Language of document : ECLI:EU:C:2017:587

Zaak C670/16

Tsegezab Mengesteab

tegen

Bundesrepublik Deutschland

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Verwaltungsgericht Minden)

„Prejudiciële verwijzing – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een derdelander bij een van de lidstaten wordt ingediend – Artikel 20 – Aanvang van de procedure ter bepaling van de verantwoordelijke lidstaat – Indiening van een verzoek om internationale bescherming – Proces-verbaal dat door de autoriteiten hebben opgesteld en de bevoegde autoriteiten hebben ontvangen – Artikel 21, lid 1 – Termijnen voor de indiening van een verzoek tot overname – Overdracht van de verantwoordelijkheid aan een andere lidstaat – Artikel 27 – Rechtsmiddelen – Omvang van de rechterlijke toetsing”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 juli 2017

1.        Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Verordening nr. 604/2013 – Beroep tegen een jegens een verzoeker om internationale bescherming genomen overdrachtsbesluit – Mogelijkheid om het verstrijken van de termijnen voor het indienen van een overnameverzoek in te roepen – Aanvaarding van dat verzoek door de aangezochte lidstaat – Geen invloed

(Verordening nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad, overweging 19 en art. 21, lid 1, en 27, lid 1)

2.        Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Verordening nr. 604/2013 – Overnameprocedure – Termijnen voor het indienen van een overnameverzoek – Termijn van maximaal drie maanden vanaf de indiening van het verzoek om internationale bescherming

(Verordening nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad, art. 21, lid 1)

3.        Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Verordening nr. 604/2013 – Overnameprocedure – Aanvang van de procedure – Indiening van een verzoek om internationale bescherming – Proces-verbaal dat de autoriteiten hebben opgesteld en de bevoegde autoriteiten hebben ontvangen – Begrip

(Verordening nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad, art. 20, lid 2)

1.      Artikel 27, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, gelezen tegen de achtergrond van overweging 19 van die verordening, moet in die zin worden uitgelegd dat een verzoeker om internationale bescherming zich in het kader van een rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit erop kan beroepen dat de in artikel 21, lid 1, van genoemde verordening bepaalde termijn is verstreken, en dit zelfs wanneer de aangezochte lidstaat bereid is om deze verzoeker over te nemen.

Wat de doelstellingen van genoemde verordening betreft, dient met name te worden benadrukt dat uit overweging 9 daarvan volgt dat die verordening weliswaar de uitgangspunten van verordening nr. 343/2003 bevestigt, maar tegelijkertijd beoogt de verbeteringen aan te brengen waarvan de ervaring heeft geleerd dat zij nodig zijn, niet alleen om het Dublinsysteem effectiever te maken, maar tevens om asielzoekers beter te beschermen, met name door de effectieve en volledige rechterlijke bescherming die hun wordt geboden (arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash, C‑63/15, EU:C:2016:409, punt 52).

Een restrictieve uitlegging van de omvang van het in artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening bedoelde rechtsmiddel zou aan de verwezenlijking van die doelstelling in de weg kunnen staan (zie in die zin arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash, C‑63/15, EU:C:2016:409, punt 53).

Die bepaling moet dus in die zin worden uitgelegd dat zij de verzoeker om internationale bescherming effectieve rechterlijke bescherming biedt, met name door te waarborgen dat hij een rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit kan instellen dat betrekking kan hebben op het onderzoek van de toepassing van die verordening, waaronder de eerbiediging van de procedurele waarborgen waarin die verordening voorziet (zie in die zin arrest van 7 juni 2016, Karim, C‑155/15, EU:C:2016:410, punt 22).

In dat verband dient erop te worden gewezen dat de Uniewetgever heeft bepaald welke gevolgen het verstrijken van deze termijnen heeft, door in artikel 21, lid 1, derde alinea, van de Dublin III-verordening te preciseren dat indien genoemd verzoek niet binnen die termijnen wordt gedaan, de lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend, verantwoordelijk is voor de behandeling ervan. Daaruit volgt dat de bepalingen in artikel 21, lid 1, van die verordening niet alleen zijn bedoeld om een regeling voor de overnameprocedure te treffen, maar tegelijk ook, tezamen met de criteria in hoofdstuk III van die verordening, bijdragen tot de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat in de zin van diezelfde verordening. Bijgevolg kan een besluit tot overdracht aan een andere lidstaat dan die waarin het verzoek om internationale bescherming is ingediend, niet geldig worden genomen wanneer de in die bepalingen genoemde termijnen eenmaal zijn verstreken.

Teneinde zich ervan te vergewissen dat het betwiste overdrachtsbesluit is genomen na een juiste toepassing van de in die verordening vastgelegde overnameprocedure, moet de rechterlijke instantie waarbij een rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit is ingesteld, in die omstandigheden de stellingen van een asielzoeker die aanvoert dat het bepaalde in artikel 21, lid 1, van die verordening is geschonden, kunnen onderzoeken (zie naar analogie arrest van 7 juni 2016, Karim (C‑155/15, EU:C:2016:410, punt 26).

(zie punten 46‑48, 52, 53, 55, 62, dictum 1)

2.      Artikel 21, lid 1, van verordening nr. 604/2013 moet in die zin worden uitgelegd dat een verzoek tot overname niet meer dan drie maanden na de indiening van het verzoek om internationale bescherming geldig kan worden ingediend, zelfs wanneer dit verzoek tot overname minder dan twee maanden na de ontvangst van een Eurodac-treffer in de zin van die bepaling wordt ingediend.

(zie punt 74, dictum 2)

3.      Artikel 20, lid 2, van verordening nr. 604/2013 moet in die zin worden uitgelegd dat een verzoek om internationale bescherming wordt geacht te zijn ingediend wanneer een door een overheidsinstantie opgesteld document dat geldt als bewijs dat een derdelander om internationale bescherming heeft verzocht, is ontvangen door de instantie die is belast met de nakoming van de verplichtingen die uit genoemde verordening voortvloeien en in voorkomend geval ook wanneer alleen de belangrijkste inlichtingen uit een dergelijk document, maar niet het document zelf of een afschrift daarvan, door die instantie zijn ontvangen.

Dienaangaande moet er in de eerste plaats op worden gewezen dat in de tweede volzin van die bepaling is verduidelijkt dat wanneer er geen schriftelijk verzoek is, de termijn tussen de intentieverklaring en het opstellen van een proces-verbaal zo kort mogelijk dient te zijn, wat erop wijst dat, enerzijds, de opstelling van dat proces-verbaal voornamelijk een formaliteit is waarmee nota wordt genomen van de intentie van de derdelander om te verzoeken om internationale bescherming, en anderzijds, de opstelling daarvan niet mag worden uitgesteld.

In de tweede plaats volgt uit artikel 20, lid 1, van diezelfde verordening dat de procedure voor de bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, aanvangt zodra het verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal bij een lidstaat wordt ingediend. Opdat de bevoegde autoriteit de procedure voor de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat doeltreffend zou kunnen inleiden, moet die dan ook met zekerheid worden geïnformeerd over het feit dat een derdelander om internationale bescherming heeft verzocht, zonder dat het document dat daarvoor wordt opgesteld, een bepaalde vorm hoeft te hebben of bepaalde aanvullende gegevens dient te bevatten die relevant zijn voor de toepassing van de criteria die bij de Dublin III-verordening zijn vastgesteld, en a fortiori voor de inhoudelijke behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Evenmin is het in dat stadium van de procedure noodzakelijk dat reeds een persoonlijk onderhoud is georganiseerd.

In de derde plaats zouden bepaalde belangrijke waarborgen voor verzoekers om internationale bescherming aan doeltreffendheid inboeten indien de ontvangst van een document als dat in het hoofdgeding niet zou volstaan om tot uitdrukking te brengen dat een verzoek om internationale bescherming is ingediend.

In de vierde plaats wordt in de Dublin III-verordening een specifieke rol toebedeeld aan de eerste lidstaat waarin een verzoek om internationale bescherming wordt ingediend. Indien in die omstandigheden zou worden geoordeeld dat een document als dat in het hoofdgeding geen „proces-verbaal” in de zin van die bepaling is, zou dat er in de praktijk toe leiden dat het derdelanders zou zijn toegestaan om de lidstaat waarin zij om internationale bescherming hebben verzocht, te verlaten en opnieuw om die bescherming te verzoeken in een andere lidstaat, zonder dat zij daarvoor kunnen worden overgedragen aan de eerste lidstaat en zonder dat met behulp van het Eurodac-systeem een spoor van de aanvankelijk door hen ondernomen stappen kan worden gevonden. Een dergelijke situatie zou de werking van het Dublin-systeem ernstig kunnen verstoren, doordat afbreuk zou worden gedaan aan de bijzondere status die de Dublin III-verordening toekent aan de eerste lidstaat waarin een verzoek om internationale bescherming wordt ingediend.

Gelet op een en ander moet een door een overheidsinstantie opgesteld document dat geldt als bewijs dat een derdelander om internationale bescherming heeft verzocht, worden beschouwd als een „proces-verbaal” in de zin van artikel 20, lid 2, van deze verordening.

(zie punten 84, 85, 88, 91, 93, 95, 97, 103, dictum 3)