Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court (Ierland) op 14 maart 2024 – Strafzaak tegen MA

(Zaak C-202/24, Alchaster1 )

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Supreme Court

Partijen in de strafzaak

MA

Prejudiciële vraag

Wanneer overeenkomstig de handels- en samenwerkingsovereenkomst van 30 december 20201 (waarin de bepalingen van het kaderbesluit van 13 juni 2002 met betrekking tot de overlevering van personen op grond van Europese aanhoudingsbevelen zijn opgenomen2 ) om overlevering wordt verzocht met het oog op vervolging ter zake van terroristische misdrijven, en de betrokkene zich tegen daartegen verzet met het betoog dat die overlevering een schending zou vormen van artikel 7 EVRM en artikel 49, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aangezien het gedeelte van de straf dat moet worden uitgezeten en de regeling inzake voorwaardelijke vrijlating zijn gewijzigd bij een wetgevingsmaatregel die is vastgesteld na de datum waarop het strafbare feit waarvoor om zijn overlevering wordt verzocht, zou zijn begaan, en de volgende overwegingen gelden:

De verzoekende staat (in casu het Verenigd Koninkrijk) is partij bij het EVRM en geeft daaraan in zijn nationale recht uitvoering krachtens de Human Rights Act 1998 (wet van 1998 waarbij het EVRM in het nationale recht van het Verenigd Koninkrijk is geïncorporeerd);

De toepassing van de betrokken maatregelen op gevangenen die reeds een door een rechterlijke instantie opgelegde straf uitzitten, is door de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk [met inbegrip van de Supreme Court of the United Kingdom (hoogste rechterlijke instantie van het Verenigd Koninkrijk)] verenigbaar met het EVRM verklaard;

Het staat eenieder, ook de betrokkene na diens overlevering, vrij om een klacht in te dienen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”);

Er is geen reden om aan te nemen dat de verzoekende staat een beslissing van het EHRM niet ten uitvoer zou leggen;

Voor de Supreme Court staat dan ook genoegzaam vast dat niet aannemelijk is gemaakt dat overlevering een reëel risico van schending van artikel 7 EVRM of van de grondwet inhoudt;

Er wordt niet gesteld dat artikel 19 van het Handvest in de weg staat aan overlevering;

Artikel 49 van het Handvest is niet van toepassing op de berechting of de strafoplegging;

Er is niet aangevoerd dat er redenen zijn om aan te nemen dat de toepassing van artikel 7 EVRM aanzienlijk verschilt van die van artikel 49 van het Handvest;

Heeft een rechterlijke instantie waarvan de beslissing niet vatbaar is voor hoger beroep in de zin van artikel 267, derde alinea, VWEU, gelet op artikel 52, lid 3, van het Handvest en de verplichting van vertrouwen tussen lidstaten die ingevolge de handels- en samenwerkingsovereenkomst verplicht zijn tot overlevering overeenkomstig de EAB-bepalingen, het recht om te oordelen dat de gezochte persoon niet heeft aangetoond dat er een reëel gevaar bestaat dat zijn overlevering een schending zou vormen van artikel 49, lid 2, van het Handvest, of moet deze rechter enige vorm van nader onderzoek verrichten, en zo ja, van welke aard en omvang dient dit onderzoek te zijn?

____________

1 Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.

1 PB 2021, L 149, blz. 10.

1 PB 2002, L 190, blz.1.