Language of document :

Mededeling in het PB

 

Beroep, op 21 februari 2002 ingesteld door Britannia Alloys and Chemicals Limited tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

    (Zaak T-33/02)

    (Procestaal: Engels)

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 21 februari 2002 beroep tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen ingesteld door Britannia Alloys and Chemicals Limited, vertegenwoordigd door S. Mobley en H. Bardell van het advocatenkantoor Baker & McKenzie te Londen (Verenigd Koninkrijk).

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

( nietig te verklaren artikel 3 van de beschikking van de Commissie van 12 december 2001 betreffende een procedure op grond van artikel 81 EG-Verdrag en artikel 53 EER-Overeenkomst (zaak COMP/E-1/37.027 ( zinkfosfaat), voorzover het betrekking heeft op verzoekster;

( subsidiair, artikel 3 van de beschikking aldus te wijzigen dat de daarin aan verzoekster opgelegde geldboete wordt ingetrokken of aanzienlijk verlaagd;

( de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster komt op tegen bovengenoemde beschikking waarin de Commissie heeft vastgesteld dat verzoekster en vijf andere ondernemingen inbreuk hebben gemaakt op artikel 81, lid 1, van het Verdrag en artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst door deel te nemen een voortgezette afspraak en/of aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector zinkfosfaat. Bij die beschikking is aan verzoekster een geldboete van 3,37 miljoen EUR opgelegd, nadat krachtens punt D, sub 2, van de Mededeling inzake samenwerking een vermindering met 10 % was toegepast.

Verzoekster betoogt dat de Commissie artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17/62 heeft geschonden door in de beschikking bij de toepassing van het maximum van 10 % van de omzet uit te gaan van verzoeksters omzet in het op 30 juni 1996 eindigende boekjaar, in plaats van uit te gaan van het boekjaar voorafgaand aan de vaststelling van de beschikking, en door aldus te beslissen dat een geldboete van 3,75 miljoen EUR de maximale geldboete niet overschreed. Door voor die berekening uit te gaan van een ander boekjaar dan het boekjaar voorafgaand aan de beschikking, is de Commissie afgestapt van haar vroegere praktijk en heeft zij het algemene beginsel van gelijke behandeling geschonden.

Verzoekster stelt dat de Commissie, door in haar beschikking uit te gaan van het laatste volledige jaar van "normale economische activiteit" in plaats van het boekjaar voorafgaand aan de vaststelling van de beschikking als uitgangspunt te nemen, ondernemingen die zich op de wezenlijke punten in dezelfde situatie bevonden, ongelijk heeft behandeld en aldus inbreuk heeft gemaakt op het algemene beginsel van gelijke behandeling. De Commissie heeft ook het evenredigheidsbeginsel geschonden door verzoekster een geldboete op te leggen die haar financiële positie ten tijde van de beschikking niet weerspiegelde.

Verder voert verzoekster aan dat de Commissie het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden door in haar beschikking met betrekking tot verzoekster voor de berekening van het maximum van 10 % van de omzet uit te gaan van een ander boekjaar dan het boekjaar voorafgaand aan de beschikking. Een dergelijke handelwijze maakt het voor ondernemingen onmogelijk, met voldoende zekerheid in te schatten hoe bij de oplegging van geldboeten tewerk zal worden gegaan. Bovengenoemd beginsel eist dat artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17/62 strikt wordt uitgelegd in die zin dat het maximum van 10 % steeds wordt toegepast op het boekjaar dat onmiddellijk voorafgaat aan de vaststelling van de beschikking.

C

____________