Language of document : ECLI:EU:T:2022:139

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

16 maart 2022 (*)

„Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniebeeldmerk APE TEES – Niet-ingeschreven oudere nationale beeldmerken die een aap weergeven – Relatieve weigeringsgrond – Artikel 8, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 4, van verordening (EU) 2017/1001] – Regeling inzake de common-law-vordering wegens misbruik van een benaming (action for passing off) – Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie en Euratom”

In zaak T‑281/21,

Nowhere Co. Ltd, gevestigd te Tokio (Japan), vertegenwoordigd door R. Kunze, advocaat,

verzoekster,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door D. Hanf als gemachtigde,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO:

Junguo Ye, wonende te Elche (Spanje),

betreffende een beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 10 februari 2021 (zaak R 2474/2017‑2) inzake een oppositieprocedure tussen Nowhere Co. en Ye,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: G. De Baere, president, V. Kreuschitz (rapporteur) en G. Steinfatt, rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien het op 21 mei 2021 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 30 juli 2021 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,

gelet op het feit dat de partijen geen verzoek tot vaststelling van een terechtzitting hebben ingediend binnen de termijn van drie weken nadat de sluiting van de schriftelijke behandeling is betekend en na te hebben besloten op grond van artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht om uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 30 juni 2015 heeft Junguo Ye bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) een Uniemerkaanvraag ingediend krachtens verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1), zoals gewijzigd [vervangen door verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1)].

2        Het merk waarvan de inschrijving is aangevraagd, betreft het volgende beeldteken:

Image not found

3        De waren en diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd, behoren tot de klassen 3, 9, 14, 18, 25 en 35 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd.

4        De merkaanvraag is gepubliceerd in het Uniemerkenblad nr. 234/2015 van 9 december 2015.

5        Op 8 maart 2016 heeft verzoekster, Nowhere Co. Ltd, krachtens artikel 41 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 46 van verordening 2017/1001) oppositie ingesteld tegen de inschrijving van het aangevraagde merk voor alle in punt 3 hierboven bedoelde waren en diensten.

6        De oppositie was met name gebaseerd op de volgende drie niet-ingeschreven oudere beeldmerken, die in het bijzonder in het Verenigd Koninkrijk in het economische verkeer worden gebruikt:

Image not found

Image not found

Image not found

7        Ter ondersteuning van de oppositie werd, wat de niet-ingeschreven oudere merken betreft, de in artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 8, lid 4, van verordening 2017/1001) bedoelde grond aangevoerd.

8        Op 20 september 2017 heeft de oppositieafdeling de oppositie afgewezen.

9        Op 17 november 2017 heeft verzoekster krachtens de artikelen 66 tot en met 71 van verordening 2017/1001 bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de oppositieafdeling.

10      De tweede kamer van beroep heeft bij beslissing van 8 oktober 2018 (hierna: „eerste beslissing van de kamer van beroep”) het beroep verworpen.

11      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 januari 2019, heeft verzoekster beroep ingesteld tot vernietiging van de eerste beslissing van de kamer van beroep.

12      Bij mededeling van 29 april 2019 heeft de rapporteur van de kamer van beroep de partijen bij de procedure voor die kamer van beroep ervan in kennis gesteld dat deze kamer voornemens was haar eerste beslissing te herroepen.

13      Wegens een aan het EUIPO toe te rekenen kennelijke fout heeft de tweede kamer van beroep bij beslissing van 17 juli 2019 [zaak R 2474/2017‑2 (REV)] haar eerste beslissing herroepen overeenkomstig artikel 103 van verordening 2017/1001 en artikel 70 van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie van 5 maart 2018 ter aanvulling van verordening 2017/1001 en tot intrekking van gedelegeerde verordening (EU) 2017/1430 (PB 2018, L 104, blz. 1).

14      Bij beschikking van 18 december 2019, Nowhere/EUIPO – Ye (APE TEES) (T‑12/19, niet gepubliceerd, EU:T:2019:907), heeft het Gerecht vastgesteld dat niet meer hoefde te worden beslist over het beroep tegen de eerste beslissing van de kamer van beroep, dat verzoekster had ingesteld bij op 7 januari 2019 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte.

15      De tweede kamer van beroep heeft bij beslissing van 10 februari 2021 (hierna: „bestreden beslissing”) het beroep verworpen. Wat in het bijzonder de oppositie op basis van de niet-ingeschreven oudere merken betreft, heeft zij geoordeeld dat verzoekster – na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en na het verstrijken van de overgangsperiode op 31 december 2020 – uit hoofde van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 geen aanspraak meer kon maken op de regeling inzake de common-law-vordering wegens misbruik van een benaming (action for passing off) krachtens het recht van het Verenigd Koninkrijk (punten 24‑27 van de bestreden beslissing).

 Conclusies van partijen

16      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beslissing te vernietigen;

–        de inschrijving van het aangevraagde merk te weigeren;

–        subsidiair, de zaak voor een nieuw onderzoek terug te verwijzen naar het EUIPO;

–        het EUIPO te verwijzen in de kosten.

17      Het EUIPO verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de door het EUIPO gemaakte kosten.

 In rechte

18      Gelet op de datum waarop de betrokken merkaanvraag is ingediend – namelijk 30 juni 2015 (zie punt 1 hierboven), welke datum beslissend is voor de vaststelling van het toepasselijke materiële recht – gelden voor de feiten van de onderhavige zaak de materiële bepalingen van verordening nr. 207/2009, in de versie die gold vóór de wijzigingen die zijn aangebracht bij verordening (EU) 2015/2424 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 tot wijziging van verordening nr. 207/2009 en van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 2869/95 van de Commissie inzake de aan het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) te betalen taksen (PB 2015, L 341, blz. 21) (zie in die zin arresten van 8 mei 2014, Bimbo/BHIM, C‑591/12 P, EU:C:2014:305, punt 12, en 18 juni 2020, Primart/EUIPO, C‑702/18 P, EU:C:2020:489, punt 2 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

19      Bijgevolg dienen in casu, wat de materiële regels betreft, de verwijzingen naar verordening 2017/1001 door de kamer van beroep in de bestreden beslissing en door de partijen te worden opgevat als verwijzingen naar de bepalingen met een identieke inhoud van verordening nr. 207/2009.

20      Tot ondersteuning van haar beroep voert verzoekster één middel aan, te weten schending van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009.

21      Bovendien blijkt uit de punten 2 en 7 van het verzoekschrift dat verzoekster slechts opkomt tegen de bestreden beslissing voor zover de kamer van beroep daarbij de afwijzing van de oppositie heeft bevestigd – en bijgevolg het beroep heeft verworpen – en zich daarbij heeft gebaseerd op de niet-ingeschreven oudere merken, en dan nog alleen voor zover die merken in het economische verkeer in het Verenigd Koninkrijk werden gebruikt.

22      In punt 24 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep immers in wezen geoordeeld dat na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie en na het verstrijken van de overgangsperiode op 31 december 2020, de rechten die in het Verenigd Koninkrijk zouden kunnen bestaan, geen grondslag meer vormden voor een oppositieprocedure, met name gebaseerd op artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009. In punt 26 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep geoordeeld dat verzoekster dus uit hoofde van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 geen aanspraak kon maken op de regeling inzake de common-law-vordering wegens misbruik van een benaming krachtens het recht van het Verenigd Koninkrijk. Wat de rechten betreft die in het Verenigd Koninkrijk zouden kunnen bestaan, waaronder met name de rechten die zijn gebaseerd op de niet-ingeschreven oudere merken en op artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009, blijkt uit punt 27 van de bestreden beslissing dat de kamer van beroep de afwijzing van de oppositie louter om die reden heeft bevestigd.

23      Terwijl verzoekster in wezen aanvoert dat de relevante datum voor de vaststelling van het bestaan van een ouder recht dat wordt ingeroepen om op te komen tegen de inschrijving van een Uniemerk, de datum van indiening van de inschrijvingsaanvraag is, is het EUIPO van mening dat een dergelijk ouder recht niet alleen op die datum moet bestaan, maar ook op de datum waarop het EUIPO zijn eindbeslissing over de oppositie neemt, dat wil zeggen in casu op de datum van vaststelling van de bestreden beslissing.

24      Het krachtens artikel 50, lid 2, VEU, gesloten Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 2020, L 29, blz. 7; hierna: „terugtrekkingsakkoord”) is in werking getreden op 1 februari 2020 [zie kennisgeving van de inwerkingtreding van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 2020, L 29, blz. 189)], zodat het Unierecht overeenkomstig artikel 50, lid 3, VEU vanaf die dag niet langer van toepassing is op het Verenigd Koninkrijk (zie eveneens de vierde overweging van het terugtrekkingsakkoord). Uit de gezamenlijke lezing van artikel 126 en artikel 127, lid 1, eerste volzin, van het terugtrekkingsakkoord blijkt echter dat, tenzij anders is bepaald, het recht van de Unie van toepassing bleef op en in het Verenigd Koninkrijk tijdens een overgangsperiode die begon op de datum van inwerkingtreding van dit akkoord en eindigde op 31 december 2020 (hierna: „overgangsperiode”).

25      Bovendien wordt in de bepalingen in titel IV van deel drie van het terugtrekkingsakkoord die betrekking hebben op de intellectuele eigendom (artikelen 54 tot en met 61), niet gesproken over het lot van een oppositie die vóór de inwerkingtreding van het terugtrekkingsakkoord op grond van een in het Verenigd Koninkrijk beschermd ouder recht is ingesteld tegen de inschrijving van een Uniemerk dat ook vóór de inwerkingtreding van dit akkoord was aangevraagd.

26      In casu staat immers vast dat de indiening van de aanvraag tot inschrijving van het aangevraagde merk (zie punt 1 hierboven), de instelling van de oppositie tegen de inschrijving van het aangevraagde merk (zie punt 5 hierboven), de afwijzing van die oppositie door de oppositieafdeling (zie punt 8 hierboven), de vaststelling van de eerste beslissing van de kamer van beroep (zie punt 10 hierboven), de vaststelling van de beslissing houdende herroeping van die beslissing van de kamer van beroep (zie punt 13 hierboven) alsmede de vaststelling van de beschikking volgens welke niet meer hoefde te worden beslist over het door verzoekster ingestelde beroep tegen de eerste beslissing van de kamer van beroep (zie punt 14 hierboven) alle hebben plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van het terugtrekkingsakkoord en dus in elk geval voor het einde van de overgangsperiode.

27      Uit een onderzoek van het administratieve dossier van het EUIPO blijkt dat dit dossier geen enkel document bevat dat dateert van de periode van bijna 18 maanden tussen de kennisgeving van de herroepingsbeslissing aan de partijen in de procedure voor de kamer van beroep op 22 augustus 2019 en de vaststelling van de bestreden beslissing op 10 februari 2021. Het enige voor de onderhavige zaak relevante element dat dateert van na de inwerkingtreding van het terugtrekkingsakkoord, en zelfs na het einde van de overgangsperiode, is dus de bestreden beslissing.

28      In navolging van de rechtspraak van het Hof waaruit in wezen blijkt dat de datum van indiening van de aanvraag tot inschrijving van het merk waartegen oppositie is ingesteld, beslissend is voor de vaststelling van het toepasselijke materiële recht (zie punt 18 hierboven), blijkt in dit verband thans uit vaste rechtspraak dat de vraag of er sprake is van een relatieve weigeringsgrond, moet worden beoordeeld op het tijdstip van indiening van de Uniemerkaanvraag waartegen oppositie werd ingesteld [arresten van 30 januari 2020, Grupo Textil Brownie/EUIPO – The Guide Association (BROWNIE), T‑598/18, EU:T:2020:22, punt 19; 23 september 2020, Bauer Radio/EUIPO – Weinstein (MUSIKISS), T‑421/18, EU:T:2020:433, punt 34; 1 september 2021, Sony Interactive Entertainment Europe/EUIPO – Wong (GT RACING), T‑463/20, niet gepubliceerd, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2021:530, punt 118, en 1 december 2021, Inditex/EUIPO – Ffauf Italia (ZARA), T‑467/20, niet gepubliceerd, EU:T:2021:842, punt 58].

29      De omstandigheid dat het oudere merk de hoedanigheid van in een lidstaat ingeschreven merk kan verliezen na de datum van indiening van de Uniemerkaanvraag, met name na een eventuele terugtrekking van de betrokken lidstaat uit de Unie, is in beginsel irrelevant voor de uitkomst van de oppositie (arresten van 30 januari 2020, BROWNIE, T‑598/18, EU:T:2020:22, punt 19; 23 september 2020, MUSIKISS, T‑421/18, EU:T:2020:433, punt 35, en 1 december 2021, ZARA, T‑467/20, niet gepubliceerd, EU:T:2021:842, punt 59).

30      Bijgevolg is de omstandigheid dat een oppositie krachtens artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 is gebaseerd op niet-ingeschreven oudere merken die in het economische verkeer in het Verenigd Koninkrijk worden gebruikt en op de in het recht van het Verenigd Koninkrijk neergelegde regeling inzake misbruik van een benaming, irrelevant voor een oppositie tegen een aanvraag tot inschrijving van een Uniemerk die is ingediend vóór de inwerkingtreding van het terugtrekkingsakkoord en het verstrijken van de overgangsperiode (zie in die zin arrest van 1 september 2021, GT Racing, T‑463/20, niet gepubliceerd, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2021:530, punten 119 en 120).

31      Aangezien de aanvraag tot inschrijving van het aangevraagde merk is ingediend vóór het verstrijken van de overgangsperiode en zelfs vóór de inwerkingtreding van het terugtrekkingsakkoord (zie de punten 1 en 26 hierboven), dient te worden vastgesteld dat de niet-ingeschreven oudere merken, voor zover zij in het economische verkeer in het Verenigd Koninkrijk waren gebruikt, in casu de oppositie in beginsel wel degelijk konden rechtvaardigen. Zoals verzoekster terecht aanvoert, had de kamer van beroep daarmee dus rekening moeten houden bij haar beoordeling, hetgeen zij evenwel heeft geweigerd op de enkele grond dat de overgangsperiode was verstreken op het tijdstip van vaststelling van de bestreden beslissing (zie punt 22 hierboven).

32      In casu kunnen de door het EUIPO aangevoerde argumenten niet afdoen aan die vaststelling.

33      In de eerste plaats voert het EUIPO aan dat artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 de tegenwoordige tijd niet alleen hanteert voor het vereiste dat een ouder recht bestaat [artikel 8, lid 4, onder a), van die verordening], maar ook voor het vereiste dat dit teken de houder ervan het recht „verleent” om het gebruik van een later merk te „verbieden” [artikel 8, lid 4, onder b), van deze verordening].

34      Anders dan het EUIPO stelt, kan uit het gebruik van de onvoltooid tegenwoordige tijd in een bepaling op zich geen enkele conclusie worden getrokken met betrekking tot de uitlegging ervan. Met betrekking tot de bewoordingen van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 dient te worden opgemerkt dat deze bepaling begint met de woorden „[n]a oppositie door de houder van een niet-ingeschreven merk”. Bijgevolg kan niet worden uitgesloten dat de daarna in die bepaling gebruikte tegenwoordige tijd betrekking heeft op het tijdstip waarop de oppositie is ingesteld en niet op het tijdstip waarop de bestreden beslissing is vastgesteld.

35      In de tweede plaats – voor zover het EUIPO benadrukt dat regel 19, lid 2, onder d), van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (PB 1995, L 303, blz. 1) vereist dat de opposant bewijsmateriaal overlegt betreffende de verkrijging, het voortbestaan en de beschermingsomvang van het oudere recht in de zin van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009, en dat volgens regel 20, lid 1, van verordening nr. 2868/95 de niet-naleving van dat vereiste tot gevolg heeft dat de oppositie als ongegrond wordt afgewezen – zij opgemerkt dat deze procedurele bepalingen van verordening nr. 2868/95 op grond van artikel 80 en artikel 82, lid 2, onder b), van verordening 2018/625 inderdaad van toepassing zijn op de onderhavige zaak.

36      Uit de bewoordingen van regel 20, lid 1, van verordening nr. 2868/95 blijkt echter dat dit bewijs van het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van het oudere recht moet worden overgelegd vóór het verstrijken van de in regel 19, lid 1, van die verordening bedoelde termijn. Uit het administratieve dossier van het EUIPO blijkt dat die termijn in casu was vastgesteld op 2 augustus 2016 en één keer werd verlengd tot 2 oktober 2016, dus ruim vóór de inwerkingtreding van het terugtrekkingsakkoord en het verstrijken van de overgangsperiode.

37      Vastgesteld dient dus te worden dat de stelling van het EUIPO volgens welke de relevante datum voor het bestaan van de oudere rechten in casu de datum is waarop de bestreden beslissing is vastgesteld, minstens in het onderhavige geval wordt tegengesproken door de bepalingen van verordening nr. 2868/95 waarnaar het EUIPO verwijst.

38      In de derde plaats, voor zover het EUIPO verwijst naar het feit dat volgens artikel 42, leden 2 en 3, van verordening nr. 207/2009 een oppositie die is gebaseerd op een ouder merk moet worden afgewezen wanneer de opposant geen normaal gebruik van dit merk heeft gemaakt, zij vooreerst benadrukt dat het onderzoek van een oppositie niet systematisch een onderzoek van het normale gebruik van het oudere merk impliceert. Uit artikel 42, lid 2, van verordening nr. 207/2009, waarnaar artikel 42, lid 3, van die verordening verwijst, blijkt immers ondubbelzinnig dat de opposant enkel op verzoek van de aanvrager het bewijs moet leveren van het normale gebruik van het oudere merk dat in het kader van de oppositie tegen de aangevraagde inschrijving wordt ingeroepen. Het EUIPO kan dit aspect niet op eigen initiatief onderzoeken.

39      Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat artikel 42, lid 2, van verordening nr. 207/2009, in de versie die in casu van toepassing is (zie punt 18 hierboven), verwijst naar de vijf jaar vóór de publicatie van de Uniemerkaanvraag, en niet naar de periode die eindigt op de datum waarop het EUIPO zijn eindbeslissing over de oppositie neemt. Deze bepaling ondersteunt dus evenmin de stelling van het EUIPO dat laatstgenoemde datum van belang is.

40      Wat in de vierde plaats de verschillende verwijzingen naar bepalingen en rechtspraak inzake vorderingen tot nietigverklaring betreft, heeft het Gerecht reeds kunnen benadrukken dat deze niet noodzakelijkerwijs relevant waren in het kader van een geschil betreffende een oppositieprocedure [zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, Indo European Foods/EUIPO – Chakari (Abresham Super Basmati Selaa Grade One World’s Best Rice), T‑342/20, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2021:651, punt 22].

41      In de vijfde plaats, voor zover het EUIPO in wezen meent dat vanaf het einde van de overgangsperiode geen enkel conflict tussen het aangevraagde merk en de niet-ingeschreven oudere merken kan ontstaan voor zover die oudere merken in het economische verkeer in het Verenigd Koninkrijk worden gebruikt, gaat het voorbij aan het feit dat het aangevraagde merk overeenkomstig artikel 51 van verordening 2017/1001 wordt ingeschreven indien enige ingediende oppositie met name door middel van weigering definitief is afgewezen. Uit artikel 52 van verordening 2017/1001 blijkt uitdrukkelijk dat de inschrijving geldt te rekenen vanaf de datum van indiening van de aanvraag, en niet pas vanaf de definitieve afwijzing van een eventuele oppositie.

42      Hieruit volgt dat zelfs indien wordt aangenomen dat na het einde van de overgangsperiode geen conflict tussen de betrokken merken meer kan ontstaan, dit niet wegneemt dat bij inschrijving van het aangevraagde merk een dergelijk conflict toch had kunnen bestaan in de periode tussen de datum van indiening van de Uniemerkaanvraag en het verstrijken van de overgangsperiode, te weten in casu de periode van 30 juni 2015 (zie punt 1 hierboven) tot en met 31 december 2020 (zie punt 24 hierboven), dus een periode van vijf en een half jaar. Het valt moeilijk in te zien waarom verzoekster ook in die periode de bescherming zou moeten worden geweigerd van haar niet-ingeschreven oudere merken die in het economische verkeer in het Verenigd Koninkrijk werden gebruikt, met name tegen het potentiële gebruik van het aangevraagde merk, dat volgens haar in conflict is met eerstgenoemde merken. Bijgevolg dient tevens te worden erkend dat verzoekster een rechtmatig belang heeft bij het slagen van haar oppositie wat deze periode betreft.

43      Daarentegen had de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep vanaf het verstrijken van de overgangsperiode een nieuwe aanvraag tot inschrijving van het aangevraagde merk kunnen indienen, die hoe dan ook niet meer in conflict zou zijn gekomen met de niet-ingeschreven oudere merken voor zover deze in het economische verkeer in het Verenigd Koninkrijk waren gebruikt.

44      In de zesde plaats moet ook het argument van het EUIPO worden afgewezen dat de aanvrager op grond van artikel 139 van verordening 2017/1001 zijn Uniemerkaanvraag met behoud van de datum van de aanvraag zou kunnen omzetten in aanvragen voor nationale merken in alle lidstaten van de Unie, met name indien die Uniemerkaanvraag werd afgewezen op grond van de oppositie in kwestie. Volgens het EUIPO zou de aanvrager aldus op hetzelfde grondgebied bescherming van hetzelfde merk kunnen verkrijgen via een omslachtige en dure weg, terwijl de belemmering voor inschrijving niet meer bestaat in de Unie.

45      Om te beginnen gelden dergelijke overwegingen in beginsel voor alle oppositieprocedures (zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, Abresham Super Basmati Selaa Grade One World’s Best Rice, T‑342/20, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2021:651, punt 26). Aangezien het EUIPO zelf terecht benadrukt dat volgens artikel 139, lid 3, van verordening 2017/1001 de nationale aanvraag die uit de omzetting van een Uniemerkaanvraag voortvloeit, in de betrokken lidstaat de datum van deze laatste aanvraag krijgt, dient voorts opnieuw te worden vastgesteld dat er dus sprake kon zijn van een conflict in de periode tussen de datum van indiening van de Uniemerkaanvraag en het verstrijken van de overgangsperiode (zie punt 42 hierboven).

46      Derhalve kan geen van de door het EUIPO aangevoerde argumenten steun bieden aan zijn standpunt dat de datum van vaststelling van de bestreden beslissing – in casu het enige element dat na het verstrijken van de overgangsperiode plaatsvond – de relevante datum was voor de beslechting van het onderhavige geding. Bijgevolg dient het enige middel te worden toegewezen en dient de bestreden beslissing te worden vernietigd overeenkomstig verzoeksters eerste vordering.

47      Met haar tweede vordering vraagt verzoekster het Gerecht om de inschrijving van het aangevraagde merk te weigeren, hetgeen moet worden opgevat als een vordering die ertoe strekt dat het Gerecht de beslissing neemt die het EUIPO volgens verzoekster had moeten nemen en dus als een vordering tot wijziging overeenkomstig artikel 72, lid 3, van verordening 2017/1001. De aan het Gerecht toegekende bevoegdheid tot wijziging impliceert weliswaar niet dat het Gerecht bevoegd is om zijn eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van de kamer van beroep en, a fortiori, om over te gaan tot een beoordeling waarover die kamer van beroep nog geen standpunt heeft ingenomen, maar deze bevoegdheid moet worden uitgeoefend in situaties waarin het Gerecht na toetsing van de beoordeling van de kamer van beroep in staat is om op basis van de elementen, feitelijk en rechtens, zoals deze zijn vastgesteld, te bepalen welke beslissing de kamer van beroep had moeten nemen (arrest van 5 juli 2011, Edwin/BHIM, C‑263/09 P, EU:C:2011:452, punt 72).

48      In casu heeft de kamer van beroep evenwel enkel de relevantie van de niet-ingeschreven oudere merken ontkend voor zover deze in het economische verkeer in het Verenigd Koninkrijk werden gebruikt (zie de punten 22 en 31 hierboven). Zij heeft de gegrondheid van de op deze merken gebaseerde oppositiegrond van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 niet beoordeeld, zodat het niet aan het Gerecht staat om diezelfde beoordeling te verrichten in het kader van het onderzoek van een vordering tot wijziging van die beslissing. Verzoeksters tweede vordering moet dus worden afgewezen.

49      In het kader van een bij de Unierechter ingesteld beroep tegen de beslissing van een kamer van beroep van het EUIPO, is laatstgenoemde volgens artikel 72, lid 6, van verordening 2017/1001 bovendien gehouden om de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van deze rechter. Het EUIPO moet dus de consequenties trekken uit het dictum en de motivering van de arresten van de Unierechter [zie arrest van 31 januari 2019, Pear Technologies/EUIPO – Apple (PEAR), T‑215/17, EU:T:2019:45, niet gepubliceerd, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Voor zover verzoekster met haar derde vordering en subsidiair verzoekt dat het Gerecht de zaak voor een nieuw onderzoek naar het EUIPO terugverwijst, moet derhalve worden vastgesteld dat een dergelijke vordering geen eigen voorwerp heeft, aangezien zij slechts een gevolg is van de eerste vordering, die strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing.

 Kosten

50      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien het EUIPO op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig verzoeksters vordering te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 10 februari 2021 (zaak R 2474/20172) wordt vernietigd.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      Het EUIPO wordt verwezen in de kosten.

De Baere

Kreuschitz

Steinfatt

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 maart 2022.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.