Language of document : ECLI:EU:T:2001:101

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

21 maart 2001 (1)

„Mededinging - Afwijzing van klacht - Uitvoering van arrest Gerecht houdende nietigverklaring van ontheffingsbeschikking Commissie - Motiveringsplicht - Verplichtingen inzake onderzoek van klachten”

In zaak T-206/99,

Métropole télévision SA, gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door D. Théophile, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Wiedner en B. Mongin, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 29 juni 1999 houdende afwijzing van de klacht van Métropole télévision van 5 december 1997,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: V. Tiili, president, R. M. Moura Ramos en P. Mengozzi, rechters,

griffier: G. Herzig

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 27 september 2000,

het navolgende

Arrest

1.
    De Europese Radio- en Televisie-Unie (hierna: „ERU”) is een vereniging zonder winstoogmerk van radio- en televisieomroepen, die is opgericht in 1950 en is gevestigd te Genève (Zwitserland). Volgens artikel 2 van haar statuten, zoals gewijzigd op 3 juli 1992, heeft de ERU tot doel de belangen van haar leden op het gebied van programma's en juridische, technische en andere aangelegenheden te behartigen, en meer bepaald met alle mogelijke middelen - bijvoorbeeld Eurovisie en Euroradio - de uitwisseling van radio- en televisieprogramma's en de samenwerking tussen haar leden en met andere omroeporganisaties of groepen van omroeporganisaties te bevorderen, alsmede haar leden bij het voeren van onderhandelingen van welke aard ook bij te staan of op hun verzoek namens hen onderhandelingen te voeren.

2.
    De statuten van de ERU waren reeds gewijzigd op 9 februari 1988, teneinde „het aantal leden van Eurovisie te beperken overeenkomstig haar doelstellingen en werkwijze”, waarbij de leden als een bijzondere groep van omroepen werden gedefinieerd.

3.
    Artikel 3 van de statuten, in de versie van 3 juli 1992, luidt als volgt:

„§ 1    De ERU kent twee categorieën van leden:

    - gewone leden;

    - buitengewone leden.

(...)

§ 3    Gewone leden van de ERU kunnen zijn omroeporganisaties of groepen van dergelijke organisaties uit een lidstaat van de Internationale Telecommunicatie-unie (ITU) en gelegen in het Europese omroepgebied,zoals gedefinieerd in het Radioreglement dat als bijlage is gehecht aan het Internationaal Verdrag betreffende de verre berichtgeving, en die in dit land, met toestemming van de bevoegde autoriteiten, landelijke radio- en televisieprogramma's met een nationaal karakter uitzenden en die bovendien kunnen aantonen dat zij aan de hieronder gestelde voorwaarden voldoen:

a)    zij zijn verplicht de gehele nationale bevolking te bedienen, en zij bedienen in feite reeds ten minste een belangrijk gedeelte daarvan, waarbij zij al het mogelijke doen om binnen redelijke tijd het gehele publiek te bedienen;

b)    zij zijn verplicht, een gevarieerd en evenwichtig, voor alle bevolkingsgroepen bestemd programma te bieden - en bieden zulks ook aan - dat voor een redelijk aandeel uit programma's voor bijzondere groepen en/of minderheidsgroepen bestaat, ongeacht de verhouding tussen de kosten en de luisterdichtheid;

c)    zij produceren een wezenlijk deel van de omroepprogramma's zelf en/of laten deze onder hun eigen redactioneel toezicht produceren.”

4.
    Artikel 6 van de statuten, in de versie van 3 juli 1992, luidt als volgt:

„§ 1    Elk lid dat niet meer aan de in artikel 3 vermelde voorwaarden voldoet, verliest bij onmiddellijk toepasselijk besluit van de raad van bestuur zijn lidmaatschap van de ERU, onder voorbehoud van bevestiging door de eerstvolgende algemene vergadering, aangenomen door de meerderheid van ten minste drievierde van de stemmen die door de aanwezigen kunnen worden uitgebracht, indien de leden die samen ten minste drievierde van het totale aantal stemmen van de ERU bezitten, aanwezig of vertegenwoordigd zijn.

    Dit geldt echter niet voor de leden die op 1 maart 1988 niet alle in artikel 3, § 3, (op diezelfde dag in werking getreden) vermelde voorwaarden vervulden. Voor deze leden blijven de in de vorige versie van artikel 3 gestelde voorwaarden voor toelating als lid van toepassing.

(...)”

5.
    Eurovisie vormt het belangrijkste kader waarbinnen de gewone leden van de ERU programma's uitwisselen. Eurovisie bestaat sinds 1954 en vormt een wezenlijk onderdeel van de doelstellingen van de ERU. Artikel 3, § 6, van de statuten luidt in de redactie van 3 juli 1992: „Eurovisie is een door de ERU georganiseerd en gecoördineerd systeem voor de uitwisseling van televisieprogramma's, gebaseerd op de verbintenis van de leden om elkaar op basis van wederkerigheid (...) hun reportages van sportmanifestaties en culturele evenementen, die op hun nationaal grondgebied plaatsvinden, aan te bieden, wanneer deze van belang kunnen zijn voor de andere leden van Eurovisie, zodat zij hun nationale publiek op deze gebieden een hoogwaardige dienst kunnen aanbieden.” Leden van Eurovisie zijn de gewone leden van de ERU, evenals de consortia van haar gewone leden. Alle gewone ERU-leden kunnen deelnemen aan een systeem voor de gemeenschappelijke verwerving en verdeling van televisierechten (en de desbetreffende kosten) voor internationale sportevenementen, de zogenoemde „Eurovisie-rechten”.

6.
    Tot 1 maart 1988 konden alleen leden gebruik maken van de diensten van de ERU en Eurovisie. Bij de herziening van 1988 is in artikel 3 evenwel een nieuw lid 6 ingevoegd, dat de contractuele toegang tot Eurovisie voor buitengewone leden en niet-leden van de ERU regelde.

7.
    Na een klacht van 17 december 1987 van de vennootschap Screensport onderzocht de Commissie de verenigbaarheid van de regels inzake de gemeenschappelijkeverwerving en verdeling van televisierechten voor sportevenementen met artikel 85 EG-Verdrag (thans artikel 81 EG). De klacht betrof inzonderheid de weigering van de ERU en haar leden om Screensport onderlicenties voor de uitzending van sportevenementen te verlenen. Op 12 december 1988 zond de Commissie de ERU een mededeling van punten van bezwaar betreffende de regels inzake de verwerving en het gebruik van - doorgaans exclusieve - televisierechten op sportevenementen in het kader van het Eurovisie-systeem. De Commissie verklaarde zich bereid een ontheffing voor deze regels in overweging te nemen, op voorwaarde dat voor een aanzienlijk gedeelte van de betrokken rechten en tegen redelijke voorwaarden de verplichting tot het verlenen van onderlicenties aan niet-leden zou gelden.

8.
    Op 3 april 1989 meldde de ERU haar statutaire bepalingen en andere regels betreffende de verwerving van televisierechten op sportevenementen, de uitwisseling van sportuitzendingen in het kader van Eurovisie en de contractuele toegang van derden tot die uitzendingen bij de Commissie aan met verzoek om een negatieve verklaring of, indien dit niet mogelijk was, een ontheffing krachtens artikel 85, lid 3, van het Verdrag.

9.
    Nadat de ERU had toegestemd in een versoepeling van de regels voor het verkrijgen van onderlicenties voor de betrokken uitzendingen, gaf de Commissie op 11 juni 1993 beschikking 93/403/EEG inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (PB L 179, blz. 23), waarbij zij een ontheffing verleende krachtens artikel 85, lid 3 (hierna: „ontheffingsbeschikking”).

10.
    Deze beschikking werd nietig verklaard bij arrest van het Gerecht van 11 juli 1996, Métropole télévision e.a./Commissie (T-528/93, T-542/93, T-43/93 en T-546/93, Jurispr. blz. II-649; hierna: „arrest van 11 juli 1996”).

11.
    Sinds 1987 heeft Métropole télévision (hierna: „M6”) zich zes keer kandidaat gesteld voor toelating tot de ERU. Elke keer werd haar kandidatuur afgewezen opgrond dat zij niet voldeed aan de statutaire lidmaatschapsvoorwaarden van de ERU. Na de laatste weigering van de ERU, op 2 juni 1997, diende M6 een klacht in bij de Commissie waarin zij de handelwijze van de ERU jegens haar en inzonderheid de „systematische a priori-weigering” haar toe te laten, aan de kaak stelde.

12.
    Bij beschikking van 29 juni 1999 (hierna: „bestreden beschikking”) wees de Commissie verzoeksters klacht af.

Procedure en conclusies van partijen

13.
    Bij op 15 september 1999 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

14.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang is de Commissie verzocht, bepaalde stukken over te leggen en schriftelijk twee vragen te beantwoorden.

15.
    Partijen zijn in hun pleidooien en in hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 27 september 2000.

16.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden beschikking nietig te verklaren;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

17.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

In rechte

Voorafgaande opmerkingen

18.
    In haar klacht voerde verzoekster in hoofdzaak twee grieven aan. Volgens de eerste grief wierp de ERU, in strijd met het arrest van 11 juli 1996 houdende nietigverklaring van de ontheffingsbeschikking, haar nog steeds de oude statutaire lidmaatschapscriteria tegen. Van oordeel dat deze lidmaatschapscriteria niet meer konden worden toegepast, verzocht verzoekster de Commissie de nodige maatregelen te nemen om de praktijken van de ERU te beëindigen en inzonderheid de ERU te gelasten, haar toegang te verlenen tot de in het kader van het Eurovisie-systeem door de ERU namens haar leden verworven televisierechten op sportevenementen, evenals tot de nieuwsbeelden in het kader van „News Access/ERU” - het uitwisselingssysteem voor deze beelden -, een en ander onder dezelfde voorwaarden als golden voor de concurrerende ondernemingen, te weten rechtstreekse doorgifte.

19.
    De tweede grief had betrekking op de clausule „verworven rechten” in artikel 6 van de statuten van de ERU (zie hiervoor, punt 4), op grond waarvan deze laatste verzoekster voorwaarden voor toetreding kon opleggen die sommige van haar leden niet vervulden. Dienaangaande hekelde M6 inzonderheid de situatie van CANAL+ en van bepaalde dochterondernemingen van televisiezenders die lid van de ERU zijn, zoals Eurosport en LCI, die profiteerden van het systeem van gemeenschappelijke verwerving van de ERU, zonder dat zij echter voldeden aan de criteria die de ERU haar oplegde om te kunnen worden toegelaten.

20.
    In de bestreden beschikking wees de Commissie verzoeksters klacht af, in de eerste plaats omdat zij meende niet over de vereiste bevoegdheden te beschikken om de ERU te gelasten M6 rechtstreeks toegang te verlenen tot de door de vereniging in naam van haar leden verworven televisierechten voor sportevenementen en, in de tweede plaats, omdat zij de mening van M6 over de draagwijdte van het arrest van 11 juli 1996 niet deelde. Dienaangaande betoogde verweerster het volgende:

„Het Gerecht als zodanig heeft zich zelf niet (...) over de toepasselijkheid van artikel [81, lid 1, EG] op de regels betreffende het lidmaatschap uitgesproken, evenmin als de Commissie overigens, getuige het bepaalde in artikel 1 van de ontheffingsbeschikking van 11 juni 1993, dat beperkt is tot het verlenen van ontheffing voor de verwerving van televisierechten op sportevenementen, de uitwisseling van sportprogramma's in het kader van Eurovisie en de contractuele toegang van derden tot die programma's.

Artikel 1 verwijst nergens naar de lidmaatschapsregels, die dan ook niet aan de orde zijn. De Commissie is van oordeel, dat de oude regels betreffende het ERU-lidmaatschap niet onder artikel [81, lid 1, EG] vallen; dat wil zeggen dat de criteria op zich geen mededingingsbeperkingen uitmaken.” (punt 5.1.)

21.
    In de derde plaats merkte de Commissie aangaande verzoeksters tweede grief het volgende op:

„Opgemerkt zij, dat CANAL+ niet langer deelneemt aan de gezamenlijke verwerving van sportrechten door de ERU.” (punt 6.)

22.
    Verzoekster voert twee middelen aan tot staving van haar beroep. Het eerste, primaire, middel is ontleend aan schending van het Verdrag en de regels betreffende de toepassing daarvan. Het tweede, subsidiaire, middel is ontleend aan misbruik van bevoegdheid.

Het middel betreffende schending van het Verdrag en de regels betreffende toepassing daarvan

Argumenten van partijen

23.
    Verzoekster betoogt, dat de Commissie een verkeerde lezing geeft aan het arrest van 11 juli 1996 en aan de door haar ingediende klacht en dat verweerster hierdoor de krachtens artikel 233 EG op haar rustende verplichting heeft geschonden, alle maatregelen te treffen die nodig zijn ter uitvoering van een arrest houdende nietigverklaring. Zij betoogt dienaangaande, dat het Gerecht wel degelijk uitspraak heeft gedaan over de toepasselijkheid van artikel 81, lid 1, EG op de lidmaatschapsregels en voor het overige heeft geoordeeld, dat de Commissie de verleende ontheffing niet had gemotiveerd.

24.
    In tegenstelling tot hetgeen de Commissie betoogt, meent verzoekster niet dat het arrest van 11 juli 1996 haar automatisch toegang tot de ERU verleent. Nu het Gerecht heeft geoordeeld, dat de lidmaatschapscriteria niet tegenover derden kunnen worden ingeroepen, is de vraag van verzoeksters lidmaatschap immers van ondergeschikt belang geworden, aangezien de ERU zich niet langer met een beroep op haar statuten op het standpunt kon stellen, dat verzoekster niet van het Eurovisie-systeem kon profiteren. Onder die omstandigheden had hetgeen in de klacht werd besproken betrekking op de gelijke toegang van derden tot via Eurovisie verworven televisierechten voor sportevenementen, waarbij verzoekster zich bereid verklaart alle aan de ERU-leden opgelegde verplichtingen na te komen. Het argument van de Commissie, dat zij niet bevoegd zou zijn de ERU te bevelen het verzoek om toelating van M6 te aanvaarden, is bijgevolg zonder belang, aangezien dit niet de bedoeling van verzoekster is.

25.
    Verzoekster betoogt daarenboven, dat de Commissie een onvolledig antwoord geeft op de in haar klacht aangevoerde primaire grief. De Commissie heeft zich namelijk niet uitgesproken over de discriminatie ten aanzien van M6 doordat CANAL+ -die nooit aan de lidmaatschapscriteria heeft voldaan - lid is van de ERU en aan het Eurovisie-systeem heeft deelgenomen tot aan het wereldkampioenschap voetbal van 1998. Verzoekster onderstreept, dat artikel 6 van de statuten van de ERU per definitie concurrentiebeperkend is, daar een televisiezender als CANAL+ op grond hiervan vijftien jaar lang heeft kunnen profiteren van in het kader van Eurovisie verworven televisierechten op sportevenementen, zonder ooit aan de minimumvoorwaarden voor lidmaatschap van de ERU te hebben voldaan.

26.
    Verweerster betoogt, dat verzoekster met haar klacht beoogde, de mogelijkheid tot toelating tot de ERU op te eisen zonder aan de geldende lidmaatschapscriteria te worden onderworpen. De klacht is niet beperkt tot de vraag inzake de toelating tot het Eurovisie-systeem, maar heeft betrekking op het geheel van aan het statuut van ERU-lid gekoppelde voordelen. Verweerster is bijgevolg van oordeel, de klacht juist te hebben uitgelegd door ervan uit te gaan, dat verzoekster in aanmerking wilde komen voor rechtstreekse toegang tot de door de ERU namens haar leden verworven televisierechten op sportevenementen.

27.
    Verweerster stelt dat zij in deze omstandigheden de klacht moest afwijzen, daar zij, zelfs indien de statutaire lidmaatschapsregels als een autonome met het gemeenschapsrecht strijdige mededingingsbeperking moeten worden beschouwd, niet over de juridische middelen beschikt om de ERU te gelasten M6 rechtstreekse toegang tot de door de vereniging verworven televisierechten te verlenen. Zelfs indien het arrest van 11 juli 1996 in die zin moet worden uitgelegd, dat de Commissie voor de regels betreffende het ERU-lidmaatschap ten onrechte een ontheffing heeft verleend, impliceert de uitvoering van het arrest overigens, dat die regels worden gewijzigd teneinde aan de door het Gerecht gestelde eisen te voldoen, wat echter niet zou betekenen, dat de lidmaatschapscriteria niet langer bestaan of dat verzoekster over een automatisch recht op lidmaatschap van de ERU beschikt. De Commissie is van oordeel, dat de ERU met de opeenvolgendewijzigingen in haar lidmaatschapsregels, waarvan de laatste van 3 april 1998 dateert, het arrest van 11 juli 1996 heeft uitgevoerd.

28.
    Hoe dan ook komt de vraag over de uitoefening van de bevoegdheid van de Commissie om bevelen te geven, enkel aan de orde, indien de vroegere lidmaatschapsregels als beperkend konden worden beschouwd en indien vaststond dat er ontheffing voor is verleend, wat niet het geval is. Dienaangaande betoogt de Commissie, dat zij zelf noch het Gerecht uitspraak heeft gedaan over het beperkend karakter van de statutaire lidmaatschapsregels.

29.
    De ontheffingsbeschikking van de Commissie heeft blijkens artikel 1 ervan betrekking op de voor het Eurovisie-systeem geldende statutaire en reglementaire bepalingen zoals die door de ERU zijn aangemeld. Het gaat daarbij enkel om de bepalingen betreffende de gemeenschappelijke verwerving en de aansluitende verdeling van de televisierechten voor sportprogramma's in het kader van Eurovisie en de regels inzake de contractuele toegang van derden tot die programma's.

30.
    De ontheffing gold daarentegen niet voor de drie voorwaarden voor lidmaatschap van de ERU vermeld in artikel 3, § 3, van de statuten. Deze conclusie volgt uit vier omstandigheden: in de eerste plaats, de inhoud van de aanmelding door de ERU ter verkrijging van een negatieve verklaring en subsidiair van een ontheffing krachtens de artikelen 2 en 6 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204). De aanmelding betrof immers niet de lidmaatschapsvoorwaarden, maar de gemeenschappelijke verwerving van uitzendingen en de voorwaarden waaronder onderlicenties worden verleend: de vermelding van de eerstgenoemde voorwaarden in de aanmelding was enkel bedoeld om de context van het verzoek van de ERU te verduidelijken. In de tweede plaats, de titel van de ontheffingsbeschikking (Eurovisie-systeem), en in de derde plaats de omstandigheid, dat nergens in de genoemde beschikking wordt aangetoond dat de lidmaatschapsvoorwaarden een autonome concurrentiebeperkingvormen, en in de vierde plaats, artikel 1 van het dictum van de beschikking, dat enkel naar het mechanisme van verwerving van televisierechten en in het geheel niet naar de lidmaatschapsregels verwijst.

31.
    De Commissie beklemtoont derhalve, dat de voorwaarden waaronder de ERU-leden gemeenschappelijk exclusieve rechten verwerven, de kern van de onderhavige zaak vormen, en dat de lidmaatschapsregels niet tot dit systeem van gemeenschappelijke verwerving behoren. Het is evenmin tegenstrijdig, de statutaire lidmaatschapscriteria van de werkingssfeer van de ontheffing uit te sluiten en de ERU te verplichten, de Commissie op de hoogte te brengen van alle ter zake van lidmaatschapsaanvragen genomen beslissingen. De Commissie heeft namelijk terecht een stelsel van toezicht op het door de ERU gevoerde beleid inzake de toelating tot het Eurovisie-systeem ingevoerd, teneinde het aantal leden van dit organisme te kennen en een eventuele monopolisering van de sector te kunnen achterhalen.

32.
    Het arrest van 11 juli 1996 berust op het postulaat, dat de Commissie de lidmaatschapsregels concurrentiebeperkend had geacht en dat zij waren vrijgesteld. De Commissie heeft zich echter niet uitgesproken over de toepassing van artikel 81 EG op de bedoelde regels. Deze vormen op zich geen concurrentiebeperkingen zoals bedoeld in artikel 81, lid 1, EG.

33.
    Zij concludeert dan ook, dat alle argumenten die verzoekster baseert op de nietigverklaring door het Gerecht van een ontheffingsbeschikking voor de lidmaatschapsregels, moeten worden afgewezen, aangezien deze ontheffing nooit is gevraagd, dus nooit kan zijn verleend en dan ook nooit nietig kan zijn verklaard.

34.
    Aangaande het argument, dat de Commissie niet heeft geantwoord op de grief inzake discriminatie die verzoekster ontleent aan de omstandigheid dat CANAL+ tot de ERU behoort, betoogt verweerster dat de lidmaatschapsregels nietbeperkend zijn en geen kritiek verdienen. Hoe dan ook had CANAL+ ten tijde van het onderzoek van verzoeksters klacht geen toegang meer tot het systeem van gemeenschappelijke verwerving van televisierechten.

Beoordeling door het Gerecht

35.
    Om te beginnen moet worden opgemerkt, dat wanneer het Gerecht een handeling van een instelling nietig verklaart, artikel 233 EG deze laatste verplicht de maatregelen te nemen welke ter uitvoering van het arrest noodzakelijk zijn. Zoals het Hof en het Gerecht hebben geoordeeld, moet de instelling, om zich naar het arrest te voegen en hieraan volledig uitvoering te geven, niet alleen het dictum naleven, maar ook de rechtsoverwegingen die daartoe hebben geleid en er de noodzakelijke steun aan bieden, daar deze onontbeerlijk zijn om de nauwkeurige betekenis van het dictum te bepalen. Het zijn immers de rechtsoverwegingen die aangeven, welke bepaling precies als onwettig wordt beschouwd en wat precies de redenen zijn van de in het dictum vastgestelde onwettigheid, en waarmee de betrokken instelling bij de vervanging van de nietig verklaarde handeling rekening moet houden (arrest Hof van 26 april 1988, Asteris e.a., gevoegde zaken 97/86, 99/86, 193/86 en 215/86, Jurispr. blz. 2181, punt 27, en arrest Gerecht van 27 november 1997, Tremblay e.a./Commissie, T-224/95, Jurispr. blz. II-2215, punt 72).

36.
    Wat de uitlegging van het arrest van 11 juli 1996 betreft, dient te worden verwezen naar punt 94, waar het Gerecht heeft vastgesteld „(...) dat door de regels betreffende het lidmaatschap van de ERU volgens punt 50 van de [ontheffings]beschikking, .de mededinging ten opzichte van zuiver commerciële zenders, die niet als lid worden aanvaard, in zekere mate‘ wordt vervalst. Die zenders blijven bijgevolg verstoken van de rationalisatie en de kostenbesparing die dank zij het Eurovisie-systeem worden verwezenlijkt. Volgens de punten 72 en volgende zijn de uit deze regels voortvloeiende mededingingsbeperkingen evenwel onmisbaar in de zin van artikel 85, lid 3, sub a, van het Verdrag.”

37.
    Om na te gaan of de voorwaarden van artikel 85, lid 3, van het Verdrag vervuld zijn, heeft het Gerecht eerst de drie aan de zenders die tot de ERU wilden toetreden opgelegde voorwaarden onderzocht: de verplichting om de gehele bevolking van het land te bedienen, om voor alle groepen van de bevolking bestemde gevarieerde en evenwichtige programma's aan te bieden en om een aanzienlijk gedeelte van de uitgezonden programma's zelf te produceren. Vervolgens heeft het erop gewezen, dat de Commissie ingevolge vaste rechtspraak diende te onderzoeken of die lidmaatschapsregels „objectief zijn en voldoende nauwkeurig om een uniforme en niet-discriminerende toepassing jegens alle potentiële gewone leden mogelijk te maken (...) (zie bijvoorbeeld arrest van 25 oktober 1977, Metro, [26/76, Jurispr. blz. 1875], punt 20)”. Het Gerecht heeft hieraan toegevoegd: „De onmisbaarheid van de uit die regels voortvloeiende mededingingsbeperkingen [kon] namelijk slechts correct worden beoordeeld, wanneer die prealabele voorwaarde [was] vervuld.” (Punt 95 van het arrest van 11 juli 1996.)

38.
    Het Gerecht heeft vervolgens vastgesteld, „dat de drie in artikel 3, § 3, van de statuten van de ERU gestelde voorwaarden betreffende de bediening van de bevolking, de programma's en de productie van de uitzendingen niet voldoende nauwkeurig zijn. Aangezien zij hoofdzakelijk verwijzen naar kwantitatieve, niet becijferde criteria, zijn zij vaag en onnauwkeurig. Bij gebreke van nadere preciseringen kunnen zij derhalve niet als grondslag voor een uniforme en niet-discriminerende toepassing dienen.” (Punt 97 van het arrest van 11 juli 1996).

39.
    Het Gerecht heeft hieruit afgeleid, dat de Commissie ten onrechte de concrete toepassing van de drie lidmaatschapscriteria niet heeft onderzocht, en geoordeeld dat „de Commissie (had) moeten concluderen, dat zij zelfs niet in staat was om te beoordelen of de desbetreffende beperkingen onmisbaar waren in de zin van artikel 85, lid 3, sub a, van het Verdrag”. Bijgevolg kon de Commissie „daarvoor geen ontheffing uit dien hoofde verlenen” (punt 99 van het arrest van 11 juli 1996).

40.
    Uit het arrest van 11 juli 1996 volgt dan ook dat, aangezien de regels betreffende het ERU-lidmaatschap niet voldoende nauwkeurig zijn, zij niet uniform en niet-discriminerend kunnen worden toegepast en dus niet in aanmerking komen voor een ontheffing krachtens artikel 81, lid 3, EG.

41.
    Anders dan verzoekster betoogt, heeft het Gerecht zich echter niet over de toepassing van artikel 81, lid 1, EG op de lidmaatschapscriteria uitgesproken. In punt 94 van het arrest van 11 juli 1996 heeft het Gerecht enkel vastgesteld, dat de Commissie de lidmaatschapsregels in de ontheffingsbeschikking als concurrentiebeperkend had aangemerkt, maar heeft het zich niet over deze kwalificatie uitgesproken. Verzoeksters hadden de toepassing van artikel 81, lid 1, EG op de lidmaatschapsregels immers niet aangevoerd in het kader van het tegen de ontheffingsbeschikking ingestelde beroep tot nietigverklaring. Aangezien het een middel betreft dat betrekking heeft op de wettigheid ten gronde van een beschikking, diende het Gerecht het in het kader van een krachtens artikel 230 EG ingesteld beroep tot nietigverklaring niet ambtshalve te onderzoeken (zie in die zin arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink's France, C-367/95 P, Jurispr. blz. I-1719, punt 67).

42.
    Het arrest van 11 juli 1996 kan dan ook niet tot gevolg hebben gehad, dat verweerster niet meer kon terugkomen op haar standpunt betreffende de toepassing van artikel 81, lid 1, EG op de regels betreffende het ERU-lidmaatschap. Een dergelijke wijziging van haar standpunt moest echter worden gemotiveerd.

43.
    Aangezien ontoereikende of ontbrekende motivering schending van wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 230 EG oplevert en een middel van openbare orde is dat ambtshalve door de gemeenschapsrechter moet worden opgeworpen (zie arrest Commissie/Sytraval en Brink's France, reeds aangehaald, punt 67), moet worden onderzocht, of dit standpunt toereikend is gemotiveerd.

44.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de motivering van een bezwarend besluit de betrokkene in staat moet stellen om te weten waarom de maatregel is genomen, zodat hij in voorkomend geval zijn rechten kan verdedigen en kan nagaan of de beslissing al dan niet gegrond is, en de gemeenschapsrechter om zijn toetsing te verrichten. De Commissie is niet verplicht, in de motivering van de beschikkingen die zij geeft om de toepassing van de mededingingsregels te verzekeren, haar standpunt te bepalen ten aanzien van alle argumenten die belanghebbenden tot staving van hun verzoek inroepen, doch kan volstaan met een uiteenzetting van de feiten en rechtsoverwegingen die in de economie van haar beschikking van wezenlijk belang zijn (zie bijvoorbeeld arrest Gerecht van 24 januari 1995, Tremblay e.a./Commissie, T-5/93, Jurispr. blz. II-185, punt 29).

45.
    De Commissie betoogt, dat het in de bestreden beschikking ingenomen standpunt, volgens hetwelk „de oude regels betreffende het ERU-lidmaatschap niet onder artikel [81, lid 1, EG] vallen; dat wil zeggen dat de criteria op zich geen mededingingsbeperking uitmaken”, een loutere bevestiging is van het in de ontheffingsbeschikking ingenomen standpunt, daar zij in laatstgenoemde beschikking geenszins heeft gedoeld op de regels betreffende het lidmaatschap van de ERU, doch enkel op het systeem van gemeenschappelijke verwerving van televisierechten. In die omstandigheden moet de ontheffingsbeschikking worden onderzocht en moet worden nagegaan, in hoeverre zij betrekking heeft op de regels betreffende het ERU-lidmaatschap.

46.
    Dienaangaande zij in de eerste plaats opgemerkt, dat de Commissie in punt 50 van de ontheffingsbeschikking, onder titel „A. Artikel 85, lid 1; 2. Beperking van de mededinging; b) Vervalsing van de mededinging ten opzichte van niet-ERU-leden”, het volgende vermeldt: „[D]e mededinging ten opzichte van zuiver commerciële zenders, die niet als lid worden aanvaard, [wordt] in zekere mate vervalst. Het is een nadeel voor deze zenders dat zij van de rationalisatie en de kostenbesparingdie dank zij het Eurovisie-systeem worden verwezenlijkt (...), verstoken blijven, waardoor het uitzenden van sportevenementen nog duurder en gecompliceerder voor hen wordt.”

47.
    Vervolgens zet de Commissie in de punten 72 tot en met 74, onder titel „B. Artikel 85, lid 3; 3. Onmisbaarheid van de beperkingen; b) Onmisbaarheid van de beperking van het lidmaatschap tot omroeporganisaties met een taak van openbaar belang”, het volgende uiteen:

„Het is noodzakelijk dat de deelneming aan het Eurovisie-systeem wordt beperkt tot omroeporganisaties met een taak van openbaar belang, die aan bepaalde objectieve criteria inzake de productie en de verscheidenheid van hun programma's en het bedienen van de gehele bevolking voldoen. (...) Het is meer bepaald noodzakelijk, dat de deelnemende leden zelf een aanzienlijk gedeelte van hun programma's produceren (...) Het is eveneens van vitaal belang, dat zij de gehele bevolking van het land bereiken.”

48.
    Bovendien legde de Commissie, teneinde te kunnen nagaan „of de aan de ontheffing verbonden voorwaarden nog steeds vervuld [waren] en met name of de lidmaatschapsvoorwaarden op passende, redelijke en niet-discriminerende wijze [werden] toegepast”, de ERU in punt 83 van de ontheffingsbeschikking de verplichting op, haar op de hoogte te brengen van elke wijziging of aanvulling aan de aangemelde regels, van iedere arbitrageprocedure betreffende geschillen in het kader van de toegangsregeling en van alle beslissingen betreffende aanvragen van derden om als lid te worden toegelaten.

49.
    Tenslotte wordt in het dispositief van de ontheffingsbeschikking, dat volgens vaste rechtspraak onafscheidelijk verbonden is met de motivering ervan en met inachtneming van deze laatste moet worden uitgelegd (zie arrest Hof van 15 mei 1997, TWD/Commissie, C-355/95 P, Jurispr. I-2549, punt 21) „het bepaalde van artikel 85, lid 1, (...) buiten toepassing verklaard voor de statutaire bepalingen en andere regels van de ERU inzake de verwerving van televisierechten opsportevenementen, de uitwisseling van sportprogramma's in het kader van Eurovisie en de toegang op contractuele basis van derden tot die programma's”.

50.
    De uitdrukking „statutaire bepalingen”, uitgelegd tegen de achtergrond van de hiervóór in de punten 46 tot en met 48 aangehaalde overwegingen van de ontheffingsbeschikking, omvat noodzakelijkerwijs de in artikel 3, § 3, van de statuten vastgelegde regels betreffende het lidmaatschap van de ERU. Deze uitlegging wordt overigens gestaafd door punt 58 van de ontheffingsbeschikking, waar wordt uiteengezet dat „[d]e diverse voordelen die verbonden zijn aan het Eurovisie-systeem en de desbetreffende regels (...) één geheel (vormen), waarvan alle bestanddelen elkaar wederzijds aanvullen”.

51.
    Bij de lezing van de volledige ontheffingsbeschikking blijkt dan ook dat de Commissie, anders dan zij beweert, in 1993 van oordeel was dat de regels betreffende het ERU-lidmaatschap concurrentiebeperkend waren en dat zij van de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag konden worden vrijgesteld.

52.
    Voor het overige moet worden vastgesteld, dat geen van de door de Commissie aangevoerde argumenten afdoet aan deze conclusie. Zo de titel van een beschikking al relevant mocht zijn voor de bepaling van de draagwijdte ervan, kan immers worden volstaan met de vaststelling dat de titel van de ontheffingsbeschikking de vermelding „ERU/Eurovisie” bevat en niet, zoals de Commissie beweert, enkel „Eurovisie”. Wat bovendien het voorwerp van het door de ERU ingediende verzoek om een negatieve verklaring of een ontheffing betreft, op basis waarvan de Commissie de ontheffingsbeschikking heeft gegeven, kan eveneens worden volstaan met de vaststelling, dat de lidmaatschapsregels wel degelijk zijn aangemeld in punt 1 van titel III van dit verzoek.

53.
    In dat geval is de verwerping van de klacht van verzoekster op grond dat „de oude regels betreffende het ERU-lidmaatschap niet onder artikel [81, lid 1, EG] vallen,dat wil zeggen dat de criteria op zich geen mededingingsbeperkingen uitmaken”, een substantiële wijziging van het standpunt van de Commissie, die deze geenszins heeft gerechtvaardigd. Hieruit volgt, dat de motivering van de bestreden beschikking verzoekster niet in staat stelt de overwegingen te kennen op grond waarvan haar klacht is afgewezen, en dat de Commissie derhalve de krachtens artikel 253 EG op haar rustende verplichting niet is nagekomen.

54.
    Dit gebrek aan motivering weegt des te zwaarder, indien de bestreden beschikking in haar context wordt geplaatst en inzonderheid indien zij wordt uitgelegd tegen de achtergrond van de briefwisseling tussen de ERU en verzoekster betreffende het verzoek om toelating van deze laatste. Uit deze briefwisseling, inzonderheid de brieven van 20 december 1996 en 8 mei en 3 juni 1997, volgt namelijk, dat de regels betreffende het ERU-lidmaatschap en vooral de gevolgen van de nietigverklaring door het Gerecht van de ontheffing die daarvóór voor deze regels gold, de kern vormen van het geschil tussen verzoekster en de ERU, waarover de Commissie een standpunt heeft moeten innemen. Bijgevolg kon de Commissie de voorwaarden voor lidmaatschap van de ERU niet buiten beschouwing laten zonder redenen aan te voeren aan de hand waarvan verzoekster een dergelijke beslissing had kunnen begrijpen.

55.
    Bijgevolg moet de bestreden beschikking wegens gebrek aan motivering worden nietigverklaard.

56.
    Met haar tweede grief stelt verzoekster, dat de Commissie niet heeft geantwoord op het onderdeel van de klacht volgens hetwelk de ERU haar ten opzichte van sommige van de ERU-leden heeft gediscrimineerd.

57.
    Volgens vaste rechtspraak is, ingeval de Commissie over een beoordelingsvrijheid beschikt om haar taak te kunnen vervullen, de inachtneming van de door de communautaire rechtsorde in administratieve procedures geboden waarborgen des te meer van fundamenteel belang. Tot die waarborgen behoort onder meer deverplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het betrokken geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (arrest Hof van 21 november 1991, Technische Universität München, zaak C-269/90, Jurispr. blz. I-5469, punt 14, en arrest Gerecht van 24 januari 1992, La Cinq/Commissie, T-44/90, Jurispr. blz. II-1, punt 86).

58.
    Zo heeft het Gerecht met betrekking tot het onderzoek van op grond van artikel 3 van verordening nr. 17 bij de Commissie ingediende verzoeken geoordeeld, dat „al kan de Commissie niet worden verplicht een onderzoek in te stellen, zij toch wegens de procedurele waarborgen (...) van artikel 6 van verordening nr. 99/63 gehouden is, de haar door de klager ter kennis gebrachte feitelijke en juridische elementen nauwgezet te onderzoeken, om te beoordelen, of deze elementen een gedraging aan het licht brengen die de mededinging binnen de Gemeenschap kan vervalsen en de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden” (arrest Gerecht van 29 juni 1993, Asia Motor France e.a./Commissie, T-7/92, Jurispr. blz. II-669, punt 35, en de daar aangehaalde rechtspraak).

59.
    Al heeft de Commissie op grond van de aangehaalde rechtspraak van het Gerecht dus niet de verplichting, met betrekking tot alle bij haar ingediende klachten een onderzoek in te stellen, toch moet zij, zodra zij besluit tot een dergelijk onderzoek over te gaan, dat, tenzij naar behoren toegelichte redenen zich daartegen verzetten, met de vereiste zorg, ernst en nauwgezetheid doen, zodat zij in staat is de door de klagers aangedragen feitelijke en juridische elementen met volledige kennis van zaken te beoordelen (zie arrest Asia Motor France e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 36).

60.
    Tegen de achtergrond van deze overwegingen moet worden nagegaan, of de bestreden beschikking een passend onderzoek van de aan het oordeel van de Commissie voorgelegde feitelijke en juridische elementen bevat.

61.
    In punt 5 van de klacht stelt verzoekster, dat artikel 5 van de statuten van de ERU, in de versie van 1988, uitdrukkelijk bepaalde dat elk lid dat niet voldeed aan de voorwaarden om gewoon lid van de ERU te worden, niet langer deel uitmaakte van de vereniging. Ten einde rekening te houden met de verworven rechten van de bestaande leden, bepaalde artikel 21 van de statuten echter, dat artikel 3, § 2, van genoemde statuten (thans artikel 3, § 3, in de versie van 1992) niet van toepassing zou zijn op organisaties die bij de inwerkingtreding ervan op 1 maart 1988 reeds gewoon lid waren en niet alle voorwaarden voor lidmaatschap volgens de genoemde bepaling vervulden. Verzoekster merkt op, dat in de versie van de statuten van de ERU van 1992 de inhoud van voormeld artikel 21 in artikel 6 is opgenomen.

62.
    Zij merkt voorts op, dat een vereniging die vóór 1 maart 1988 lid was van de ERU, deze hoedanigheid kon behouden, ook indien zij nooit aan de bij de Commissie aangemelde lidmaatschapsvoorwaarden had voldaan. Zo constateert verzoekster in haar klacht, dat „CANAL+ dankzij dit artikel gewoon lid van de ERU is gebleven, ook al heeft deze zender nooit aan de lidmaatschapscriteria voldaan vóór de nietigverklaring daarvan door het Gerecht, inzonderheid wat de bediening van het nationale grondgebied betreft, die slechts 72 % bedraagt”. Volgens verzoekster is de situatie van CANAL+ het meest frappante voorbeeld van het concurrentiële nadeel dat zij heeft geleden, vooral „als men bedenkt dat de ERU [haar] steeds voornamelijk heeft verweten (...) geen voldoende bediening van de nationale bevolking te bieden”.

63.
    Ter terechtzitting heeft de Commissie verduidelijkt, dat CANAL+ niet langer deel uitmaakte van het Eurovisie-systeem, maar nog steeds de voordien verworven rechten genoot.

64.
    Er zij aan herinnerd, dat de Commissie in het kader van het onderzoek van klachten in elk individueel geval de ernst van de gestelde inbreuken op de mededinging, alsmede het voortduren van de gevolgen ervan dient te beoordelen.Deze verplichting houdt met name in, dat zij rekening houdt met de duur en de omvang van de gestelde inbreuken, alsmede met de invloed ervan op de mededingingssituatie binnen de Gemeenschap.

65.
    Bijgevolg mag de Commissie niet met een beroep op het enkele feit, dat de vermeende met het Verdrag strijdige praktijken zijn beëindigd, besluiten om aan een klacht waarin die praktijken aan de kaak worden gesteld geen gevolg te geven, zonder te hebben geverifieerd, of de mededingingsbeperkende gevolgen voortduurden (zie, naar analogie, arrest Hof van 4 maart 1999, UFEX e.a./Commissie, C-119/97 P, Jurispr. blz. I-1341, punten 92-96).

66.
    De Commissie heeft geweigerd, het onderdeel van de klacht betreffende de door de ERU aan CANAL+ voorbehouden behandeling te onderzoeken, enkel op grond, dat de vermeende met het Verdrag strijdige praktijken waren beëindigd doordat CANAL+ niet langer deel uitmaakte van het Eurovisie-systeem. Daardoor heeft zij verzuimd, in casu het eventuele voortduren van de mededingingsbeperkende gevolgen en de invloed daarvan op de betrokken markt te beoordelen, zodat zij de in het kader van een onderzoek van een klacht wegens een inbreuk op artikel 81 EG op haar rustende verplichtingen heeft geschonden.

67.
    Blijkens het voorgaande moet de bestreden beschikking worden nietigverklaard op grond dat de Commissie de krachtens artikel 253 EG op haar rustende motiveringsverplichting heeft geschonden en niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten bij de behandeling van klachten waarin inbreuken op het mededingsrecht aan de orde worden gesteld.

68.
    Het subsidiair aangevoerde middel, betreffende misbruik van bevoegdheid, behoeft derhalve niet te worden onderzocht.

Kosten

69.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van verzoekster in de kosten van deze laatste worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

rechtdoende:

1)    Verklaart nietig de beschikking van de Commissie van 29 juni 1999 houdende afwijzing van de klacht van Métropole télévision SA van 5 december 1997.

2)    Verwijst de Commissie in de kosten.

Tiili
Moura Ramos
Mengozzi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 maart 2001.

De griffier

De president

H. Jung

P. Mengozzi


1: Procestaal: Frans.