Language of document : ECLI:EU:T:2001:70

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

6 maart 2001 (1)

„Bijdrage aan financiering van project op gebied van milieuvriendelijk toerisme - Inmenging van de Commissie - Vertraging bij uitvoering van project - Vermindering van bijstand”

In zaak T-331/94,

IPK-München GmbH, gevestigd te München (Duitsland), vertegenwoordigd door H.-J. Prieß, advocaat,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Grunwald, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van een beschikking van 3 augustus 1994 waarbij de Commissie heeft beslist, dat het saldo van de financiële bijstand die aan verzoekster was verleend in het kader van een project betreffende de oprichting van een gegevensbestand over het milieuvriendelijk toerisme in Europa, niet kan worden uitbetaald,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: J. Azizi, kamerpresident, K. Lenaerts en M. Jaeger, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 16 november 2000,

het navolgende

Arrest

De feiten

1.
    Op 26 februari 1992 publiceerde de Commissie in het Publikatieblad een uitnodiging tot het indienen van voorstellen op het gebied van toerisme en milieu (PB 1992, C 51, blz. 15). Daarin verklaarde zij, dat het haar bedoeling was om daaraan in totaal 2 miljoen ecu te besteden en ongeveer 25 projecten uit te kiezen. De uitnodiging vermeldde eveneens, dat de gekozen projecten binnen een jaar na ondertekening van de overeenkomst dienden te zijn uitgevoerd.

2.
    Op 22 april 1992 diende verzoekster, een in Duitsland gevestigde onderneming die werkzaam is op het gebied van het toerisme, een voorstel in betreffende de oprichting van een gegevensbestand over het milieuvriendelijk toerisme in Europa. Dat gegevensbestand zou „Ecodata” worden genoemd. Verzoekster zou de coördinatie van het project voor haar rekening nemen. Voor de uitvoering van de werkzaamheden zou zij echter samenwerken met drie partners, namelijk de Franse onderneming Innovence, de Italiaanse onderneming Tourconsult en de Griekse onderneming 01-Pliroforiki. Het voorstel bevatte geen enkele aanwijzing over de taakverdeling tussen die ondernemingen, maar vermeldde slechts, dat zij alle „adviseurs gespecialiseerd in toerisme en in projecten in verband met voorlichting en toerisme” waren.

3.
    Verzoeksters voorstel onderscheidde zeven fases in de uitvoering van het project, dat in totaal vijftien maanden in beslag zou nemen.

4.
    Bij brief van 4 augustus 1992 deelde de Commissie verzoekster haar besluit mede om voor het Ecodata-project een steun ten bedrage van 530 000 ECU te verlenen, hetgeen 53 % van de verwachte uitgaven voor het project uitmaakte, en vroeg zij verzoekster om ondertekening en terugzending van de in bijlage bij de brief gevoegde „verklaring van de steunontvanger” (hierna: „verklaring”), waarin de steunvoorwaarden waren opgenomen.

5.
    In de verklaring werd onder meer bepaald, dat 60 % van het steunbedrag zou worden uitbetaald zodra de Commissie de door verzoekster naar behoren ondertekende verklaring zou hebben ontvangen, en het saldo na ontvangst en aanvaarding door de Commissie van de verslagen betreffende de uitvoering van het project, te weten een tussentijds verslag dat binnen een termijn van drie maanden vanaf het begin van de uitvoering van het project moest worden ingediend, en een eindverslag, met financiële bescheiden, dat binnen een termijn van drie maanden vanaf de voltooiing van het project en uiterlijk op 31 oktober 1993 moest worden ingediend.

6.
    De verklaring werd op 23 september 1992 door verzoekster ondertekend en op 29 september 1992 ingeschreven bij het directoraat-generaal „Ondernemingenbeleid, handel, toerisme en sociale economie” (DG XXIII) van de Commissie.

7.
    Bij brief van 23 oktober 1992 liet de Commissie verzoekster weten, dat zij op 15 januari 1993 haar eerste verslag verwachtte. In dezelfde brief vroeg de Commissie verzoekster eveneens om indiening van nog twee andere tussentijdse verslagen, het eerste tegen 15 april 1993 en het tweede tegen 15 juli 1993. Ten slotte herhaalde zij, dat het eindverslag uiterlijk op 31 oktober 1993 moest worden ingediend.

8.
    De Commissie stelde verzoekster voor een Duitse onderneming, Studienkreis für Tourismus (hierna: „Studienkreis”), bij het project te betrekken. De Commissie had in 1991 reeds steun verleend aan de Studienkreis in de vorm van een subsidie van 60 000 ecu, voor het opzetten van een project betreffende milieuvriendelijk toerisme met de naam „Ecotrans”.

9.
    Op 18 november 1992 zond de heer von Moltke, directeur-generaal van DG XXIII, die veronderstelde dat verzoekster de verklaring nog niet had teruggestuurd, een nieuw exemplaar met het verzoek dit te ondertekenen en aan hem terug te sturen.

10.
    Op 24 november 1992 nodigde de heer Tzoanos, destijds afdelingshoofd bij DG XXIII, verzoekster en 01-Pliroforiki uit voor een vergadering waarbij Innovence en Tourconsult afwezig waren. Volgens verzoekster eiste Tzoanos gedurende die vergadering dat het belangrijkste deel van het werk en het meeste geld aan 01-Pliroforiki werd toegekend. Verzoekster zegt zich tegen deze eis te hebben verzet.

11.
    Het eerste deel van de steun, 318 000 ecu (60 % van de totale subsidie van 530 000 ECU), is in januari 1993 uitbetaald.

12.
    De deelname van de Studienkreis aan het project is tijdens een vergadering bij de Commissie op 19 februari 1993 besproken. Het verslag van de vergadering vermeldt het volgende:

„Vertegenwoordigers [van verzoekster], de drie partners en Ecotrans [Studienkreis] komen op zaterdag 13 maart in Rome bijeen om overeenstemming (...) te bereiken over een uitvoeringsplan waarbij de vijf organisaties zijn betrokken. [Verzoekster] deelt de Commissie op maandag 15 maart het resultaat van deze vergadering mede.”

13.
    Enkele dagen na de vergadering van 19 februari 1993 werd het dossier betreffende het Ecodata-project Tzoanos afgenomen. Vervolgens werd tegen hem een tuchtprocedure ingesteld, die tot zijn tuchtrechtelijk ontslag heeft geleid.

14.
    Studienkreis is uiteindelijk niet bij de uitvoering van het project Ecodata betrokken. Op 29 maart 1993 sloten verzoekster, Innovence, Tourconsult en 01-Pliroforiki een formele overeenkomst over de verdeling van de taken en het geld in het kader van het Ecodata-project. Deze verdeling is uiteengezet in verzoeksters eerste verslag, dat in april 1993 werd ingediend (hierna: „eerste verslag”).

15.
    Verzoekster diende in juli 1993 een tweede verslag in, en in oktober 1993 het eindverslag. Ook nodigde zij de Commissie uit voor een presentatie van de verrichte werkzaamheden. Deze presentatie vond plaats op 15 november 1993.

16.
    Bij brief van 30 november 1993 deelde de Commissie verzoekster het volgende mede:

„(...) de Commissie is van mening, dat het verslag betreffende het [Ecodata] project aantoont, dat de tot 31 oktober 1993 verrichte werkzaamheden niet voldoende overeenstemmen met hetgeen in uw voorstel van 22 april 1992 was voorzien. De Commissie is daarom van mening, dat de resterende 40 % van de voor dit project voorziene bijstand van 530 000 ECU niet moet worden uitbetaald.

De Commissie heeft dit standpunt met name om de volgende redenen ingenomen:

1.    Het project is verre van voltooid. Volgens het oorspronkelijke voorstel was de vijfde fase van het project immers een proeffase. De zesde en de zevende fase betroffen respectievelijk de beoordeling van het systeem en de uitbreiding ervan (tot de twaalf lidstaten) en uit het op pagina 17 van het voorstel vermelde tijdschema blijkt duidelijk, dat die fases deel uitmaakten van het door de Commissie mede te financieren project en dus voltooid moesten zijn.

2.    De vragenlijst van het project was kennelijk veel te gedetailleerd voor het betrokken project, met name gelet op de beschikbare middelen en de aard van het project. Die lijst had moeten worden gebaseerd op een realistischer oordeel over de essentiële informatie die degenen die zich met vraagstukken van toerisme en milieu bezighouden, eigenlijk nodig hebben (...)

3.    De onderlinge koppeling van een aantal gegevens om een toegankelijk bestand te creëren, had op 31 oktober 1993 nog niet plaatsgevonden.

4.    De aard en de kwaliteit van gegevens uit de testregio's is uiterst teleurstellend, in het bijzonder omdat het onderzoek slechts vier lidstaten en drie regio's in elke staat omvatte. Tal van gegevens in het bestand zijn van marginaal belang of irrelevant voor vraagstukken met betrekking tot de milieu-aspecten van toerisme, in het bijzonder op regionaal niveau.

5.    Om die en andere, eveneens voor de hand liggende redenen staat voldoende vast, dat IPK het project niet naar behoren heeft beheerd en gecoördineerd en het heeft uitgevoerd op een wijze die niet in overeenstemming is met haar verplichtingen (...).

    Bovendien dient de Commissie zich ervan te vergewissen, dat de 60 % van de subsidie die reeds is uitbetaald (namelijk 318 000 ECU), overeenkomstig de verklaring die bij de aanvaarding van uw voorstel van 22 april 1992 is gevoegd, alleen is gebruikt voor de verwezenlijking van het in dat voorstel omschreven project. De Commissie wenst over uw verslag betreffende het gebruik van het geld de volgende opmerkingen te maken:

[punten 6 tot en met 12 van de brief]

Indien [verzoekster] opmerkingen over de beoordeling van de situatie betreffende de kosten heeft, verzoeken wij u deze zo spoedig mogelijk in te dienen. Pas in dat stadium is de Commissie in staat om een definitief standpunt te bepalen over de vraag of de reeds betaalde 60 % overeenkomstig de verklaring zijn gebruikt en te beslissen of [verzoekster] dit bedrag rechtmatig kan behouden.

(...)”

17.
    Bij brief aan de Commissie van 28 december 1993 liet verzoekster weten, dat zij het oneens was met de inhoud van de brief van 30 november 1993. Intussen werkte zij voort aan het project en gaf zij enkele openbare presentaties. Op 29 april 1994 kwamen verzoekster en vertegenwoordigers van de Commissie bijeen om het gerezen conflict te bespreken.

18.
    Bij brief van 3 augustus 1994 deelde de heer Jordan, directeur bij DG XXIII, verzoekster het volgende mede:

„Tot mijn spijt was het mij tot nog toe onmogelijk om u na onze briefwisseling en de vergadering [van 29 april 1994] rechtstreeks te antwoorden.

(...) Niets in uw antwoord van 28 december kan ons onze mening doen wijzigen. Niettemin heeft u nog een aantal zaken genoemd waarover ik opmerkingen zou willen maken. (...)

Ik moet u nu mededelen, dat ik na rijp beraad weinig nut meer zie in nog een vergadering met u. Daarom bevestig ik u nu, dat wij om de in mijn brief van 30 november en de hierboven genoemde redenen, aan dit project niets meer zullen bijdragen. Wij zullen in samenwerking met de andere diensten verder onderzoeken of wij u terugbetaling van een deel van de reeds uitbetaalde 60 % zullen vragen. Indien wij besluiten terugbetaling te vragen, zal ik u hiervan op de hoogte stellen.”

Procesverloop

19.
        Bij op 13 oktober 1994 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift stelde verzoekster het onderhavige beroep in tot nietigverklaring van de beschikking van 3 augustus 1994 (hierna: „bestreden beschikking”).

20.
    Bij arrest van 15 oktober 1997, IPK/Commissie (T-331/94, Jurispr. blz. II-1665) verwierp het Gerecht het beroep.

21.
    In punt 47 van zijn arrest verklaarde het Gerecht:

„(...) dat verzoekster de Commissie niet kan verwijten de vertragingen bij de uitvoering van het project te hebben veroorzaakt. Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat verzoekster tot maart 1993 heeft gewacht alvorens met haar partners te gaan onderhandelen over de taakverdeling voor de uitvoering van het project, ofschoon zij de coördinerende onderneming was. Verzoekster heeft dus de helft van de voor de uitvoering van het project voorziene tijd laten verlopen zonder dat zij redelijkerwijs met het echte werk kon beginnen. Verzoekster heeft weliswaar aanwijzingen verschaft, dat een of meer ambtenaren van de Commissie zich in de periode van november 1992 tot februari 1993 op hinderlijke wijze met het project hebben bemoeid, maar zij heeft geenszins aangetoond, dat die inmenging haar elke mogelijkheid heeft ontnomen om vóór maart 1993 effectief met haar partner te gaan samenwerken.”

22.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 22 december 1997, stelde verzoekster krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening in tegen het arrest IPK/Commissie (aangehaald supra, punt 20).

23.
    In zijn arrest van 5 oktober 1999, IPK/Commissie (C-433/97 P, Jurispr. blz. I-6795) overwoog het Hof het volgende:

„15    Het Hof stelt vast, dat, zoals blijkt uit punt 47 van het bestreden arrest, rekwirante aanwijzingen heeft verstrekt betreffende een inmenging in het beheer van het project door bepaalde ambtenaren van de Commissie, welke in de punten [8 en 10 supra] van het bestreden arrest wordt gepreciseerd, en gevolgen kan hebben gehad voor een goed verloop van het project.

16    In die omstandigheden was het aan de Commissie om aan te tonen, dat rekwirante ondanks deze inmenging nog steeds in staat was, het project op bevredigende wijze uit te voeren.

17    Het Gerecht heeft derhalve het recht geschonden, door te eisen dat rekwirante bewijst dat het optreden van de ambtenaren van de Commissie haar elke mogelijkheid had ontnomen om tot een effectieve samenwerking met haar partners in het project te komen.”

24.
    Dientengevolge heeft het Hof het arrest van het Gerecht vernietigd, de zaak naar het Gerecht terugverwezen en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

25.
    De zaak is aan de Derde kamer van het Gerecht toegewezen en er is een nieuwe rechter-rapporteur aangesteld.

26.
    Overeenkomstig artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering hebben verzoekster en verweerster respectievelijk op 2 december 1999 en 10 februari 2000 een aanvullende memorie van opmerkingen ingediend.

27.
    Partijen zijn in hun pleidooien en antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter openbare terechtzitting van 16 november 2000.

Conclusies van partijen

28.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden beschikking nietig te verklaren;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

29.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

    

Ontvankelijkheid

30.
    Er zij aan herinnerd, dat de Commissie in haar verweerschrift expliciet tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep had geconcludeerd, met als reden dat dit tegen een zuiver bevestigende handeling was gericht. De Commissie was destijds namelijk van mening, dat de bestreden beschikking slechts een bevestiging inhield van de inhoud van een eerdere beschikking, die was vervat in de brief van 30 november 1993 en bij de indiening van het beroep definitief was geworden.

31.
    In zijn arrest van 15 oktober 1997, IPK/Commissie (aangehaald in punt 20 supra, punten 24 tot en met 27), heeft het Gerecht dit argument verworpen en het beroep ontvankelijk verklaard.

32.
    Aangezien de punten van het arrest van 15 oktober 1997, IPK/Commissie (genoemd in bovenstaand punt 20) die betrekking hadden op de ontvankelijkheid van het beroep, niet zijn betwist in de procedure die heeft geleid tot het arrest van 5 oktober 1999, IPK/Commissie (aangehaald in punt 23, supra), moet ervan worden uitgegaan dat de ontvankelijkheid van het beroep niet meer door de Commissie wordt betwist, zoals deze overigens ter terechtzitting heeft erkend.

Ten gronde

33.
    Verzoekster voert tot staving van haar conclusies twee middelen aan, ontleend aan schending van verschillende algemene rechtsbeginselen en aan schending van artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG).

Het voorwerp van het geschil

34.
    In het kader van het onderhavige beroep wordt het Gerecht verzocht zich uit te spreken over de wettigheid van de beschikking van de Commissie tot weigering van betaling van het tweede deel van de subsidie die aan verzoekster was toegekend voor de uitvoering van het Ecodata-project. De redenen voor die weigering zijn uiteengezet in de bestreden beschikking en in de brief van 30 november 1993 waar genoemde beschikking naar verwijst.

35.
    Vastgesteld moet evenwel worden, dat de brief van 30 november 1993 uit twee delen bestaat. Een eerste deel, namelijk de punten 1 tot en met 5 van de brief, betreft de weigering van de Commissie om het tweede deel van de subsidie te betalen en bevat dus de motivering van de bestreden beschikking. Het tweede deel, namelijk de punten 6 tot en met 12 van de brief, betreft de eventuele terugvordering van de reeds betaalde 60 % van de subsidie. Tot op heden heeft de Commissie over die terugvordering echter nog geen beslissing genomen.

36.
    Hieruit volgt dat, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft erkend, de punten 6 tot en met 12 van de brief van 30 november 1993 geen deel uitmaken van de motivering van de bestreden beschikking. Deze punten zijn uitsluitend te zien in de context van een eventuele toekomstige beslissing van de Commissie om terugbetaling van het reeds betaalde deel van de subsidie te eisen. De door verzoekster in haar verzoekschrift uitgewerkte argumenten betreffende de punten 6 tot en met 12 van de brief van 30 november 1993, moeten derhalve als niet-ontvankelijk worden beschouwd.

De schending van verschillende algemene rechtsbeginselen

Inleidende opmerkingen

37.
    Verzoekster noemt de weigering van de Commissie om het tweede deel van de financiële steun te betalen een schending van het beginsel patere legem quam ipse fecisti, van het beginsel dat een administratie aan haar eigen beslissing is gebonden („Selbstbindung”), en van de beginselen van bescherming van het gewettigd vertrouwen en de goede trouw. Door de schending van deze verschillende beginselen aan te voeren, verwijt verzoekster de Commissie in feite dat zij zich niet heeft gehouden aan de verbintenissen, vervat in de beschikking van 4 augustus 1992, om een financiële steun voor het Ecodata-project toe te kennen, en dat zij daardoor het beginsel heeft geschonden dat verbintenissen te goeder trouw moeten worden nagekomen.

38.
    In wezen stelt verzoekster, dat de datum van voltooiing van het project was vastgesteld op 15 januari 1994. Bovendien is de Commissie er volgens verzoekster tijdens de vergadering van 19 februari 1993 mee akkoord gegaan dat het Ecodata-project tot vier landen werd beperkt. Verzoekster benadrukt ook, dat de inmenging van ambtenaren van de Commissie vertraging bij de uitvoering van het project heeft veroorzaakt. Tot slot beschikt de Commissie volgens verzoekster slechts over beperkte bevoegdheden om verzoeksters werk te controleren, en heeft zij niet het recht de betaling van het tweede deel te weigeren omdat zij niet tevreden is over de kwaliteit van het verrichte werk.

39.
    De Commissie antwoordt hierop, dat de algemene beginselen waarop verzoekster zich beroept, niet relevant zijn. Volgens haar moet in het onderhavige geval worden onderzocht of verzoekster recht op subsidie heeft op grond van de voorwaarden van die subsidie, en niet op grond van de aangevoerde beginselen. De Commissie houdt staande dat verzoekster het Ecodata-project niet naar behoren heeft uitgevoerd overeenkomstig het door haar ingediende voorstel en volgens de voorwaarden voorzien in de beschikking tot toekenning van de subsidie, binnen de vastgestelde termijn.

40.
    Het Gerecht wijst erop, dat voldoen aan de voorwaarden die in de toekenningsbeschikking zijn opgenomen een voorwaarde is voor de toekenning van communautaire financiële bijstand (zie in die zin arrest Gerecht van 24 april 1996, Industrias Pesqueras Campos e.a./Commission, T-551/93, T-231/94 tot en met T-234/94, Jurispr. blz. II-247, punt 160). Overigens ontkent verzoekster niet, dat de Commissie het recht heeft te controleren of aan de voorwaarden is voldaan alvorens het saldo van een toegekende subsidie uit te betalen.

41.
    Ongeacht of de Commissie het recht heeft het verrichte werk kwalitatief te beoordelen, wat verzoekster betwist, moet worden onderzocht of laatstgenoemde inderdaad het gegevensbestand heeft gecreëerd dat zij in haar voorstel van 22 april 1992 had beschreven, en wel binnen de termijn die in de beschikking tot toekenning van de subsidie is bepaald.

De vastgestelde uiterste datum voor de voltooiing van het Ecodata-project

42.
    Verzoekster wijst erop dat de Commissie in de oproep tot het indienen van voorstellen aankondigde dat de geselecteerde projecten binnen één jaar na de ondertekening van de overeenkomst moesten zijn voltooid. Volgens haar gaat het evenwel niet om een dwingende termijn. Bovendien is volgens verzoekster de bewering onjuist dat zij door die verklaring verplicht was haar project op 31 oktober 1993 te voltooien. De verklaring hield volgens haar alleen in, dat het verslag over het gebruik van de fondsen uiterlijk op 31 oktober 1993 moest zijn ingediend.

43.
    Verzoekster merkt verder op, dat de Commissie in haar brief van 23 oktober 1992 zelf eenzijdig de begindatum voor de uitvoering van het project had vastgesteld op 15 oktober 1992, hetgeen, gezien de in haar voorstel bepaalde termijn van vijftien maanden, volgens haar betekent dat 15 januari 1994 de uiterste voltooiingsdatum is.

44.
    Volgens de Commissie was de uiterste datum voor de voltooiing van het Ecodata-project vanaf het begin vastgesteld op 31 oktober 1993.

45.
    Het Gerecht stelt vast, dat de verklaring die aan de beschikking tot toewijzing van de subsidie is gehecht, een exacte datum voor de voltooiing van het Ecodata-project bepaalt. In die verklaring heeft verweerster zich er namelijk toe verbonden „het eindverslag bij de Commissie in te dienen binnen drie maanden na voltooiing van de werkzaamheden en (...) uiterlijk op 31/10/1993”.

46.
    Verzoekster kan niet staande houden, dat de datum 31 oktober 1993 alleen de indiening van het eindrapport betreft.

47.
    Uit de bewoordingen van de verklaring blijkt immers duidelijk, dat het eindverslag na de voltooiing van het werkzaamheden moet worden ingediend. Aangezien de uiterste datum voor de indiening van het verslag was vastgesteld op 31 oktober 1993, had het Ecodata-project in ieder geval op die datum moeten zijn voltooid.

48.
    Het dwingend karakter van de datum van 31 oktober 1993 wordt benadrukt in punt 7 van de verklaring, waarin het heet dat verzoekster „bereid [is] van het eventuele resterende bedrag af te zien indien de [in de verklaring genoemde] termijnen niet worden nageleefd”. In punt 5 van de verklaring wordt als reden voor deze eis gegeven, dat „volgens de begrotingsvoorschriften de kredieten voor deze werkzaamheden namelijk slechts voor een beperkte duur ter beschikking zijn gesteld”.

49.
    Verweerster kan niet met een beroep op de duur van vijftien maanden die in haar voorstel van 22 april 1992 was voorzien voor de uitvoering van het Ecodata-project, betwisten dat 31 oktober 1993 de uiterste voltooiingsdatum was. Aangezien de beschikking tot toewijzing van de subsidie aan verzoekster van 4 augustus 1992 dateert, heeft deze beschikking, waarin de uiterste datum op 31 oktober 1993 werd vastgesteld, immers geen gevolgen gehad voor het door verzoekster voorziene tijdschema voor de uitvoering van haar project.

50.
    Verzoekster kan ook niet beweren, dat de Commissie, door in haar brief van 23 oktober 1992 het begin van de uitvoering van het project op 15 oktober 1992 vast te stellen, de uiterste voltooiingsdatum op 15 januari 1994 heeft vastgesteld.

51.
    De brief in kwestie, een standaardbrief die is verstuurd aan alle coördinatoren van projecten die zijn geselecteerd in het kader van de oproep tot het indienen van voorstellen van februari 1992, geeft onder het kopje „Monitoring” aan, dat „in het kader van deze maatregel alle projecten [worden] geacht op 15 oktober te beginnen”.

52.
    Zoals advocaat-generaal Mischo in zijn conclusie bij het arrest van 5 oktober 1999, IPK/Commissie (aangehaald in punt 23 supra, Jurispr. blz. I-6797, punt 52) heeft benadrukt, noemt de Commissie de datum 15 oktober 1992 in haar brief van 23 oktober 1992 alleen met het oog op de controle van de vorderingen van de werkzaamheden („monitoring”). In dit verband zij eraan herinnerd, dat de verklaring de verantwoordelijken van de geselecteerde projecten ertoe verplichtte binnen drie maanden na het begin ervan een verslag over de vorderingen in te dienen. Door in de brief van 23 oktober 1992 te vermelden dat de werkzaamheden op 15 oktober 1992 waren begonnen, heeft de Commissie de data voor de indiening van de verschillende rapporten willen vastleggen (zie punt 7, supra). Zo bepaalt de brief van 23 oktober 1992, dat het eerste verslag voor 15 januari moest worden ingeleverd, het tweede voor 15 april 1993 en het derde voor 15 juli 1993. Tot slot wordt in dezelfde brief ondubbelzinnig vermeld, dat „het eindverslag uiterlijk op 31 oktober 1993 bij DG XXIII [moest] worden ingediend”.

53.
    Verzoekster beweert ook dat er op 4 augustus 1993 een vergadering is gehouden waarbij zijzelf, de heer Jordan en de heer Dickinson, ambtenaar bij DG XXIII, aanwezig waren en waarbij zij heeft voorgesteld de uiterste voltooiingsdatum van het project vast te stellen op eind mei 1994. Verzoekster verwijst naar een nota van Jordan aan de heer Schulte-Braucks van 25 februari 1993, en naar die van Tzoanos aan von Moltke van 12 maart 1993, ten betoge dat er voor de Commissie rechtens of feitelijk geen enkele reden was om haar verzoek om de voltooiingsdatum van het project vast te stellen in het voorjaar 1994, af te wijzen.

54.
    Met dit argument bewijst verzoekster echter niet dat de uiterste datum voor de uitvoering van het project niet op 31 oktober 1993 was vastgesteld. Het is eerder een argument om te stellen dat de Commissie een verlenging van de termijn redelijkerwijs niet kon weigeren. Tot slot moet worden vastgesteld, dat de nota van 25 februari 1993 van Jordan aan Schulte-Braucks nogmaals nadrukkelijk „31 oktober als uiterste datum voor de voltooiing van het project” vermeldt.

55.
    Uit een en ander volgt, dat de beschikking tot toekenning van de subsidie van 4 augustus 1992 en de daarbij gevoegde verklaring verzoekster de verplichting oplegden het Ecodata-project uiterlijk op 31 oktober 1993 te voltooien. Op bladzijde 89 van haar eindverslag erkent verzoekster overigens dat „de uiterste datum voor de voltooiing van het project 31 oktober 1993” was.

De stand van het Ecodata-project op 31 oktober 1993

56.
    Verzoekster stelt, dat de kritiek van de Commissie op de onvolledige uitvoering van het Ecodata-project betrekking heeft op de twee laatste fasen van het project, die respectievelijk de evaluatie van het systeem en de uitbreiding van dit systeem naar de toenmalige twaalf lidstaten betreffen. Onder verwijzing naar het eindverslag stelt verzoekster dat de toegepaste evaluatie van het systeem in wezen overeenstemt met wat in haar voorstel was opgenomen. Wat het uitblijven van de uitbreiding van het systeem betreft, wijst verzoekster erop dat Ecodata een proefproject is. Zij stelt dat Ecodata reeds tijdens de presentatie ervan in november 1993 op het internationale netwerk functioneerde, en dat het met alle lidstaten en ook met derde landen was verbonden. Een uitbreiding van het Ecodata-gegevensbestand tot alle lidstaten zou ongeveer 8 miljoen ecu hebben gekost en dat was naar haar mening in het kader van het proefproject niet mogelijk.

57.
    Het Gerecht wijst erop, dat het Ecodata-project volgens het voorstel van verzoekster uit de volgende zeven fasen zou bestaan:

„1.    Analyse van de behoeften en vaststelling van de gegevens

2.    Planning van het gegevensbestand

3.    Technische specificaties van het netwerk

4.    Ontwikkeling van de software voor de toepassing

5.    Testfase

6.    Beoordeling van het systeem

7.    Uitbreiding van het systeem.”

58.
    Volgens verzoeksters voorstel bestond de testfase uit de totstandbrenging van een gegevensbestand in de vier lidstaten van herkomst van de vier aan het project deelnemende ondernemingen, namelijk Duitsland, Frankrijk, Italië en Griekenland. Het aldus opgezette systeem zou in fase 6 worden beoordeeld. Met betrekking tot fase 7 werd vermeld dat deze ten doel had het gegevensbestand tot de andere lidstaten uit te breiden.

59.
    In het tijdschema van verzoeksters voorstel waren vier maanden (de negende tot de twaalfde maand) uitgetrokken voor fase 5, twee maanden voor fase 6 (de twaalfde en de dertiende maand) en drie maanden voor fase 7 (de dertiende tot de vijftiende maand).

60.
    In punt 1 van haar brief van 30 november 1993, bekritiseerde de Commissie het feit dat de fasen 6 en 7 van het project niet waren uitgevoerd in de volgende bewoordingen: „Het project is verre van voltooid. Volgens het oorspronkelijke voorstel was de vijfde fase van het project immers een testfase. De zesde en de zevende fase betroffen respectievelijk de beoordeling van het systeem en de uitbreiding ervan (tot de twaalf lidstaten) en uit het op pagina 17 van het voorstel vermelde tijdschema blijkt duidelijk, dat die fasen deel uitmaakten van het door de Commissie mede te financieren project en dus voltooid moesten zijn.” De Commissie constateert dus dat „het project nooit verder [is] gekomen dan de voorbereidende fase (taak nr. 5)” (verweerschrift, punt 90). Zij voegt daaraan toe: „Vooral fase 7 (.Uitbreiding van het systeem'), die voor de Commissie beslissend is, is nooit bereikt” (Verweerschrift, punt 90).

61.
    De Commissie is dus van mening, dat het project zich op 31 oktober 1993 in fase 5, de testfase, bevond.

62.
    Verzoekster stelt daarentegen, dat de beoordeling van het systeem heeft plaatsgevonden. Zij erkent dat de uitbreiding van het systeem tot alle lidstaten niet is uitgevoerd.

63.
    Hieruit volgt, dat tussen partijen vaststaat dat het Ecodata-project op 31 oktober 1993 niet aan de voorwaarden uit verzoeksters voorstel voldeed, althans wat fase 7 betreft.

De door verzoekster aangevoerde rechtvaardigingsgronden voor de overschrijding van 31 oktober 1993 als uiterste datum

64.
    Verzoekster stelt, dat de Commissie zelf verantwoordelijk is voor de vertraging die in de betwiste beschikking wordt aangevoerd als rechtvaardiging voor de weigering om het tweede deel van de subsidie uit te betalen. In dit verband verwijst zij in de eerste plaats naar de late uitbetaling van het eerste deel van de subsidie in januari 1993, en benadrukt zij dat er meer dan drie maanden waren verlopen tussen de toegezegde uitbetalingsdatum en de werkelijke uitbetaling. Vervolgens merkt zij, op dat Tzoanos haar op 24 november 1992 heeft uitgenodigd voor een vergadering met als doel het grootste deel van het werk en het geld toe te kennen aan 01-Pliroforiki, een onderneming die door hem bestuurd werd. Bovendien herinnert verzoekster eraan, dat Tzoanos en Jordan op uitdrukkelijke instructie van hun directeur-generaal, von Moltke, druk op haar hebben uitgeoefend om de Studienkreis aan het project te laten deelnemen. Verzoekster verwijst in dit verband naar brieven van de Studienkreis aan von Moltke van 14 juli 1992 en van 16 februari 1993, naar nota's van Tzoanos aan von Moltke van 17 februari en 12 maart 1993 en naar de nota van Jordan aan Schulte-Braucks van 25 februari 1993. Verzoekster wijst er ook op dat een Duits parlementslid, Olderog (zie brief van Olderog aan von Moltke van 5 maart 1993) druk heeft uitgeoefend om de Studienkreis een sleutelpositie in het Ecodata-project te geven om het faillissement van die onderneming te voorkomen.

65.
    De Commissie merkt eerst op, dat verzoekster zelf voor 47 % aan de financiering van het project deelnam. De late uitbetaling van het eerste deel van de subsidie kan dus volgens haar geen beletsel zijn geweest om de noodzakelijke werkzaamheden te financieren in afwachting van de ontvangst van het geld.

66.
    Wat vervolgens de vergadering van 24 november 1992 betreft, brengt de Commissie naar voren, dat de verdeling van de taken tussen de ondernemingen die aan het project deelnamen, geregeld had moeten worden vóór de indiening van het voorstel door verzoekster op 22 april 1992. De vergadering in kwestie staat volgens haar in verband met onrechtmatige heimelijke afspraken tussen Tzoanos, 01-Pliroforiki dat door hem werd bestuurd, en verzoekster.

67.
    Met betrekking tot de pogingen om de Studienkreis bij de uitvoering van het Ecodata-project te betrekken, verklaart de Commissie tot slot dat zij sinds de zomer van 1992 heeft onderzocht of, en in welke mate, deze onderneming aan dit project zou kunnen deelnemen om de uitvoering ervan te vergemakkelijken en nutteloos dubbel werk te voorkomen. Zij verwijst in dat verband naar de brief van 27 juli 1992 van Tzoanos aan de heer Hamele van de Studienkreis. Uit het eerste verslag blijkt volgens de Commissie bovendien, dat verzoekster in september 1992 onderhandelingen met de Studienkreis heeft geopend om tot een fusie of een samenwerking tussen de projecten Ecotrans en Ecodata te komen. Doch volgens de Commissie heeft von Moltke in het kader van het Ecodata-project nooit druk uitgeoefend. Uit de brief van 27 juli 1992 blijkt volgens haar duidelijk, dat von Moltke de Studienkreis alleen om praktische redenen aan het project wilde toevoegen. Bovendien, indien von Moltke de Studienkreis had willen bevoordelen, had hij volgens de Commissie ook van de keuze van het Ecodata-project kunnen afzien of verzoekster kunnen verplichten deze onderneming te laten deelnemen. De Commissie verklaart verder, dat haar brief van 27 juli 1992 voorafging aan de beschikking van 4 augustus 1992 om een steun van 530 000 ECU voor het Ecodata-project toe te kennen. De Commissie wijst het Gerecht er bovendien op, dat blijkens het verslag van de vergadering van 19 februari 1993, verzoeksters raadsman had verklaard dat het aan verzoekster stond om te beslissen over de deelname van andere partners aan het project („het was [verzoeksters] verantwoordelijkheid om andere partners in te schakelen”), welke mening door de Studienkreis werd gedeeld. Dat is volgens de Commissie eveneens in tegenspraak met verzoeksters argument dat de Commissie druk op haar heeft uitgeoefend.

68.
        Het Gerecht herinnert eraan, dat verzoekster drie handelingen van de Commissie heeft genoemd die de uitvoering van het Ecodata-project volgens haar hebben vertraagd, namelijk de late uitbetaling van het eerste deel van de subsidie, de door Tzoanos georganiseerde vergadering van 24 november 1992, en de pogingen van de Commissie om de Studienkreis bij het project te betrekken.

69.
    Wat laatstgenoemde inmenging betreft, moet worden geconstateerd dat de Studienkreis in het voorstel van 22 april 1992, dat door de Commissie is aanvaard, niet als een van verzoeksters partners is genoemd. De enige ondernemingen die in het voorstel waren opgenomen, waren verzoekster, Innovence, Tourconsult en 01-Pliroforiki. Indien de Commissie de deelname van de Studienkreis essentieel of wenselijk had geacht voor de juiste uitvoering van het Ecodata-project, had zij in haar beschikking tot toekenning van de subsidie van 4 augustus 1992 een voorwaarde in die zin kunnen stellen. In dat verband moet worden benadrukt, dat het ecologisch toerismeproject Ecotrans van de Studienkreis bij de Commissie bekend was op het moment dat zij besloot het Ecodata-project te subsidiëren. De Commissie had het Ecotrans-project namelijk reeds in 1991 gesubsidieerd. Bovendien bevestigt de Commissie zelf, dat von Moltke zelfs vóór de toekenning van subsidie aan verzoekster Tzoanos had geïnstrueerd te proberen Ecotrans aan het project te verbinden om van de verworven ervaring te kunnen profiteren. Daarom heeft Tzoanos bij brief van 27 juli 1992 Hamele van de Studienkreis meegedeeld, dat hij verzoekster had verzocht „contact op te nemen met [de Studienkreis] om de mogelijkheden voor samenwerking te onderzoeken.”

70.
    Vervolgens moet worden geconstateerd dat de Commissie, hoewel zij in haar beschikking van 4 augustus 1992 verzoeksters voorstel had aanvaard zonder voorwaarde van een eventuele deelname van de Studienkreis aan de uitvoering van het Ecodata-project, na het vaststellen van deze beschikking heeft geprobeerd verzoekster een dergelijke samenwerking op te leggen.

71.
    Zo is in het eerste verslag het volgende vermeld:

„[Verzoekster] heeft intensieve besprekingen gevoerd over een samenwerking met de .Studienkreis für Tourismus(StfT)' Starnberg/Duitsland, op voorstel van DG XXIII.(...) De onderhandelingen begonnen eind september 1992, aanvankelijk met informele contacten. Deze zijn begin januari 1993 geïntensiveerd (...)” (blz. 12, punt 4.6; cursivering door het Gerecht.)

72.
    Ook blijkt uit het verslag van de vergadering van 19 februari 1993, waaraan werd deelgenomen door vertegenwoordigers van de Commissie, van verzoekster, van verzoeksters partners bij de uitvoering van het Ecodata-project en van de Studienkreis, dat Jordan daar het volgende heeft verklaard: „Het was de wens van de Commissie dat Ecotrans [Studienkreis] erbij wordt betrokken gezien de aard van hun eerdere werk” (cursivering door het Gerecht). Na deze vergadering heeft de Studienkreis een samenwerkingsvoorstel ingediend, gedateerd 3 maart 1993, waarin het heet: „De EG wil Ecotrans, dat door de [Studienkreis] wordt gecoördineerd, bij het Ecodata-project betrekken” (cursivering door het Gerecht).

73.
    Benadrukt moet worden, dat de wens van de Commissie om de Studienkreis bij het Ecodata-project te betrekken, voor verzoekster een dwingend karakter had. Zo verklaart Jordan in zijn nota van 25 februari 1993 aan Schulte-Braucks: „Wij hebben [verzoekster] de verplichting opgelegd om Ecotrans te raadplegen en bij het project te betrekken.”

74.
    Ook blijkt uit het dossier, dat verzoekster de Commissie van de vorderingen van de onderhandelingen met de Studienkreis op de hoogte moest houden. Zo vermeldt het verslag van de vergadering van 19 februari 1993 het volgende:

„Vertegenwoordigers [van verzoekster], de drie partners en Ecotrans [Studienkreis] komen op zaterdag 13 maart in Rome bijeen om overeenstemming (...) te bereiken over een uitvoeringsplan waarbij de vijf organisaties zijn betrokken. [Verzoekster] deelt de Commissie op maandag 15 maart het resultaat van deze vergadering mede.”

75.
    Uit een en ander volgt, dat de Commissie vanaf de zomer van 1992 tot minstens 15 maart 1993 druk op verzoekster heeft uitgeoefend om de Studienkreis bij de uitvoering van de Ecodata-project te betrekken.

76.
    Voorts moet nog worden onderzocht, of de Commissie met haar opmerkingen van 10 februari 2000 over het arrest van 5 oktober 1999, IPK/Commissie (aangehaald in punt 23, supra) heeft aangetoond, zoals het Hof eist, dat verzoekster ondanks de inmenging met als doel de Studienkreis bij de uitvoering van het Ecodata-project te betrekken, „nog steeds in staat was, het project op bevredigende wijze uit te voeren” (punt 16 van het arrest).

77.
    In dit opzicht moet worden vastgesteld, dat de Commissie in haar opmerkingen van 10 februari 2000 het volgende stelt: „De Commissie beoogde met het voorstel om de [Studienkreis] aan het project te laten deelnemen, een duidelijk stagnerend project te redden door er een ontegenzeglijk deskundige en ervaren partner bij te betrekken. In februari 1993, tien maanden na de indiening van [het voorstel] (van 22 april 1992) en slechts acht maanden voor het einde van het project, was de Commissie, gezien verzoeksters kennelijke problemen, gerechtigd om manieren te zoeken om het project, in het belang van het project zelf, goed te beheren (zie artikel 2 van het financieel reglement). Indien verzoekster, zoals een goed huisvader zou gedaan hebben, en zoals zij had moeten doen, vanaf het begin daadwerkelijk met de partners van het project had samengewerkt en de corruptiepraktijken van Tzoanos meteen bij de Commissie had gemeld, had er geen inmenging van laatstgenoemde plaatsgehad en was het niet nodig geweest de deelname van de [Studienkreis] voor te stellen” (punt 29 van de opmerkingen). De Commissie stelt dus, dat zij de deelname van de Studienkreis vanaf februari 1993 heeft voorgesteld, omdat zij toen had geconstateerd dat het Ecodata-project geen vorderingen maakte.

78.
    Indien vaststond dat de tussenkomst van de Commissie om de Studienkreis bij de uitvoering van het Ecodata-project te betrekken voor het eerst in februari 1993 had plaatsgehad, met als doel het project te redden dat op dat moment nog niet van start was gegaan, had kunnen worden aanvaard dat de inmenging in kwestie verzoekster niet had verhinderd genoemd project naar behoren uit te voeren maar dat deze integendeel bedoeld was om het haar mogelijk te maken, binnen de termijn en volgens de overeengekomen voorwaarden aan haar verplichtingen te voldoen.

79.
    Doch de in punt 77 supra weergegeven beweringen van de Commissie worden niet alleen tegengesproken door haar eigen beweringen in haar verweerschrift en haar dupliek, maar ook door de brief van Tzoanos aan Hamele van 27 juli 1992 en het eerste verslag, waaruit blijkt dat het ingrijpen van de Commissie bij verzoekster om de Studienkreis bij de uitvoering van het Ecodata-project te betrekken, in de zomer van 1992 is begonnen. Bovendien blijkt uit het eerste verslag, uit het verslag van de vergadering van 19 februari 1993, de nota van 25 februari 1993 van Jordan aan Schulte-Braucks en de nota's van 17 februari en 12 maart 1993 van Tzoanos aan von Moltke, dat de Commissie deze druk tot medio maart 1993 is blijven uitoefenen (zie punten 69 tot en met 75, supra).

80.
    Vervolgens stelt de Commissie, dat de mislukking van het project niet aan haar inmenging is te wijten, maar aan verzoeksters incompetentie. Zij merkt in dit verband op, dat de verdeling van de taken en het geld tussen verzoekster en haar partners had moeten worden geregeld vóór de indiening van verzoeksters voorstel op 22 april 1992.

81.
    Het Gerecht is van oordeel, dat het niet redelijk is verzoekster en haar partners te verwijten geen overeenkomst te hebben gesloten met alle bijzonderheden over de verdeling van de taken en het geld op een moment waarop zij nog niet wisten of hun project zou worden geselecteerd en zo ja, hoeveel subsidie hun zou worden verleend. Bovendien zou, zelfs indien verzoekster en haar partners vóór de indiening van het voorstel een dergelijke overeenkomst hadden gesloten, de inmenging van de Commissie om de Studienkreis aan het project te verbinden, noodzakelijkerwijze tot een herziening van deze overeenkomst hebben geleid, omdat hierin over de deelname van de Studienkreis niets had kunnen worden bepaald.

82.
    Bovendien moet het feit dat verzoekster en haar partners pas op 29 maart 1993 tot een overeenkomst konden komen over de verdeling van de taken en het geld in het kader van het Ecodata-project, in verband worden gebracht met de druk die de Commissie minstens tot 15 maart 1993 (zie punt 75, supra) op verzoekster uitoefende om de Studienkreis bij de uitvoering van het project te betrekken. De inmenging van de Commissie vanaf de zomer van 1992 met als oogmerk een onderneming die niet in verzoeksters voorstel voorkwam, bij de uitvoering van het Ecodata-project te betrekken, heeft het bereiken van deze overeenkomst, en daarmee de uitvoering van dit project, noodzakelijkerwijze vertraagd.

83.
    Overigens was de Commissie zich in de periode die voor de uitvoering van het Ecodata-project was voorzien, ervan bewust dat haar inmenging in het beheer van het project de uitvoering ervan had vertraagd. Zo verklaart Schulte-Braucks in zijn nota van 25 februari 1993:

„Het project heeft om verschillende redenen vertraging opgelopen. (...) IPK zal steeds beweren dat dit was te wijten aan het feit dat wij haar hebben verplicht, Ecotrans te raadplegen en bij het project te betrekken, hoewel deze voorwaarde niet in haar oorspronkelijke voorstel en niet in de subsidieovereenkomst was opgenomen. Het is zelfs mogelijk dat dit standpunt niet geheel ongerechtvaardigd is, hoewel ik niet zeker ben of IPK in dat geval sneller zou hebben gewerkt. Het resultaat hiervan is dat wij een vertraging van vijf maanden op een totaal van ongeveer 14 maanden hebben opgelopen. Daarom is het naar mijn mening zeer onwaarschijnlijk dat de voorziene voltooiingsdatum van 31 oktober wordt gehaald (...).”

84.
    Welnu, volgens de Commissie (zie punt 61, supra) bevond het Ecodata-project zich op 31 oktober 1993 in de testfase, die volgens het tijdschema dat bij verzoeksters voorstel was gevoegd, van de negende tot de twaalfde maand had moeten duren, op een totale duur van vijftien maanden (voorstel van verzoekster, blz. 17). Aangezien de inmenging van de Commissie de uitvoering van het project tot maart 1993 heeft vertraagd, kan niet worden vastgesteld dat de gedeeltelijke uitvoering van het project op 31 oktober 1993 aan verzoeksters beweerde incompetentie is te wijten.

85.
    Om die redenen, en bij gebrek aan andere argumenten van de Commissie, moet worden geconstateerd dat laatstgenoemde niet heeft bewezen dat ondanks haar inmenging, met name met het oogmerk om de Studienkreis bij het Ecodata-project te betrekken, „verzoekster in staat bleef het project op bevredigende wijze te beheren”.

86.
    Aangezien de Commissie er vanaf de zomer van 1992 tot minstens 15 maart 1993 bij verzoekster op heeft aangedrongen dat de Studienkreis bij het Ecodata-project werd betrokken - ook al is er in verzoeksters voorstel en in de beschikking tot toewijzing van subsidie geen sprake van deelname van deze onderneming aan het project -, hetgeen de uitvoering ervan noodzakelijkerwijze moet hebben vertraagd, en de Commissie bovendien niet heeft bewezen dat verzoekster ondanks deze inmenging in staat bleef het project op bevredigende wijze te beheren, moet worden vastgesteld, dat de Commissie het beginsel van goede trouw heeft geschonden door storting van het tweede deel van de subsidie te weigeren op grond dat het project op 31 oktober 1993 niet was voltooid.

87.
    Uit een en ander volgt, dat het onderhavige middel moet worden aanvaard, zonder dat onderzocht behoeft te worden of de andere handelingen van de Commissie, namelijk de late uitbetaling van het eerste deel van de subsidie en de door Tzoanos georganiseerde vergadering van 24 november 1992, de vertraging bij de uitvoering van het Ecodata-project ook in de hand hebben gewerkt.

88.
    Niettemin moet, voor zover de Commissie met betrekking tot laatstgenoemde inmenging wijst op de onrechtmatige heimelijke afspraken tussen Tzoanos, 01-Pliroforiki en verzoekster (zie boven, punt 66), nog uitspraak worden gedaan over de toepassing van het beginsel fraus omnia corrumpit, dat volgens de Commissie een verwerping van het onderhavige beroep rechtvaardigt.

89.
    De Commissie verklaart dienaangaande in haar opmerkingen van 10 februari 2000, dat de beschikking van 4 augustus 1992 om een subsidie van 530 000 ECU voor het Ecodata-project toe te kennen, het gevolg is van onrechtmatige heimelijke afspraken tussen Tzoanos, 01-Pliroforiki en verzoekster. Tot staving van haar argument verwijst de Commissie naar processen-verbaal van ondervragingen in het kader van het onderzoek van de Belgische justitie tegen Tzoanos (bijlagen 1 tot en met 3 bij de opmerkingen van de Commissie). Zij wijst erop dat de heer Freitag, bestuurder en eigenaar van de verzoekende onderneming, heeft verklaard dat Tzoanos van Freitag verlangde dt hij hem tot stille vennoot van ETIC, een van zijn vennootschappen, zou benoemen en daarbij heeft laten verstaan dat verzoekster dan in de toekomst gemakkelijker contracten met de Commissie zou krijgen (bijlage 1 bij de opmerkingen van de Commissie). Bovendien heeft Tzoanos volgens haar aan Freitag te kennen gegeven, dat een project dat door laatstgenoemde tijdens de vergadering van DG XXIII in Lissabon in mei 1992 werd genoemd, „zou kunnen doorgaan” als hem een provisie van 30 000 ECU zou worden betaald (bijlage 1 bij de opmerkingen van de Commissie). Tot staving van haar argument meldt de Commissie nog, dat de Lex Group vanaf juni 1992 ETIC in Griekenland vertegenwoordigde (brochure nr. 1/92 van Etic). Volgens de Commissie was Tzoanos oprichter van de Lex Group en had mevrouw Sapountzaki, destijds zijn verloofde en later zijn echtgenote, de verantwoordelijkheid voor de contacten met de klanten van die vennootschap. 01-Pliroforiki is volgens de Commissie de Lex Group opgevolgd als vertegenwoordiger van ETIC in Griekenland. De Commissie verwijst bovendien naar de verklaring van de heer Franck, medewerker van ETIC, waaruit volgens haar duidelijk blijkt dat tussen Tzoanos, 01-Pliroforiki en verzoekster heimelijke afspraken zijn gemaakt (bijlage 2 bij de opmerkingen van de Commissie). Volgens haar is veelzeggend dat Innovence, verzoeksters enige partner in het project die geen banden met Tzoanos of Freitag had, niet was uitgenodigd voor de vergadering van 24 november 1992 (zie punt 10, supra), die in het kantoor van ETIC werd gehouden. Verder merkt de Commissie op, dat Tzoanos beschikte over het privé-telefoonnummer van Freitag. Tijdens het telefoongesprek van von Moltke met Freitag op 10 maart 1993, heeft laatstgenoemde volgens de Commissie Tzoanos gedekt, zodat hij medeplichtige is geworden. Ter terechtzitting verwees de Commissie nog naar het arrest van het tribunal de grande instance te Parijs (twaalfde kamer) van 22 september 2000, waarbij Tzoanos volgens haar wegens corruptie tot vier jaar gevangenisstraf is veroordeeld.

90.
    Het Gerecht stelt vast, dat er noch in de bestreden beschikking, noch in de brief van 30 november 1993 waarnaar in de bestreden beschikking is verwezen, heimelijke afspraken tussen Tzoanos, 01-Pliroforiki en verzoekster worden genoemd als reden om haar het tweede deel van de subsidie niet uit te betalen. De bestreden beschikking en de brief van 30 november 1993 bevatten bovendien geen enkele indicatie dat de Commissie van mening zou zijn dat de subsidie op onrechtmatige wijze aan verzoekster is toegekend. Om deze reden kan de uitleg van de Commissie over de beweerde onrechtmatige heimelijke afspraken tussen de betrokken partijen niet worden beschouwd als een tijdens de beroepsprocedure gegeven toelichting op de motivering die in de bestreden beschikking is vermeld (zie in die zin arrest Hof van 26 november 1981, Michel/Parlement, 195/82, Jurispr. blz. 2861, punt 22; arresten Gerecht van 12 december 1996, Rendo e.a./Commissie, T-16/91 RV, Jurispr. blz. II-1827, punt 45, en 25 mei 2000, Ufex e.a./Commissie, T-77/95 RV, Jurispr. blz. II-0000, punt 54).

91.
    Aangezien het Gerecht zich op grond van artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) moet beperken tot de wettigheidstoetsing van de bestreden beschikking op basis van de daarin vermelde motivering, kan het argument van de Commissie betreffende het beginsel fraus omnia corrumpit niet worden aanvaard.

92.
    Hieraan zij toegevoegd, dat de Commissie, indien zij na de bestreden beschikking tot de zienswijze was gekomen dat de onder bovenstaand punt 89 genoemde aanwijzingen volstonden om te concluderen dat er sprake was van onrechtmatige heimelijke afspraken tussen Tzoanos, 01-Pliroforiki en verzoekster waardoor de procedure voor subsidietoekenning ten gunste van het Ecodata-project ongeldig werd, in plaats van tijdens de onderhavige procedure een motivering te geven die in genoemde beschikking niet voorkwam, deze beschikking had kunnen intrekken en een nieuwe beschikking had kunnen vaststellen die niet alleen een weigering tot uitbetaling van het tweede deel van de subsidie zou inhouden, maar ook een bevel om het reeds betaalde deel terug te betalen.

93.
    Uit een en ander volgt, dat de betwiste beschikking nietig moet worden verklaard, zonder dat het noodzakelijk is het andere door verzoekster aangevoerde middel te onderzoeken.

94.
    Op grond van artikel 176 van het EG-Verdrag (thans artikel 233 EG), is de Commissie gehouden de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het onderhavige arrest. Daarbij dient zij alle rechtsoverwegingen van dit arrest in aanmerking te nemen.

Kosten

95.
    Het arrest van 15 oktober 1997, IPK/Commissie (aangehaald in punt 20, supra), waarbij verzoekster in de kosten was verwezen, is door het Hof vernietigd voorzover daarin verzoeksters conclusies tot nietigverklaring van de bestreden beschikking waren verworpen en verzoekster in de kosten was verwezen.

96.
    In zijn arrest van 5 oktober 1999, IPK/Commissie (aangehaald in punt 23, supra), heeft het Hof de beslissing omtrent de kosten aangehouden. Het staat derhalve aan het Gerecht om in het onderhavige arrest een uitspraak te doen over het geheel van de kosten in verband met de verschillende procedures.

97.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover zulks is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig verzoeksters vordering in alle voor het Gerecht en het Hof gemaakte kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende:

1)    Verklaart nietig de beschikking van 3 augustus 1994 waarbij de Commissie heeft beslist dat het saldo van de financiële bijstand die was verleend in het kader van een project betreffende de oprichting van een gegevensbestand over het milieuvriendelijk toerisme in Europa, niet aan verzoekster kan worden uitbetaald.

2)    Verwijst de Commissie in haar eigen kosten en in alle door verzoekster voor het Gerecht en het Hof gemaakte kosten.

Azizi
Lenaerts
Jaeger

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 maart 2001.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

J. Azizi


1: Procestaal: Duits.

Jurispr.