Language of document : ECLI:EU:T:2005:357

Zaak T‑28/02

First Data Corp. e.a.

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Mededinging – Artikel 81 EG – Visabetaalkaartnetwerk – Regel ‚geen verwerving zonder uitgifte’ – Negatieve verklaring – Regel ingetrokken in loop van geding – Procesbelang – Afdoening zonder beslissing”

Samenvatting van de beschikking

1.      Beroep tot nietigverklaring – Procesbelang – Wegvallen door gebeurtenis na instelling van beroep – Afdoening zonder beslissing

2.      Beroep tot nietigverklaring – Procesbelang – Beschikking van Commissie houdende afgifte van negatieve verklaring op grond van mededingingsregels – Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van bepaling van overeenkomst waarvoor verklaring is afgegeven – Intrekking van in geding zijnde bepaling in loop van geding – Ontbreken van bestaand en daadwerkelijk belang bij voortzetting van procedure – Belang dat betrekking heeft op toekomstige en onzekere situaties – Daarvan uitgesloten

(Art. 81, lid 1, EG, 230 EG en 233 EG)

1.      Een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring is slechts ontvankelijk indien de verzoeker belang heeft bij nietigverklaring van de betrokken handeling. Een dergelijk belang veronderstelt dat de nietigverklaring van die handeling op zich rechtsgevolgen kan hebben, of, volgens een andere formule, dat de uitslag van het beroep in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld.

De ontvankelijkheid van het beroep dient te worden beoordeeld naar de situatie op het moment waarop het beroep wordt ingesteld. In het belang van een goede rechtsbedeling kan het Gerecht echter ambtshalve constateren dat op het beroep niet meer behoeft te worden beslist in het geval dat een verzoeker die aanvankelijk procesbelang had, door een gebeurtenis die heeft plaatsgevonden na de instelling van dat beroep geen persoonlijk belang meer heeft bij de nietigverklaring van de bestreden beschikking. Wil een verzoeker een beroep tot nietigverklaring van een beschikking kunnen voortzetten, moet hij immers nog steeds een persoonlijk belang hebben bij de nietigverklaring van de bestreden beschikking.

(cf. punten 34‑38)

2.      De verzoeker in een procedure tot nietigverklaring van een negatieve verklaring afgegeven door de Commissie aan een derde krachtens artikel 2 van verordening nr. 17 heeft geen daadwerkelijk en zeker procesbelang meer wanneer zijn beroep alleen betrekking heeft op die verklaring voorzover deze een bepaling van een overeenkomst tussen ondernemingen betreft en die bepaling intussen door de partijen bij de overeenkomst is ingetrokken.

In de eerste plaats kan een eventueel arrest van het Gerecht waarbij de door de verzoeker gevraagde nietigverklaring wordt uitgesproken, niet meer de in artikel 233 EG bedoelde gevolgen hebben, daar de Commissie geen nieuwe, daarvan afwijkende beschikking kan geven over een bepaling die niet meer bestaat.

In de tweede plaats is de mogelijkheid dat in de toekomst in de overeenkomst een met de ingetrokken clausule vergelijkbare bepaling wordt opgenomen, onvoldoende basis voor een beroep door de verzoeker op een bestaand en daadwerkelijk belang dat niet louter hypothetisch is, teneinde de door hem gewenste nietigverklaring te verkrijgen.

Ten slotte is de gevraagde nietigverklaring niet noodzakelijk als basis voor een eventuele schadevordering bij de nationale rechter tegen de partijen bij de overeenkomst. Een negatieve verklaring is voor de nationale rechter niet bindend, al vormt zij wel een feitelijk gegeven waarmee hij bij zijn onderzoek rekening moet houden. Uit deze verklaring blijkt enkel de opvatting van de Commissie dat er volgens de haar ter beschikking staande gegevens geen reden is om op te treden. Zij geeft dus geen definitieve beoordeling weer, en in het bijzonder ook geen standpuntbepaling, iets waartoe de Commissie als enige bevoegd zou zijn. Aangezien artikel 81, lid 1, EG rechtstreeks toepasselijk is, kunnen particulieren daarop bij de nationale rechter een beroep doen en daaraan rechten ontlenen, en aangezien de nationale rechter eventueel ook beschikt over andere informatie over de bijzonderheden van het concrete geval, is hij uiteraard gehouden zich aan de hand van de hem bekende feiten en omstandigheden een eigen oordeel te vormen over de toepasselijkheid van artikel 81, lid 1, EG op bepaalde overeenkomsten. Hoe dan ook kan hij het Hof prejudiciële vragen stellen over de geldigheid van een negatieve verklaring, zodat de verzoeker stellig niet de mogelijkheid wordt onthouden, in geval van een eventueel geschil zijn rechten geldend te maken bij de nationale rechter.

(cf. punten 40, 42‑43, 47‑51)