Language of document : ECLI:EU:T:2001:100

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer - uitgebreid)

21 maart 2001 (1)

„Staatssteun - Steun voor investeringen in materieel in sector gecombineerd vervoer - Artikel 93 EG-Verdrag (thans artikel 88 EG) - Beroep tot nietigverklaring - Ontvankelijkheid”

In zaak T-69/96,

Hamburger Hafen- und Lagerhaus Aktiengesellschaft, gevestigd te Hamburg (Duitsland),

Z entralverband der Deutschen Seehafenbetriebe eV, gevestigd te Hamburg,

en

Unternehmensverband Hafen Hamburg eV, gevestigd te Hamburg,

vertegenwoordigd door E. A. Undritz en G. Schohe, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. F. Nemitz als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van de beschikkingen van de Commissie betreffende de staatssteunprojecten nrs. 618/95 en 484/95, die op 25 oktober en 6 december 1995 ter kennis van de Nederlandse regering zijn gebracht,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: V. Tiili, kamerpresident, P. Lindh, R. M. Moura Ramos, J. D. Cooke en P. Mengozzi, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 28 juni 2000,

het navolgende

Arrest

De aan het geding ten grondslag liggende feiten

1.
    Bij brief van 28 april 1995 hebben de Nederlandse autoriteiten de Commissie in kennis gesteld van een staatssteunproject, geregistreerd onder nr. 484/95. Bij brief van 6 december 1995 heeft de Commissie hen in kennis gesteld van haar beschikking om geen bezwaar te maken tegen de steunverlening. Die beslissing werd op 20 september 1995 genomen, nadat van de Nederlandse autoriteiten aanvullende inlichtingen over de voorgenomen steun waren verkregen.

2.
    Steunmaatregel nr. 484/95 bestond in een rechtstreekse subsidie van 241 000 ECU aan de onderneming NS Cargo om de aankoop van twee treinstellen van twintig spoorwegwagons voor het gecombineerde vervoer van goederen te vergemakkelijken. Het doel van die steunmaatregel was, het gecombineerde vervoer spoor/weg, in het bijzonder op het traject Rotterdam-Praag, te ontwikkelen.

3.
    Bij brief van 27 juni 1995 hebben de Nederlandse autoriteiten de Commissie in kennis gesteld van een tweede staatssteunproject, bestaande in een algemene steunregeling, voor investeringen in materieel voor het gecombineerde vervoer spoor/weg. Dat steunproject is geregistreerd onder nr. 618/95 en bij brief van 25 oktober 1995 stelde de Commissie de Nederlandse regering in kennis van haar beschikking om geen bezwaar te maken tegen die steunverlening.

4.
    Steunmaatregel nr. 618/95 bestond in rechtstreekse subsidies voor een bedrag van 960 000 ECU, die in 1995 en in 1996 zouden worden verleend aan ondernemingen die werkzaam zijn op het gebied van het gecombineerde vervoer spoor/weg.

5.
    Zowel in haar brief van 25 oktober 1995 als in die van 6 december 1995 heeft de Commissie als grond voor haar beschikkingen (hierna: „bestreden beschikkingen”) aangevoerd, dat „die steunmaatregelen binnen het kader van de gemeenschappelijk intermodale politiek vallen en in het bijzonder overeenstemmen met de doelstellingen van het gemeenschappelijk vervoerbeleid ter bevordering van het gecombineerd vervoer, met inbegrip van overheidsdeelname in investeringen in gespecialiseerd materieel”. Nog steeds volgens diezelfde brieven waren de gunstige beschikkingen gebaseerd op artikel 3, lid 1, sub e, van verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad van 4 juni 1970 betreffende de steunmaatregelen op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (PB L 130, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3578/92 van de Raad van 7 december 1992 (PB L 364, blz. 11).

6.
    Artikel 3, punt 1, sub e, van verordening (EEG) nr. 1107/70 stond de lidstaten toe om tot en met 31 december 1995 maatregelen ter coördinatie van het vervoer te nemen, waaronder steunverlening uit hoofde van artikel 77 EG-Verdrag (thans artikel 73 EG), mits die maatregelen tijdelijk worden verleend en ten doel hebben de ontwikkeling van het gecombineerde vervoer te vergemakkelijken; deze steunmaatregelen moeten met name betrekking hebben op „investeringen in vervoermaterieel dat specifiek op het gecombineerd vervoer is afgestemd en alleen daarvoor wordt gebruikt”.

7.
    Verzoekster, Hamburger Hafen- und Lagerhaus (hierna: „HHLA”), is een onderneming die zich bezighoudt met de overslag en de opslag van goederen in de haven van Hamburg.

8.
    De verzoeksters Unternehmensverband Hafen Hamburg (hierna: „UVHH”) en Zentralverband der Deutschen Seehafenbetriebe (hierna: „ZDS”) zijn verenigingen die de Duitse zeehavenbelangen behartigen.

9.
    De onderneming NS Cargo, begunstigde van steunmaatregel nr. 484/95, is een dochtermaatschappij van de Nederlandse spoorwegonderneming Nederlandse Spoorwegen (hierna: „NS”). Zij houdt zich bezig met goederenvervoer.

10.
    In september 1995 kreeg HHLA via de pers kennis van de steunprojecten van de Nederlandse regering. Op 23 oktober 1995 nam haar advocaat contact op met de Commissie om te weten te komen of die projecten waren aangemeld. Bij brief van 28 november 1995 diende HHLA een klacht in tegen de twee steunprojecten en verzocht zij om toegang tot de documenten van de procedure betreffende die projecten en om de inleiding van de procedure van artikel 93, lid 2, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 2, EG).

11.
    Na een telefoongesprek met een personeelslid van de Commissie op 29 november 1995 vernam de advocaat van HHLA, dat de betrokken steunmaatregelen verenigbaar met de gemeenschappelijke markt waren verklaard, en dat de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag dus niet was ingeleid.

12.
    Vanaf 1 december 1995 verzocht HHLA de Commissie meermaals haar de tekst van elke beschikking betreffende de betrokken steunprojecten toe te zenden en bij brief van 4 februari 1996 verzocht zij haar te handelen in de zin van artikel 175 EG-Verdrag (thans artikel 232 EG). Op 8 maart 1996 zond de Commissie HHLA een afschrift van de twee tot de Nederlandse regering gerichte beschikkingen betreffende de staatssteunprojecten nrs. 484/95 en 618/95.

13.
    De Commissie wees het verzoek om toegang tot andere documenten af. De steunprojecten en de bestreden beschikkingen zijn niet bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Het procesverloop

14.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 mei 1996, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

15.
    Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie op 1 oktober 1996, heeft verweerster met betrekking tot de beschikking aangaande steunmaatregel nr. 618/95 een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen overeenkomstig artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

16.
    Op 13 december 1996 hebben verzoeksters hun opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend.

17.
    Bij beschikking van 4 augustus 1997 heeft het Gerecht de exceptie van niet-ontvankelijkheid met de hoofdzaak gevoegd.

18.
    Op 8 augustus 1997 heeft het Gerecht partijen om beantwoording van enkele vragen verzocht.

19.
    Op 20 juni 2000 hebben verzoeksters het Gerecht verzocht een op 19 juni 2000 door Planco Consulting GmbH verrichte studie betreffende het verband tussen het vervoer over land van en naar zeehavens enerzijds en de mededinging tussen de zeehavens anderzijds, aan het dossier te mogen toevoegen.

20.
    Op 21 juni 2000 heeft de president van de uitgebreide Vierde kamer besloten dat document aan het dossier toe te voegen.

21.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer - uitgebreid) besloten over te gaan tot de mondelinge behandeling.

22.
    Partijen zijn in hun pleidooien en in hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 28 juni 2000.

Conclusies van partijen

23.
    Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden beschikkingen nietig te verklaren;

-    verweerster in de kosten te verwijzen.

24.
    Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren voorzover het betrekking heeft op steunmaatregel nr. 618/95;

-    het beroep niet-ontvankelijk of ongegrond te verklaren voorzover het betrekking heeft op steunmaatregel nr. 484/95;

-    verzoeksters in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

25.
    Volgens verweerster worden verzoeksters niet individueel geraakt door de beschikking betreffende steunmaatregel nr. 618/95. Zij verklaart dienaangaande, dat de betrokken steunmaatregel in werkelijkheid een algemene steunregeling vormt. De beschikking van de Commissie betreffende steunmaatregel nr. 618/95 brengt dus rechtsgevolgen mee voor een abstracte categorie van personen. Dat blijkt met name uit de vierde alinea van de brief van 25 oktober 1995, waarin de begunstigden van de steun worden omschreven als „in Nederland gevestigde privaatrechtelijke rechtspersonen die beroepsmatig vervoermaterieel, dat hen in eigendom toebehoort, exploiteren ten behoeve van het vervoer”.

26.
    Verzoeksters worden ook niet rechtstreeks geraakt door de beschikking betreffende steunmaatregel nr. 618/95. De Commissie verklaart dienaangaande, dat aangezien in een algemene steunregeling de werkelijke steunverlening slechts plaatsvindt bij wege van een besluit van de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat, haar beschikking geen van de potentiële begunstigden rechtstreeks raakt. Bijgevolg kunnen ook verzoeksters door de beschikking van de Commissie niet rechtstreeks worden geraakt, ook al bewijzen zij, dat zij rechtstreekse concurrenten van de potentiële begunstigden zijn.

27.
    Vervolgens stelt de Commissie, dat verzoeksters trouwens geen concurrenten van de potentiële begunstigden van de steunregeling zijn. Dienaangaande beklemtoont zij, dat verzoeksters zich slechts bezighouden met havenwerkzaamheden, met name met de overslag en de opslag van goederen, terwijl de potentiële begunstigden van de steunregeling vervoerondernemingen zijn.

28.
    De Commissie betwist eveneens de ontvankelijkheid van het beroep voorzover het betrekking heeft op de beschikking betreffende steunmaatregel nr. 484/95. Zij stelt met name, dat er tussen verzoeksters en de begunstigde van de steun, de onderneming NS Cargo, geen rechtstreekse en daadwerkelijke mededingingsverhouding bestaat. Haars inziens zijn in het kader van de litigieuze steunmaatregel alleen de ondernemingen die zich bezighouden met vervoer tussenRotterdam en Praag concurrenten van NS Cargo. Zij merkt op, dat verzoeksters op geen enkele wijze hebben aangetoond waaruit hun door de betrokken steunmaatregel veroorzaakt mededingingsnadeel zou hebben bestaan. Bijgevolg kunnen zij niet worden geacht „belanghebbenden” in de zin van artikel 93, lid 2, van het Verdrag te zijn.

29.
    Volgens verzoeksters moet HHLA als een „belanghebbende” in de zin van artikel 93, lid 2, van het Verdrag worden beschouwd en wordt zij door de bestreden beschikkingen individueel geraakt. Zij beklemtonen in dat verband, dat aangezien de overslagactiviteiten in de verschillende zeehavens tussen Hamburg en Le Havre zowel uit het oogpunt van de scheepvaartondernemingen als uit het oogpunt van de in Europa gevestigde expediteurs uitwisselbaar zijn, HHLA concurreert met de overslagondernemingen die in de haven van Rotterdam werkzaam zijn. Die ondernemingen zijn verenigd binnen de vennootschap Europe Combined Terminal (hierna: „ECT”). De begunstigde van de litigieuze steunmaatregelen is dus in wezen ECT en niet NS Cargo of de andere vervoerondernemingen die vanuit de haven van Rotterdam werkzaam zijn. Steunmaatregel nr. 618/95 is in werkelijkheid niet een algemene steunregeling, maar een eenmalige financiële bijstand waarvan ECT de begunstigde is. De vervoerondernemingen zijn slechts tussenpersonen, want de concurrentievoordelen zijn bestemd voor de overslagondernemingen. Verzoeksters beklemtonen in dat verband, dat NS Cargo 10 % van het kapitaal van ECT bezit.

30.
    Verzoeksters zijn ook van mening, dat HHLA door de bestreden beschikkingen rechtstreeks wordt geraakt. Die beschikkingen hebben met name een rechtstreeks voordeel voor ECT meegebracht, doordat de scheepvaartondernemingen en de expediteurs vaker voor de haven van Rotterdam kiezen omdat de vervoerondernemingen die vanuit die haven werkzaam zijn, dankzij de litigieuze steunmaatregelen minder kosten hebben. Daardoor hebben de bestreden beschikkingen een rechtstreeks nadeel meegebracht voor deoverslagondernemingen die werkzaam zijn in met Rotterdam concurrerende havens, zoals de haven van Hamburg. De omstandigheid dat de Nederlandse autoriteiten een gedeelte van de steun nog moeten toekennen, verandert dienaangaande niets, omdat ten eerste vaststaat dat de Nederlandse autoriteiten de door de Commissie goedgekeurde steunbedragen zullen uitbetalen, en ten tweede de uitbetalingscriteria reeds gedetailleerd en bindend door de Commissie zijn vastgesteld.

31.
    Verzoeksters zijn vervolgens van mening, dat UVHH en ZDS, in hun hoedanigheid van beroepsorganisaties van de concurrenten van de begunstigden van de steunmaatregelen, eveneens moeten worden geacht door de bestreden beschikkingen individueel en rechtstreeks te worden geraakt.

32.
    Zij voegen daaraan toe, dat zelfs al zou het Gerecht beslissen dat steunmaatregel nr. 618/95 een algemene steunregeling vormt, het beroep, wat UVHH en ZDS betreft, toch ontvankelijk is. Dienaangaande merken zij op, dat volgens vaste rechtspraak verenigingen ook over een recht van beroep beschikken wanneer de omstreden handeling van algemene aard is. Op dat punt herinneren verzoeksters eraan, dat een vereniging reeds een beroep tot nietigverklaring kan instellen wanneer de omstreden handeling haar in haar rol van bevoorrecht gesprekspartner van de Commissie raakt. Op grond van de door de rechtspraak in administratieve procedures betreffende staatssteun erkende rechten van de verdediging, hebben dergelijke verenigingen het recht om bij de Commissie opmerkingen in te dienen voordat omstreden beschikkingen worden gegeven.

33.
    Ten slotte verklaren verzoeksters, dat het onderhavige beroep tot nietigverklaring de enige rechtsweg is waarover zij beschikken om de litigieuze steunmaatregelen aan te vechten. Het is voor hen met name niet mogelijk de besluiten tot uitbetaling van de steun voor de Nederlandse rechterlijke instanties aan te vechten, gelet op de onoverkomelijke moeilijkheid om inlichtingen te verkrijgen over die besluiten.

Beoordeling door het Gerecht

34.
    Ingevolge artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, vierde alinea, EG) kan een natuurlijke of rechtspersoon slechts beroep instellen tegen een tot een andere persoon gerichte beschikking, wanneer die beschikking hem rechtstreeks en individueel raakt. Aangezien de bestreden beschikkingen tot de Nederlandse regering zijn gericht, moet in de eerste plaats worden onderzocht, of zij verzoeksters individueel raken.

35.
    Volgens vaste rechtspraak kunnen anderen dan de adressaten van een beschikking slechts stellen dat zij individueel worden geraakt, wanneer die beschikking hen treft wegens bepaalde bijzondere hoedanigheden of een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (arresten Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 205, 232, en 28 januari 1986, Cofaz e.a./Commissie, 169/84, Jurispr. blz. 391, punt 22; arresten Gerecht van 15 september 1998, BP Chemicals/Commission, T-11/95, Jurispr. blz. II-3235, punt 71, en 15 december 1999, T-132/96 en T-143/96, Freistaat Sachsen e.a./Commissie, Jurispr. blz. II-3663, punt 83).

36.
    Op het gebied van toezicht op staatssteun moet onderscheid worden gemaakt tussen de bij artikel 93, lid 3, van het Verdrag ingestelde voorafgaande fase van onderzoek van de steun, die enkel tot doel heeft de Commissie de gelegenheid te geven zich een eerste mening te vormen over de gehele of gedeeltelijke verenigbaarheid van de betrokken steun, en de onderzoeksfase van artikel 93, lid 2, van het Verdrag. Slechts in het kader van deze laatste procedure, die bedoeld is om de Commissie volledig te informeren over alle gegevens van de zaak, is de Commissie volgens het Verdrag verplicht, de belanghebbenden aan te manen hun opmerkingen te maken (arrest Gerecht van 16 september 1998, Waterleiding Maatschappij/Commissie, T-188/95, Jurispr. blz. II-3713, punt 52).

37.
    Wanneer de Commissie, zonder de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag in te leiden, op basis van lid 3 van dat artikel vaststelt, dat een steunmaatregel verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, kunnen de begunstigden van deze procedurele waarborgen de eerbiediging ervan slechts verkrijgen indien zij de mogelijkheid hebben die beschikking van de Commissie voor de gemeenschapsrechter te betwisten (arresten Hof van 19 mei 1993, Cook/Commissie, C-198/91, Jurispr. blz. I-2487, punt 23, en 15 juni 1993, Matra/Commissie, C-225/91, Jurispr. blz. I-3203, punt 17; arrest Waterleiding Maatschappij/Commissie, reeds aangehaald, punt 53). Een beroep tot nietigverklaring van een op grond van artikel 93, lid 3, van het Verdrag gegeven beschikking, ingesteld door een belanghebbende in de zin van artikel 93, lid 2, van het Verdrag, wordt daarom door het Hof en het Gerecht ontvankelijk verklaard wanneer de belanghebbende met het instellen van dat beroep zijn procedurele rechten uit hoofde van artikel 93, lid 2, van het Verdrag beoogt veilig te stellen (arresten Cook/Commissie, reeds aangehaald, punten 23-26, Matra/Commissie, reeds aangehaald punten 17-20, en Waterleiding Maatschappij/Commissie, reeds aangehaald, punt 53).

38.
    In casu heeft de Commissie de bestreden beschikkingen gegeven op basis van artikel 93, lid 3, van het Verdrag zonder de formele procedure van artikel 93, lid 2, in te leiden. Bovendien vorderen verzoeksters de nietigverklaring van de bestreden beschikkingen op grond dat de Commissie die procedure in het onderhavige geval niet heeft ingeleid. Zij zijn namelijk van mening, dat deze procedure had moeten worden ingeleid, omdat bij een eerste beoordeling van de betrokken steunmaatregelen was gebleken dat deze ernstige problemen opleverden op het punt van de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt.

39.
    Gelet op het voorgaande zullen verzoeksters dus moeten worden geacht door de bestreden beschikkingen individueel te worden geraakt indien zij belanghebbende blijken te zijn in de zin van artikel 93, lid 2, van het Verdrag.

40.
    Volgens vaste rechtspraak zijn de in artikel 93, lid 2, van het Verdrag bedoelde belanghebbenden niet enkel de door een steunmaatregel begunstigde onderneming of ondernemingen, maar eveneens de personen, ondernemingen of verenigingen die eventueel door de verlening van de steun in hun belangen worden geraakt, met name concurrerende ondernemingen en beroepsorganisaties (arresten Hof van 14 november 1984, Intermills/Commissie, 323/82, Jurispr. blz. 3809, punt 16, Cook/Commissie, reeds aangehaald, punt 24, Matra/Commissie, reeds aangehaald, punt 18, en van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink's France, C-367/95 P, Jurispr. blz. I-1719, punt 41, waarbij het arrest van het Gerecht van 28 september 1995, Sytraval en Brink's France/Commissie, T-95/94, Jurispr. blz. II-2651, is bevestigd).

41.
    Uit de rechtspraak blijkt eveneens, dat de concurrent van de begunstigde van de steunmaatregel, wil zijn beroep ontvankelijk zijn, moet aantonen dat zijn concurrentiepositie op de markt door de steunverlening wordt aangetast. Wanneer dat niet het geval is, heeft hij niet de hoedanigheid van belanghebbende in de zin van artikel 93, lid 2, van het Verdrag (arrest Waterleiding Maatschappij/Commissie, reeds aangehaald, punt 62).

42.
    In casu moet er met betrekking tot de aantasting van de positie van verzoeksters op de markt om te beginnen op worden gewezen, dat zij geen rechtstreekse concurrenten van de begunstigden van de litigieuze steunmaatregelen zijn, omdat laatstgenoemden zich bezighouden met het gecombineerde vervoer van goederen per spoor en over de weg, terwijl één van verzoeksters een onderneming is die zich bezighoudt met de overslag en de opslag van goederen in de haven van Hamburg, en de twee anderen verenigingen zijn die met name de belangen behartigen van ondernemingen die bovengenoemde activiteit in de Duitse zeehavens uitoefenen. Aan die conclusie wordt niet afgedaan door de studie van Planco Consulting GmbH. Die studie beoogt aan te tonen, dat een vermindering van de kosten van binnenlands vervoer van en naar de zeehavens van invloed is op de concurrentietussen havens, maar bewijst niet, dat de bedrijven die zich bezighouden met de overslag en de opslag van goederen in de Duitse havens, rechtstreekse concurrenten van de begunstigden van de litigieuze steunmaatregelen zijn.

43.
    Bovendien moet worden vastgesteld, dat verzoeksters niet hebben bewezen, dat de bestreden beschikkingen hen hebben benadeeld.

44.
    Dienaangaande wijzen zij op de lagere omzet die zij in het kader van het goederenvervoer naar Praag hebben behaald. Enerzijds blijkt evenwel uit de stukken dat de omzet van verzoeksters gedurende de jaren van steunverlening niet aanmerkelijk is verminderd, en anderzijds leveren verzoeksters niet het bewijs dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen hun lagere omzet en de litigieuze steunmaatregelen.

45.
    Verzoeksters beroepen zich in dat verband immers op de omzet van Metrans, een door HHLA gecontroleerde vennootschap die vanaf januari 1992 tot en met december 1996 het vervoer over land van containers op het traject Hamburg-Praag en Zelechovice verzorgde. Uit die cijfers zou blijken, dat de haven van Rotterdam op het tijdstip van de indienstneming van de pendeltrein vanuit Rotterdam (rechtstreeks gesubsidieerd door steunmaatregel nr. 484/95), de hoeveelheden containers heeft gewonnen die door de haven van Hamburg zijn verloren.

46.
    Opgemerkt zij evenwel, dat ook al blijkt uit de gegevens van de tabel in bijlage 24 bij de repliek, dat een lagere omzet van Metrans in september 1994, dat wil zeggen op het tijdstip van de indienstneming van de pendeltrein tussen Rotterdam en Praag, is gedaald, uit diezelfde tabel ook blijkt, dat die omzet vanaf oktober 1994 weer steeg langs dezelfde lijn als die van de genoemde trein. Zelfs al zou de pendeltrein uit Rotterdam in feite een deel van de activiteiten van de treinen uit de haven van Hamburg hebben overgenomen, dit blijkt voorlopig te zijn geweest en de omzet van de Duitse bedrijven niet ernstig te hebben aangetast. Aangezien de tijdelijke daling van de omzet van Metrans blijkt te hebben plaatsgevonden inde maanden augustus en september 1994, te weten op het tijdstip van de indienstneming van de pendeltrein tussen Rotterdam en Praag, en niet tijdens de jaren 1995 en 1996, toen de steun is verleend, mag bovendien worden aangenomen, dat elk eventueel gevolg voor de activiteiten van de Duitse bedrijven is toe te schrijven aan de indienstneming van die trein en niet aan de steunverlening.

47.
    Ten slotte kan uit de door partijen verstrekte gegevens slechts worden afgeleid, dat de Duitse zeehavens zich gedurende de jaren 1994 tot en met 1996 ter zake van het vervoer over land naar Oost-Europa beter hebben ontwikkeld dan de haven van Rotterdam, hetgeen verzoeksters hebben erkend. In het bijzonder uit bijlage 20 bij de repliek, dat een uittreksel bevat van de door het Statistisches Bundesamt opgestelde officiële zeescheepvaartstatistieken betreffende de ontwikkeling van de overslag van containers in de havens van Hamburg, Bremen en Bremerhaven in de jaren 1994 tot en met 1996, blijkt dat het aantal overgeslagen containers regelmatig is gestegen.

48.
    Verzoeksters hebben dus niet aannemelijk weten te maken, dat hun concurrentiepositie op de markt door de litigieuze steunmaatregelen is aangetast.

49.
    Met betrekking tot de gestelde ontvankelijkheid van het beroep dat UVHH en ZDS hebben ingesteld als verenigingen die de belangen van de Duitse zeehavens behartigen, moet eraan worden herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak een vereniging die is opgericht ter behartiging van de collectieve belangen van een groep justitiabelen, niet kan worden geacht in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag individueel te worden geraakt door een handeling die de algemene belangen van die groep treft, en dus geen beroep tot nietigverklaring namens haar leden kan instellen wanneer de individuele leden dat ook niet kunnen (arresten Hof van 14 december 1962, Fédération nationale de la boucherie en gros et du commerce en gros des viandes e.a./Raad, 19/62, 20/62, 21/62 en 22/62, Jurispr. blz. 989, en 2 april 1998 Greenpeace Council e.a./Commissie, C-321/95, Jurispr.blz. I-1651, punten 14 en 29). Aangezien UHH en ZDS in casu niet hebben aangetoond, dat hun leden in een positie verkeren waarin zij een ontvankelijk beroep kunnen instellen, verkeren die verenigingen niet in een dergelijke positie.

50.
    Verder kan het beroep van die verenigingen niet ontvankelijk worden geacht in de zin van de arresten van het Hof van 2 februari 1988, Van der Kooy e.a./Commissie (67/85, 68/85 en 70/85, Jurispr. blz. 219, punten 21-24), en 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie (C-313/90, Jurispr. blz. I-1125, punten 29-30). In die twee arresten heeft het Hof immers vastgesteld, dat de verzoekende vereniging een eigen belang had om in rechte op te treden, omdat zij over de door de Commissie betwiste bepalingen had onderhandeld en gesprekspartner van de Commissie was met betrekking tot de invoering, de verlenging en de aanpassing van een staatssteunregeling in de betrokken sector. UVHH en ZDS hebben echter niet aangetoond een dergelijke hoedanigheid te hebben. Daaruit volgt, dat zij geen eigen belang hebben om in rechte op te treden in de zin van genoemde rechtspraak (zie, in die zin, arrest Gerecht van 11 februari 1999, Arbeitsgemeinschaft Deutscher Luftfahrt-Unternehmen en Hapag-Lloyd/Commissie, T-86/96, Jurispr. blz. II-179, punten 55-64).

51.
    Ook de verklaring van verzoeksters dat het onderhavige beroep tot nietigverklaring de enige rechtsweg is waarover zij beschikken om de litigieuze steunmaatregelen aan te vechten, is niet relevant. In dat verband behoeft immers slechts te worden beklemtoond, dat het ontbreken van een doeltreffende rechtsweg voor de nationale rechter voor het Gerecht geen aanleiding kan zijn om de bij artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag aan zijn bevoegdheden gestelde grenzen te overschrijden (zie beschikkingen Hof van 23 november 1995, Asocarne/Raad, C-10/95 P, Jurispr. blz. I-4149, punt 26, en van 24 april 1996, CNPAAP/Raad, C-87/95 P, Jurispr. blz. I-2003, punt 38, alsmede arresten Gerecht van 5 juni 1996, Kahn Scheepvaart/Commissie, T-398/94, Jurispr. blz. II-477, punt 50, en Arbeitsgemeinschaft Deutscher Luftfahrt-Unternehmen en Hapag-Lloyd/Commissie, reeds aangehaald, punt 52).

52.
    Uit al het voorgaande volgt, dat de bestreden beschikkingen verzoeksters niet individueel raken in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag.

53.
    Het beroep moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard, zonder dat behoeft te worden onderzocht of verzoeksters door de bestreden beschikkingen rechtstreeks worden geraakt.

Kosten

54.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd.

55.
    Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

2)    Verstaat dat verzoeksters hun kosten alsmede die van de Commissie zullen dragen.

Tiili
Lindh
Moura Ramos

        Cooke                        Mengozzi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 maart 2001.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

P. Mengozzi


1: Procestaal: Duits.