Language of document : ECLI:EU:C:2024:390

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

8 mei 2024 (*)

„Niet-nakoming – Richtlijn 2005/36/EG – Erkenning van beroepskwalificaties – Artikel 3, lid 1, onder g) en h) – Verplichting voor de lidstaten om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten van de ontvangende lidstaat de status vaststellen van personen die een aanpassingsstage volgen of die zich voorbereiden op een proeve van bekwaamheid – Artikel 7, lid 3 – Verplichting voor de lidstaten om met name dierenartsen en architecten toe te laten om in het kader van de vrije dienstverrichting diensten onder de beroepstitel van de ontvangende lidstaat te verrichten – Artikel 45, lid 2, onder c), ten dele e), en f) – Verplichting voor de lidstaten om ervoor te zorgen dat de houders van een opleidingstitel op het terrein van de farmacie van universitair niveau of een als gelijkwaardig erkend niveau, die voldoet aan de in artikel 44 van deze richtlijn gestelde voorwaarden, ten minste gerechtigd zijn tot de toegang tot de in artikel 45, lid 2, van deze richtlijn bedoelde werkzaamheden, onder voorbehoud, in voorkomend geval, van de eis van aanvullende beroepservaring – Artikel 51, lid 1 – Verplichting voor de lidstaten om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteit van de ontvangende lidstaat beschikt over een termijn van één maand om de ontvangst van een aanvraag tot erkenning van beroepskwalificaties te bevestigen en, in voorkomend geval, aan de aanvrager mee te delen welke documenten ontbreken – Niet-omzetting in nationaal recht”

In zaak C‑75/22,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU, ingesteld op 4 februari 2022,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Armati, M. Mataija en M. Salyková als gemachtigden,

verzoekster,

tegen

Tsjechische Republiek, vertegenwoordigd door A. Edelmannová, L. Halajová, T. Müller, O. Serdula, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, O. Spineanu-Matei, J.‑C. Bonichot (rapporteur), S. Rodin en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: P. Pikamäe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 september 2023,

het navolgende

Arrest

1        Met haar verzoekschrift verzoekt de Europese Commissie het Hof vast te stellen dat de Tsjechische Republiek, door niet de nodige bepalingen vast te stellen om te voldoen aan artikel 3, lid 1, onder g) en h), artikel 6, eerste alinea, onder b), artikel 7, lid 3, artikel 21, lid 6, artikel 31, lid 3, artikel 45, lid 2, onder c), ten dele e), en f), artikel 45, lid 3, artikel 50, lid 1, gelezen in samenhang met bijlage VII, punt 1, onder d) en e), en artikel 51, lid 1, van richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PB 2005, L 255, blz. 22), zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 (PB 2013, L 354, blz. 132) (hierna: „richtlijn 2005/36”), haar verplichtingen krachtens richtlijn 2005/36 niet is nagekomen, en de Tsjechische Republiek te verwijzen in de kosten.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

2        Artikel 3 van richtlijn 2005/36, met als opschrift „Definities”, bepaalt in lid 1 het volgende:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

g)      ‚aanpassingsstage’: de uitoefening van een gereglementeerd beroep in de ontvangende lidstaat onder verantwoordelijkheid van een gekwalificeerde beoefenaar van het betrokken beroep, eventueel gekoppeld aan een aanvullende opleiding. De stage wordt beoordeeld. De nadere regels voor de aanpassingsstage en de beoordeling alsmede de status van de migrerende stagiair worden door de bevoegde autoriteit van de ontvangende lidstaat vastgesteld.

De status van de stagiair in de ontvangende lidstaat, met name wat betreft het verblijfsrecht en de sociale plichten, rechten en voordelen, alsmede vergoedingen en bezoldiging, wordt door de bevoegde autoriteiten van de genoemde lidstaat vastgesteld overeenkomstig het toepasselijk gemeenschapsrecht;

h)      ‚proeve van bekwaamheid’: een controle van de beroepskennis, ‑vaardigheden en -competenties van de aanvrager, die door de bevoegde autoriteiten van de ontvangende lidstaat wordt verricht of erkend en die tot doel heeft te beoordelen of deze de bekwaamheid bezit om in deze lidstaat een gereglementeerd beroep uit te oefenen.

Ten behoeve van deze controle stellen de bevoegde autoriteiten op basis van een vergelijking tussen de in de ontvangende lidstaat vereiste opleiding en de opleiding die de aanvrager heeft ontvangen, een lijst op van de vakgebieden die niet bestreken worden door het diploma of de andere opleidingstitel(s) waarover de aanvrager beschikt.

Bij de proeve van bekwaamheid moet in aanmerking worden genomen dat de aanvrager in de lidstaat van oorsprong of herkomst een gekwalificeerde beroepsbeoefenaar is. De proef heeft betrekking op de vakgebieden die moeten worden gekozen uit die welke op de lijst staan en waarvan de kennis een wezenlijke voorwaarde is om het beroep in kwestie in de ontvangende lidstaat te kunnen uitoefenen. Deze proef kan ook betrekking hebben op de kennis van de deontologie die in de ontvangende lidstaat op de betrokken activiteiten van toepassing is.

De nadere regelingen voor de proeve van bekwaamheid alsook de status, in de ontvangende lidstaat, die de aanvrager die zich op de proeve van bekwaamheid in die lidstaat wil voorbereiden heeft, worden vastgesteld door de bevoegde autoriteiten van die lidstaat;

[...]”

3        Artikel 5 („Beginsel van het vrij verrichten van diensten”) van richtlijn 2005/36 bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.      Onverminderd specifieke bepalingen van het communautaire recht en de artikelen 6 en 7 van deze richtlijn, kunnen de lidstaten niet om redenen van beroepskwalificatie beperkingen stellen aan het vrij verrichten van diensten in een andere lidstaat:

a)      indien de dienstverrichter op wettige wijze is gevestigd in een lidstaat (hierna ‚lidstaat van vestiging’ genoemd) om er hetzelfde beroep uit te oefenen, en

b)      wanneer de dienstverrichter zich naar een andere lidstaat begeeft, indien hij dat beroep tijdens de laatste tien jaar die voorafgaan aan de dienstverrichting gedurende ten minste een jaar heeft uitgeoefend in een of meer lidstaten wanneer het beroep niet gereglementeerd is in de lidstaat van vestiging. Deze voorwaarde, namelijk een jaar beroepsuitoefening, is niet van toepassing wanneer het beroep of het onderwijs en de opleiding die toegang verleent tot het beroep gereglementeerd is.

2.      De bepalingen van deze titel zijn uitsluitend van toepassing wanneer de dienstverrichter zich naar het grondgebied van de ontvangende lidstaat begeeft om er tijdelijk en incidenteel het in lid 1 bedoelde beroep uit te oefenen.

Het tijdelijke en incidentele karakter van de dienstverrichting wordt per geval beoordeeld, met name in het licht van de duur, frequentie, regelmaat en continuïteit van de verrichting.”

4        Artikel 6 van deze richtlijn heeft als opschrift „Vrijstellingen” en luidt als volgt:

„Overeenkomstig artikel 5, lid 1, stelt de ontvangende lidstaat een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter met name vrij van de eisen die worden gesteld aan op zijn grondgebied gevestigde beroepsbeoefenaren met betrekking tot:

[...]

b)      de inschrijving bij een publiekrechtelijke instelling voor de sociale zekerheid om de rekeningen inzake de ten gunste van sociaal verzekerden verrichte werkzaamheden op een verzekeringsinstelling te kunnen verhalen.

De dienstverrichter stelt evenwel de onder b) bedoelde instelling vooraf, of in dringende gevallen achteraf, van de door hem verrichte dienst in kennis.”

5        Artikel 7 („Vooraf af te leggen verklaring ingeval de dienstverrichter zich naar een andere lidstaat begeeft”) van deze richtlijn bepaalt in lid 3 het volgende:

„De dienst wordt verricht onder de beroepstitel van de lidstaat van vestiging, wanneer voor de betrokken beroepswerkzaamheid in die lidstaat een dergelijke titel bestaat. Deze titel wordt vermeld in de officiële taal of een van de officiële talen van de lidstaat van vestiging, teneinde verwarring met de beroepstitel van de ontvangende lidstaat te vermijden. Wanneer de betrokken beroepstitel in de lidstaat van vestiging niet bestaat, vermeldt de dienstverrichter zijn opleidingstitel in de officiële taal of een van de officiële talen van die lidstaat. Bij uitzondering wordt in gevallen zoals bedoeld in titel III, hoofdstuk III, de dienst onder de beroepstitel van de ontvangende lidstaat verricht.”

6        Artikel 21 van deze richtlijn, met als opschrift „Beginsel van automatische erkenning”, bepaalt in de leden 1 en 6:

„1.      Elke lidstaat erkent de opleidingstitels van [...] dierenartsen [...] en architecten [...] door daaraan op zijn grondgebied, wat de toegang tot en uitoefening van de betrokken beroepswerkzaamheden betreft, hetzelfde rechtsgevolg toe te kennen als aan de door hem afgegeven opleidingstitels.

[...]

6.      Elke lidstaat stelt de toegang tot en uitoefening van de beroepswerkzaamheden van artsen, verantwoordelijk algemeen ziekenverplegers, beoefenaren der tandheelkunde, dierenartsen, verloskundigen en apothekers afhankelijk van het bezit van een opleidingstitel zoals bedoeld in bijlage V, respectievelijk de punten 5.1.1, 5.1.2, 5.1.4, 5.2.2, 5.3.2, 5.3.3, 5.4.2, 5.5.2 en 5.6.2, die waarborgt dat de betrokkene gedurende zijn gehele opleiding de in artikel 24, lid 3, artikel 31, lid 6, artikel 31, lid 7, artikel 34, lid 3, artikel 38, lid 3, artikel 40, lid 3, en artikel 44, lid 3, bedoelde kennis, vaardigheden en competenties, zoals toepasselijk, heeft verworven.

Om rekening te houden met de algemeen erkende wetenschappelijke en technische vooruitgang, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 57 quater gedelegeerde handelingen vast te stellen om de kennis en vaardigheden bedoeld in artikel 24, lid 3, artikel 31, lid 6, artikel 34, lid 3, artikel 38, lid 3, artikel 40, lid 3, artikel 44, lid 3 en artikel 46, lid 4, bij te werken ter aanpassing aan de ontwikkeling van het Unierecht dat rechtstreeks van toepassing is op de betrokken beroepsbeoefenaren.

Deze aanpassingen mogen voor geen enkele lidstaat een wijziging van de bestaande essentiële rechtsbeginselen betreffende de regeling van beroepen met betrekking tot de opleiding en toegangsvoorwaarden voor natuurlijke personen inhouden. Deze aanpassingen laten de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de organisatie van de onderwijsstelsels als bedoeld in artikel 165, lid 1, [VWEU] onverlet.”

7        Artikel 31 („De opleiding tot verantwoordelijk algemeen ziekenverpleger”) van richtlijn 2005/36 bepaalt in lid 3, eerste alinea:

„De opleiding tot verantwoordelijk algemeen ziekenverpleger omvat in totaal ten minste drie studiejaren, die daarnaast kunnen worden uitgedrukt in een daaraan gelijkwaardig aantal ECTS-studiepunten [(Europees systeem voor de overdracht van studiepunten)], bestaande uit ten minste 4 600 uur theoretisch en klinisch onderwijs, waarbij de duur van het theoretisch onderwijs ten minste een derde en die van het klinisch onderwijs ten minste de helft van de minimumduur van de opleiding bedraagt. De lidstaten kunnen gedeeltelijke vrijstelling verlenen aan beroepsbeoefenaren die een deel van deze opleiding hebben gevolgd in het kader van andere opleidingen van ten minste gelijkwaardig niveau.”

8        Artikel 32 van deze richtlijn heeft als opschrift „Uitoefening van de beroepswerkzaamheden van verantwoordelijk algemeen ziekenverpleger” en luidt als volgt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn zijn de beroepswerkzaamheden van verantwoordelijk algemeen ziekenverpleger die welke onder de in bijlage V, punt 5.2.2, genoemde beroepstitels worden uitgeoefend.”

9        In artikel 44 („Opleiding tot apotheker”) van deze richtlijn staat het volgende te lezen:

„1.      Voor de toelating tot de apothekersopleiding wordt het bezit vereist van een diploma of certificaat dat in een lidstaat voor de betrokken studies toegang geeft tot universiteiten of instellingen voor hoger onderwijs van een als gelijkwaardig erkend niveau.

[...]”

10      In artikel 45 van die richtlijn, met als opschrift „Uitoefening van de werkzaamheden van apotheker”, wordt in de leden 2 en 3 bepaald:

„2.      De lidstaten dragen er zorg voor dat de houders van een opleidingstitel op het terrein van de farmacie van universitair niveau of een als gelijkwaardig erkend niveau, die voldoet aan de in artikel 44 gestelde voorwaarden, ten minste gerechtigd zijn tot de toegang tot en de uitoefening van de hierna bedoelde werkzaamheden, onder voorbehoud, in voorkomend geval, van de eis van aanvullende beroepservaring:

a)      de bereiding van geneesmiddelen in hun farmaceutische vorm;

b)      de vervaardiging van en de controle op geneesmiddelen;

c)      de controle op geneesmiddelen in een laboratorium bestemd voor die controle;

d)      de opslag, bewaring en distributie van geneesmiddelen in het groothandelsstadium;

e)      de aanvoer, bereiding, controle, opslag, distributie en verstrekking van veilige en doeltreffende geneesmiddelen van de vereiste kwaliteit naar en in voor het publiek toegankelijke apotheken;

f)      de bereiding, controle, opslag en verstrekking van veilige en doeltreffende geneesmiddelen van de vereiste kwaliteit in ziekenhuizen;

g)      het verstrekken van informatie en advies over geneesmiddelen als zodanig, inclusief betreffende het juiste gebruik ervan;

h)      rapportering van de bijwerkingen van farmaceutische producten aan de bevoegde autoriteiten;

i)      de gepersonaliseerde begeleiding van patiënten die hun medicijnen zelf toedienen;

j)      meewerken aan lokale of nationale gezondheidscampagnes.

3.      Wanneer in een lidstaat de toegang tot of de uitoefening van een van de werkzaamheden van apotheker behalve van het bezit van een in bijlage V, punt 5.6.2, bedoelde opleidingstitel, afhankelijk worden gesteld van het bezit van aanvullende beroepservaring, erkent deze lidstaat als genoegzaam bewijs te dien einde een verklaring van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van oorsprong waarin wordt bevestigd dat de betrokkene die werkzaamheden in de lidstaat van oorsprong gedurende een periode van gelijke duur heeft uitgeoefend.”

11      Artikel 50 van richtlijn 2005/36, met als opschrift „Documenten en formaliteiten”, luidt als volgt:

„1.      Wanneer de bevoegde autoriteiten van de ontvangende lidstaat overeenkomstig deze titel over een aanvraag tot uitoefening van het betrokken gereglementeerde beroep beslissen, kunnen zij de in bijlage VII genoemde documenten en certificaten verlangen.

De in bijlage VII, punt 1, onder d), e) en f), bedoelde documenten mogen bij overlegging niet ouder dan drie maanden zijn.

De lidstaten, instellingen en andere rechtspersonen dragen er zorg voor dat de inhoud van de verstrekte informatie geheim blijft.

2.      In geval van gegronde twijfel kan de ontvangende lidstaat de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat vragen om bevestiging van de echtheid van de in die andere lidstaat afgegeven getuigschriften en opleidingstitels, alsmede, in voorkomend geval, om bevestiging dat de begunstigde voor de beroepen in hoofdstuk III van deze titel voldoet aan de minimumopleidingseisen van de artikelen 24, 25, 28, 31, 34, 35, 38, 40, 44 en 46.

3.      In geval van gegronde twijfel, wanneer opleidingstitels zoals omschreven in artikel 3, lid 1, onder c), zijn afgegeven door een bevoegde autoriteit in een lidstaat en een opleiding omvatten die geheel of gedeeltelijk is gevolgd in een rechtmatig op het grondgebied van een andere lidstaat gevestigde instelling, mag de ontvangende lidstaat bij de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar het diploma vandaan komt, nagaan

a)      of de opleidingscyclus aan de instelling die de opleiding heeft verzorgd, officieel is gecertificeerd door de onderwijsinstelling die gevestigd is in de lidstaat vanwaar het diploma afkomstig is,

b)      of de opleidingstitel dezelfde is als de titel die zou zijn verleend indien de opleiding in zijn geheel was gevolgd in de lidstaat vanwaar het diploma afkomstig is, en

c)      of de opleidingstitel dezelfde beroepsrechten verleent op het grondgebied van de lidstaat vanwaar het diploma afkomstig is.

[...]”

12      Artikel 51 („Procedure voor de onderlinge erkenning van beroepskwalificaties”) van deze richtlijn bepaalt in lid 1:

„De bevoegde autoriteit van de ontvangende lidstaat bevestigt binnen één maand de ontvangst van het dossier van de aanvrager en deelt in voorkomend geval mee welke documenten ontbreken.”

13      Artikel 54 van deze richtlijn heeft als opschrift „Voeren van de academische titels” en bepaalt het volgende:

„Onverminderd de artikelen 7 en 52, ziet de ontvangende lidstaat erop toe dat de betrokkenen het recht hebben gebruik te maken van academische titels die hun verleend zijn in de lidstaat van oorsprong, en eventueel van de afkorting daarvan, in de taal van de lidstaat van herkomst. De ontvangende lidstaat kan voorschrijven dat deze titel wordt gevolgd door de naam en de plaats van de instelling of van de examencommissie die de titel heeft verleend. Wanneer een academische titel van de lidstaat van oorsprong in de ontvangende lidstaat kan worden verward met een titel waarvoor in laatstgenoemde lidstaat een aanvullende opleiding is vereist die de begunstigde niet heeft gevolgd, kan de ontvangende lidstaat voorschrijven dat de begunstigde een academische titel van de lidstaat van oorsprong voert in een door de ontvangende lidstaat aangegeven passende vorm.”

14      Bijlage VII („Volgens artikel 50, lid 1, opvraagbare documenten en certificaten”) bij deze richtlijn bepaalt in punt 1, onder d) en e):

„Documenten

[...]

d)      Een bevoegde autoriteit in de ontvangende lidstaat die de toegang tot een gereglementeerd beroep afhankelijk maakt van de indiening van bewijzen dat de betrokkene [betrouwbaar is,] van goed zedelijk gedrag is of nooit failliet is gegaan, of die de uitoefening van zo'n beroep in geval van ernstige beroepsfouten of strafrechtelijke inbreuken tijdelijk of permanent verbiedt, aanvaardt voor onderdanen van de lidstaten die het beroep op haar grondgebied willen uitoefenen als genoegzaam bewijs documenten afgegeven door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van oorsprong of herkomst van de betrokkene, waaruit blijkt dat aan die voorwaarden is voldaan. Deze autoriteiten moeten de gevraagde documenten binnen twee maanden verstrekken.

Indien de in de eerste alinea bedoelde documenten niet door de in de lidstaat van oorsprong of herkomst bevoegde autoriteiten worden afgeven, worden ze vervangen door een verklaring onder ede – of, in de lidstaten waar de eed niet bestaat, door een plechtige verklaring – door de betrokkene afgelegd tegenover een bevoegde gerechtelijke of overheidsautoriteit of eventueel tegenover een notaris of een bevoegde beroepsvereniging in de lidstaat van oorsprong of herkomst, die een attest verstrekt waaruit blijkt dat de verklaring onder ede of de plechtige verklaring is afgelegd.

e)      Indien een ontvangende lidstaat voor de toegang tot een gereglementeerd beroep van zijn onderdanen een document aangaande de geestelijke of lichamelijke gezondheid van de aanvrager verlangt, aanvaardt die lidstaat als genoegzaam bewijs het document dat in de lidstaat van oorsprong wordt verlangd. Indien de lidstaat van oorsprong dergelijke documenten niet verlangt, aanvaardt de ontvangende lidstaat een getuigschrift afgegeven door een bevoegde autoriteit van die lidstaat. In dat geval moeten de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van oorsprong het gevraagde document binnen twee maanden verstrekken.”

 Tsjechisch recht

 Wet inzake de erkenning van beroepskwalificaties

15      § 13, lid 1, van zákon č. 18/2004 Sb., o uznávání odborné kvalifikace a jiné způsobilosti státních příslušníků členských států Evropské unie a některých příslušníků jiných států a o změně některých zákonů (zákon o uznávání odborné kvalifikace) [wet nr. 18/2004 inzake de erkenning van beroepskwalificaties en andere vaardigheden van onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie en van bepaalde onderdanen van andere staten en tot wijziging van bepaalde wetten (wet inzake de erkenning van beroepskwalificaties)], in de versie die in casu van toepassing is (hierna: „wet inzake de erkenning van beroepskwalificaties”), luidt als volgt:

„Onder aanpassingsperiode wordt verstaan de periode waarin een aanvrager onder toezicht van een natuurlijke persoon met een beroepskwalificatie in Tsjechië gereglementeerde werkzaamheden uitoefent ter aanvulling van de kennis van de theoretische en praktische gebieden die deel uitmaken van de inhoud van de opleiding die leidt tot de afgifte van een in Tsjechië vereist opleidingscertificaat, welke kennis noodzakelijk is voor de uitoefening van gereglementeerde werkzaamheden. De aanpassingsstage kan ook een studie of een aanvullende opleiding ter aanvulling van beroepskwalificaties omvatten.”

16      § 14, lid 1, van de wet inzake de erkenning van beroepskwalificaties bepaalt:

„Een proeve van bekwaamheid is een examen van de beroepskennis, ‑vaardigheden en -competenties van de aanvrager waarmee wordt beoordeeld of die persoon de bekwaamheid bezit om in Tsjechië gereglementeerde werkzaamheden uit te oefenen. De proeve van bekwaamheid wordt afgelegd bij een erkenningsinstantie, een andere administratieve autoriteit, een universiteit of een andere onderwijsinstelling waar het desbetreffende leerdoel kan worden bereikt [...].”

17      § 15 van deze wet luidt als volgt:

„In een uitvoeringsreglement of een beroepsreglement kan voor afzonderlijke of een groep gereglementeerde werkzaamheden, op basis van de specifieke kenmerken van die werkzaamheden, worden vastgelegd op welke wijze de duur van de aanpassingsstage en de voorwaarden voor de uitvoering en beoordeling van de aanpassingsstage en de proeve van bekwaamheid, met inbegrip van de vorm, de inhoud en de draagwijdte van die proeve, worden vastgesteld.”

18      § 20 van deze wet bepaalt:

„(1)      Indien voor de uitoefening van gereglementeerde werkzaamheden in Tsjechië het bewijs is vereist dat de aanvrager betrouwbaar is en niet is bestraft wegens een administratieve of disciplinaire inbreuk in verband met de uitoefening van de betrokken werkzaamheden, wordt een door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong afgegeven document voldoende geacht. Dit document is een uittreksel uit het strafregister of een soortgelijk register van de lidstaat van oorsprong of een gelijkwaardig door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong afgegeven document, of, indien een dergelijk register niet wordt bijgehouden in de lidstaat van oorsprong, een plechtige verklaring inzake de betrouwbaarheid van de aanvrager.

(2)      Indien voor de uitoefening van gereglementeerde werkzaamheden in Tsjechië het bewijs is vereist dat de aanvrager gedurende een door bijzondere regelgeving vastgestelde periode niet betrokken is geweest bij een faillissementsbesluit, dat hij niet failliet is verklaard, of dat het insolventieverzoek niet is afgewezen wegens onvoldoende activa, of dat de uitoefening door de aanvrager van de functie van een statutair orgaan, van een lid van een statutair orgaan of van een ander orgaan van een rechtspersoon niet wordt verhinderd door de eerdere uitoefening van een vergelijkbare functie in een rechtspersoon waarvan de activa failliet zijn verklaard of waarvan het insolventieverzoek is afgewezen wegens onvoldoende activa, wordt het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong afgegeven document waarin dat bewijs wordt geleverd, voldoende geacht.

(3)      Indien de in de leden 1 en 2 bedoelde documenten niet door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten worden afgegeven, worden ze vervangen door een plechtige verklaring, door de aanvrager afgelegd tegenover de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong of tegenover een in die lidstaat gevestigde notaris.

(4)      Indien de medische geschiktheid van de aanvrager vereist is voor de uitoefening van gereglementeerde werkzaamheden in Tsjechië, wordt het door de lidstaat van oorsprong vereiste document van medische geschiktheid voldoende geacht. Indien de lidstaat van oorsprong geen medische geschiktheid eist voor de uitoefening van de betrokken werkzaamheden, wordt een door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong afgegeven document waaruit blijkt dat is voldaan aan het vereiste gesteld door een bijzondere wettelijke regeling van de Tsjechische Republiek, voldoende geacht.

[...]”

19      § 27, lid 2, van dezelfde wet luidt als volgt:

„Een aanvrager die tijdelijk of incidenteel een gereglementeerd beroep uitoefent in Tsjechië, gebruikt de beroepstitel van de lidstaat van oorsprong overeenkomstig de wetgeving ervan en in de taal of een van de officiële talen van de lidstaat van oorsprong.”

20      § 33, lid 1, van de wet inzake de erkenning van beroepskwalificaties bepaalt:

„Op verzoek van de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat verricht de bevoegde autoriteit van de Tsjechische Republiek het nodige onderzoek en verstrekt zij zo spoedig mogelijk de gevraagde informatie. Indien de informatie niet binnen dertig dagen kan worden verstrekt, stelt zij de bevoegde autoriteit van de andere lidstaat daarvan in kennis.”

21      § 36a, lid 1, van deze wet luidt als volgt:

„Een aanvrager die onderdaan is van een lidstaat [...] en die overeenkomstig de wetgeving van de lidstaat van oorsprong de betrokken werkzaamheden uitoefent die in Tsjechië gereglementeerd zijn, mag deze werkzaamheden ook tijdelijk of incidenteel op het grondgebied van de Tsjechische Republiek uitoefenen zonder te hoeven voldoen aan de verplichting tot inschrijving, registratie, toestemming of lidmaatschap van een beroepsorganisatie overeenkomstig de specifieke regelgeving en zonder om erkenning van zijn beroepskwalificaties te hoeven verzoeken [...].”

 Wet nr. 95/2004

22      § 2, onder g), van zákon č. 95/2004 Sb., o podmínkách získávání a uznávání odborné způsobilosti a specializované způsobilosti k výkonu zdravotnického povolání lékaře, zubního lékaře a farmaceuta (wet nr. 95/2004 inzake de voorwaarden voor verwerving en erkenning van de beroepscompetenties en gespecialiseerde competenties voor de uitoefening van het beroep van arts, tandarts en apotheker), in de versie die in casu van toepassing is (hierna: „wet nr. 95/2004”), bepaalt het volgende:

„Voor de toepassing van deze wet gelden de volgende definities:

[...]

[...] ‚het zelfstandig uitoefenen van de werkzaamheden van tandarts en apotheker’: het uitoefenen van de werkzaamheden waarvoor de tandarts of de apotheker bevoegd is zonder professioneel toezicht en op basis van zijn eigen beoordeling en inschatting van de gezondheidstoestand van de patiënt en van de desbetreffende omstandigheden;”

23      § 10, lid 2, van wet nr. 95/2004 bepaalt:

„Na de verwerving van de beroepscompetenties mag [...] de apotheker de werkzaamheden bestaande in het verlenen van farmaceutische zorg overeenkomstig zákon č. 372/2011 Sb., o zdravotních službách a podmínkách jejich poskytování (zákon o zdravotních službách) [wet nr. 372/2011 inzake de gezondheidsdiensten en de voorwaarden voor het verrichten ervan (wet inzake de gezondheidsdiensten)] van 6 november 2011 (hierna: ‚wet inzake de gezondheidsdiensten’) zelfstandig uitoefenen, met uitzondering van de werkzaamheden die pas zelfstandig mogen worden uitgeoefend nadat gespecialiseerde competenties in de zin van § 11 zijn verworven. De apotheker is ook bevoegd om werkzaamheden uit te oefenen die niet onder zorgverlening vallen, in het kader van de vervaardiging van en het toezicht op geneesmiddelen alsook de opslag en distributie van geneesmiddelen bij een distributeur van geneesmiddelen overeenkomstig zákon č. 378/2007 Sb., o léčivech a o změnách některých souvisejících zákonů (zákon o léčivech) [wet nr. 378/2007 inzake farmaceutische producten en tot wijziging van bepaalde daarmee samenhangende wetten (wet inzake farmaceutische producten)] van 6 december 2007.”

24      § 11 van wet nr. 95/2004 bepaalt in de leden 1, 2 en 7 tot en met 12:

„(1)      Een gespecialiseerde competentie als apotheker wordt verworven door:

a)      te slagen voor een specialisatieopleiding, afgesloten met een gecertificeerde toets [...] op basis waarvan het ministerie de apotheker een specialisatiediploma op het betrokken specialisatiegebied afgeeft, of

b)      het opdoen van aanvullende beroepservaring volgens het desbetreffende opleidingsprogramma bij een erkende onderwijsinstelling voor het desbetreffende specialisatiegebied of voor het desbetreffende gebied van aanvullende beroepservaring, die een bewijs van voltooiing afgeeft aan de aanvrager.

(2)      De vakgebieden van de specialisatieopleiding van apothekers, de opleidingstitels en de duur van de specialisatieopleiding worden in bijlage 1 bij deze wet beschreven. [...]

[...]

(7)      De verwerving van gespecialiseerde competenties in de zin van lid 1, onder a), is een voorwaarde [...] voor het zelfstandig uitoefenen van de werkzaamheden

a)      die verband houden met de bescherming van de volksgezondheid,

b)      bij transfusiecentra,

c)      op het gebied van farmaceutische technologieën,

d)      op het gebied van laboratorium- en analysetechnieken voor de gezondheidszorg, en

e)      op het gebied van radiofarmaceutische producten.

(8)      De verwerving van gespecialiseerde competenties in de zin van lid 1 op het gebied van de praktijkvoering van een apotheek is een voorwaarde voor het zelfstandig uitoefenen van werkzaamheden die verband houden met het beheer van een apotheek [...].

(9)      De verwerving van gespecialiseerde competenties op het gebied van de klinische farmacie in de zin van lid 1, onder a), is een voorwaarde voor het zelfstandig uitoefenen van de werkzaamheden als klinisch apotheker.

(10)      De verwerving van specifieke gespecialiseerde competenties op het gebied van ziekenhuisfarmacie is een voorwaarde voor het zelfstandig uitoefenen van werkzaamheden die verband houden met het beheer van een apotheek met gespecialiseerde ruimten voor de bereiding van bijzonder complexe farmaceutische vormen. In de zin van de onderhavige wet worden onder ‚bijzonder complexe farmaceutische vormen’ steriele geneesmiddelen verstaan die parenteraal worden toegediend en in gespecialiseerde apotheekruimten worden bereid.

(11)      De verwerving van gespecialiseerde competenties in de zin van lid 1, onder a), op het gebied van radiofarmaceutische producten of farmaceutische technologieën, of de verwerving van specifieke gespecialiseerde competenties op het gebied van ziekenhuisfarmacie is een voorwaarde voor het zelfstandig uitoefenen van werkzaamheden bestaande in de bereiding van bijzonder complexe farmaceutische vormen.

(12)      Vóór de verwerving van gespecialiseerde competenties oefent de apotheker de in de leden 7 tot en met 11 genoemde werkzaamheden uit onder professioneel toezicht van een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg die over de desbetreffende gespecialiseerde competenties beschikt.”

25      § 27, lid 6, van deze wet luidt als volgt:

„Artsen, tandartsen of apothekers van wie het bewijs van hun beroepskwalificatie voldoet aan de voorwaarden van § 28a of § 28b mogen voor de uitoefening van hun beroep gebruikmaken van de beroepstitel (hierna: ‚specialisatietitel’) als bedoeld in deze wet. Indien de beroepskwalificatie overeenkomstig § 27b is geverifieerd, wordt het medische beroep uitgeoefend onder de in deze wet bedoelde specialisatietitel.”

26      In § 28a, lid 5, van dezelfde wet staat het volgende te lezen:

„In geval van aanvullende beroepservaring in de zin van § 11, lid 1, onder b), [van wet nr. 95/2004] erkent het ministerie de door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat afgegeven verklaring waaruit blijkt dat de betrokkene de werkzaamheden in kwestie gedurende een periode van gelijke duur in de lidstaat van oorsprong heeft uitgeoefend, automatisch als bewijs van de verkregen competentie.”

 Wetboek bestuursprocesrecht

27      § 44, lid 1, van zákon č. 500/2004 Sb., správní řád (wet nr. 500/2004 houdende het wetboek bestuursprocesrecht), in de versie die in casu van toepassing is (hierna: „wetboek bestuursprocesrecht”), bepaalt:

„De aanvraagprocedure wordt als ingeleid beschouwd vanaf de dag waarop de aanvraag of enige andere handeling waarmee de procedure wordt ingeleid, [...] door de materieel en territoriaal bevoegde administratieve autoriteit is ontvangen.”

28      § 45, lid 2, van het wetboek bestuursprocesrecht luidt als volgt:

„Indien de aanvraag niet aan de voorgeschreven criteria voldoet of andere gebreken vertoont, zal de administratieve autoriteit de aanvrager bijstaan om de tekortkomingen ter plaatse te verhelpen of hem verzoeken deze te verhelpen. Daartoe zal zij hem een redelijke termijn verlenen en hem in kennis stellen van de gevolgen indien de tekortkomingen niet binnen deze termijn worden verholpen.

[...]”

29      § 47, lid 1, van dit wetboek bepaalt:

„De administratieve autoriteit moet alle haar bekende deelnemers zo spoedig mogelijk van de inleiding van de procedure in kennis stellen.”

30      § 71 van dat wetboek is als volgt verwoord:

„(1)      De administratieve autoriteit dient zo spoedig mogelijk een besluit te nemen.

[...]

(3)      Indien een besluit niet zo spoedig mogelijk kan worden genomen moet de administratieve autoriteit een besluit nemen binnen dertig dagen na de inleiding van de procedure, vermeerderd met een termijn [...] van maximaal dertig dagen indien een hoorzitting of onderzoek ter plaatse noodzakelijk blijkt, indien het noodzakelijk blijkt een persoon op te roepen of te doen verschijnen of een persoon via openbare bekendmaking in kennis te stellen wanneer blijkt dat kennisgevingen zonder resultaat zijn gebleven, of indien de zaak bijzonder complex is [of een termijn] nodig is voor de uitvoering van een rogatoire commissie overeenkomstig § 13, lid 3, een verzoek om een deskundigenonderzoek of een kennisgeving in het buitenland.

[...]”

31      § 154 van datzelfde wetboek bepaalt:

„Indien de administratieve autoriteit een attest of certificaat afgeeft, een onderzoek verricht of een verklaring betreffende de betrokkenen aflevert, moet zij [...] de volgende bepalingen van deel II volgen: §§ 10 tot en met 16, §§ 19 tot en met 26, §§ 29 tot en met 31, §§ 33 tot en met 35, § 37, § 40, § 62, § 63; en, op soortgelijke wijze, de volgende bepalingen van deel III: § 134, § 137 en § 142, leden 1 en 2; zij moet de overige bepalingen van deze wet naar behoren in acht nemen, indien de toepassing ervan noodzakelijk blijkt.”

 Wet inzake de gezondheidsdiensten

32      § 5, lid 2, van de wet inzake de gezondheidsdiensten luidt als volgt:

„[...]

i)      Farmaceutische zorg en klinische farmaceutische zorg (hierna: ‚farmaceutische zorg’) heeft tot doel geneesmiddelen – met uitzondering van producten voor transfusie en grondstoffen voor de bereiding van bloedderivaten overeenkomstig de wet inzake geneesmiddelen, chemische laboratoriumproducten, reactieve producten en ontsmettingsmiddelen – te leveren, te bereiden, te behandelen, op te slaan, te controleren en te verdelen, en de in de wet inzake medische hulpmiddelen [...] bedoelde medische hulpmiddelen te leveren, op te slaan, te verdelen en te verkopen, alsmede levensmiddelen voor specifieke medische doeleinden te leveren, op te slaan, te verdelen en te verkopen. In het kader van deze zorg worden ook advies-, raadpleeg- en andere diensten verleend op het gebied van de preventie en vroegtijdige opsporing van ziekten, de bevordering van de gezondheid en de follow-up en controle van het efficiënte, veilige en economische gebruik van geneesmiddelen en de daarmee samenhangende processen.

[...]”

33      § 12, lid 3, van deze wet luidt als volgt:

„Wanneer gezondheidsdiensten worden verstrekt

[...]

c)      op farmaceutisch gebied of op de gebieden van de specialisatieopleiding voor apothekers, is een machtiging tot zelfstandige uitoefening van het beroep van apotheker vereist voor ten minste één van de gebieden van de specialisatieopleiding van apothekers.

[...]”

 Wet inzake diergeneeskunde

34      § 59 van zákon č. 166/1999 Sb. o veterinární péči a o změně některých souvisejících zákonů (veterinární zákon) [wet nr. 166/1999 inzake diergeneeskunde en tot wijziging van bepaalde daarmee samenhangende wetten (wet inzake diergeneeskunde)], in de versie die in casu van toepassing is, bepaalt:

„[...]

(2)      Als dierenartsen worden eveneens beschouwd:

a)      de personen die houder zijn van een in de uitvoeringsbepalingen vermeld en door de bevoegde instantie van een andere lidstaat afgegeven diploma, certificaat of ander bewijs waaruit blijkt dat de vereiste opleiding is gevolgd,

[...]

(3)      Onderdanen van een andere lidstaat die voldoen aan de voorwaarden van de leden 1 en 2, hebben het recht om de door hen behaalde opleidingstitel, of de afkorting ervan, te gebruiken in de taal van de staat waar de opleidingstitel is behaald.

[...]”

 Wet inzake de openbare ziektekostenverzekering

35      § 11, lid 1, van zákon č. 48/1997 Sb. o veřejném zdravotním pojištění a o změně a doplnění některých souvisejících zákonů (wet nr. 48/1997 inzake de openbare ziektekostenverzekering en tot wijziging en aanvulling van bepaalde daarmee samenhangende wetten), in de versie die in casu van toepassing is (hierna: „wet inzake de openbare ziektekostenverzekering”), luidt:

„De verzekerde heeft het recht:

a)      om de ziektekostenverzekeraar te kiezen [...];

b)      om de verrichter van gezondheidszorgdiensten op het grondgebied van de Tsjechische Republiek [...] te kiezen die een overeenkomst heeft gesloten met de desbetreffende ziektekostenverzekeraar [...];

c)      op toegang in tijd en ruimte tot vergoede diensten die worden verleend door de contractuele dienstverrichters van de desbetreffende ziektekostenverzekeraar;

d)      op diensten die worden vergoed in de omvang en onder de voorwaarden die in de onderhavige wet zijn vastgesteld, met dien verstande dat de dienstverrichter als tegenprestatie voor deze vergoede diensten geen enkele betaling van de verzekerde kan ontvangen;

[...]”

36      § 17, lid 1, van de wet inzake de openbare ziektekostenverzekering bepaalt:

„Voor de prestaties in natura in het kader van het verrichten van diensten die aan verzekerden worden vergoed, sluiten de Všeobecná zdravotní pojišťovna České republiky [(algemene ziektekostenverzekeraar, Tsjechië)] en de andere ziektekostenverzekeraars overeenkomsten met de dienstverrichters over het verlenen en de betaling van de vergoede diensten. [...] Overeenkomsten zijn niet vereist in geval van verlening van

a)      spoedeisende hulp aan de verzekerde,

[...]”

 Wet inzake de erkenning

37      § 13 van zákon č. 360/1992 Sb., České národní rady o výkonu povolání autorizovaných architektů a o výkonu povolání autorizovaných inženýrů a techniků činných ve výstavbě (autorizační zákon) [wet nr. 360/1992 van de Tsjechische nationale raad betreffende de uitoefening van het beroep van erkend architect en de uitoefening van het beroep van erkend ingenieur en technicus in de bouwsector (wet inzake de erkenning)], in de versie die in casu van toepassing is (hierna: „wet inzake de erkenning”) is geformuleerd als volgt:

„(1)      De erkende persoon heeft het recht om, naargelang de verleende vergunning, de titel ‚erkend architect’ [...] te gebruiken en dit in combinatie met de naam van het gebied en eventueel van de specialisatie waarvoor de vergunning is afgegeven.

[...]”

38      § 30c, lid 2, van de wet inzake de erkenning luidt:

„[...] De bepalingen van de §§ 10 en 11 en van § 13, lid 1, [...] zijn op passende wijze van toepassing op niet-gevestigde personen. [...]”

 Wet inzake de beroepsvereniging van dierenartsen

39      § 5a, lid 1, van zákon č. 381/1991 Sb. České národní rady o Komoře veterinárních lékařů České republiky (wet nr. 381/1991 van de Tsjechische nationale raad inzake de beroepsvereniging van dierenartsen in Tsjechië), in de versie die in casu van toepassing is (hierna: „wet inzake de beroepsvereniging van dierenartsen”) bepaalt:

„Een dierenarts uit een lidstaat van de Europese Unie [...] die voornemens is op Tsjechisch grondgebied tijdelijk of incidenteel preventieve en curatieve diergeneeskundige zorg te verlenen [(hierna: ‚niet-gevestigde dierenarts’)] is niet verplicht lid te worden van de beroepsvereniging, maar is wel verplicht de beroepsvereniging overeenkomstig de wet inzake de erkenning van beroepskwalificaties vooraf in kennis te stellen van de uitoefening van preventieve en curatieve diergeneeskundige zorg op Tsjechisch grondgebied. [...]”

 Besluit nr. 39/2005

40      § 4 („Uitoefening van de activiteit van algemeen ziekenverpleger”), lid 2, van vyhláška č. 39/2005 Sb., kterou se stanoví minimální požadavky na studijní programy k získání odborné způsobilosti k výkonu nelékařského zdravotnického povolání (besluit nr. 39/2005 tot vaststelling van de minimumeisen voor studieprogramma’s met het oog op het verkrijgen van beroepscompetentie voor de uitoefening van een niet-medisch beroep in de gezondheidszorg) bepaalt in de versie die in casu van toepassing is:

„Het in lid 1 bedoelde studieprogramma vindt plaats

a)      in fysieke aanwezigheid met een specifieke beroepscomponent, in een vorm die ten minste drie studiejaren en ten minste 4 600 uur theoretisch en klinisch onderwijs omvat, met 2 300 tot 3 000 uur klinisch onderwijs, of

b)      in een andere, niet-fysieke vorm, met een totale onderwijsduur die minstens de onder a) genoemde duur bedraagt, en zonder het beoogde opleidingsniveau in gevaar te brengen. [...]”

41      In § 20c („Uitoefening van de activiteit van uitvoerend ziekenverpleger”), lid 2, van besluit nr. 39/2005 wordt in de versie die in casu van toepassing is het volgende vastgesteld:

„Het studieprogramma heeft een standaardduur van ten minste vier jaar, met inbegrip van een klinische opleiding van ten minste 1 200 uur. Het opleidingsprogramma omvat ten minste 700 uur theoretisch onderwijs en ten minste 600 uur klinisch onderwijs.”

 Precontentieuze fase

42      Richtlijn 2005/36 is onder meer gewijzigd bij richtlijn 2013/55, die overeenkomstig artikel 3 ervan uiterlijk op 18 januari 2016 in nationaal recht moest zijn omgezet.

43      In dit verband hebben de Tsjechische autoriteiten de Commissie in kennis gesteld van de omzettingsmaatregelen.

44      Op 25 januari 2019 heeft de Commissie de Tsjechische Republiek een aanmaningsbrief gestuurd waarin zij stelde dat de Tsjechische wetgeving in strijd was met verschillende bepalingen van richtlijn 2005/36.

45      Aangezien de Commissie van mening was dat het antwoord van de Tsjechische autoriteiten op de in die aanmaningsbrief aangevoerde grieven niet volstond, heeft zij deze autoriteiten op 28 november 2019 een met redenen omkleed advies gestuurd.

46      Op 28 januari 2020 heeft de Tsjechische Republiek haar opmerkingen over het met redenen omkleed advies ingediend.

47      Op 18 februari 2021 heeft de Commissie de Tsjechische Republiek een aanvullend met redenen omkleed advies gestuurd.

48      Op 4 februari 2022 heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

 Beroep

 Voorafgaande opmerkingen

49      Er zij aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van een beroep krachtens artikel 258 VWEU het voorwerp van het geschil wordt bepaald door de door de Commissie aan de lidstaat gezonden aanmaningsbrief en het daaropvolgende door die instelling uitgebrachte met redenen omkleed advies, en het daarna derhalve niet meer kan worden verruimd. De aan de betrokken lidstaat geboden mogelijkheid om opmerkingen in te dienen vormt immers – ook wanneer die lidstaat meent daarvan geen gebruik te hoeven maken – een door het Verdrag gewenste wezenlijke waarborg, en de eerbiediging van die mogelijkheid is een substantieel vormvereiste voor de regelmatigheid van de procedure tot vaststelling dat een lidstaat de op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen. Derhalve moeten het met redenen omkleed advies en het verzoekschrift op dezelfde grieven berusten als de aanmaningsbrief waarmee de precontentieuze procedure wordt ingeleid (arrest van 22 september 2016, Commissie/Tsjechië, C‑525/14, EU:C:2016:714, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Indien dat niet het geval is, kan een dergelijke onregelmatigheid niet worden geacht te zijn gedekt door het feit dat de lidstaat opmerkingen heeft gemaakt over het met redenen omkleed advies (arrest van 25 april 2013, Commissie/Spanje, C‑64/11, EU:C:2013:264, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Het vereiste dat het met redenen omkleed advies en het beroep op dezelfde grieven berusten betekent evenwel niet dat de grieven in het met redenen omkleed advies en in het petitum van het verzoekschrift steeds volkomen gelijkluidend moeten zijn, mits het voorwerp van het geschil niet is verruimd of gewijzigd (zie in die zin arrest van 7 september 2006, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑484/04, EU:C:2006:526, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De Commissie mag haar aanvankelijke grieven dus verduidelijken in het verzoekschrift, op voorwaarde dat zij het voorwerp van het geschil niet wijzigt [arrest van 30 april 2020, Commissie/Roemenië (Overschrijding van de grenswaarden voor PM10), C‑638/18, EU:C:2020:334, punt 49].

52      Ten slotte zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het beroep de grieven coherent en nauwkeurig moet uiteenzetten opdat de lidstaat en het Hof de strekking van de verweten schending van het Unierecht precies kunnen begrijpen, zodat die lidstaat nuttig verweer kan voeren en het Hof het bestaan van de vermeende niet-nakoming kan beoordelen [arrest van 8 maart 2022, Commissie/Verenigd Koninkrijk (Bestrijding van onderwaarderingsfraude), C‑213/19, EU:C:2022:167, punt 133 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

 Eerste grief: niet-omzetting van artikel 3, lid 1, onder g) en h), van richtlijn 2005/36

 Argumenten van partijen

53      De Commissie stelt dat de Tsjechische Republiek haar verplichtingen niet is nagekomen die voortvloeien uit artikel 3, lid 1, onder g) en h), van richtlijn 2005/36, dat de bevoegde autoriteiten van de ontvangende lidstaat de verplichting oplegt om de „status” vast te stellen van personen die een aanpassingsstage volgen of die zich voorbereiden op een proeve van bekwaamheid.

54      De Commissie is van mening dat artikel 3, lid 1, onder g) en h), van richtlijn 2005/36 hoofdzakelijk tot doel heeft de betrokkenen in de ontvangende lidstaat een juridische status te garanderen, zodat zij zich niet in een „rechtsvacuüm” bevinden, hetgeen vereist dat deze status voldoende duidelijk en nauwkeurig wordt omschreven.

55      Volgens de Commissie vereist een correcte omzetting van deze bepaling in nationaal recht bijvoorbeeld dat het nationale recht toestaat dat de bevoegde autoriteiten deze status verduidelijken of vaststellen.

56      De Commissie erkent dat die status ook in algemene wetgeving kan worden vastgesteld, mits deze in dit opzicht voldoende duidelijk en nauwkeurig is.

57      Bovendien verduidelijken de door de Tsjechische autoriteiten aangevoerde §§ 13 tot en met 15 van de wet inzake de erkenning van beroepskwalificaties de juridische status van deze personen niet en geven deze autoriteiten overigens toe dat die status in de praktijk moeilijk vast te stellen is.

58      De Tsjechische regering stelt dat de eerste grief niet-ontvankelijk en hoe dan ook ongegrond is.

59      Wat de ontvankelijkheid van de eerste grief betreft, betoogt de Tsjechische regering dat deze grief in het verzoekschrift niet overeenstemt met de grief die in het met redenen omkleed advies was geformuleerd.

60      In het met redenen omkleed advies heeft de Commissie immers uitsluitend verwezen naar het feit dat het Tsjechische recht de status van de betrokken personen niet nader bepaalt, terwijl zij in het verzoekschrift de Tsjechische Republiek thans verwijt dat zij in haar nationale recht geen verplichting voor de bevoegde autoriteiten heeft opgenomen om de status van deze personen vast te stellen.

61      De Tsjechische regering is van mening dat de eerste grief eveneens niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat deze niet op coherente en nauwkeurige wijze is geformuleerd. In punt 23 van het verzoekschrift geeft de Commissie immers te verstaan dat deze status door de bevoegde autoriteit aan iedere betrokkene kan worden verleend, terwijl zij in punt 22 van het verzoekschrift lijkt te stellen dat die status bij wet moet worden vastgesteld.

62      De Commissie betwist de door de Tsjechische regering aangevoerde niet-ontvankelijkheidsgronden. Zij betoogt dat het voorwerp van het geschil niet is verruimd of gewijzigd ten opzichte van de aanmaningsbrief en dat dit voorwerp duidelijk betrekking heeft op de onjuiste omzetting door de Tsjechische Republiek van artikel 3, lid 1, onder g) en h), van richtlijn 2005/36, wat de verplichting van de bevoegde autoriteiten betreft om de juridische status van de in deze bepaling bedoelde personen vast te stellen.

63      Ten gronde voert de Tsjechische regering aan dat de eerste grief hoe dan ook ongegrond is.

64      Deze regering herinnert eraan dat de lidstaten niet verplicht zijn om een bepaling van een richtlijn letterlijk om te zetten.

65      Zij stelt dat in artikel 3, lid 1, onder g) en h), van richtlijn 2005/36 niet wordt vermeld welke concrete rechten en verplichtingen de betrokkenen moeten hebben, en dat daarin evenmin is bepaald dat hun een specifieke status moet worden toegekend. Deze bepaling verbiedt dus niet dat die status voortvloeit uit algemene nationaalrechtelijke bepalingen, zoals het geval is in het Tsjechische recht.

66      De Tsjechische regering betwist de analyse van de Commissie dat de nationale wetgeving uitdrukkelijk naar de betrokken personen moet verwijzen. Volgens deze regering berust dit vereiste op het onjuiste vermoeden dat deze personen een homogene groep vormen waaraan één specifieke status kan worden toegekend, terwijl hun status noodzakelijkerwijs afhangt van hun persoonlijke situatie.

67      Ten slotte betoogt de Tsjechische regering dat deze status niet per geval door een autoriteit kan worden vastgesteld, omdat zulks tot aanzienlijke rechtsonzekerheid zou leiden.

 Beoordeling door het Hof

68      Wat de ontvankelijkheid van de eerste grief betreft, blijkt zowel uit het met redenen omkleed advies als uit het verzoekschrift duidelijk dat de Commissie in alle gevallen aanvoert dat de „juridische status”, in de ontvangende lidstaat, van de respectievelijk in punt g) en punt h) van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2005/36 bedoelde migrerende stagiair en aanvrager die zich op de proeve van bekwaamheid wil voorbereiden, onvoldoende duidelijk en nauwkeurig is vastgesteld.

69      Wat de niet-ontvankelijkheidsgrond betreft die is ontleend aan niet-nakoming van de verplichting om grieven coherent en nauwkeurig uiteen te zetten, volgt uit het in de punten 53 tot en met 57 van het onderhavige arrest samengevatte betoog van de Commissie dat laatstgenoemde in het verzoekschrift ondubbelzinnig stelt dat op grond van het Tsjechische recht niet op voldoende duidelijke en nauwkeurige wijze kan worden vastgesteld wat de juridische status van de betrokkenen is.

70      Anders dan de Tsjechische regering betoogt, wordt aan deze analyse niet afgedaan door de punten 22 en 23 van het verzoekschrift. In punt 22 van dit verzoekschrift stelt de Commissie immers enkel vast dat op grond van de Tsjechische „algemene” wetgeving de status van de betrokkenen niet precies kan worden bepaald. In punt 23 van het verzoekschrift verwijst de Commissie bij wijze van voorbeeld naar een geval waarin artikel 3, lid 1, onder g) en h), van richtlijn 2005/36 volgens haar correct is omgezet.

71      Bijgevolg moeten de door de Tsjechische regering aangevoerde niet-ontvankelijkheidsgronden worden afgewezen.

72      Wat de gegrondheid van de eerste grief betreft, zij eraan herinnerd dat het begrip „aanpassingsstage” in de zin van richtlijn 2005/36 in artikel 3, lid 1, onder g), van die richtlijn wordt gedefinieerd als de uitoefening van een gereglementeerd beroep in de ontvangende lidstaat onder verantwoordelijkheid van een gekwalificeerde beoefenaar van het betrokken beroep, eventueel gekoppeld aan een aanvullende opleiding. In deze bepaling wordt ook aangegeven dat deze stage wordt beoordeeld en dat de nadere regels voor deze stage, de beoordeling ervan alsmede de status van de migrerende stagiair door de bevoegde autoriteit van de ontvangende lidstaat worden vastgesteld.

73      Voorts wordt in deze bepaling verduidelijkt dat de status van de migrerende stagiair in de ontvangende lidstaat, met name wat betreft het verblijfsrecht en de sociale plichten, rechten en voordelen, alsmede vergoedingen en bezoldiging, door de bevoegde autoriteiten van deze lidstaat wordt vastgesteld overeenkomstig het toepasselijke Unierecht.

74      In artikel 3, lid 1, onder h), van richtlijn 2005/36 wordt een „proeve van bekwaamheid” gedefinieerd als een controle van de beroepskennis, -vaardigheden en -competenties van de aanvrager, die door de bevoegde autoriteiten van de ontvangende lidstaat wordt verricht of erkend en die tot doel heeft te beoordelen of deze de bekwaamheid bezit om in deze lidstaat een gereglementeerd beroep uit te oefenen. Voorts staat in deze bepaling dat de status, in de ontvangende lidstaat, van de aanvrager die zich op de proeve van bekwaamheid in die lidstaat wil voorbereiden, wordt vastgesteld door de bevoegde autoriteiten van die lidstaat.

75      Uit de bewoordingen van artikel 3, lid 1, onder g) en h), van richtlijn 2005/36 blijkt derhalve dat deze bepaling vereist dat de betrokkenen over een status beschikken, waarbij de Uniewetgever beoogt de betrokkenen rechten en verplichtingen te waarborgen; deze richtlijn bepaalt evenwel enkel dat die rechten en verplichtingen betrekking moeten hebben op met name het verblijfsrecht, de sociale rechten en voordelen, alsmede op de vergoedingen en de bezoldiging, en dat zij in overeenstemming met het Unierecht moeten zijn.

76      Dienaangaande is het juist dat een richtlijn volgens artikel 288, derde alinea, VWEU verbindend is ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, waarbij aan de nationale instanties de bevoegdheid wordt gelaten om vorm en middelen te kiezen; de bepalingen van een richtlijn moeten evenwel worden uitgevoerd met een onbetwistbare dwingende kracht en met de specificiteit, nauwkeurigheid en duidelijkheid die nodig zijn om te voldoen aan het vereiste van rechtszekerheid [zie in die zin arrest van 12 mei 2022, U.I. (Indirecte douanevertegenwoordiger), C‑714/20, EU:C:2022:374, punten 58 en 59].

77      Hieruit volgt dat de in artikel 3, lid 1, onder g) en h), van richtlijn 2005/36 bedoelde personen in de ontvangende lidstaat gemakkelijk kennis moeten kunnen nemen van de „status” die in de zin van deze bepaling op hen van toepassing is, hetgeen impliceert dat er duidelijke regels zijn die specifiek op hun situatie betrekking hebben.

78      In casu blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat dit niet het geval is.

79      Hoewel de §§ 13 tot en met 15 van de wet inzake de erkenning van beroepskwalificaties voorzien in nadere regels voor de aanpassingsstage en de proeve van bekwaamheid, bevatten zij met name geen enkele specifieke bepaling over de status van de betrokkenen en verwijzen zij evenmin naar andere regelingen om deze status vast te stellen.

80      Wat de door de Tsjechische regering aangevoerde „algemene” wetgeving betreft, erkent deze regering dat de toepassing van deze regels op migrerende stagiairs of op aanvragers die zich op de proeve van bekwaamheid wensen voor te bereiden, evenmin toelaat om die status gemakkelijk vast te stellen.

81      Derhalve moet worden vastgesteld dat de Tsjechische Republiek de krachtens richtlijn 2005/36 op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen door niet overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder g) en h), van deze richtlijn de nodige bepalingen vast te stellen opdat de bevoegde autoriteiten van de ontvangende lidstaat de status vaststellen van personen die een aanpassingsstage volgen of die zich willen voorbereiden op een proeve van bekwaamheid.

 Tweede grief: niet-omzetting van artikel 6, eerste alinea, onder b), van richtlijn 2005/36

 Argumenten van partijen

82      De Commissie betoogt dat de Tsjechische Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 6, eerste alinea, onder b), van richtlijn 2005/36, wat betreft de verplichting voor de ontvangende lidstaat om in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichters vrij te stellen van de eisen die aan op haar grondgebied gevestigde beroepsbeoefenaren worden opgelegd met betrekking tot „de inschrijving bij een publiekrechtelijke instelling voor de sociale zekerheid om de rekeningen inzake de ten gunste van sociaal verzekerden verrichte werkzaamheden op een verzekeringsinstelling te kunnen verhalen”. Dit geldt ook voor de verplichtingen die op de Tsjechische Republiek rusten krachtens artikel 6, tweede alinea, van deze richtlijn, dat bepaalt dat de betrokken dienstverrichter evenwel de onder b) bedoelde instelling vooraf, of in dringende gevallen achteraf, van de door hem verrichte dienst in kennis stelt.

83      Volgens de Commissie volstaat de door de Tsjechische autoriteiten aangevoerde § 36a van de wet inzake de erkenning van beroepskwalificaties niet voor een correcte omzetting van artikel 6, eerste alinea, onder b), van richtlijn 2005/36, aangezien volgens § 11, lid 1, en § 17, lid 1, van de wet inzake de openbare ziektekostenverzekering de kosten van de verzekerde in een geval als bedoeld in die bepaling van richtlijn 2005/36 hoe dan ook enkel worden vergoed wanneer de dienstverrichter een overeenkomst met een Tsjechische ziektekostenverzekeraar heeft gesloten.

84      De Commissie beklemtoont dat artikel 6, eerste alinea, onder b), van richtlijn 2005/36 een ontvangende lidstaat verplicht om in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichters vrij te stellen van de verplichting om zich in te schrijven bij een publiekrechtelijke instelling voor de sociale zekerheid om de dekking van sociaal verzekerden te waarborgen, zodat deze bepaling eraan in de weg staat dat de lidstaten de vergoeding van de in dat kader verrichte zorg afhankelijk stellen van een dergelijke inschrijving.

85      De Commissie is van mening dat dit begrip „inschrijving” als bedoeld in artikel 6, eerste alinea, onder b), van richtlijn 2005/36 een autonoom Unierechtelijk begrip is, dat moet worden uitgelegd in het licht van de context en het doel van de betrokken regeling, dat erin bestaat de vrijheid van dienstverrichting te waarborgen.

86      Aldus ziet dit begrip niet alleen op de inschrijving, in de eigenlijke zin van het woord, bij de instelling die de ontvangende lidstaat als zijn voornaamste instelling voor de sociale zekerheid heeft aangewezen, maar ook op de andere administratieve of wettelijke vereisten die soortgelijke gevolgen teweegbrengen en waaraan door de dienstverrichter eventueel moet worden voldaan bij andere instellingen van die lidstaat die op een of andere wijze bijdragen tot de werking van het nationale socialezekerheidsstelsel.

87      De Commissie merkt op dat het Tsjechische ziektekostenverzekeringsstelsel, volgens de informatie waarover zij beschikt, zodanig is georganiseerd dat zorg die in Tsjechië door een in een andere lidstaat gevestigde arts aan een verzekerde is verleend, niet wordt vergoed aan de verzekerde wanneer deze arts geen overeenkomst met diens ziektekostenverzekeraar heeft gesloten, ook al betaalt deze verzekerde bijdragen aan zijn ziektekostenverzekeraar.

88      De Commissie voegt hieraan toe dat de sluiting van een dergelijke overeenkomst aan een ingewikkeld proces en een strenge selectie is onderworpen.

89      De Commissie is van mening dat het arrest van 16 mei 2002, Commissie/Spanje (C‑232/99, EU:C:2002:291), waarnaar de Tsjechische regering verwijst, geen betrekking had op een situatie die vergelijkbaar is met die van de onderhavige zaak.

90      In repliek erkent de Commissie dat het Unierecht er in beginsel niet aan in de weg staat dat een lidstaat bepaalt dat zorg alleen wordt vergoed indien aan bepaalde vereisten is voldaan, maar is zij van mening dat artikel 6, eerste alinea, onder b), van richtlijn 2005/36 zich verzet tegen administratieve vereisten zoals de „inschrijving” in de zin van deze bepaling, die elke vergoeding van in het kader van een dienstverrichting verleende prestaties op zich volstrekt onmogelijk maken.

91      De Commissie betoogt dat het begrip „publiekrechtelijke instelling voor de sociale zekerheid” in de zin van artikel 6, eerste alinea, onder b), van richtlijn 2005/36 ook ziektekostenverzekeraars omvat, aangezien deze verantwoordelijk zijn voor de vergoeding van medische zorg die in het kader van de ziektekostenverzekering aan patiënten is verleend.

92      De Commissie verduidelijkt dat artikel 55 („Overeenkomsten op het gebied van de ziektekostenverzekering”) van richtlijn 2005/36 in casu niet relevant is, aangezien dit artikel betrekking heeft op de vrijheid van vestiging en bovendien bepaalt dat het de toepassing van artikel 6, eerste alinea, onder b), van deze richtlijn onverlet laat.

93      Wat de draagwijdte van overweging 38 van deze richtlijn betreft, wijst de Commissie erop dat de rechtspraak van het Hof uitdrukkelijk stelt dat de in artikel 56 VWEU neergelegde vrijheid van dienstverrichting de lidstaten verplicht om hun socialezekerheidsstelsels aan te passen.

94      Ten slotte voert de Commissie aan dat het Hof in 2007 tweemaal heeft vastgesteld dat de Tsjechische Republiek haar verplichtingen niet was nagekomen wegens niet-omzetting van dezelfde – in eerdere richtlijnen neergelegde – bepalingen inzake vrije dienstverrichting door artsen en tandartsen (arresten van 18 januari 2007, Commissie/Tsjechië, C‑203/06, EU:C:2007:41, en 18 januari 2007, Commissie/Tsjechië, C‑204/06, EU:C:2007:42).

95      De Tsjechische regering voert met betrekking tot de tweede grief twee niet-ontvankelijkheidsgronden aan.

96      Om te beginnen betoogt de Tsjechische regering dat de Commissie het voorwerp van de betrokken niet-nakoming niet heeft afgebakend in de aanmaningsbrief en reeds in deze fase van de precontentieuze procedure niet heeft voldaan aan de vereisten van een coherente en nauwkeurige uiteenzetting van de grief.

97      De Tsjechische regering voegt hieraan toe dat de Commissie in het met redenen omkleed advies evenmin heeft voldaan aan de verplichting om een coherente en gedetailleerde uiteenzetting te geven van de redenen die haar tot de overtuiging hadden gebracht dat de Tsjechische Republiek de op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen, aangezien zij niet heeft uitgelegd dat de in het Tsjechische recht neergelegde verplichting om een overeenkomst te sluiten moet worden gelijkgesteld met de inschrijving van de arts bij de ziektekostenverzekering.

98      In werkelijkheid heeft de Commissie pas in het verzoekschrift voor het eerst de inhoud van haar aangevoerde grief op dit punt verduidelijkt en de aan de orde zijnde nationaalrechtelijke bepalingen aangewezen, zodat de Tsjechische regering pas in het stadium van het verweerschrift voor het eerst op deze grief heeft kunnen antwoorden.

99      Bijgevolg heeft de Commissie het voorwerp van de betrokken niet-nakoming in het stadium van het verzoekschrift verruimd.

100    Wat het deel van de grief inzake de niet-naleving van artikel 6, tweede alinea, van richtlijn 2005/36 betreft, voert de Tsjechische regering vervolgens aan dat de Commissie deze bepaling noch in de aanmaningsbrief, noch in het met redenen omkleed advies en het verzoekschrift heeft vermeld, zodat dit deel van de grief kennelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

101    Bovendien blijkt de tweede grief niet te zijn vermeld in de aanmaningsbrief, zodat de toevoeging ervan in het met redenen omkleed advies en vervolgens in het verzoekschrift eveneens een uitbreiding van het voorwerp ervan vormt, waardoor deze grief niet-ontvankelijk is.

102    Hieruit volgt eveneens een gebrek aan coherentie en nauwkeurigheid van het met redenen omkleed advies.

103    De Commissie betwist deze twee niet-ontvankelijkheidsgronden.

104    Om te beginnen betoogt de Commissie dat de inhoud van de tweede grief sinds de aanmaningsbrief ongewijzigd is gebleven; deze grief heeft namelijk betrekking op de niet-omzetting van de in artikel 6, eerste alinea, onder b), van richtlijn 2005/36 neergelegde verplichting voor de ontvangende lidstaat om dienstverrichters vrij te stellen van de inschrijving bij een publiekrechtelijke instelling voor de sociale zekerheid om de rekeningen inzake de ten gunste van sociaal verzekerden verrichte werkzaamheden op een verzekeringsinstelling te kunnen verhalen.

105    De Commissie wijst erop dat uit de door de Tsjechische regering verstrekte antwoorden op de aanmaningsbrief blijkt dat deze regering het voorwerp van de tweede grief had begrepen, ook al heeft zij haar betoog niet onderbouwd met een verwijzing naar concrete nationaalrechtelijke bepalingen. In dit verband voert de Commissie aan dat zij de relevante bepalingen van Tsjechisch recht zelf heeft moeten zoeken, zodat het feit dat zij die bepalingen in het verzoekschrift heeft vermeld niet kan worden beschouwd als een wijziging van deze grief.

106    Wat vervolgens het deel van de tweede grief betreft dat ziet op de verplichting voor de dienstverrichter om deze publiekrechtelijke instelling voor de sociale zekerheid van de verrichte dienst in kennis te stellen, erkent de Commissie dat zij had moeten verwijzen naar „artikel 6, tweede alinea,” van richtlijn 2005/36, en niet alleen naar artikel 6, eerste alinea, onder b), van deze richtlijn, maar wijst zij erop dat zij hoe dan ook de inhoud van eerstgenoemde bepaling in de aanmaningsbrief en in het met redenen omkleed advies in herinnering heeft gebracht, en dat de Tsjechische Republiek hierover opmerkingen heeft ingediend.

107    Subsidiair stelt de Tsjechische regering dat de tweede grief ongegrond is.

 Beoordeling door het Hof

108    Wat de door de Tsjechische regering aangevoerde niet-ontvankelijkheidsgronden betreft, zij opgemerkt dat de Commissie in het stadium van de aanmaningsbrief enkel heeft vastgesteld dat artikel 6, eerste alinea, onder b), van richtlijn 2005/36, aangaande de vrijstelling van dienstverrichters van de verplichting tot inschrijving bij een instelling voor de sociale zekerheid, niet in Tsjechisch recht was omgezet. In het met redenen omkleed advies heeft zij aangegeven dat deze vrijstellingsplicht en de in artikel 6, tweede alinea, van deze richtlijn neergelegde verplichting tot voorafgaande kennisgeving door de dienstverrichter, die zij evenwel ten onrechte in verband heeft gebracht met artikel 6, eerste alinea, onder b), van deze richtlijn, niet in nationaal recht waren omgezet. Bovendien wordt in het aanvullende met redenen omkleed advies niet gesproken over deze grief.

109    In het verzoekschrift voert de Commissie daarentegen in wezen aan dat de in het Tsjechische recht neergelegde verplichting voor de dienstverrichter om een overeenkomst te sluiten met de ziektekostenverzekeraar van de patiënt teneinde hem de terugbetaling van de zorg te verzekeren, neerkomt op een verplichting tot inschrijving bij een instelling voor de sociale zekerheid, en dus in strijd is met artikel 6, eerste alinea, onder b), van richtlijn 2005/36.

110    Deze grief verschilt dus wat het voorwerp ervan betreft van de aanvankelijk vermelde grief, die – zoals de Commissie in haar schriftelijke stukken heeft erkend – betrekking had op de niet-omzetting van de in die bepaling bedoelde vrijstelling van de verplichting tot inschrijving bij een instelling voor de sociale zekerheid. De Commissie kan derhalve niet op goede gronden stellen dat de inhoud van deze grief sinds de aanmaningsbrief ongewijzigd is gebleven.

111    De Commissie rechtvaardigt een dergelijk verschil door erop te wijzen dat de Tsjechische Republiek haar dienaangaande onvoldoende relevante aanwijzingen heeft verstrekt en dat zij bijgevolg zelf in het nationale recht op zoek moest gaan naar de omzettingsbepalingen die zij relevant achtte.

112    In dit verband zij eraan herinnerd dat de Commissie weliswaar de gestelde niet-nakoming dient aan te tonen en de gegevens moet overleggen die noodzakelijk zijn om uit te maken of er sprake is van niet-nakoming, maar dat zij grotendeels is aangewezen op de gegevens die worden verstrekt door de betrokken lidstaat, die krachtens artikel 4, lid 3, VEU verplicht is de vervulling van deze taak door de Commissie te vergemakkelijken, die er volgens artikel 17, lid 1, VEU met name in bestaat toe te zien op de toepassing van de bepalingen van het VWEU en van de bepalingen die de instellingen ingevolge dit Verdrag vaststellen [zie in die zin arrest van 2 september 2021, Commissie/Zweden (Zuiveringsinstallaties), C‑22/20, EU:C:2021:669, punten 143 en 144 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

113    Aangezien in casu de door de Commissie in het verzoekschrift aangevoerde bepalingen van Tsjechisch recht nieuwe vragen opwerpen over de verenigbaarheid van de in deze bepalingen gestelde eisen met artikel 6, eerste alinea, onder b), van richtlijn 2005/36, moet de tweede grief niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover hij betrekking heeft op die vragen, daar de Commissie het voorwerp van deze grief niet heeft verduidelijkt maar wezenlijk heeft gewijzigd in het stadium van het met redenen omkleed advies en het verzoekschrift.

114    De Commissie kan de in punt 112 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte informatieverplichting van deze lidstaat dus niet geldig inroepen wanneer zij haar in punt 49 van het onderhavige arrest genoemde verplichtingen met betrekking tot de afbakening van het voorwerp van het geschil niet is nagekomen.

115    Wat betreft het deel van de tweede grief dat ziet op de niet-omzetting van de verplichting voor de dienstverrichter om de instelling voor de sociale zekerheid van de ontvangende lidstaat van de verrichte dienst in kennis te stellen, heeft de Tsjechische regering als niet-ontvankelijkheidsgrond aangevoerd dat de Commissie heeft verwezen naar artikel 6, eerste alinea, onder b), van richtlijn 2005/36, terwijl deze verplichting is neergelegd in artikel 6, tweede alinea, van deze richtlijn.

116    De bewoordingen van laatstgenoemde bepaling zijn niettemin reeds in het stadium van de aanmaningsbrief in herinnering gebracht, zodat deze grond niet kan worden aanvaard.

117    Een dergelijke onnauwkeurigheid bij de nummering van de aangehaalde Unierechtelijke bepaling laat echter niet toe om gemakkelijk te bepalen in hoeverre de argumenten die de Commissie heeft aangevoerd ter onderbouwing van schending van artikel 6, eerste alinea, onder b), van richtlijn 2005/36, al dan niet zijn aangevoerd ter onderbouwing van schending van artikel 6, tweede alinea, van deze richtlijn.

118    De in artikel 6, tweede alinea, van richtlijn 2005/36 neergelegde verplichting voor de dienstverrichter om de in artikel 6, eerste alinea, onder b), van deze richtlijn bedoelde instelling vooraf van de door hem verrichte dienst in kennis te stellen houdt weliswaar verband met het feit dat die dienstverrichter krachtens laatstgenoemde bepaling is vrijgesteld van de verplichting tot inschrijving bij een publiekrechtelijke instelling voor de sociale zekerheid, maar dit neemt niet weg dat het om twee verschillende verplichtingen gaat, waarvan de gestelde niet-nakoming reeds in het stadium van de aanmaningsbrief duidelijk naar voren moet komen, temeer daar – zoals in punt 110 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht – de tweede grief aanvankelijk betrekking had op de niet-omzetting van die vrijstelling van de verplichting tot inschrijving en niet op de niet-omzetting van de kennisgevingsplicht.

119    In deze omstandigheden is de formulering van het deel van de tweede grief dat betrekking heeft op de niet-omzetting van de verplichting voor de dienstverrichter om de instelling voor de sociale zekerheid van de ontvangende lidstaat van de verrichte dienst in kennis te stellen, niet coherent en nauwkeurig, zodat dit deel niet-ontvankelijk moet worden geacht.

120    Bijgevolg moet de tweede grief niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Derde grief: niet-omzetting van artikel 7, lid 3, van richtlijn 2005/36

 Argumenten van partijen

121    De Commissie betoogt dat de Tsjechische Republiek haar verplichtingen niet is nagekomen uit hoofde van artikel 7, lid 3, van richtlijn 2005/36, door de mogelijkheid voor dierenartsen en architecten om in het kader van de vrije dienstverrichting diensten onder de beroepstitel van de ontvangende lidstaat te verrichten, niet te hebben omgezet in het nationale recht.

122    De Commissie stelt dat wanneer een dienstverrichter zich van een lidstaat naar een andere begeeft om een dienst te verrichten, artikel 7, lid 3, van richtlijn 2005/36 bepaalt dat deze dienst wordt verricht onder de beroepstitel van de lidstaat van vestiging, met uitzondering van gereglementeerde beroepen zoals dierenartsen en architecten, waarvan de opleidingstitels automatisch worden erkend en waarbij die dienst dan onder de beroepstitel van de ontvangende lidstaat wordt verricht.

123    De Commissie is van mening dat het Tsjechische recht uitdrukkelijk in een dergelijke regel voorziet voor bepaalde beroepen maar dat er geen specifieke bepaling voor dierenartsen bestaat, zodat de algemene regel van § 27, lid 2, van de wet inzake de erkenning van beroepskwalificaties moet worden toegepast, volgens welke de aanvrager die tijdelijk of incidenteel een gereglementeerd beroep uitoefent in Tsjechië de beroepstitel van de lidstaat van oorsprong gebruikt. De toepassing van deze bepaling op dierenartsen is derhalve in strijd met artikel 7, lid 3, van richtlijn 2005/36.

124    Bovendien bevat de door de Tsjechische regering aangevoerde wet inzake diergeneeskunde, in de versie die in casu van toepassing is, geen enkele verwijzing naar een beroepstitel of naar een dienst die door dierenartsen uit andere lidstaten wordt verricht, en kan § 59, lid 3, van deze wet, die verwijst naar het gebruik van een academische titel en het gebruik ervan uitsluitend toestaat in de taal van de staat waar deze titel is behaald, verwarrend zijn wat de regeling van de beroepstitel in kwestie betreft.

125    De wet inzake de beroepsvereniging van dierenartsen regelt evenmin het gebruik van een beroepstitel door een dierenarts, en de titel van „niet-gevestigd dierenarts” waarnaar deze wet verwijst verschilt hoe dan ook van de titel van „dierenarts”.

126    De Commissie betoogt met soortgelijke argumenten dat hetzelfde geldt voor architecten.

127    Bij gebreke van specifieke bepalingen moet aldus de algemene regel van § 27, lid 2, van de wet inzake de erkenning van beroepskwalificaties worden toegepast.

128    § 30c, lid 2, van de wet inzake de erkenning, die betrekking heeft op de uitoefening van het beroep van architect en waarin is bepaald dat § 13, lid 1, van deze wet, die ziet op het gebruik van de beroepstitel van „erkend architect”, „op passende wijze” van toepassing is op niet-gevestigde personen, is te vaag geformuleerd om te kunnen aannemen dat artikel 7, lid 3, van richtlijn 2005/36 door deze bepaling correct in Tsjechisch recht is omgezet.

129    De Commissie herinnert eraan dat volgens de rechtspraak van het Hof weliswaar niet is vereist dat de bepalingen van een richtlijn formeel en letterlijk worden overgenomen bij de omzetting ervan in nationaal recht, maar dat niettemin aan het vereiste van rechtszekerheid moet worden voldaan door voldoende duidelijke en nauwkeurige omzettingsmaatregelen.

130    De omstandigheid dat het Tsjechische recht „in de praktijk geen moeilijkheden” oplevert, zoals de Tsjechische regering betoogt, is irrelevant voor de beoordeling of richtlijn 2005/36 correct is omgezet.

131    De Tsjechische regering stelt dat de derde grief niet-ontvankelijk en hoe dan ook ongegrond is.

132    In haar dupliek voert de Tsjechische regering aan dat de door de Commissie in repliek aangevoerde argumenten rechtvaardigen dat de derde grief niet-ontvankelijk wordt verklaard, aangezien deze grief vaag is en de Commissie in dat stadium van de procedure haar betoog heeft gewijzigd door zich op het standpunt te stellen dat niet-gevestigde personen naar Tsjechisch recht verplicht zijn om de beroepstitel van „niet-gevestigd dierenarts” of „niet-gevestigd erkend architect” te gebruiken.

133    De Tsjechische regering betoogt dat de lidstaten niet verplicht zijn om de bepalingen van een richtlijn letterlijk over te nemen in hun rechtsorde en dat het Tsjechische nationale recht geen twijfel laat bestaan over de mogelijkheid voor dierenartsen en architecten uit andere lidstaten om de beroepstitels van de ontvangende lidstaat te gebruiken.

134    De Tsjechische regering merkt op dat de wet inzake de beroepsvereniging van dierenartsen de uit een andere lidstaat afkomstige dierenarts die tijdelijk of incidenteel diensten verricht op Tsjechisch grondgebied, aanmerkt als „niet-gevestigd dierenarts”.

135    Wat architecten betreft, verwijst de Tsjechische regering naar § 13 van de wet inzake de erkenning, die de beroepstitel van „erkend architect” invoert. Voorts herinnert deze regering eraan dat § 30c, lid 2, van deze wet bepaalt dat § 13, lid 1, van die wet „op passende wijze” van toepassing is op de betrokkenen.

136    In de praktijk levert de Tsjechische wettelijke regeling dus „geen moeilijkheden” op en worden „niet-gevestigde” architecten er geenszins van weerhouden de titel van „erkend architect” te gebruiken.

 Beoordeling door het Hof

137    Om te beginnen moet de door de Tsjechische regering aangevoerde niet-ontvankelijkheidsgrond worden afgewezen, aangezien geenszins blijkt dat de derde grief te vaag is geformuleerd of dat de Commissie de inhoud ervan in het stadium van de repliek heeft gewijzigd.

138    Wat de inhoudelijke behandeling van de derde grief betreft, heeft artikel 7 van richtlijn 2005/36 betrekking op het geval waarin een dienstverrichter zich naar een andere lidstaat begeeft. Artikel 7, lid 3, van deze richtlijn bepaalt niet alleen dat de dienst wordt verricht onder de beroepstitel van de lidstaat van vestiging wanneer voor de betrokken beroepswerkzaamheid in die lidstaat een dergelijke titel bestaat, teneinde verwarring met de beroepstitel van de ontvangende lidstaat te vermijden, maar ook dat bij uitzondering de dienst moet worden verricht onder de beroepstitel van de ontvangende lidstaat in gevallen zoals bedoeld in titel III, hoofdstuk III, van die richtlijn.

139    Hieruit volgt dat – zoals de Commissie betoogt – voor beroepen waarvan de opleidingstitels automatisch worden erkend uit hoofde van titel III, hoofdstuk III, van richtlijn 2005/36, de dienst wordt verricht onder de beroepstitel van de ontvangende lidstaat, hetgeen met name het geval is voor dierenartsen en architecten, gelet op artikel 21, lid 1, van deze richtlijn, dat naar deze twee beroepen verwijst.

140    Wat dierenartsen betreft, verwijst § 5a, lid 1, van de wet inzake de beroepsvereniging van dierenartsen naar het geval van een dierenarts uit een lidstaat van de Europese Unie die voornemens is op Tsjechisch grondgebied tijdelijk of incidenteel preventieve en curatieve diergeneeskundige zorg uit te oefenen, en daarbij wordt een dergelijke dierenarts aangemerkt als „niet-gevestigd dierenarts”. Evenwel blijkt niet dat deze bepaling het gebruik regelt van de beroepstitel door een dierenarts die zich van een lidstaat naar Tsjechië begeeft om aldaar zijn werkzaamheden uit te oefenen.

141    Bovendien bepaalt § 27, lid 2, van de wet inzake de erkenning van beroepskwalificaties op algemene wijze dat de aanvrager die tijdelijk of incidenteel een gereglementeerd beroep uitoefent in Tsjechië de beroepstitel van de lidstaat van oorsprong gebruikt overeenkomstig de wetgeving ervan en in de taal of een van de officiële talen van de lidstaat van oorsprong.

142    Bijgevolg blijkt niet dat dierenartsen die tijdelijk of incidenteel hun werkzaamheden uitoefenen in Tsjechië, het recht hebben om de beroepstitel van die lidstaat te gebruiken, zoals artikel 7, lid 3, van richtlijn 2005/36 vereist.

143    Hoewel het Unierecht volgens de rechtspraak niet altijd een formele overname van de voorschriften van een richtlijn in een uitdrukkelijke en specifieke wettelijke bepaling vereist, neemt dit niet weg dat, ingeval een bepaling van die richtlijn rechten voor particulieren beoogt te creëren, de rechtssituatie die daaruit voortvloeit voldoende nauwkeurig en duidelijk moet zijn en de begunstigden kennis moeten kunnen nemen van al hun rechten en deze zo nodig geldend moeten kunnen maken voor de nationale rechterlijke instanties (zie in die zin arrest van 30 november 2006, Commissie/Luxemburg, C‑32/05, EU:C:2006:749, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

144    Bovendien moeten de bepalingen van een richtlijn worden uitgevoerd met een onbetwistbare dwingende kracht en met de specificiteit, nauwkeurigheid en duidelijkheid die nodig zijn om te voldoen aan het vereiste van rechtszekerheid (zie in die zin arrest van 30 juni 2016, Commissie/Polen, C‑648/13, EU:C:2016:490, punt 78).

145    In casu beoogt artikel 7, lid 3, van richtlijn 2005/36 – volgens hetwelk de dienst wordt verricht onder de beroepstitel van de ontvangende lidstaat in de gevallen zoals bedoeld in titel III, hoofdstuk III, van die richtlijn – dergelijke rechten te creëren voor de betrokken beroepsbeoefenaren en met name voor dierenartsen.

146    Het gebrek aan nauwkeurigheid in het nationale recht over het gebruik van de Tsjechische beroepstitel door dierenartsen die tijdelijk en incidenteel hun werkzaamheden op het grondgebied van deze lidstaat uitoefenen terwijl dat recht het gebruik van de titel van de lidstaat van vestiging als algemene regel voorschrijft, beantwoordt derhalve niet aan de vereisten van nauwkeurigheid en duidelijkheid in de zin van de in punt 143 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

147    De door de Tsjechische Republiek aangevoerde omstandigheid dat dierenartsen in de praktijk geen belemmeringen ondervinden om de beroepstitel van de Tsjechische Republiek te gebruiken, is in dit verband irrelevant.

148    Louter bestuurlijke praktijken, die naar hun aard volgens goeddunken van de administratie kunnen worden gewijzigd en waaraan onvoldoende bekendheid is gegeven, kunnen immers niet als een correcte nakoming van de verplichtingen tot omzetting van een richtlijn worden beschouwd (zie in die zin arrest van 30 juni 2016, Commissie/Polen, C‑648/13, EU:C:2016:490, punt 79).

149    Met betrekking tot de situatie van architecten die tijdelijk en incidenteel hun werkzaamheden in Tsjechië uitoefenen, zij opgemerkt dat het Tsjechische recht – anders dan voor dierenartsen – weliswaar specifieke bepalingen bevat over het gebruik van de beroepstitel in deze lidstaat, maar dat deze bepalingen evenmin lijken te voldoen aan de vereisten van nauwkeurigheid en duidelijkheid in de zin van de in punt 143 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

150    § 30c, lid 2, van de wet inzake de erkenning, die betrekking heeft op de uitoefening van het beroep van architect en waarin is bepaald dat § 13, lid 1, van deze wet – die ziet op het gebruik van de beroepstitel van „erkend architect” – „op passende wijze” van toepassing is op niet-gevestigde personen, is immers enigszins onnauwkeurig wat de toepassingsvoorwaarden van deze regel betreft.

151    Voorts kan de omstandigheid dat de regeling van het Tsjechische recht in de praktijk geen moeilijkheden oplevert evenmin afdoen aan die analyse.

152    Derhalve moet worden vastgesteld dat de Tsjechische Republiek de krachtens richtlijn 2005/36 op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen door niet overeenkomstig artikel 7, lid 3, van deze richtlijn de nodige bepalingen vast te stellen opdat dierenartsen en architecten in het kader van de vrije dienstverrichting diensten onder de beroepstitel van de ontvangende lidstaat kunnen verrichten.

 Vierde grief: niet-omzetting van artikel 21, lid 6, en artikel 31, lid 3, van richtlijn 2005/36

 Argumenten van partijen

153    De Commissie betoogt dat de Tsjechische Republiek haar verplichtingen uit hoofde van artikel 21, lid 6, en artikel 31, lid 3, van richtlijn 2005/36 niet is nagekomen door in haar nationale recht de uitoefening van „parallelle” verpleegkundige beroepen toe te staan, die nochtans vergelijkbaar zijn en waarvan er één is onderworpen aan minder strenge kwalificatievereisten dan die van richtlijn 2005/36.

154    De bepalingen van dit nationale recht die de uitoefening van deze „parallelle” beroepen toestaan, doen afbreuk aan de doeltreffendheid van deze richtlijn en kunnen leiden tot omzeiling van de regels betreffende de minimumvereisten inzake beroepsopleiding en automatische erkenning.

155    Het Tsjechische recht voorziet immers in het beroep van „algemeen ziekenverpleger”, dat overeenkomt met het in artikel 21, lid 6, van richtlijn 2005/36 bedoelde beroep van „verantwoordelijk algemeen ziekenverpleger”, en in het beroep van „uitvoerend ziekenverpleger”, waarvoor in het Tsjechische recht minder strenge opleidingsvereisten gelden dan de vereisten die in artikel 31, lid 3, van deze richtlijn worden gesteld voor „verantwoordelijk algemeen ziekenverplegers”.

156    De Commissie is van mening dat het bestaan van deze twee „parallelle” beroepen zowel bij patiënten als bij personen die het beroep van verpleger wensen uit te oefenen tot verwarring leidt gelet op de benaming van deze beroepen en het feit dat de overeenkomstige werkzaamheden van zeer vergelijkbare aard zijn.

157    Een dergelijke situatie is in strijd met het doel van artikel 54 van richtlijn 2005/36, dat erin bestaat verwarring tussen de in de lidstaat van oorsprong behaalde opleidingstitels en de in de ontvangende lidstaat behaalde titels te voorkomen.

158    De Tsjechische regering stelt dat de vierde grief niet-ontvankelijk en hoe dan ook ongegrond is.

159    Wat de ontvankelijkheid van de vierde grief betreft, voert de Tsjechische regering als eerste niet-ontvankelijkheidsgrond aan dat deze grief noch in het dispositief van het met redenen omkleed advies, noch in dat van het aanvullende met redenen omkleed advies is vermeld, en dat een dergelijke fout niet kan worden rechtgezet in het licht van de beginselen die voortvloeien uit het arrest van 8 juli 2010, Commissie/Portugal (C‑171/08, EU:C:2010:412, punt 28).

160    De Tsjechische regering voert vervolgens als tweede niet-ontvankelijkheidsgrond aan dat de Commissie het voorwerp van de vierde grief in het stadium van het verzoekschrift heeft verruimd, aangezien deze grief tijdens de precontentieuze procedure enkel betrekking had op het verwarringsgevaar tussen de beroepsbenaming „uitvoerend ziekenverpleger” en de in het Tsjechische recht eveneens voorkomende benaming „algemeen ziekenverpleger”, waarbij laatstgenoemd beroep overeenkomt met dat van „verantwoordelijk algemeen ziekenverpleger” in de zin van richtlijn 2005/36. Deze grief had dus volgens deze regering geenszins betrekking op de in het verzoekschrift opgeworpen vraag of de lidstaten twee vergelijkbare beroepen kunnen creëren waarvan slechts één binnen de werkingssfeer van richtlijn 2005/36 valt.

161    De Tsjechische regering wijst erop dat de loutere vermelding van een bepaling van een richtlijn in het opschrift van een grief niet betekent dat de Commissie alle denkbare schendingen van deze bepaling in die grief heeft opgenomen.

162    Ten slotte voert de Tsjechische regering een derde niet-ontvankelijkheidsgrond aan, volgens welke de vierde grief niet coherent en nauwkeurig is geformuleerd, met name omdat de Commissie in punt 115 van het verzoekschrift haar analyse samenvat met de loutere verwijzing naar de beroepsbenaming „uitvoerend ziekenverpleger”.

163    De Commissie betwist deze niet-ontvankelijkheidsgronden.

164    Wat de eerste niet-ontvankelijkheidsgrond betreft, betoogt de Commissie dat de precontentieuze procedure tot doel heeft de betrokken lidstaat in staat te stellen de krachtens het Unierecht op hem rustende verplichtingen na te komen of zich doeltreffend tegen de geformuleerde grieven te verdedigen, maar dat dit niet betekent dat de formulering van deze grieven in het dispositief van het met redenen omkleed advies en in het petitum van het verzoekschrift volkomen gelijkluidend is, mits het voorwerp van het geschil zoals dat in het met redenen omkleed advies is omschreven, niet wordt verruimd of gewijzigd.

165    De omstandigheid dat de vierde grief noch in het dispositief van het met redenen omkleed advies noch in het dispositief van het aanvullende met redenen omkleed advies is vermeld, berust op een „administratieve fout” die geen invloed heeft gehad op de naleving door de Tsjechische Republiek van de krachtens het Unierecht op haar rustende verplichtingen of op de rechten van verdediging van deze lidstaat.

166    Wat de tweede en de derde niet-ontvankelijkheidsgrond betreft, betoogt de Commissie dat zij de inhoud van de vierde grief in het stadium van het verzoekschrift niet heeft gewijzigd, aangezien zij reeds in de aanmaningsbrief had verwezen naar artikel 21, lid 6, artikel 31, lid 3, en artikel 32 van richtlijn 2005/36.

167    De Commissie betoogt voorts dat zij reeds in de precontentieuze procedure heeft aangegeven dat deze richtlijn zich er niet tegen verzet dat bepaalde werkzaamheden van het beroep van verpleger ook door andere, minder gekwalificeerde personen worden verricht, mits er geen enkele dubbelzinnigheid bestaat over de verschillende opleidings- en competentieniveaus van de betrokken beroepsbeoefenaren.

168    Ten slotte hebben de Tsjechische autoriteiten in hun antwoord gewezen op de verschillen tussen de twee beroepen en hebben zij dus heel goed begrepen dat de Commissie het verwijt had geuit dat deze twee beroepen naast elkaar bestonden.

169    Ten gronde voert de Tsjechische regering aan dat de vierde grief hoe dan ook ongegrond is.

 Beoordeling door het Hof

170    Wat de door de Tsjechische regering aangevoerde niet-ontvankelijkheidsgronden betreft, moet worden vastgesteld dat het voorwerp van de vierde grief in het stadium van het verzoekschrift daadwerkelijk is gewijzigd.

171    In het met redenen omkleed advies had de vierde grief immers in wezen betrekking op de benaming „uitvoerend ziekenverpleger” die in Tsjechië aan een beroep is gegeven, op grond dat deze benaming tot verwarring leidde met de eveneens in het Tsjechische recht voorkomende benaming „algemeen ziekenverpleger”, die overeenkomt met het in artikel 21, lid 6, van richtlijn 2005/36 bedoelde beroep van „verantwoordelijk algemeen ziekenverpleger”.

172    In het verzoekschrift heeft de vierde grief daarentegen in wezen betrekking op een andere vraag, namelijk de vraag of het feit dat er in het Tsjechische recht een aan het in richtlijn 2005/36 bedoelde beroep van verantwoordelijk algemeen ziekenverpleger „parallel” beroep bestaat, waarvoor minder strenge opleidingseisen gelden dan de in artikel 31, lid 3, van die richtlijn voor dat beroep vastgestelde eisen, verenigbaar is met die richtlijn. Deze vraag impliceert voorts een vergelijkende en gedetailleerde analyse van de werkzaamheden die worden verricht in het kader van elk van deze twee beroepen in Tsjechië.

173    Zoals de advocaat-generaal in punt 118 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft de Commissie zich dus niet beperkt tot een verduidelijking van de vierde grief, maar heeft zij het voorwerp ervan aanzienlijk gewijzigd.

174    De door de Commissie aangevoerde omstandigheid dat zij in het verzoekschrift dezelfde bepalingen van richtlijn 2005/36 heeft vermeld als die welke zij tijdens de precontentieuze procedure had vermeld, kan aan deze vaststelling niet afdoen, aangezien de loutere vermelding van een bepaling niet volstaat om de door de Commissie opgeworpen grief af te bakenen.

175    Bijgevolg moet de vierde grief niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Vijfde grief: niet-omzetting van artikel 45, lid 2, van richtlijn 2005/36

 Argumenten van partijen

176    De Commissie betoogt dat de Tsjechische Republiek haar verplichtingen uit hoofde van artikel 45, lid 2, onder c), ten dele e), en f), van richtlijn 2005/36 niet is nagekomen door de zelfstandige uitoefening van bepaalde werkzaamheden van apotheker afhankelijk te stellen van een vereiste van „gespecialiseerde competenties” die een aanvullende opleiding vereisen.

177    De Commissie herinnert eraan dat artikel 45, lid 2, van richtlijn 2005/36 voorschrijft dat de lidstaten voor apothekers die voldoen aan de in artikel 44 van deze richtlijn gestelde voorwaarden betreffende de beroepskwalificatie, toegang waarborgen tot de in artikel 45, lid 2, van die richtlijn genoemde werkzaamheden, onder voorbehoud, in voorkomend geval, van de eis van aanvullende beroepservaring.

178    De Commissie betoogt dat de Tsjechische Republiek laatstgenoemde bepaling niet correct heeft omgezet wat de in artikel 45, lid 2, onder c), ten dele e), en f), van deze richtlijn bedoelde werkzaamheden betreft, aangezien het Tsjechische recht de zelfstandige uitoefening van deze werkzaamheden afhankelijk stelt van de verwerving van aanvullende gespecialiseerde competenties als bedoeld in § 11, leden 7 tot en met 11, van wet nr. 95/2004, die zien op werkzaamheden met betrekking tot farmaceutische technologieën, laboratorium- en analysetechnieken voor de gezondheidszorg, radiofarmaceutische producten, praktijkvoering van een apotheek, klinische farmacie en ziekenhuisfarmacie.

179    De Commissie is van mening dat – anders dan de Tsjechische regering betoogt – de werkzaamheden waarop de vijfde grief betrekking heeft, overeenkomen met die van artikel 45, lid 2, onder c), ten dele e), en f), van richtlijn 2005/36, aangezien artikel 45, lid 2, verwijst naar alle werkzaamheden die gewoonlijk door apothekers worden uitgeoefend.

180    Zij voegt hieraan toe dat de wettelijke regeling van de Tsjechische Republiek des te onduidelijker is daar § 12, lid 3, onder c), van de wet inzake de gezondheidsdiensten bepaalt dat wanneer gezondheidsdiensten worden verstrekt op farmaceutisch gebied of op de gebieden van de specialisatieopleiding voor apothekers, een machtiging tot zelfstandige uitoefening van het beroep van apotheker is vereist voor ten minste één van de gebieden van de specialisatieopleiding van apothekers.

181    De Commissie betoogt dat het argument van de Tsjechische regering dat richtlijn 2005/36 hoe dan ook niet vereist dat de in artikel 45, lid 2, van deze richtlijn genoemde werkzaamheden zelfstandig worden uitgeoefend, niet kan worden aanvaard, aangezien deze bepaling volgens haar juist vereist dat apothekers volledige toegang hebben tot de betrokken werkzaamheden.

182    De Commissie herinnert eraan dat de specifieke aard van de in titel III, hoofdstuk III, van richtlijn 2005/36 bedoelde gereglementeerde beroepen impliceert dat de beroepskwalificaties automatisch worden erkend, en deze automatische erkenning is één van de fundamentele beginselen en doelstellingen van deze richtlijn.

183    De Commissie betwist het argument van de Tsjechische regering dat de vereiste opleidingen voor het verwerven van gespecialiseerde competenties hoe dan ook kunnen worden vervangen door aanvullende beroepservaring overeenkomstig artikel 45, lid 2, van richtlijn 2005/36.

184    Ten slotte voegt de Commissie hieraan toe dat, zelfs indien zou worden aangenomen dat § 11, leden 7 tot en met 11, van wet nr. 95/2004 niet ziet op de in artikel 45, lid 2, onder c), ten dele e), en f), van richtlijn 2005/36 genoemde werkzaamheden, dit niet wegneemt dat het Tsjechische recht op dit punt onvoldoende duidelijk en nauwkeurig is, aangezien § 12, lid 3, onder c), van de wet inzake de gezondheidsdiensten een machtiging tot zelfstandige uitoefening van het farmaceutische beroep voor ten minste één gebied lijkt te vereisen opdat apothekers om het even welke werkzaamheden mogen uitoefenen.

185    De Tsjechische regering voert aan dat de vijfde grief niet-ontvankelijk is.

186    De Tsjechische regering betoogt dat de Commissie de gestelde schending van het Unierecht niet coherent en nauwkeurig heeft uiteengezet, en dat zij in de precontentieuze fase niet duidelijk heeft aangegeven welke bepalingen van Tsjechisch recht volgens haar in strijd zijn met artikel 45, lid 2, van richtlijn 2005/36. In het verzoekschrift vermeldt de Commissie met name niet langer vyhláška č. 187/2009 Sb., o minimálních požadavcích na studijní programy všeobecné lékařství, zubní lékařství, farmacie a na vzdělávací program všeobecné praktické lékařství (besluit nr. 187/2009 inzake de minimumeisen van de studieprogramma’s voor huisartsgeneeskunde, tandheelkunde en farmacie alsmede van het opleidingsprogramma voor algemene praktische geneeskunde; hierna: „besluit nr. 187/2009”), dat nochtans in de aanmaningsbrief ter ondersteuning van de vijfde grief was aangevoerd.

187    De Tsjechische regering voert in dit verband bovendien een verruiming van het voorwerp van de vijfde grief aan.

188    De Tsjechische regering betoogt dat het verzoekschrift zelf evenmin toelaat om de strekking van de gestelde niet-nakoming te bepalen, aangezien het nu eens betrekking heeft op artikel 45, lid 2, van richtlijn 2005/36 in zijn geheel, en dan weer alleen op de punten c), e) en f) van deze bepaling.

189    Hieraan voegt de Tsjechische regering toe dat de loutere vermelding van de bewoordingen van een bepaling van een richtlijn niet volstaat om een grief duidelijk uiteen te zetten en dat de Commissie reeds in de precontentieuze fase de concrete redenen en argumenten moet aangeven waarop haar analyse is gebaseerd.

190    De Commissie betwist deze niet-ontvankelijkheidsgronden.

191    De Commissie betoogt dat zij de Tsjechische Republiek reeds in de aanmaningsbrief heeft verweten artikel 45, lid 2, van richtlijn 2005/36 onvoldoende duidelijk en nauwkeurig te hebben omgezet, en dat zij naar aanleiding van de opmerkingen van de Tsjechische Republiek over die brief in het met redenen omkleed advies heeft verwezen naar wet nr. 95/2004.

192    Wet nr. 95/2004 is in elk geval ook reeds vanaf het begin van de precontentieuze procedure besproken, en het is onjuist te stellen dat de aanmaningsbrief uitsluitend naar besluit nr. 187/2009 verwees.

193    De Commissie geeft voorts aan dat zij naar aanleiding van de opmerkingen van de Tsjechische Republiek over de aanmaningsbrief de strekking van de vijfde grief in haar met redenen omkleed advies uiteindelijk heeft beperkt tot artikel 45, lid 2, onder c), ten dele e), en f), van richtlijn 2005/36, en dat de strekking van deze grief in het verzoekschrift niet is gewijzigd.

194    De Tsjechische regering stelt bovendien dat de vijfde grief hoe dan ook ongegrond is.

 Beoordeling door het Hof

195    Wat de door de Tsjechische regering aangevoerde niet-ontvankelijkheidsgronden betreft, zij opgemerkt dat de Commissie in de aanmaningsbrief heeft verwezen naar niet-nakoming van artikel 45, lid 2, van richtlijn 2005/36, in wezen op grond dat besluit nr. 187/2009 artikel 45, lid 2, onder c), f) en h) tot en met j), „helemaal niet omzet[te]” en dat dit besluit artikel 45, lid 2, onder e), „onvolledig” omzette.

196    In het met redenen omkleed advies heeft de Commissie daarentegen verwezen naar de in § 11 van wet nr. 95/2004 gestelde vereisten inzake specialisatieopleidingen om zelfstandig bepaalde in artikel 45, lid 2, onder c), ten dele e), en f), van richtlijn 2005/36 bedoelde werkzaamheden van apotheker uit te oefenen, teneinde te stellen dat deze vereisten niet in overeenstemming zijn met artikel 45, lid 2.

197    In het aanvullende met redenen omkleed advies heeft de Commissie opnieuw naar die vereisten verwezen, maar heeft zij betoogd dat de Tsjechische Republiek haar verplichtingen krachtens artikel 45, lid 3, van richtlijn 2005/36 niet was nagekomen.

198    Hieruit volgt dat het voorwerp van de vijfde grief tussen de aanmaningsbrief en het met redenen omkleed advies is gewijzigd en dat er nieuwe vragen zijn gerezen, zoals de vraag of artikel 45, lid 2, van richtlijn 2005/36 op uitputtende wijze van toepassing is op alle werkzaamheden van apotheker dan wel of deze bepaling de lidstaten toestaat om voor andere dan de in die bepaling uitdrukkelijk genoemde werkzaamheden aanvullende vereisten op te leggen en, in voorkomend geval, of de werkzaamheden waarvoor de in § 11, leden 7 tot en met 11, van wet nr. 95/2004 bedoelde gespecialiseerde competenties vereist zijn, al dan niet vallen onder de in artikel 45, lid 2, onder c), ten dele e), en f), van deze richtlijn bedoelde werkzaamheden.

199    Deze nieuwe vragen hebben dus betrekking op kwesties die wezenlijk verschillen van de vraag of die bepaling van richtlijn 2005/36 in Tsjechisch recht is omgezet.

200    Bijgevolg moet de vijfde grief niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Zesde grief: niet-omzetting van artikel 45, lid 3, van richtlijn 2005/36

 Argumenten van partijen

201    De Commissie betoogt dat de Tsjechische Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 45, lid 3, van richtlijn 2005/36, dat ziet op de voorwaarden waaronder de vereiste aanvullende beroepservaring in de ontvangende lidstaat voor apothekers wordt erkend.

202    De Commissie merkt om te beginnen op dat artikel 45, lid 3, van richtlijn 2005/36 moet worden gelezen in het licht van artikel 45, lid 2, ervan, waarin is bepaald dat de lidstaten voor apothekers aanvullende beroepservaring kunnen eisen.

203    Vervolgens verwijst de Commissie – zoals in de vijfde grief – naar § 11, van wet nr. 95/2004, dat in lid 1, onder a), de autonome toegang tot bepaalde werkzaamheden van apotheker afhankelijk stelt van een aanvullende specialisatieopleiding of in lid 1, onder b), die toegang afhankelijk stelt van het opdoen van wat de Tsjechische Republiek „aanvullende beroepservaring” noemt, maar hetgeen in de praktijk de voltooiing van een opleidingsprogramma vereist dat enkel kan worden gevolgd bij een erkende onderwijsinstelling die een certificaat van voltooiing afgeeft aan de aanvrager.

204    Bijgevolg is volgens de Commissie het in § 11, lid 1, onder a), genoemde vereiste van een „aanvullende specialisatieopleiding” niet in overeenstemming met richtlijn 2005/36, om dezelfde redenen als die welke in het kader van de vijfde grief zijn uiteengezet.

205    Wat § 11, lid 1, onder b), van wet nr. 95/2004 betreft, is de Commissie van mening dat deze bepaling op twee manieren kan worden uitgelegd.

206    Deze bepaling kan aldus worden uitgelegd dat zij een „alternatief opleidingsprogramma” vaststelt ter verkrijging van de in §11, lid 1, onder a), van wet nr. 95/2004 genoemde specialisaties, die het voorwerp van de vijfde grief zijn, hetgeen overigens door de Tsjechische Republiek is bevestigd. In dat geval is § 11, lid 1, onder b), van deze wet in strijd met artikel 45, lid 2, van richtlijn 2005/36, om dezelfde redenen als die welke in het kader van de vijfde grief zijn uiteengezet.

207    Een tweede mogelijke uitlegging bestaat erin dat § 11, lid 1, onder b), van wet nr. 95/2004 een „eis van beroepservaring” in de zin van artikel 45, leden 2 en 3, van richtlijn 2005/36 stelt. Aangezien het Tsjechische recht bovendien voorziet in de voltooiing van een opleidingsprogramma dat alleen in een erkende instelling kan worden gevolgd en waarvoor een certificaat van voltooiing moet worden afgegeven, gaat de inhoud van § 11, lid 1, onder b), echter verder dan hetgeen in artikel 45, leden 2 en 3, is bepaald.

208    Volgens de Commissie gaat de door de Tsjechische regering aangevoerde § 28a van wet nr. 95/2004, gelezen in samenhang met § 11, lid 1, onder b), ervan, derhalve verder dan een loutere erkenning van de duur van de beroepservaring.

209    De Tsjechische regering betoogt dat de in het Tsjechische recht gestelde vereisten inzake gespecialiseerde competenties van apothekers niet onder artikel 45, lid 2, van richtlijn 2005/36 vallen, aangezien de werkzaamheden in kwestie geen werkzaamheden zijn die binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallen, zodat deze vereisten evenmin onder artikel 45, lid 3, van deze richtlijn vallen.

210    Hieraan voegt de Tsjechische regering toe dat een lidstaat laatstgenoemde bepaling overigens niet hoeft om te zetten wanneer deze lidstaat niet voorziet in de toepassing van een „eis van aanvullende beroepservaring” in de zin van artikel 45, lid 2, van die richtlijn.

211    Zelfs los van de vragen over de werkingssfeer van artikel 45, lid 2, van richtlijn 2005/36, nemen de bewoordingen van § 28a, lid 5, van wet nr. 95/2004 hoe dan ook de formulering van artikel 45, lid 3, van deze richtlijn letterlijk over door te bepalen dat „in geval van aanvullende beroepservaring in de zin van § 11, lid 1, onder b), [van wet nr. 95/2004] het ministerie de door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat afgegeven verklaring waaruit blijkt dat de betrokkene de werkzaamheden in kwestie gedurende een periode van gelijke duur in de lidstaat van oorsprong heeft uitgeoefend, automatisch [erkent] als bewijs van de verkregen competentie.”

212    Ten slotte moet de Commissie, indien zij van mening is dat het nationale recht op verschillende wijzen kan worden uitgelegd, aantonen dat dit recht in de praktijk wordt toegepast op een wijze die in strijd is met het Unierecht.

 Beoordeling door het Hof

213    Artikel 45, lid 3, van richtlijn 2005/36 bepaalt dat „wanneer in een lidstaat de toegang tot of de uitoefening van een van de werkzaamheden van apotheker behalve van het bezit van een [...] opleidingstitel, afhankelijk worden gesteld van het bezit van aanvullende beroepservaring, [...] deze lidstaat als genoegzaam bewijs te dien einde een verklaring van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van oorsprong [erkent] waarin wordt bevestigd dat de betrokkene die werkzaamheden in de lidstaat van oorsprong gedurende een periode van gelijke duur heeft uitgeoefend”.

214    Zoals de Commissie heeft aangegeven, moet artikel 45, lid 3, van richtlijn 2005/36 worden gelezen in het licht van artikel 45, lid 2, ervan, op grond waarvan de lidstaten de toegang tot de in laatstgenoemde bepaling bedoelde werkzaamheden afhankelijk kunnen stellen van „aanvullende beroepservaring”. Het vereiste van artikel 45, lid 3, dat de ontvangende lidstaat de in de lidstaat van oorsprong verworven aanvullende beroepservaring erkent, geldt immers alleen voor de in artikel 45, lid 2, genoemde werkzaamheden.

215    In casu beroept de Tsjechische regering zich op § 28a, lid 5, van wet nr. 95/2004, waarin is bepaald dat „[i]n geval van aanvullende beroepservaring in de zin van § 11, lid 1, onder b), [van deze wet] het ministerie de door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat afgegeven verklaring waaruit blijkt dat de betrokkene de werkzaamheden in kwestie gedurende een periode van gelijke duur in de lidstaat van oorsprong heeft uitgeoefend, automatisch [erkent] als bewijs van de verkregen competentie”.

216    § 11, lid 1, onder b), van wet nr. 95/2004 verwijst echter naar het opdoen van „aanvullende beroepservaring volgens het desbetreffende opleidingsprogramma bij een erkende onderwijsinstelling voor het desbetreffende specialisatiegebied of voor het desbetreffende gebied van aanvullende beroepservaring, die een bewijs van voltooiing afgeeft aan de aanvrager”.

217    Om na te gaan of § 28a, lid 5, van wet nr. 95/2004, gelezen in samenhang met § 11, lid 1, onder b), van deze wet, een extra voorwaarde oplegt naast die van „aanvullende beroepservaring” in de zin van artikel 45, lid 3, van richtlijn 2005/36, moet dus eerst worden onderzocht of deze bepalingen van Tsjechisch recht betrekking hebben op werkzaamheden van een apotheker die binnen de werkingssfeer van artikel 45, lid 2, van deze richtlijn vallen. Deze kwestie maakt deel uit van de vijfde grief, die niet-ontvankelijk is verklaard omdat de Commissie – zoals in punt 198 van het onderhavige arrest is opgemerkt – het voorwerp van de vijfde grief heeft gewijzigd door nieuwe vragen op te werpen tussen de aanmaningsbrief en het met redenen omkleed advies. Aangezien de rechten van verdediging van de Tsjechische Republiek tijdens de precontentieuze procedure in het kader van de vijfde grief niet zijn geëerbiedigd, kan het Hof derhalve evenmin in het kader van de zesde grief een dergelijk onderzoek verrichten.

218    Bijgevolg moet de zesde grief ongegrond worden verklaard.

 Zevende grief: niet-omzetting van artikel 50, lid 1, van richtlijn 2005/36, gelezen in samenhang met bijlage VII, punt 1, onder d) en e), bij deze richtlijn

 Argumenten van partijen

219    De Commissie betoogt dat de Tsjechische Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 50, lid 1, van richtlijn 2005/36, gelezen in samenhang met bijlage VII, punt 1, onder d) en e), bij deze richtlijn, wat betreft de verplichting voor de lidstaat van oorsprong om binnen een termijn van maximaal twee maanden de in deze bepalingen genoemde documenten te verstrekken die de ontvangende lidstaat van de aanvrager kan verlangen voor de toegang tot een gereglementeerd beroep. Deze documenten betreffen respectievelijk de betrouwbaarheid van de aanvrager, zijn goed zedelijk gedrag, de omstandigheid dat de aanvrager nooit failliet is gegaan of het bewijs dat de aanvrager niet tijdelijk of permanent het verbod is opgelegd om een dergelijk beroep uit te oefenen wegens een ernstige beroepsfout of een strafrechtelijke inbreuk, enerzijds, en de geestelijke of lichamelijke gezondheid van de aanvrager, anderzijds.

220    De Commissie betoogt dat de door de Tsjechische autoriteiten aangevoerde nationaalrechtelijke bepalingen niet volstaan om artikel 50, lid 1, van richtlijn 2005/36, gelezen in samenhang met bijlage VII, punt 1, onder d) en e), bij deze richtlijn, correct om te zetten.

221    In het bijzonder zijn § 71, leden 1 en 3, en § 154 van het wetboek bestuursprocesrecht, waarop de Tsjechische autoriteiten zich beroepen, te algemeen en onvoldoende duidelijk en nauwkeurig om voor de aanvrager een dergelijk recht te waarborgen. Bovendien verwijst § 154, die betrekking heeft op de afgifte van een attest of certificaat door de administratieve autoriteit, niet uitdrukkelijk naar de in § 71 gestelde termijn voor toezending, aangezien is bepaald dat § 71 „naar behoren” in acht moet worden genomen en alleen indien de toepassing ervan „noodzakelijk blijkt”.

222    § 33, lid 1, van de wet inzake de erkenning van beroepskwalificaties, die voorziet in een termijn voor de communicatie tussen de autoriteiten van de lidstaten, is evenmin voldoende duidelijk en nauwkeurig om de rechten van de betrokkenen te waarborgen. Bovendien staat deze bepaling toe dat de daarin gestelde termijn van één maand zonder beperking in de tijd wordt overschreden.

223    Voorts heeft deze bepaling enkel betrekking op de afgifte van documenten tussen de lidstaten, terwijl de naleving van de termijn van twee maanden waarop de zevende grief betrekking heeft, in beginsel ziet op de relatie tussen de aanvrager die een beroep in een andere lidstaat wil uitoefenen en zijn lidstaat van oorsprong. De Commissie betoogt in dit verband dat artikel 50, lid 1, van richtlijn 2005/36 niet uitdrukkelijk verwijst naar enige administratieve samenwerking tussen de overheden van de lidstaten met betrekking tot de gevraagde documenten, aangezien enkel de leden 2, 3 en 3 bis van dat artikel uitdrukkelijk voorzien in deze samenwerking in geval van gegronde twijfel. Bijgevolg is zij van mening dat de betrokken documenten eerst door de ontvangende lidstaat rechtstreeks moeten worden opgevraagd bij de aanvrager, die met het oog daarop de mogelijkheid moet hebben om deze documenten binnen de daartoe gestelde termijn van twee maanden te verkrijgen van de administratieve autoriteiten van de lidstaat van oorsprong.

224    De Commissie herinnert eraan dat, ook al kunnen de lidstaten de vorm en middelen voor de omzetting van een richtlijn kiezen, het hoe dan ook onontbeerlijk is dat het nationale recht daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn door de nationale overheid waarborgt en dat de betrokken rechtssituatie voldoende duidelijk en nauwkeurig is.

225    Wat het door de Tsjechische regering in haar verweerschrift aangevoerde argument betreft dat de betrokken documenten in de praktijk langs andere kanalen kunnen worden verkregen, herinnert de Commissie eraan dat zij voor het toezicht op de daadwerkelijke omzetting van een richtlijn grotendeels is aangewezen op de door de betrokken lidstaat verstrekte gegevens en dat deze lidstaat haar de vastgestelde maatregelen moet meedelen. Met betrekking tot de aldus aangevoerde nieuwe maatregelen is dat echter niet gebeurd.

226    De Commissie voert ook aan dat artikel 63 van richtlijn 2005/36 de lidstaten verplicht om naar deze richtlijn te verwijzen in de omzettingsbepalingen.

227    De Commissie maakt hieruit op dat de zevende grief gegrond is, ondanks de aanvullende opmerkingen van de Tsjechische regering.

228    Bovendien is de Commissie hoe dan ook van mening dat de Tsjechische regering, wat betreft de door haar in het verweerschrift aangehaalde bewijzen van betrouwbaarheid en van de omstandigheid dat de aanvrager nooit failliet is gegaan, niet heeft aangetoond dat alle beroepsbeoefenaren – in het bijzonder degenen die een beroep als werknemer uitoefenen – in het handelsregister zijn ingeschreven, noch heeft aangetoond dat de mogelijkheid om documenten elektronisch op te vragen op zich volstaat, aangezien niet iedereen noodzakelijkerwijs beschikt over de materiële mogelijkheid van toegang tot deze documenten.

229    Bijgevolg meent de Commissie dat de zevende grief in ieder geval gegrond is voor zover hij betrekking heeft op de in bijlage VII, punt 1, onder d), bij richtlijn 2005/36 bedoelde documenten.

230    De Tsjechische regering voert aan dat de zevende grief niet-ontvankelijk is, omdat artikel 50, lid 1, van richtlijn 2005/36 door de Commissie niet is vermeld in het verzoekschrift en deze bepaling hoe dan ook niet voorschrijft dat de autoriteiten van de lidstaat van oorsprong de in bijlage VII, punt 1, onder d) en e), bij deze richtlijn genoemde documenten binnen een bepaalde termijn verstrekken. In dupliek betoogt de Tsjechische regering dat deze niet-ontvankelijkheidsgrond niet is gebaseerd op het feit dat de Commissie niet heeft herinnerd aan de bewoordingen van artikel 50, lid 1, van richtlijn 2005/36, maar wel op het feit dat zij niet de strekking aangeeft van de schending die aan de lidstaat wordt verweten op grond van deze bepaling, aangezien deze bepaling niet voorziet in de termijn waarop de grief betrekking heeft.

231    De Commissie betoogt dat deze niet-ontvankelijkheidsgrond niet kan slagen, aangezien de letterlijke vermelding van de Unierechtelijke bepalingen waarvan schending wordt aangevoerd, geen voorwaarde voor de ontvankelijkheid van een grief vormt. Bovendien verwijst de zevende grief naar de inhoud van artikel 50, lid 1, van richtlijn 2005/36 en heeft hij in elk geval ook betrekking op bijlage VII, punt 1, onder d) en e), bij richtlijn 2005/36, waarin de termijn van twee maanden wordt gesteld die in deze grief aan de orde is.

232    Subsidiair meent de Tsjechische regering dat de zevende grief ongegrond is.

233    De Tsjechische regering betoogt dat bijlage VII, punt 1, onder d) en e), bij richtlijn 2005/36 niet aangeeft wie de begunstigde is van de termijn van twee maanden, dat wil zeggen aan wie de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong de betrokken documenten binnen deze termijn moet verstrekken.

234    Hoe dan ook waarborgt het Tsjechische recht de afgifte van deze documenten binnen twee maanden zowel ten aanzien van de persoon die daarom heeft verzocht bij de lidstaat van oorsprong als ten aanzien van de bevoegde autoriteit van de ontvangende lidstaat indien laatstgenoemde deze aanvraag heeft toegezonden.

235    Wanneer de betrokkene de Tsjechische autoriteiten om afgifte van die documenten verzoekt, is § 154 van het wetboek bestuursprocesrecht, gelezen in samenhang met § 71, leden 1 en 3, van dat wetboek, van toepassing, die de Tsjechische administratieve autoriteit verplicht zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen dertig dagen – verlengbaar met dertig dagen – uitspraak te doen of een certificaat af te geven.

236    Voorts kunnen de in bijlage VII, punt 1, onder d), bij richtlijn 2005/36 bedoelde documenten betreffende de betrouwbaarheid, het goed zedelijk gedrag of de omstandigheid dat de aanvrager nooit failliet is gegaan, eveneens worden verkregen door middel van een uittreksel uit het handelsregister en worden zij in dat geval krachtens het toepasselijke recht op verzoek van de betrokkene afgegeven.

237    Bovendien kan het bewijs dat de aanvrager geen tijdelijk of permanent verbod is opgelegd om het beroep uit te oefenen, worden geleverd door middel van een uittreksel uit het strafregister, dat eveneens op verzoek van de betrokkene wordt afgegeven.

238    Het is ook mogelijk om een uittreksel uit het handelsregister of uit het strafregister elektronisch te verkrijgen via het portaal van de betrokken overheidsinstantie.

239    De afgifte van de in bijlage VII, punt 1, onder e), bij richtlijn 2005/36 bedoelde documenten, die betrekking hebben op het bewijs van de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de aanvrager, valt onder zákon č. 373/2011 Sb., o specifických zdravotních službách (wet nr. 373/2011 inzake specifieke gezondheidsdiensten). Volgens § 43, lid 1, onder a), van deze wet moet het document over het medisch deskundigenonderzoek binnen tien werkdagen na ontvangst van de aanvraag worden afgeleverd.

240    Zowel het algemene Tsjechische bestuursrecht als specifieke bepalingen van Tsjechisch recht kunnen dus waarborgen dat de betrokkene de documenten in kwestie ontvangt binnen een aanzienlijk kortere termijn dan die welke is vereist door artikel 50, lid 1, van richtlijn 2005/36, gelezen in samenhang met bijlage VII, punt 1, onder d) en e), bij die richtlijn.

241    Indien de bevoegde autoriteit van de ontvangende lidstaat de betrokken documenten rechtstreeks opvraagt bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van oorsprong, moeten laatstgenoemde autoriteiten krachtens § 33, lid 1, van de wet inzake de erkenning van beroepskwalificaties deze documenten voorts zo spoedig mogelijk verstrekken.

242    Ten slotte zijn de relevante bepalingen van het Tsjechische recht voldoende duidelijk en nauwkeurig.

243    In dupliek betwist de Tsjechische regering de argumenten van de Commissie dat zij niet heeft voldaan aan de verplichting om bij de kennisgeving van de omzettingsmaatregelen duidelijke en nauwkeurige informatie te verstrekken, en voegt zij hieraan toe dat de onderhavige procedure geen betrekking heeft op schending van artikel 63 van richtlijn 2005/36.

244    De Tsjechische regering wijst er ook op dat personen die niet in het nationale handelsregister zijn ingeschreven hun goede reputatie en de omstandigheid dat zij niet betrokken waren bij een faillissementsprocedure eveneens kunnen aantonen door middel van een uittreksel uit het insolventieregister, dat aan deze personen op hun verzoek wordt verstrekt op het tijdstip van indiening ervan bij de registeradministrateur, bij andere dienstverleners of via internet.

 Beoordeling door het Hof

245    In de eerste plaats faalt de door de Tsjechische regering aangevoerde niet-ontvankelijkheidsgrond dat de zevende grief onnauwkeurig is voor zover hij betrekking heeft op artikel 50, lid 1, van richtlijn 2005/36, omdat deze bepaling niet voorziet in de termijn van twee maanden voor de toezending van documenten waarop deze grief betrekking heeft.

246    Zoals blijkt uit de formulering zelf van deze grief, moet deze bepaling immers worden gelezen in samenhang met bijlage VII, punt 1, onder d) en e), bij deze richtlijn, waarnaar overigens uitdrukkelijk wordt verwezen door die bepaling voor de vaststelling van de documenten en certificaten die door de ontvangende lidstaat van de aanvrager kunnen worden verlangd en waarin een termijn van twee maanden is bepaald voor de toezending van die documenten en certificaten door de lidstaat van oorsprong.

247    Wat in de tweede plaats de vraag betreft of deze termijn correct in Tsjechisch recht is omgezet, blijkt uit het verweerschrift dat dit het geval is gelet op zowel de regels van het algemene bestuursrecht als de specifieke regels die gelden voor het verkrijgen van dergelijke documenten.

248    In dit verband zij om te beginnen vastgesteld dat – anders dan de Tsjechische regering betoogt – uit de bewoordingen en systematiek van artikel 50 van richtlijn 2005/36 volgt dat het in beginsel a priori aan de betrokkene staat om deze documenten bij de autoriteiten van de lidstaat van oorsprong op te vragen.

249    Anders dan artikel 50, lid 1, van richtlijn 2005/36, hebben de leden 2, 3 en 3 bis van dit artikel immers uitdrukkelijk betrekking op de gevallen waarin de lidstaat van ontvangst om informatie verzoekt bij de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat.

250    Uit de door de Tsjechische regering genoemde bepalingen van Tsjechisch recht blijkt dat wanneer de betrokkene verzoekt om een van de in bijlage VII, punt 1, onder d) en e), bij richtlijn 2005/36 bedoelde documenten bij de Tsjechische autoriteiten, de regels van het algemene bestuursrecht dienen te worden toegepast, namelijk § 154 van het wetboek bestuursprocesrecht, gelezen in samenhang met § 71, leden 1 en 3, van dat wetboek, op grond waarvan de autoriteiten verplicht zijn om „zo spoedig mogelijk” en, indien dat niet mogelijk is, binnen dertig dagen na de inleiding van de procedure een besluit te nemen, eventueel aangevuld met een extra termijn in bepaalde omstandigheden.

251    De Commissie voert evenwel terecht aan dat deze bepalingen onnauwkeurig zijn.

252    § 154 van het wetboek bestuursprocesrecht bepaalt immers dat wanneer een dergelijk verzoek wordt ingediend, de bepalingen van § 71 van dit wetboek „naar behoren” in acht moeten worden genomen en „indien de toepassing ervan noodzakelijk blijkt”, hetgeen wijst op enige onzekerheid over de toepassingsvoorwaarden van de in § 71 gestelde termijn.

253    Hieruit volgt dat deze bepalingen het vereiste van de termijn van twee maanden die de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van oorsprong moeten eerbiedigen wanneer een persoon verzoekt om een van de in bijlage VII, punt 1, onder d) en e), bij richtlijn 2005/36 bedoelde documenten, niet voldoende duidelijk en nauwkeurig lijken te hebben omgezet.

254    In haar verweerschrift beroept de Tsjechische regering zich echter ook op de toepassing van andere nationaalrechtelijke maatregelen en regels, en met name op het feit dat de betrokkene het in bijlage VII, punt 1, onder d), bij richtlijn 2005/36 bedoelde document waaruit zijn betrouwbaarheid, goed zedelijk gedrag en de omstandigheid dat hij nooit failliet is gegaan blijkt, kan verkrijgen door te verzoeken om een uittreksel uit het nationale handelsregister of uit het strafregister, waarbij een dergelijk document dan op verzoek moet worden afgeleverd of online moet worden verkregen. De bevoegde nationale autoriteiten leveren het betrokken document af op het moment van indiening van de aanvraag, en in geval van een online aanvraag kan de betrokkene dit document rechtstreeks downloaden.

255    Wat het in bijlage VII, punt 1, onder e), bij deze richtlijn bedoelde document aangaande de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de aanvrager betreft, verwijst de Tsjechische regering naar wet nr. 373/2011 inzake specifieke gezondheidsdiensten, waarvan § 43, lid 1, onder a), bepaalt dat een medisch deskundigenonderzoek binnen tien werkdagen na ontvangst van de voorgelegde aanvraag wordt afgeleverd.

256    De Commissie betoogt dat deze nationaalrechtelijke bepalingen omzettingsmaatregelen vormen waarvan de Tsjechische Republiek geen kennis heeft gegeven, zodat de Tsjechische regering zich er niet op kan beroepen. Zij voegt hieraan toe dat artikel 63 van richtlijn 2005/36 de lidstaten ook verplicht om naar deze richtlijn te verwijzen in de omzettingsbepalingen.

257    De Commissie stelt ook dat werknemers niet in het handelsregister zijn ingeschreven en dat de mogelijkheid om documenten elektronisch op te vragen niet volstaat, aangezien niet iedereen er toegang toe heeft.

258    De Tsjechische regering brengt hiertegen in dat de betrokken informatie via andere systemen van informatieverstrekking aan het publiek kan worden verstrekt en dat toegang tot het internet niet de enige manier is om deze informatie te verkrijgen.

259    Wat deze nieuwe argumenten betreft, moet om te beginnen in herinnering worden gebracht dat de lidstaten krachtens artikel 4, lid 3, VEU verplicht zijn om de Commissie de vervulling van haar taak te vergemakkelijken, die er volgens artikel 17, lid 1, VEU met name in bestaat toe te zien op de toepassing van de bepalingen van het VWEU en van de bepalingen die de instellingen ingevolge dit Verdrag vaststellen. In het bijzonder moet er bij het onderzoek naar de correcte toepassing in de praktijk van nationale bepalingen die de daadwerkelijke uitvoering van een richtlijn dienen te verzekeren, rekening mee worden gehouden dat de Commissie, die niet over eigen onderzoeksbevoegdheden ter zake beschikt, grotendeels op de door eventuele klagers en de betrokken lidstaat verstrekte gegevens is aangewezen [arrest van 2 september 2021, Commissie/Zweden (Zuiveringsinstallaties), C‑22/20, EU:C:2021:669, punt 144 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

260    Volgens vaste rechtspraak inzake de bewijslast in een niet-nakomingsprocedure krachtens artikel 258 VWEU staat het evenwel ook aan de Commissie om de gestelde niet-nakoming aan te tonen. Zij dient het Hof de gegevens te verschaffen die het nodig heeft om uit te maken of er sprake is van deze niet-nakoming en zij kan zich daarbij niet baseren op enig vermoeden [arrest van 2 september 2021, Commissie/Zweden (Zuiveringsinstallaties), C‑22/20, EU:C:2021:669, punt 143 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

261    In casu kunnen de door de Commissie in haar repliek aangevoerde argumenten niet genoegzaam aantonen waarom de door de Tsjechische regering in het stadium van het verweerschrift aangevoerde nationaalrechtelijke maatregelen en regels – waaruit blijkt dat zij van toepassing waren vóór het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn – niet volstaan voor een correcte omzetting van de termijn van twee maanden voor afgifte van de in bijlage VII, punt 1, onder d) en e), bij richtlijn 2005/36 bedoelde documenten.

262    Bijgevolg moet de zevende grief ongegrond worden verklaard.

 Achtste grief: niet-omzetting van artikel 51, lid 1, van richtlijn 2005/36

 Argumenten van partijen

263    De Commissie betoogt dat de Tsjechische Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 51, lid 1, van richtlijn 2005/36, voor zover dit artikel bepaalt dat de bevoegde autoriteit van de ontvangende lidstaat beschikt over een termijn van één maand om de ontvangst van een aanvraag tot erkenning van beroepskwalificaties te bevestigen en, in voorkomend geval, aan de aanvrager mee te delen welke documenten ontbreken.

264    De Commissie is van mening dat de omzetting van artikel 51, lid 1, van richtlijn 2005/36 in Tsjechisch recht onvoldoende duidelijk en nauwkeurig is.

265    In het bijzonder verleent § 45, lid 2, van het wetboek bestuursprocesrecht de aanvrager geen specifiek recht om binnen een bepaalde termijn informatie te verkrijgen over de documenten die eventueel ontbreken.

266    § 47, lid 1, van dit wetboek voorziet enkel in een verplichting om de betrokkene „zo spoedig mogelijk” van de inleiding van de procedure naar aanleiding van zijn aanvraag in kennis te stellen.

267    § 71, leden 1 en 3, van dat wetboek staat de betrokken administratieve autoriteit toe haar besluit te nemen na de daarin gestelde termijn van één maand.

268    De Tsjechische regering betoogt dat de achtste grief ongegrond is, aangezien het Tsjechische recht voorziet in de verplichting om de betrokkene binnen één maand in kennis te stellen van de inleiding van de procedure alsmede in de verplichting om de ontvangst van het dossier te bevestigen overeenkomstig artikel 51, lid 1, van richtlijn 2005/36.

269    De Tsjechische regering voert aan dat de betrokken administratieve autoriteit krachtens § 47, lid 1, van het wetboek bestuursprocesrecht verplicht is alle partijen bij de procedure „zo spoedig mogelijk” in kennis te stellen van het verzoek tot inleiding van de procedure, hetgeen betekent dat deze „termijn” in de praktijk slechts enkele dagen bedraagt, zoals de Tsjechische rechterlijke instanties hebben bevestigd.

270    Wat de informatie over de ontbrekende documenten betreft, voegt de Tsjechische regering hieraan toe dat de betrokken administratieve autoriteit overeenkomstig § 45, lid 2, van het wetboek bestuursprocesrecht de aanvrager bijstaat om eventuele tekortkomingen in zijn aanvraag te verhelpen en hem daartoe een redelijke termijn verleent.

271    De Tsjechische regering voert tevens aan dat § 6, lid 1, van het wetboek bestuursprocesrecht deze administratieve autoriteit verplicht om de betrokken zaak „zonder onnodige vertraging” te behandelen.

272    Voorts merkt de Tsjechische regering op dat deze administratieve autoriteit volgens § 71, leden 1 en 3, van het wetboek bestuursprocesrecht „zo spoedig mogelijk” of, wanneer dat niet mogelijk is, „binnen dertig dagen” een besluit moet nemen.

273    De Tsjechische regering is dan ook van mening dat uit de systematiek van het wetboek bestuursprocesrecht volgt dat de aanvrager ruim vóór het verstrijken van de in artikel 50, lid 1, van richtlijn 2005/36 gestelde termijn van één maand in kennis moet worden gesteld van eventuele tekortkomingen in zijn aanvraag.

274    Hieraan voegt zij dat – anders dan de Commissie stelt – de nationale bepalingen ter zake duidelijk zijn en in overeenstemming zijn met deze richtlijn, en dat het hoe dan ook aan de Commissie staat om aan te tonen dat het Tsjechische recht in de praktijk wordt toegepast op een wijze die in strijd is met het Unierecht.

275    De Tsjechische regering herinnert er ook aan dat voor de correcte omzetting van een richtlijn een lidstaat niet verplicht is de bepalingen van die richtlijn uitdrukkelijk over te nemen in zijn nationale rechtsorde, en dat een algemene juridische context kan volstaan.

276    Ten slotte voert zij aan dat zij niet op de hoogte is van moeilijkheden in de praktijk dienaangaande.

 Beoordeling door het Hof

277    Artikel 51, lid 1, van richtlijn 2005/36 bepaalt dat de bevoegde autoriteit van de ontvangende lidstaat beschikt over een termijn van één maand om de ontvangst van een aanvraag tot erkenning van beroepskwalificaties te bevestigen en om de aanvrager in kennis te stellen van eventuele tekortkomingen in de aanvraag.

278    De wettelijke bepalingen waarop de Tsjechische regering zich beroept schrijven echter niets in die zin voor.

279    Wat in het bijzonder de door de Tsjechische regering aangevoerde regels van het algemene bestuursrecht betreft, dient te worden vastgesteld dat § 71 van het wetboek bestuursprocesrecht, volgens welke de Tsjechische administratieve autoriteit verplicht is „zo spoedig mogelijk” en uiterlijk binnen dertig dagen na een aanvraag – eventueel aangevuld met een extra termijn in bepaalde omstandigheden – een besluit te nemen, de uit artikel 51, lid 1, van richtlijn 2005/36 voortvloeiende verplichtingen niet omzet in nationaal recht, aangezien § 71 niet verwijst naar de verplichting om de ontvangst van de aanvraag te bevestigen of naar de verplichting om mee te delen welke documenten eventueel ontbreken. Bovendien staat § 71 de administratieve overheid hoe dan ook toe om zich over een aanvraag uit te spreken binnen een termijn die langer kan zijn dan één maand.

280    § 45, lid 2, van het wetboek bestuursprocesrecht, volgens welke de administratieve autoriteit de aanvrager moet bijstaan om de tekortkomingen in zijn aanvraag te verhelpen en hem daartoe een „redelijke termijn” moet verlenen, kan evenmin volstaan om de precieze vereisten van artikel 51, lid 1, van richtlijn 2005/36 op dit punt volledig om te zetten in nationaal recht.

281    Hetzelfde geldt voor § 6, lid 1, van het wetboek bestuursprocesrecht, op grond waarvan de administratieve autoriteit een aanvraag „zonder onnodige vertraging” moet behandelen, en voor § 47, lid 1, van dat wetboek, op grond waarvan de administratieve autoriteit „alle haar bekende deelnemers” „zo spoedig mogelijk” in kennis moet stellen van de inleiding van een procedure, aangezien deze bepalingen evenmin overeenstemmen met de precieze vereisten van artikel 51, lid 1, van richtlijn 2005/36.

282    Ten slotte kan het argument van de Tsjechische regering dat het Tsjechische recht in de praktijk geen moeilijkheden oplevert, het aldus vastgestelde ontbreken van een voldoende duidelijke en nauwkeurige omzetting niet verhelpen, zoals in punt 148 van het onderhavige arrest is opgemerkt.

283    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Tsjechische Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens richtlijn 2005/36 door niet overeenkomstig artikel 51, lid 1, van deze richtlijn de nodige bepalingen vast te stellen opdat de bevoegde autoriteit van de ontvangende lidstaat beschikt over een termijn van één maand om de ontvangst van een aanvraag tot erkenning van beroepskwalificaties te bevestigen en, in voorkomend geval, aan de aanvrager mee te delen welke documenten ontbreken.

284    Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat de Tsjechische Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens richtlijn 2005/36:

–        door niet overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder g) en h), van richtlijn 2005/36 de nodige bepalingen vast te stellen opdat de bevoegde autoriteiten van de ontvangende lidstaat de status vaststellen van personen die een aanpassingsstage volgen of die zich willen voorbereiden op een proeve van bekwaamheid;

–        door niet overeenkomstig artikel 7, lid 3, van richtlijn 2005/36 de nodige bepalingen vast te stellen opdat dierenartsen en architecten in het kader van de vrije dienstverrichting diensten onder de beroepstitel van de ontvangende lidstaat kunnen verrichten;

–        door niet overeenkomstig artikel 51, lid 1, van richtlijn 2005/36 de nodige bepalingen vast te stellen opdat de bevoegde autoriteit van de ontvangende lidstaat beschikt over een termijn van één maand om de ontvangst van een aanvraag tot erkenning van beroepskwalificaties te bevestigen en, in voorkomend geval, aan de aanvrager mee te delen welke documenten ontbreken.

 Kosten

285    Volgens artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof kan het Hof de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Aangezien het beroep van de Commissie slechts gedeeltelijk is toegewezen, dient te worden beslist dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

1)      De Tsjechische Republiek is de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties, zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013:

–        door niet overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder g) en h), van richtlijn 2005/36, zoals gewijzigd, de nodige bepalingen vast te stellen opdat de bevoegde autoriteiten van de ontvangende lidstaat de status vaststellen van personen die een aanpassingsstage volgen of die zich willen voorbereiden op een proeve van bekwaamheid;

–        door niet overeenkomstig artikel 7, lid 3, van richtlijn 2005/36, zoals gewijzigd, de nodige bepalingen vast te stellen opdat dierenartsen en architecten in het kader van de vrije dienstverrichting diensten onder de beroepstitel van de ontvangende lidstaat kunnen verrichten;

–        door niet overeenkomstig artikel 51, lid 1, van richtlijn 2005/36, zoals gewijzigd, de nodige bepalingen vast te stellen opdat de bevoegde autoriteit van de ontvangende lidstaat beschikt over een termijn van één maand om de ontvangst van een aanvraag tot erkenning van beroepskwalificaties te bevestigen en, in voorkomend geval, aan de aanvrager mee te delen welke documenten ontbreken.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Europese Commissie en de Tsjechische Republiek dragen hun eigen kosten.

ondertekeningen


*      Procestaal: Tsjechisch.