Language of document : ECLI:EU:T:2005:357

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Derde kamer)

17 oktober 2005(*)

„Mededinging – Artikel 81 EG – Visabetaalkaartnetwerk – Regel ‚geen werving zonder uitgifte’ – Negatieve verklaring – Regel ingetrokken tijdens procedure – Procesbelang – Afdoening zonder beslissing”

In zaak T‑28/02,

First Data Corp., gevestigd te Wilmington, Delaware (Verenigde Staten),

FDR Ltd, gevestigd te Dover, Delaware (Verenigde Staten),

First Data Merchant Services Corp., gevestigd te Sunrise, Florida (Verenigde Staten),

aanvankelijk vertegenwoordigd door P. Bos en M. Nissen, vervolgens door P. Bos, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door R. Wainwright, W. Wils en V. Superti, vervolgens door R. Wainwright en T. Christoforou als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van artikel 1, vijfde streepje, van beschikking 2001/782/EG van de Commissie van 9 augustus 2001 betreffende een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-overeenkomst (Zaak COMP/D1/29.373 — Visa International) (PB L 293, blz. 24),

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, kamerpresident, V. Tiili en O. Czúcz, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Feiten van het geding

1        First Data Corp. is de moedermaatschappij van FDR Ltd via haar dochtermaatschappij First Data Resources Inc. Zij is tevens de moedermaatschappij van First Data Merchant Services Corp. via haar dochtermaatschappij First Financial Management Corp. Samen vormen deze vennootschappen de First Data groep (hierna: „First Data”).

2        FDR is in de sector betaalkaarten in Europa actief onder de naam First Data Europe. In de Verenigde Staten is haar moedermaatschappij, First Data Resources, een van de grootste dienstverleners voor uitgevers van deze kaarten. Voorts is First Data Merchant Services een van de grootste spelers op de Amerikaanse markt voor activiteiten bekend staand als „werving”.

3        Visa International Service Association (hierna: „Visa”) is een particuliere onderneming met winstoogmerk die toebehoort aan 20 000 aangesloten financiële instellingen over de gehele wereld. Zij exploiteert het netwerk van kaarten met die naam (hierna: „Visakaartnetwerk”).

4        Op 31 januari 1977 heeft Visa (destijds Ibanco Ltd geheten) de verschillende regels en voorschriften voor Visa en haar leden bij de Commissie aangemeld en verzocht om een negatieve verklaring of, subsidiair, een vrijstelling op grond van artikel 81, lid 3, EG.

5        Nadat de Commissie de onderneming op 29 april 1985 had laten weten dat zij geen stappen zou ondernemen, heeft zij naar aanleiding van een klacht tegen de multilaterale afwikkelingsvergoeding in het Visakaartnetwerk, het onderzoek heropend en op 4 december 1992 de brief van 29 april 1985 ingetrokken.

6        Op 14 oktober 2000 heeft de Commissie een mededeling gepubliceerd op grond van artikel 19, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204), waarin zij de derde belanghebbenden uitnodigde opmerkingen te maken over het voornemen van de Commissie om een gunstig standpunt in te nemen inzake onder meer het discriminatieverbod, de gewijzigde regels inzake grensoverschrijdende diensten en de regel „geen werving zonder uitgifte” (no-acquiring-without-issuing rule) (PB C 293, blz. 18). Verzoeksters hebben na deze mededeling geen opmerkingen ingediend.

7        Op 22 mei 2001 hebben vertegenwoordigers van First Data in een bespreking met vertegenwoordigers van Visa hun plan voor de ontwikkeling van wervingsactiviteiten in Europa en het verkrijgen van de status van Visalid gepresenteerd. Bij die gelegenheid heeft Visa aan First Data duidelijk gemaakt dat voor verkrijging van de ledenstatus aan twee voorwaarden moest zijn voldaan. De aanvrager moet een financiële instelling zijn en hij moet kaartuitgever zijn voordat hij met werving begint.

8        Op 11 juli 2001 heeft First Data schriftelijk aan Visa verzocht om toezending van een aanvraag voor het Visalidmaatschap.

9        Op 20 juli 2001 heeft Visa First Data nogmaals gewezen op de tijdens de bijeenkomst van 22 mei 2001 gestelde voorwaarden voor verkrijging van de ledenstatus.

10      Op 9 augustus 2001 heeft de Commissie beschikking 2001/782/EG betreffende een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-overeenkomst (Zaak COMP/D1/29.373 – Visa International) (PB L 293, blz. 24; hierna: „bestreden beschikking”) gegeven.

11      Het beslissend gedeelte van de bestreden beschikking luidt:

„Artikel 1

Op grond van de haar bekende feiten heeft de Commissie geen redenen om krachtens artikel 81, lid 1, van het Verdrag en/of artikel 53 van de EER-overeenkomst op te treden tegen de volgende bepalingen van de aangemelde regels en voorschriften betreffende het betaalkaartsysteem van Visa International:

[...]

– de koppeling tussen uitgifte en werving in de artikelen 2.04-2.07 van de statuten” (hierna: „in geding zijnde regel”).

 Procesverloop

12      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 februari 2002, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

13      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 april 2002, heeft verweerster een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

14      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 juni 2002, heeft Visa verzocht om te worden toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.

15      Bij brief van 4 juli 2002 hebben verzoeksters overeenkomstig artikel 116, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering verzocht om vertrouwelijke behandeling van de gegevens in paragraaf 6, vierde tot en met zevende zin, paragraaf 7, derde zin, en paragraaf 13, derde en vierde zin, van hun opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid, die bedrijfsgeheimen bevatten.

16      Bij beschikking van 7 januari 2003 heeft het Gerecht de exceptie van niet-ontvankelijkheid gevoegd met de zaak ten gronde en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

17      Bij beschikking van 20 januari 2003 is Visa toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. De niet-vertrouwelijke versies van de memories zijn haar toegezonden.

18      Bij akte, neergelegd op 12 februari 2003, heeft Visa bezwaar gemaakt tegen het verzoek om vertrouwelijke behandeling. Bij akte, ingeschreven op 10 april 2003, hebben verzoeksters hun opmerkingen ingediend over dit bezwaar.

19      Bij beschikking van het Gerecht van 14 augustus 2003 is de vertrouwelijke behandeling toegestaan van de gegevens in paragraaf 6, vierde tot en met zevende zin, paragraaf 7, derde zin, en paragraaf 13, derde en vierde zin, van verzoeksters’ opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid. De beslissing omtrent de kosten is aangehouden.

20      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Derde kamer, en de onderhavige zaken zijn daarop aan deze kamer toegewezen.

21      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht partijen verzocht bepaalde documenten over te leggen en heeft het hun enkele schriftelijke vragen gesteld.

22      Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren voorzover het de in geding zijnde regel betreft;

–        de Commissie en Visa te gelasten, de informatie en/of documenten over te leggen omtrent de vaststelling van het redelijk aantal kaarten, bedoeld in punt 18 en voetnoot 21 van de bestreden beschikking;

–        de Commissie of Visa te gelasten, een kopie over te leggen van de „Cross-border Acquiring Planning and Implementation Guide” (handleiding voor de planning en uitvoering van grensoverschrijdende werving) waarvan in het verweerschrift melding wordt gemaakt;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten;

–        Visa te verwijzen in de kosten van de interventie.

23      De Commissie, ondersteund door Visa, concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk en/of ongegrond te verklaren;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

24      Bij brief van 28 januari 2005 heeft Visa het Gerecht in kennis gesteld van haar besluit om de in geding zijnde regel met onmiddellijke ingang in te trekken voor het Europese gebied van het Visakaartnetwerk. Ook heeft zij haar interventie ingetrokken.

25      Bij brief van 3 februari 2005 heeft het Gerecht partijen verzocht, hun opmerkingen in te dienen over het intrekken van de interventie door Visa, alsook over de vraag of het beroep zonder voorwerp was geraakt. Tevens zijn partijen op de hoogte gesteld van de beslissing van de president van de Derde kamer om de zitting, die was bepaald op 24 februari 2005, uit te stellen.

26      Bij beschikking van 6 april 2005 is Visa na de intrekking van haar interventie, in het register van het Gerecht doorgehaald als interveniënte.

 In rechte

27      Volgens artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, uitspraak doende onder de in artikel 114, leden 3 en 4, van dit Reglement gestelde voorwaarden, in iedere stand van het geding ambtshalve, na partijen te hebben gehoord, uitspraak doen over de middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, of vaststellen dat het beroep zonder voorwerp is geraakt en dat er niet meer op behoeft te worden beslist. Artikel 114, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat verdere behandeling van het verzoek mondeling geschiedt, tenzij het Gerecht anders beslist.

28      Nadat partijen zijn gehoord over de gevolgen van de intrekking van de in geding zijnde regel acht het Gerecht zich voldoende voorgelicht en beslist het dat de geopende mondelinge behandeling dient te worden gesloten.

 Argumenten van partijen

29      De Commissie is van mening dat het beroep zonder voorwerp is geraakt en dat verzoeksters geen procesbelang meer hebben.

30      Verzoeksters stellen dat noch de intrekking van de in geding zijnde regel door Visa, noch de intrekking van haar interventie voldoende reden zijn om de procedure te beëindigen. Zij brengen daarvoor drie argumenten naar voren.

31      In de eerste plaats is er geen garantie dat Visa de in geding zijnde regel niet opnieuw zal invoeren of een soortgelijke regel zal invoeren met een vergelijkbaar effect. Wanneer de bestreden beschikking van kracht blijft, zal dit een dergelijke stap gemakkelijker maken. Zonder een principiële beslissing van het Gerecht zal Visa trachten de entree van First Data als acquisiteur binnen het Europees gebied van het Visakaartnetwerk te beletten.

32      In de tweede plaats stellen verzoeksters belang te hebben bij voortzetting van het beroep daar het Gerecht in hun voordeel zou kunnen beslissen, met name omdat de Commissie de in geding zijnde regel ten onrechte heeft toegelaten zonder zelf onderzoek te doen naar de inhoud en de gevolgen daarvan, waaronder de toelatingsvoorwaarde van een banklicentie. Het beroep is niet zonder voorwerp geraakt, daar deze laatste voorwaarde van kracht is gebleven nadat Visa de in geding zijnde regel had ingetrokken. Het eisen van een banklicentie alleen om acquisiteur te worden, is echter niet terecht.

33      In de derde plaats zal een beslissing van het Gerecht, in het bijzonder een beslissing op basis van het derde middel van hun verzoekschrift, namelijk dat de Commissie het recht of de feiten verkeerd heeft beoordeeld door te overwegen dat er geen sprake was van een merkbare beperking van de mededinging, als grondslag kunnen dienen voor een eventuele schadevordering van verzoeksters tegen Visa. Een beslissing van het Gerecht dat de Commissie de in geding zijnde regel, en dus ook het vereiste van een banklicentie, ten onrechte heeft geaccepteerd, zal immers onvermijdelijk leiden tot de conclusie dat deze twee voorwaarden onrechtmatig waren ten tijde van én na het geven van de bestreden beschikking.

 Beoordeling door het Gerecht

34      Een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring is slechts ontvankelijk indien de verzoeker belang heeft bij nietigverklaring van de betrokken handeling. Een dergelijk belang veronderstelt dat de nietigverklaring van die handeling op zich rechtsgevolgen kan hebben, of, volgens een andere formule, dat de uitslag van een beroep in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld (zie arrest Gerecht van 28 september 2004, MCI/Commissie, T‑310/00, Jurispr. blz. II‑3253, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      De ontvankelijkheid van het beroep, afgezien van een eventueel verlies van procesbelang, hetgeen een andere vraag is, dient te worden beoordeeld naar de situatie op het moment waarop het verzoekschrift wordt ingediend (zie arrest Gerecht van 21 maart 2002, Shaw en Falla/Commissie, T‑131/99, Jurispr. blz. II‑2023, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      In het belang van een goede rechtsbedeling belet deze overweging inzake het moment van de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep het Gerecht echter niet, te constateren dat op het beroep niet meer behoeft te worden beslist in het geval dat een verzoeker die aanvankelijk procesbelang had, door een gebeurtenis die heeft plaatsgevonden na de instelling van dat beroep geen persoonlijk belang meer heeft bij de nietigverklaring van de bestreden beschikking.

37      Wil een verzoeker een beroep tot nietigverklaring van een beschikking kunnen voortzetten, moet hij immers nog steeds een persoonlijk belang hebben bij de nietigverklaring van de bestreden beschikking (zie arrest Gerecht van 24 april 2001, Torre e.a./Commissie, T‑159/98, JurAmbt. blz. I‑A‑83 en II‑395, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      In die zin heeft ook het Hof, ten aanzien van de ontvankelijkheid van een hogere voorziening, verklaard dat het ambtshalve het ontbreken van procesbelang van een partij bij het instellen of voortzetten van een hogere voorziening kan opwerpen wanneer zich na het arrest van het Gerecht een feit heeft voorgedaan waardoor dit arrest niet langer nadelig is voor de rekwirant, en op die grond de hogere voorziening niet-ontvankelijk of zonder voorwerp verklaren. Het bestaan van procesbelang veronderstelt immers, dat de uitslag van de hogere voorziening in het voordeel van de rekwirant kan zijn (arrest Hof van 19 oktober 1995, Rendo e.a./Commissie, C‑19/93 P, Jurispr. blz. I‑3319, punt 13).

39      Derhalve moet worden nagegaan of de eventuele nietigverklaring van artikel 1, vijfde streepje, van de bestreden beschikking na de intrekking van de in geding zijnde regel voor verzoeksters gunstige rechtsgevolgen kan hebben (zie in die zin arrest Gerecht van 13 juni 2000, EPAC/Commissie, T‑204/97 en T‑270/97, Jurispr. blz. II‑2267, punt 154).

40      In casu moet worden geoordeeld dat verzoeksters’ procesbelang, voorzover dit heeft bestaan, door de intrekking van de in geding zijnde regel is komen te vervallen. Een eventueel arrest van het Gerecht tot nietigverklaring van artikel 1, vijfde streepje, van de bestreden beschikking kan immers niet meer de in artikel 233 EG bedoelde gevolgen hebben. Zelfs ingeval de bestreden beschikking nietig zou worden verklaard, zou de Commissie geen nieuwe beschikking kunnen geven zonder de eventueel door het Gerecht geconstateerde gebreken, aangezien de in geding zijnde regel niet meer bestaat (zie in die zin beschikking Gerecht van 13 juni 1997, TEAM en Kolprojekt/Commissie, T‑13/96, Jurispr. blz. I‑983, punten 27 en 28).

41      De argumenten van verzoeksters doen aan deze overweging niet af.

42      In de eerste plaats moet ten aanzien van het argument van verzoeksters dat Visa een met de in geding zijnde regel vergelijkbare regel zou kunnen aannemen, erop worden gewezen dat een marktdeelnemer moet aantonen, een bestaand en daadwerkelijk belang te hebben bij nietigverklaring van de bestreden handeling (arrest Gerecht van 17 september 1992, NBV en NVB/Commissie, T‑138/89, Jurispr. blz. II‑2181, punt 33), en dat dit in casu niet het geval is.

43      Wanneer het door een verzoeker aangevoerde belang betrekking heeft op een toekomstige rechtssituatie, moet hij immers aantonen dat de aantasting van die situatie nu al zeker is. Dit is in casu niet het geval, daar de aanneming van een dergelijke regel door Visa niet meer is dan een eventuele gebeurtenis die uitsluitend afhankelijk is van de wil van Visa. Het gaat derhalve om een niet meer dan hypothetisch belang, dat dus onvoldoende is om te constateren dat de rechtspositie van verzoeksters zou worden aangetast doordat de bestreden beschikking niet nietig wordt verklaard.

44      In de tweede plaats zijn verzoeksters van mening dat een eventuele gunstige beslissing van het Gerecht ook tot gevolg zou hebben dat de eis van Visa dat haar leden een banklicentie hebben, zou worden gewijzigd.

45      In dit verband behoeft er slechts op te worden gewezen dat de bestreden beschikking geen betrekking heeft op de regel van Visa waarbij een banklicentie wordt geëist. Gesteld al dat de Commissie bij haar onderzoek van de in geding zijnde regel rekening had moeten houden met het bestaan van het banklicentievereiste, dan zou dit er nog niet aan afdoen dat de bestreden beschikking op dat vereiste geen betrekking heeft. Zelfs indien artikel 1, vijfde streepje, van de bestreden beschikking nietig zou worden verklaard en de Commissie de verenigbaarheid van de in geding zijnde regel met artikel 81 EG opnieuw zou moeten onderzoeken, zou deze situatie dus niet automatisch gevolgen hebben voor de overige regels van het Visakaartnetwerk.

46      Voorts belet niets verzoeksters om middels een klacht bij de Commissie de regels voor aansluiting bij het Visanetwerk aan te vechten, waaronder het vereiste dat de leden bankinstellingen zijn, zoals ook de Commissie betoogt in haar opmerkingen over de intrekking van de interventie door Visa.

47      In de derde plaats, wat verzoeksters’ argumenten betreft dat de nietigverklaring van de bestreden beschikking noodzakelijk is als basis voor hun eventuele schadevordering tegen Visa bij de nationale rechter, moet allereerst worden opgemerkt dat ook dit een toekomstige en hypothetische omstandigheid is.

48      Of een nationale rechter in zijn oordeel over een eventuele schadevordering tegen Visa de beoordeling van de Commissie over de toepasselijkheid van artikel 81 EG zal betrekken, is immers niet zeker.

49      Inderdaad geldt in beginsel het vermoeden dat de handelingen van de gemeenschapsinstellingen rechtsgeldig zijn zolang zij niet nietig zijn verklaard of ingetrokken (arresten Hof van 1 april 1982, Dürbeck/Commissie, 11/81, Jurispr. blz. 1251, punt 17, en 14 december 2000, Masterfoods en HB, C‑344/98, Jurispr. blz. I‑11369, punt 53). De nationale rechterlijke instanties mogen dan ook, wanneer zij zich uitspreken over overeenkomsten of gedragingen waarover de Commissie reeds een beschikking heeft gegeven, geen beslissingen nemen die tegen die beschikking indruisen (arrest Masterfoods en HB, punt 52).

50      Een negatieve verklaring is evenwel voor de nationale rechter niet bindend, al vormt zij wel een feitelijk gegeven waarmee hij bij zijn onderzoek rekening kan houden. Uit artikel 2 van verordening nr. 17 volgt immers dat een negatieve verklaring enkel betekent dat er voor de Commissie volgens de haar ter beschikking staande gegevens geen reden is om op te treden. Een negatieve verklaring geeft dus geen definitieve beoordeling weer, en in het bijzonder ook geen standpuntbepaling waartoe de Commissie als enige bevoegd zou zijn. Aangezien artikel 81, lid 1, EG rechtstreeks toepasselijk is, zoals het Hof reeds herhaaldelijk heeft verklaard, zodat particulieren daarop bij de nationale rechter een beroep kunnen doen en daaraan rechten kunnen ontlenen, en daar de nationale rechter over de bijzonderheden van het geval mogelijkerwijze andere inlichtingen heeft, is hij uiteraard gehouden zich op grond van de hem bekende gegevens een eigen oordeel te vormen over de toepasselijkheid van artikel 81, lid 1, EG op bepaalde akkoorden (conclusie van advocaat-generaal Reischl bij arrest Hof van 10 juli 1980, Marty/Lauder, 37/79, Jurispr. blz. 2481, 2502, 2507; zie in die zin tevens arrest Marty/Lauder, punt 13, en arrest Gerecht van 13 december 1990, Prodifarma e.a./Commissie, T‑116/89, Jurispr. blz. II‑843, punt 70).

51      Vervolgens is het aan de nationale rechter, in geval van twijfel over de rechtmatigheid van de beschikking van de Commissie, om de zaak naar het Hof te verwijzen voor een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG teneinde de geldigheid van de bestreden beschikking ter discussie te stellen, zodat verzoeksters hoe dan ook niet de mogelijkheid wordt onthouden, in geval van een eventueel geschil hun rechten geldend te maken bij de nationale rechter (zie in die zin arrest Gerecht van 14 april 2005, Sniace/Commissie, T‑141/03, Jurispr. blz. II‑1197, punt 40).

52      In elk geval zou de rechtspositie van verzoeksters niet veranderen door de nietigverklaring van het deel van de bestreden beschikking dat de in geding zijnde regel betreft. Zoals verzoeksters immers zelf in hun antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht hebben verklaard, zou een eventuele nietigverklaring van de bestreden beschikking verzoeksters geen toegang geven tot het acquisitiesysteem van het Visanetwerk, aangezien zij zoals uit hun repliek blijkt niet beschikken over een banklicentie. Daar de bestreden beschikking echter geen betrekking heeft op het banklicentievereiste voor het Visalidmaatschap, en het Gerecht zijn oordeel niet in de plaats kan stellen voor dat van de Commissie, zou een eventuele nietigverklaring van het deel van de bestreden beschikking dat betrekking heeft op de in geding zijnde regel, geen directe gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van de regel dat Visaleden bankinstellingen moeten zijn. In het kader van het beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG zijn het Hof en het Gerecht bevoegd tot veroordeling van onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het Verdrag of regels voor de uitvoering daarvan, dan wel misbruik van bevoegdheid. Artikel 231 EG bepaalt dat, indien het beroep gegrond is, de betwiste handeling nietig wordt verklaard (arrest Hof van 27 januari 2000, DIR International Film e.a./Commissie, C‑164/98 P, Jurispr. blz. I‑447, punt 38).

53      Derhalve behoeft niet te worden bezien of verzoeksters ten tijde van de instelling van hun beroep belang hadden bij beslechting van het geschil, maar kan worden vastgesteld dat verzoeksters hoe dan ook geen belang meer hebben bij voortzetting van het onderhavige beroep. Bij gebreke van een daadwerkelijk en zeker procesbelang behoeft derhalve niet op het beroep te worden beslist.

 Kosten

54      Volgens artikel 87, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Gerecht, wanneer het geding zonder voorwerp is geraakt, vrijelijk over de kosten.

55      Daar de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat het beroep zonder voorwerp is geraakt, zijn veroorzaakt door een gebeurtenis die losstaat van het gedrag van de partijen ten principale in het geding, moeten deze partijen elk worden verwezen in hun eigen kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer)

beschikt:

1)      Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)      Verzoeksters en de Commissie zullen elk hun eigen kosten dragen.

Luxemburg, 17 oktober 2005.

De griffier

 

      De president van de Derde kamer

E. Coulon

 

      M. Jaeger


* Procestaal: Engels.