Language of document : ECLI:EU:F:2015:22

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE

(Eerste kamer)

26 maart 2015

Zaak F‑26/14

Panagiotis Stamoulis

tegen

Europees Parlement

„Openbare dienst – Geaccrediteerde parlementaire medewerkers – Verzoek om bijstand – Psychisch geweld”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan, waarmee Stamoulis vraagt om nietigverklaring van het stilzwijgend besluit van het Europees Parlement tot afwijzing van zijn verzoek om bijstand van 13 februari 2013, van het besluit van 18 december 2013 tot afwijzing van zijn klacht van 26 augustus 2013 alsmede om veroordeling van het Parlement tot betaling van het bedrag van 7 500 EUR ter vergoeding van zijn materiële schade en van het bedrag van 50 000 EUR ter vergoeding van zijn immateriële schade.

Beslissing:      Het besluit van het Europees Parlement tot stilzwijgende afwijzing van het verzoek om bijstand van Stamoulis van 13 februari 2013 wordt nietig verklaard. Het besluit van het Europees Parlement tot afwijzing van de klacht van Stamoulis van 26 augustus 2013 wordt nietig verklaard. Het Europees Parlement wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 45 785,29 EUR aan Stamoulis. Het Europees Parlement draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van Stamoulis.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Psychisch geweld – Bron van het geweld – Vermeende geweldpleger – Lid van het Europees Parlement – Daaronder begrepen

(Ambtenarenstatuut, art. 12 bis, leden 1 en 2)

2.      Ambtenaren – Bijstandsverplichting van de administratie – Uitvoering op het gebied van psychisch geweld – Identificatie van de geweldpleger – Omvang van de bijstandsplicht

(Ambtenarenstatuut, art. 12 bis, 24 en 90, lid 2; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 31, lid 1)

3.      Ambtenaren – Op de administratie rustende zorgplicht – Beginsel van behoorlijk bestuur – Omvang – Verzoek om bijstand betreffende vermeend psychisch geweld – Elementen die bij de vaststelling van het besluit in aanmerking moeten worden genomen

(Ambtenarenstatuut, art. 12 bis en 24)

1.      De uit artikel 12 bis van het Ambtenarenstatuut voortvloeiende rechten zijn van toepassing wanneer de geweldpleger een lid is van het Europees Parlement. Hoewel artikel 12 bis, lid 1, van het Statuut enkel voor ambtenaren geldt, verwijst het tweede lid van die bepaling naar de ambtenaar die slachtoffer is van psychisch geweld zonder enige nadere precisering te geven over de bron van dat geweld. Hieruit volgt dat het eerste lid van deze bepaling het Parlement als zodanig niet verbiedt om op te treden wanneer de vermeende geweldpleger een lid van die instelling is.

(cf. punt 36)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: arrest CH/Parlement, F‑129/12, EU:F:2013:203, punt 51

2.      Op grond van de interne regels van het Europees Parlement betreffende het raadgevend comité over geweld en de voorkoming ervan op het werk, beschikt dat comité, wanneer het eenmaal is ingeschakeld door een ambtenaar of functionaris van de instelling, over een specifieke bevoegdheid bij de uitvoering, van geval tot geval, van de bepalingen van artikel 12 bis van het Statuut, daar zijn taken krachtens artikel 5 van die regels vooral en precies bestaan in het voorkomen en/of beëindigen van elke gedraging die geweld vormt en het daarbij overeenkomstig artikel 7 van die regels te werk gaat „met de meest volledige autonomie, onafhankelijkheid en vertrouwelijkheid”.

Uit de artikelen 10 en 11 van de interne regels volgt met name dat de inschakeling van het raadgevend comité over geweld door een ambtenaar of functionaris van de instelling niet afhangt van het feit of hij een begin van bewijs overlegt op grond waarvan de conclusie van geweld kan worden getrokken. Integendeel, wanneer het comité eenmaal is ingeschakeld dient het alle aan hem toevertrouwde taken uit te voeren zonder dat de uitoefening daarvan afhangt van enig voorafgaand besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag, tenzij dat comité zelf het tot aanstelling bevoegd gezag daartoe inschakelt, met name op grond van artikel 14 van zijn interne regels.

De onbevoegdverklaring van het raadgevend comité onder het mom dat de vermeende geweldpleger van een geaccrediteerd parlementair medewerker zijn afgevaardigde was, terwijl die uitsluiting van bevoegdheid niet is voorzien in de interne regels, en de afwijzing door het Parlement van de klacht van de betrokkene op grond dat het geweld dat hij op basis van artikel 9 van die regels voor dat comité had aangevoerd niet werd gestaafd door enig begin van bewijs, terwijl die voorwaarde niet in die regels is opgenomen om een verzoek door het raadgevend comité over geweld in behandeling te kunnen nemen, zijn derhalve kennelijk in strijd met de interne regels.

Hieruit volgt eveneens dat het ontbreken van antwoord van het raadgevend comité over geweld op een verzoek van een functionaris krachtens artikel 90, lid 1, derde volzin, van het Statuut gelijkstaat aan een stilzwijgend afwijzend besluit van het tot het aangaan van overeenkomsten bevoegd gezag.

Noch het doel noch de inhoud van de interne regels kan een uitlegging rechtvaardigen volgens welke het raadgevend comité over geweld niet bevoegd is om een geaccrediteerd parlementair medewerker die zich slachtoffer van geweld acht, te horen en om een door hem daartoe ingediend verzoek om bijstand te onderzoeken.

Bovendien moet worden opgemerkt dat een andere uitlegging tot gevolg zou hebben dat elke nuttige werking wordt ontnomen aan artikel 12 bis van het Statuut en dat de bescherming wordt afgezwakt die deze bepaling geaccrediteerde parlementaire medewerkers biedt tegen psychisch geweld dat zij kunnen ondervinden van een afgevaardigde. Een dergelijk resultaat zou duidelijk in strijd zijn met artikel 31, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarin uitdrukkelijk wordt gezegd dat iedere werknemer recht heeft op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden.

(cf. punten 40‑43, 46 en 47)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: arrest CH/Parlement, EU:F:2013:203, punt 59

3.      De zorgplicht van de administratie jegens haar functionarissen en het beginsel van behoorlijk bestuur houden met name in dat het bevoegd gezag, wanneer het een besluit over een verzoek om bijstand neemt dat een functionaris op grond van artikel 24 van het Statuut heeft ingediend, rekening houdt met alle elementen die zijn besluit kunnen bepalen en dat het daarbij niet alleen rekening houdt met het belang van de dienst, maar ook met dat van de betrokken ambtenaar.

Hieruit volgt dat de administratie een verzoek om bijstand betreffende vermeend geweld niet kan afwijzen op grond dat de betrokken functionaris niet een begin van bewijs van zijn stellingen heeft geleverd, wanneer vaststaat dat zij over andere elementen beschikt die aanwijzingen voor vermeend geweld kunnen vormen. Wanneer de administratie een besluit op grond van artikel 24 van het Statuut neemt, dient zij rekening te houden met alle elementen die haar besluit over dat verzoek kunnen bepalen.

Daar het Parlement beschikte over elementen die aanwijzingen vormden om gerede twijfel te kunnen hebben over het punt of was voldaan aan de voorwaarden van artikel 12 bis van het Statuut, is het de jegens de betrokken functionaris op hem rustende zorgplicht niet nagekomen door zijn klacht tegen de stilzwijgende afwijzing van zijn verzoek om bijstand af te wijzen alleen op grond dat hij niet het begin van bewijs van het vermeende geweld had geleverd, en zonder zelfs maar te hebben onderzocht of er, nu dergelijke elementen aanwezig waren, gepaste maatregelen moesten worden getroffen, met name door een onderzoek in te stellen om eventueel vast te stellen of de aan zijn klacht ten grondslag liggende feiten echt waren en de twijfel weg te nemen over de vraag of aan voormelde statutaire bepalingen was voldaan.

(cf. punten 51, 52, 56 en 57)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: arresten Klug/EMEA, F‑35/07, EU:F:2008:150, punt 67; Donati/ECB, F‑63/09, EU:F:2012:193, punt 94, en Radelet/Commissie, F‑7/13, EU:F:2014:217, punt 97