Language of document : ECLI:EU:C:2011:541

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

6 september 2011 (*)

„Genetisch gemodificeerde levensmiddelen – Verordening (EG) nr. 1829/2003 – Artikelen 2 tot en met 4 en 12 – Richtlijn 2001/18/EG – Artikel 2 – Richtlijn 2000/13/EG – Artikel 6 – Verordening (EG) nr. 178/2002 – Artikel 2 – Imkerijproducten – Aanwezigheid van stuifmeel van genetisch gemodificeerde planten – Gevolgen – In handel brengen – Begrippen ‚organisme’ en ‚levensmiddelen die ingrediënten bevatten die met genetisch gemodificeerde organismen zijn geproduceerd’”

In zaak C‑442/09,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Bayerische Verwaltungsgerichtshof (Duitsland) bij beslissing van 26 oktober 2009, ingekomen bij het Hof op 13 november 2009, in de procedure

Karl Heinz Bablok,

Stefan Egeter,

Josef Stegmeier,

Karlhans Müller,

Barbara Klimesch

tegen

Freistaat Bayern,

in aanwezigheid van:

Monsanto Technology LLC,

Monsanto Agrar Deutschland GmbH,

Monsanto Europe NV,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, J.‑C. Bonichot en J.‑J. Kasel, kamerpresidenten, G. Arestis, A. Borg Barthet, M. Ilešič, J. Malenovský, L. Bay Larsen (rapporteur), C. Toader en M. Safjan, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 december 2010,

gelet op de opmerkingen van:

–        K. H. Bablok, S. Egeter, J. Stegmeier, K. Müller en B. Klimesch, vertegenwoordigd door A. Willand en G. Buchholz, Rechtsanwälte,

–        Monsanto Technology LLC, Monsanto Agrar Deutschland GmbH en Monsanto Europe NV, vertegenwoordigd door M. Kaufmann, J. Dietrich en P. Brodbeck, Rechtsanwälte,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door I. Chalkias en K. Marinou als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Szpunar als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Pignataro-Nolin en B. Schima als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 februari 2011,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 2, punten 5 en 10, 3, lid 1, 4, lid 2, en 12, lid 2, van verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (PB L 268, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen K. H. Bablok, S. Egeter, J. Stegmeier, K. Müller en B. Klimesch, imkers, en de Freistaat Bayern, in aanwezigheid van Monsanto Technology LLC, Monsanto Agrar Deutschland GmbH en Monsanto Europe NV (hierna respectievelijk: „Monsanto Technology”, „Monsanto Agrar Deutschland” en „Monsanto Europe”, en tezamen: „Monsanto”), interveniërende partijen, over de aanwezigheid van stuifmeel van genetisch gemodificeerde maïs in imkerijproducten.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 2001/18/EG

3        Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van richtlijn 90/220/EEG van de Raad (PB L 106, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening nr. 1829/2003 en verordening (EG) nr. 1830/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 (PB L 268, blz. 24; hierna: „richtlijn 2001/18”), regelt de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen (hierna: „GGO’s”) in het milieu, alsook het in de handel brengen van GGO’s als product of in producten, indien het beoogde gebruik van de producten gepaard gaat met een doelbewuste introductie van de organismen in het milieu.

4        Punt 4 van de considerans van deze richtlijn luidt als volgt:

„Levende organismen die in kleine of grote hoeveelheden bij wijze van experiment of om commerciële redenen in het milieu worden geïntroduceerd, kunnen zich in het milieu voortplanten, nationale grenzen overschrijden en van invloed zijn in andere lidstaten; de gevolgen van zo’n introductie in het milieu kunnen onomkeerbaar zijn.”

5        Punt 5 van de considerans van die richtlijn bepaalt dat met het oog op de bescherming van de volksgezondheid de nodige aandacht moet worden geschonken aan de beperking van de risico’s die verbonden zijn aan de doelbewuste introductie van GGO’s in het milieu.

6        Punt 8 van de considerans van die richtlijn preciseert dat bij het opstellen ervan rekening is gehouden met het voorzorgsbeginsel, en dat dit ook dient te gebeuren bij de uitvoering ervan.

7        Artikel 4, lid 1, van richtlijn 2001/18 bepaalt dat de doelbewuste introductie in het milieu of het in de handel brengen van GGO’s alleen is toegestaan overeenkomstig deel B, respectievelijk deel C van die richtlijn, dus met name na de kennisgeving van een daartoe strekkende aanvraag, de beoordeling van de risico’s voor de menselijke gezondheid en voor het milieu, en vervolgens de toestemming door de bevoegde instantie.

8        Artikel 4, lid 3, bepaalt dat de beoordeling betrekking heeft op de mogelijke negatieve gevolgen voor de volksgezondheid en het milieu, die direct of indirect worden veroorzaakt door genoverdracht van GGO’s naar andere organismen.

 Verordening nr. 1829/2003

9        Verordening nr. 1829/2003 regelt de toelating van, het toezicht op, en de etikettering van genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders.

10      Luidens punt 1 van de considerans van die verordening is het vrije verkeer van veilige en gezonde levensmiddelen en diervoeders een wezenlijk aspect van de interne markt, dat een aanzienlijke bijdrage levert tot de gezondheid en het welzijn van de burgers en hun sociale en economische belangen.

11      In punt 2 van de considerans van die verordening wordt erop gewezen dat bij de uitvoering van het beleid van de Gemeenschap een hoog niveau van bescherming van het leven en de gezondheid van de mens dient te worden gewaarborgd.

12      Punt 3 van de considerans bepaalt dienovereenkomstig dat genetisch gemodificeerde levensmiddelen door middel van een communautaire procedure aan een veiligheidsbeoordeling moeten worden onderworpen alvorens zij in de handel worden gebracht.

13      Punt 16 van de considerans luidt:

„Deze verordening dient van toepassing te zijn op levensmiddelen en diervoeders die ‚met’ een GGO zijn geproduceerd, maar niet op levensmiddelen en diervoeders die ‚met behulp van’ een GGO zijn geproduceerd. Bepalend hiervoor is of er in het levensmiddel, respectievelijk diervoeder, nog materiaal aanwezig is dat van het genetisch gemodificeerde uitgangsmateriaal is afgeleid. Technische hulpstoffen die alleen gedurende het productieproces van levensmiddelen of diervoeders worden gebruikt, vallen niet onder de definitie van levensmiddelen of diervoeders en zijn daarom van het toepassingsgebied van deze verordening uitgesloten. Hetzelfde geldt voor levensmiddelen en diervoeders die zijn vervaardigd met behulp van een genetisch gemodificeerde technische hulpstof die onder deze richtlijn valt. Dat betekent dat producten van dieren die met genetisch gemodificeerd diervoeder gevoerd zijn of met genetisch gemodificeerde geneesmiddelen zijn behandeld, niet onder de voorschriften inzake vergunningverlening en etikettering van [deze verordening] vallen.”

14      Artikel 1 van verordening nr. 1829/2003 vermeldt de volgende doelstelling: „het waarborgen van een hoog beschermingsniveau voor het leven en de gezondheid van de mens”.

15      Artikel 2 van die verordening geeft een lijst van definities van begrippen die relevant zijn voor de toepassing ervan, in voorkomend geval door verwijzing naar de definities van die begrippen in richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgeving der lidstaten inzake de etikettering en presentatie van levensmiddelen alsmede inzake de daarvoor gemaakte reclame (PB L 109, blz. 29), in richtlijn 2001/18 of in verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31, blz. 1).

16      Deze lijst bevat onder meer de volgende definities:

–        „levensmiddel”: alle stoffen en producten, verwerkt, gedeeltelijk verwerkt of onverwerkt, die bestemd zijn om door de mens te worden geconsumeerd of waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij door de mens worden geconsumeerd (artikel 2, eerste alinea, van verordening nr. 178/2002);

–        „organisme”: een biologische entiteit met het vermogen tot replicatie of tot overdracht van genetisch materiaal (artikel 2, punt 1, van richtlijn 2001/18);

–        „[GGO]”: een organisme, met uitzondering van menselijke wezens, waarvan het genetische materiaal veranderd is op een wijze welke van nature door voortplanting en/of natuurlijke recombinatie niet mogelijk is (artikel 2, punt 2, van richtlijn 2001/18);

–        „doelbewuste introductie”: het op enigerlei wijze opzettelijk in het milieu brengen van een GGO of een combinatie van GGO’s zonder dat specifieke inperkingsmaatregelen zijn getroffen om het contact van die organismen met de bevolking en het milieu te beperken en deze een hoog veiligheidsniveau te bieden (artikel 2, punt 3, van richtlijn 2001/18);

–        „milieurisicobeoordeling”: de beoordeling van zowel directe als indirecte, onmiddellijk of vertraagd optredende risico’s voor de menselijke gezondheid en het milieu welke de doelbewuste introductie of het in de handel brengen van GGO’s met zich mee kan brengen (artikel 2, punt 8, van richtlijn 2001/118);

–        „genetisch gemodificeerde levensmiddelen”: levensmiddelen die geheel of gedeeltelijk bestaan uit GGO’s of daarmee zijn geproduceerd (artikel 2, punt 6, van verordening nr. 1829/2003);

–        „met GGO’s geproduceerd”: geheel of gedeeltelijk daarvan afgeleid, zonder geheel of gedeeltelijk te bestaan uit GGO’s (artikel 2, punt 10, van verordening nr. 1829/2003);

–        „ingrediënt”: iedere stof, met inbegrip van additieven, die bij de vervaardiging of bereiding van een levensmiddel wordt gebruikt en die in het eindproduct, eventueel in gewijzigde vorm, nog aanwezig is (artikel 6, lid 4, van richtlijn 2000/13).

17      Artikel 3 van verordening nr. 1829/2003, met als opschrift „Toepassingsgebied”, is opgenomen in afdeling 1, „Toelating en monitoring”, van hoofdstuk II, „Genetisch gemodificeerde levensmiddelen”, en bepaalt in lid 1:

„Deze afdeling is van toepassing op:

a)      GGO’s die voor voedingsdoeleinden worden gebruikt;

b)      levensmiddelen die geheel of gedeeltelijk uit GGO’s bestaan;

c)      levensmiddelen die met GGO’s zijn geproduceerd of ingrediënten bevatten die daarmee zijn geproduceerd.”

18      Artikel 4, lid 2, van die verordening stelt een verbod in op het in de handel brengen van een GGO dat voor voedingsdoeleinden wordt gebruikt of van een levensmiddel dat geheel of gedeeltelijk uit GGO’s bestaat of met GGO’s is geproduceerd of ingrediënten bevat die daarmee zijn geproduceerd, tenzij daarvoor overeenkomstig die verordening een vergunning is verleend.

19      Overeenkomstig artikel 4, lid 3, mag slechts een vergunning worden verleend indien inzonderheid wordt aangetoond dat het GGO of het levensmiddel geen negatieve effecten heeft op de menselijke gezondheid, op de diergezondheid of op het milieu.

20      In artikel 13 worden eisen gesteld aan de etikettering. Volgens artikel 12, lid 1, zijn deze eisen van toepassing op levensmiddelen die:

–        hetzij geheel of gedeeltelijk uit GGO’s bestaan;

–        hetzij met GGO’s zijn geproduceerd of ingrediënten bevatten die daarmee zijn geproduceerd.

21      Op grond van artikel 12, lid 2, zijn die eisen evenwel niet van toepassing op levensmiddelen die materiaal bevatten dat geheel of gedeeltelijk uit GGO’s bestaat of daarmee is geproduceerd, in een verhouding van niet meer dan 0,9 % van ieder van de voedselingrediënten, noch op levensmiddelen die bestaan uit één ingrediënt, mits de aanwezigheid van dat materiaal onvoorzien of technisch niet te voorkomen is.

22      Artikel 47 van verordening nr. 1829/2003 bepaalt, bij wijze van overgangsmaatregel met een duur van drie jaar, dat de aanwezigheid in levensmiddelen van materiaal dat gedeeltelijk of geheel bestaat of is geproduceerd uit GGO’s in een verhouding die niet hoger ligt dan 0,5 %, niet wordt geacht in strijd te zijn met artikel 4, lid 2, indien die aanwezigheid onvoorzien of technisch niet te voorkomen is.

 Richtlijn 2001/110/EG

23      In artikel 1 van richtlijn 2001/110/EG van de Raad van 20 december 2001 inzake honing (PB 2002, L 10, blz. 47) heet het:

„Deze richtlijn is van toepassing op de in bijlage I omschreven producten. Deze producten dienen te voldoen aan de eisen van bijlage II.”

24      Bijlage I, punt 1, van die richtlijn bevat de volgende definitie:

„Honing is een natuurlijke zoete stof die door de bijensoort Apis mellifera wordt bereid uit bloemennectar of uit afscheidingsproducten van levende plantendelen of uitscheidingsproducten van plantensapzuigende insecten op de levende plantendelen, welke grondstoffen door de bijen worden vergaard, verwerkt door vermenging met eigen specifieke stoffen, gedeponeerd, gedehydreerd, en in de honingraten opgeslagen en achtergelaten om te rijpen.”

25      Bijlage II, eerste tot en met derde alinea, van die richtlijn preciseert:

„Honing bestaat hoofdzakelijk uit diverse suikers, met name fructose en glucose, en andere stoffen zoals organische zuren, enzymen en vaste deeltjes ten gevolge van het vergaren van de honing. [...]

Wanneer honing als zodanig in de handel wordt gebracht of wordt verwerkt in enig voor menselijke consumptie bestemd product, mogen daar generlei levensmiddeleningrediënten of levensmiddelenadditieven aan worden toegevoegd, noch andere stoffen dan honing. Honing dient zo veel mogelijk vrij te zijn van organische of anorganische vreemde bestanddelen. [...]

Onverminderd bijlage I, punt 2, sub b‑viii [waarin gefilterde honing wordt gedefinieerd], mag geen pollen noch enig ander bestanddeel dat specifiek is voor honing, aan het product worden onttrokken, tenzij dit bij het verwijderen van vreemde anorganische of organische stoffen onvermijdelijk is.”

 Nationaal recht

26      § 36a van het Gesetz zur Regelung der Gentechnik (Gentechnikgesetz, Duitse wet op de gentechnologie; hierna: „GenTG”), ingevoerd bij wet van 21 december 2004 (BGBl. 2005 I, blz. 186), bepaalt:

„Bij de overdracht van eigenschappen van een organisme ingevolge gentechnologische activiteiten en bij elke andere opname van genetisch gemodificeerde organismen is er sprake van een aanzienlijke aantasting in de zin van § 906 van het Bürgerliche Gesetzbuch [Duits burgerlijk wetboek; hierna: ‚BGB’], wanneer producten, tegen het voornemen van de bezitter van het gebruiksrecht in, wegens die overdracht of andere opname met name:

1.      niet in de handel mogen worden gebracht of

2.      op grond van deze wet of van andere bepalingen slechts in de handel mogen worden gebracht met een etiket waarop melding wordt gemaakt van de genetische modificatie [...]”

27      § 906, lid 2, BGB, in de versie die is bekendgemaakt op 2 januari 2002 (BGBl. 2002 I, blz. 42), luidt:

„Hetzelfde geldt wanneer de aanzienlijke aantasting voortvloeit uit een ter plaatse gangbaar gebruik van het andere perceel en niet kan worden voorkomen door maatregelen die van dit soort gebruikers vanuit economisch oogpunt redelijkerwijs kunnen worden verlangd. De eigenaar die ingevolge die regel hinder dient te dulden, kan van de bezitter van het andere perceel een gepaste pecuniaire vergoeding eisen, indien de hinder een ter plaatse gangbaar gebruik van zijn perceel of van de vruchten daarvan op onredelijke wijze aantast.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

28      In 1998 verkreeg Monsanto Europe ter uitvoering van beschikking 98/294/EG van de Commissie van 22 april 1998 betreffende het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde maïs (Zea mays L., lijn MON 810) overeenkomstig richtlijn 90/220/EEG van de Raad (PB L 131, blz. 32) een vergunning voor het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde maïs MON 810 (hierna: „maïs MON 810”).

29      De teelt van maïs MON 810 werd evenwel verboden in Duitsland bij besluit van 17 april 2009 van het Bundesamt für Verbraucherschutz und Lebensmittelsicherheit (Duits federale instantie voor Consumentenbescherming en Voedselveiligheid), dat de tijdelijke schorsing van de vergunning voor het in de handel brengen heeft gelast.

30      Monsanto Technology is houdster van de rassengoedkeuringen in het kader van de zaaizaadwetgeving. Monsanto Agrar Deutschland is belast met de handel in het op maïslijn MON 810 gebaseerde zaaizaad in Duitsland.

31      Maïs MON 810 bevat een gen van de bodembacterie bacillus turingiensis (Bt), die in de maïsplant Bt-toxinen afscheidt. Deze toxinen maken de bestrijding mogelijk van de rupsen van de Europese maïsboorder, een voor maïs schadelijke vlinder, waarvan de larven bij aantasting de ontwikkeling van de maïsplant schaden. De Bt-toxinen vernietigen cellen in de spijsverteringsorganen van de larven, waardoor deze sterven.

32      De Freistaat Bayern is eigenaar van een aantal grondstukken waarop in de voorbije jaren voor onderzoeksdoeleinden maïs MON 810 werd aangeplant. Hij sluit niet uit dat hij deze maïs opnieuw zal laten aanplanten wanneer het voor geheel Duitsland uitgevaardigde verbod vervalt.

33      Bablok is hobbyimker. In de nabijheid van de grondstukken van de Freistaat Bayern produceert hij honing voor de verkoop en voor eigen verbruik. Tot in het jaar 2005 produceerde hij tevens stuifmeel voor de verkoop als levensmiddel in de vorm van voedingssupplementen. Hij is voornemens opnieuw stuifmeel te produceren zodra het risico van de opname van genetisch gemodificeerd stuifmeel niet meer bestaat.

34      Egeter, Stegmeier, Müller en Klimesch zijn in de beroepsprocedure tussengekomen in het nationale geding. Ook zij zijn hobbyimkers, soms slechts ter dekking van de eigen behoeften. Hun bijenhuizen bevinden zich op één tot drie kilometer van de grondstukken van de Freistaat Bayern.

35      Het stuifmeel, dat door de bijen wordt verzameld en in bepaalde delen van het bijenhuis voor gebruik als voedsel wordt opgeslagen, kan op twee wijzen in de honing terechtkomen: toevalligerwijs, tijdens de productie van de honing door de bijen, dan wel als gevolg van een technische handeling van de imker, namelijk door het slingeren van de honingraten tijdens het oogsten van de honing, waardoor niet alleen de inhoud van de honingcellen maar ook die van de aangrenzende stuifmeelopslagcellen vrijkomt.

36      In 2005 werden in het maïsstuifmeel dat door Bablok werd geoogst in bijenhuizen op 500 meter van de grondstukken van de Freistaat Bayern, DNA van maïs MON 810 (in een verhouding van 4,1 % van alle maïs-DNA) en transgene eiwitten (Bt-toxine) aangetroffen.

37      Voorts werden in enkele stalen honing van Bablok zeer geringe hoeveelheden DNA van maïs MON 810 aangetroffen, dat afkomstig was van daarin terechtgekomen stuifmeel van dat maïsras.

38      In de imkerijproducten van Egeter, Stegmeier, Müller en Klimesch was ten tijde van de verwijzingsbeslissing geen DNA van maïs MON 810 aangetroffen.

39      In het hoofdgeding dient de verwijzende rechter uitspraak te doen over een verzoek tot vaststelling dat de betrokken imkerijproducten, als gevolg van de aanwezigheid daarin van stuifmeel van maïs MON 810, niet mogen worden geconsumeerd of in de handel gebracht en bijgevolg „aanzienlijk zijn aangetast” in de zin van § 36a GenTG en § 906, lid 2, BGB.

40      Dat verzoek is in eerste aanleg bij vonnis van 30 mei 2008 door het Bayerische Verwaltungsgericht Augsburg toegewezen. Het Verwaltungsgericht was van oordeel dat de honing en de voedingssupplementen op basis van stuifmeel waarin stuifmeel van maïs MON 810 was terechtgekomen, als gevolg daarvan levensmiddelen waren waarvoor een vergunning moest worden verleend, en dat bij ontbreken van een dergelijke vergunning deze producten derhalve niet in de handel mochten worden gebracht ingevolge artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1829/2003.

41      Volgens het Bayerische Verwaltungsgericht Augsburg zijn de door Bablok geproduceerde honing en voedingssupplementen op basis van stuifmeel aanzienlijk aangetast door de aanwezigheid van stuifmeel van maïs MON 810.

42      Daar zij het met die analyse oneens waren, hebben Monsanto Technology, Monsanto Agrar Deutschland en de Freistaat Bayern bij het Bayerische Verwaltungsgerichtshof hoger beroep ingesteld.

43      Voor het Verwaltungsgerichtshof betogen zij dat verordening nr. 1829/2003 niet toepasselijk is op stuifmeel van maïs van lijn MON 810 dat zich in honing bevindt of als voedingssupplement wordt gebruikt. Volgens hen zijn de gevolgen van een natuurlijke opname in levensmiddelen immers onderzocht en bijgevolg goedgekeurd in het kader van de vaststelling van beschikking 98/294.

44      Tevens stellen zij dat het stuifmeel dat aanwezig is in honing of als voedingssupplement wordt gebruikt, geen „GGO” is in de zin van verordening nr. 1829/2003, aangezien het stuifmeel op het tijdstip waarop het in de honing terechtkomt of voor voedingsdoeleinden wordt bestemd, met name als voedingssupplement, geen concrete en individuele reproductiecapaciteit meer bezit en de loutere aanwezigheid van transgeen DNA en/of transgene eiwitten in dat verband niet volstaat.

45      Zou verordening nr. 1829/2003 toepasselijk zijn, dan zouden volgens hen de daarin opgenomen vergunningsvoorschriften restrictief moeten worden uitgelegd. Bij een onvoorziene opname van stuifmeel van maïs MON 810, dat in de natuur volkomen rechtmatig aanwezig is, is een vergunning voor het in de handel brengen van de honing slechts vereist vanaf een grenswaarde van 0,9 %, zoals die welke waarin op het gebied van etikettering is voorzien bij artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1829/2003.

46      Het Bayerische Verwaltungsgerichtshof merkt op dat de teelt van maïs MON 810 die in het verleden plaatsvond en in de toekomst zou kunnen worden hernomen, vanuit juridisch oogpunt rechtmatig is mits de vergunning voor het in de handel brengen wordt verlengd, en dat de verzoekers deze teelt bijgevolg krachtens § 906, lid 2, BGB moeten dulden.

47      Betreffende die laatste bepaling zet het Bayerische Verwaltungsgerichtshof uiteen dat de voor de beslechting van het hoofdgeding bepalende vraag, of er bij de producten sprake is van een aanzienlijke aantasting, afhangt van de vraag of deze producten, wanneer zij stuifmeel van maïs MON 810 bevatten, als genetisch gemodificeerde levensmiddelen, bij ontbreken van een vergunning niet langer in de handel mogen worden gebracht, conform het bepaalde in artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1829/2003 of in ieder geval alleen nog maar met een etiket waarop melding wordt gemaakt van de genetische modificatie, zoals voorzien in §36a GenTG.

48      De verwijzende rechter wijst erop dat de aanwezigheid van stuifmeel van maïs MON 810 slechts dergelijke gevolgen kan hebben indien de imkerijproducten waarin dit stuifmeel aanwezig is, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1829/2003 vallen.

49      Hij stelt vast dat deze vraag om te beginnen afhangt van de vraag of maïsstuifmeel zoals het in geding zijnde maïsstuifmeel een „organisme” is in de zin van artikel 2, punt 4, van verordening nr. 1829/2003, en een „GGO” in de zin van punt 5 van dit artikel, waarbij in deze bepalingen wordt verwezen naar de definities van die twee begrippen in richtlijn 2001/18.

50      Volgens de verwijzende rechter is maïsstuifmeel een „organisme”, aangezien het, hoewel het zichzelf niet kan repliceren, onder natuurlijke omstandigheden als mannelijke geslachtscel genetisch materiaal kan overdragen op vrouwelijke geslachtscellen.

51      Het Bayerische Verwaltungsgerichtshof merkt evenwel op dat maïsstuifmeel door uitdroging zeer snel zijn vermogen tot bevruchting van een vrouwelijke maïsbloesem verliest, zodat het geen functionerend levend organisme meer is tijdens de hele rijpingsduur van de honing, vanaf het moment dat de honing, waarin het stuifmeel wordt opgenomen, wordt opgeslagen in de raten en afgesloten. Het voegt hieraan toe dat hetzelfde geldt voor het stuifmeel in producten op basis van stuifmeel op het tijdstip waarop deze worden bestemd voor voedingsdoeleinden, met name in de vorm van voedingssupplementen.

52      Het Bayerische Verwaltungsgerichtshof vraagt zich dus in het bijzonder af wat de gevolgen zijn van het feit dat het litigieuze stuifmeel zijn reproductiecapaciteit is verloren.

53      In die omstandigheden heeft het Bayerische Verwaltungsgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Dient het begrip ‚[GGO]’ in de zin van artikel 2, punt 5, van verordening [...] nr. 1829/2003 [...] aldus te worden uitgelegd dat het ook betrekking heeft op materiaal van genetisch gemodificeerde planten (in casu stuifmeel van de genetisch gemodificeerde maïslijn MON 810), dat weliswaar genetisch gemodificeerd DNA en genetisch gemodificeerde eiwitten (in casu Bt-toxine) bevat, maar op het tijdstip waarop het in een levensmiddel (in casu honing) terechtkomt of voor voedingsdoeleinden/als voedingssupplement wordt gebruikt, geen concrete en individuele reproductiecapaciteit (meer) bezit?

2)      Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord:

a)      Is het om te kunnen spreken van levensmiddelen die ‚met GGO’s geproduceerd’ zijn in de zin van artikel 2, punt 10, van verordening [...] nr. 1829/2003, in ieder geval voldoende dat het levensmiddel materiaal uit genetisch gemodificeerde planten bevat dat vroeger een concrete en individuele reproductiecapaciteit bezat?

b)      Zo ja:

Dient het begrip ‚met GGO’s geproduceerd’ in de zin van de artikelen 2, punt 10, en 3, lid 1, sub c, van verordening [...] nr. 1829/2003 aldus te worden uitgelegd, dat het niet vereist dat tijdens het productieproces bewust en doelgericht GGO’s worden gebruikt, en dat het ook de ongewilde en onvoorziene opname van (vroegere) GGO’s in een levensmiddel (in casu honing, of stuifmeel als voedingssupplement) omvat?

3)      Indien de eerste of de tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord:

Dienen de artikelen 3, lid 1, en 4, lid 2, van verordening [...] nr. 1829/2003 aldus te worden uitgelegd, dat elke opname van op rechtmatige wijze in de natuur aanwezig genetisch gemodificeerd materiaal in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, zoals honing, tot gevolg heeft dat daarvoor een vergunning moet worden verleend en daarop toezicht moet worden uitgeoefend, of kunnen drempelwaarden uit andere bepalingen (bv. die van artikel 12, lid 2, van de verordening) mutatis mutandis worden toegepast?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

54      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het begrip GGO in de zin van artikel 2, punt 5, van verordening nr. 1829/2003 aldus moet worden uitgelegd dat een stof zoals stuifmeel van een genetisch gemodificeerd maïsras niet of niet meer onder dat begrip valt omdat zij geen concrete en individuele reproductiecapaciteit meer bezit, hoewel zij nog steeds genetisch gemodificeerd materiaal bevat.

55      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat, volgens een mogelijke uitlegging ervan, het begrip GGO slechts betrekking heeft op een entiteit die in staat is te functioneren, dus op een levende biologische entiteit. Het is derhalve niet voldoende dat het dode maïsstuifmeel transgeen DNA of transgene eiwitten bevat. De in richtlijn 2001/18 gegeven definities van „organisme” en van „GGO” impliceren noodzakelijkerwijs dat de opgenomen erfelijke informatie concreet aan een daartoe geschikte ontvanger kan worden doorgegeven met het oog op de recombinatie. Deze analyse vindt steun in punt 4 van de considerans van richtlijn 2001/18. Deze laatste richtlijn lijkt dus op beslissende wijze aan te knopen bij twee samengaande criteria: de levensvatbaarheid en het vermogen tot voortplanting, en niet bij de loutere overdracht van DNA dat geen rol bij de reproductie meer kan spelen.

56      De verwijzende rechter vraag zich evenwel af of een uitlegging in die zin niet zou indruisen tegen de beschermingsdoelstelling van verordening nr. 1829/2003. Met die doelstelling zou het onverenigbaar kunnen zijn dat levensmiddelen die in een onbeperkte verhouding genetisch gemodificeerd DNA of genetisch gemodificeerde eiwitten bevatten, worden uitgesloten van de werkingssfeer van die verordening. Het is dus mogelijk dat voor de voedselveiligheid niet zozeer de concrete voortplantingscapaciteit van het GGO bepalend is, maar veeleer de aanwezigheid van genetisch gemodificeerd materiaal.

57      Artikel 2, punt 5, van verordening nr. 1829/2003 definieert GGO’s door te verwijzen naar de definitie van dat begrip in artikel 2, punt 2, van richtlijn 2001/18, dat wil zeggen als „een organisme [...] waarvan het genetische materiaal veranderd is op een wijze welke van nature door voortplanting en/of natuurlijke recombinatie niet mogelijk is”.

58      Niet in geschil is dat het genetische materiaal van het in geding zijnde stuifmeel is gewijzigd in de in de definitie van GGO’s bedoelde omstandigheden.

59      De verwijzende rechter zal het stuifmeel dus slechts als een GGO kunnen aanmerken indien die stof nog steeds een „organisme” is in de zin van artikel 2, punt 4, van verordening nr. 1829/2003, waarin dat begrip, door verwijzing naar artikel 2, punt 1, van richtlijn 2001/18 wordt gedefinieerd als „een biologische entiteit met het vermogen tot replicatie of tot overdracht van genetisch materiaal”.

60      Aangezien de kern van de discussie het tweede deel van die definitie betreft – het vermogen tot replicatie of tot overdracht van genetisch materiaal – , en vaststaat dat het in geding zijnde stuifmeel geen concrete en individuele reproductiecapaciteit meer bezit, staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of het stuifmeel anderzijds in staat is „tot overdracht van genetisch materiaal”, waarbij hij naar behoren rekening dient te houden met de beschikbare wetenschappelijke gegevens en elke wetenschappelijk erkende vorm van overdracht van genetisch materiaal in aanmerking dient te nemen.

61      Zou de verwijzende rechter aan het einde van die beoordeling tot de vaststelling komen dat het in geding zijnde stuifmeel niet of niet meer in staat is tot overdracht van genetisch materiaal, en bijgevolg niet kan worden beschouwd als een organisme en dus als een GGO in de zin van verordening nr. 1829/2003, dan zou dat niet noodzakelijkerwijs betekenen dat dit stuifmeel niet binnen de werkingssfeer van die verordening valt. Indien, in dat geval, het stuifmeel niet onder artikel 3, lid 1, sub a en b, van verordening nr. 1829/2003 valt, kan het immers nog steeds onder artikel 3, lid 1, sub c, ervan vallen. In zijn tweede prejudiciële vraag verwijst de verwijzende rechter zelf naar die mogelijkheid.

62      Derhalve dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat het begrip GGO in de zin van artikel 2, punt 5, van verordening nr. 1829/2003 aldus moet worden uitgelegd dat een stof zoals stuifmeel van een genetisch gemodificeerd maïsras, die geen reproductiecapaciteit meer bezit en niet in staat is tot overdracht van het daarin aanwezige genetische materiaal, niet meer onder dat begrip valt.

 Tweede vraag

63      In zijn tweede vraag verwijst de verwijzende rechter, die de werkingssfeer van verordening nr. 1829/2003 wil laten preciseren, naar artikel 2, punt 10, van deze verordening, waarin het begrip „met GGO’s geproduceerd” wordt gedefinieerd.

64      Wat levensmiddelen betreft, wordt de werkingssfeer van verordening nr. 1829/2003 afgebakend door artikel 3, lid 1, ervan, dat van toepassing is op:

„a)      GGO’s die voor voedingsdoeleinden worden gebruikt;

b)      levensmiddelen die geheel of gedeeltelijk uit GGO’s bestaan;

c)      levensmiddelen die met GGO’s zijn geproduceerd of ingrediënten bevatten die daarmee zijn geproduceerd”.

65      De draagwijdte van artikel 3, lid 1, sub a en b, hangt in wezen af van het begrip „GGO”.

66      Zou de verwijzende rechter in het hoofdgeding vaststellen dat het in geding zijnde stuifmeel niet of niet meer in staat is tot overdracht van genetisch materiaal, en dat het bijgevolg niet kan worden geacht een „GGO” te zijn, dan zal verordening nr. 1829/2003 slechts toepassing kunnen vinden op dat geding indien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3, lid 1, sub c, ervan.

67      In omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin het gaat om producten die het litigieuze stuifmeel „bevatten”, hangt de draagwijdte van artikel 3, lid 1, sub c, van verordening nr. 1829/2003 af van het begrip „levensmiddel”, dat in artikel 2, punt 1, van die verordening wordt gedefinieerd onder verwijzing naar artikel 2 van verordening nr. 178/2002, alsook van het begrip „ingrediënt”, dat in artikel 2, punt 13, van verordening nr. 1829/2003 wordt gedefinieerd onder verwijzing naar artikel 6, lid 4, van richtlijn 2000/13, en het begrip „met GGO’s geproduceerd”, dat in artikel 2, punt 10, van verordening nr. 1829/2003 is gedefinieerd.

68      Met zijn tweede vraag vraagt de verwijzende rechter dus in wezen of:

–        de artikelen 2, punten 1, 10 en 13, en 3, lid 1, sub c, van verordening nr. 1829/2003, artikel 2 van verordening nr. 178/2002 en artikel 6, lid 4, sub a, van richtlijn 2000/13 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer een stof zoals stuifmeel dat genetisch gemodificeerd DNA en genetisch gemodificeerde eiwitten bevat, niet kan worden beschouwd als een GGO, producten zoals honing en voedingssupplementen waarin een dergelijke stof is opgenomen, „levensmiddelen [zijn] die [...] ingrediënten bevatten die [met GGO’s] zijn geproduceerd” in de zin van artikel 3, lid 1, sub c, van verordening nr. 1829/2003;

–        een dergelijke kwalificatie mogelijk is ongeacht of de betrokken stof opzettelijk dan wel onvoorzien is opgenomen.

69      Producten zoals de in geding zijnde honing en voedingssupplementen op basis van stuifmeel zijn bestemd om door de mens te worden geconsumeerd. Het zijn dus „levensmiddelen” in de zin van artikel 2, punt 1, van verordening nr. 1829/2003 en artikel 2 van verordening nr. 178/2002.

70      Het in het hoofdgeding aan de orde zijnde stuifmeel is afkomstig van maïs MON 810, dus van een GGO.

71      Dit stuifmeel moet worden geacht „met GGO’s [te zijn] geproduceerd” in de zin van artikel 2, punt 10, van verordening nr. 1829/2003, wanneer het niet meer als GGO kan worden gekwalificeerd omdat het in dat geval niet meer geheel of gedeeltelijk uit een GGO bestaat.

72      Ter beantwoording van de tweede vraag moet dus in het bijzonder worden onderzocht of bedoeld stuifmeel kan worden aangemerkt als een „ingrediënt”.

73      Op grond van artikel 2, punt 13, van verordening nr. 1829/2003 en artikel 6, lid 4, sub a, van richtlijn 2000/13, is een ingrediënt „iedere stof [...] die bij de vervaardiging of bereiding van een levensmiddel wordt gebruikt en die in het eindproduct, eventueel in gewijzigde vorm, nog aanwezig is”.

74      Stuifmeel in voedingssupplementen op basis van stuifmeel moet worden aangemerkt als een „ingrediënt”, aangezien het daarin wordt verwerkt tijdens de vervaardiging of bereiding ervan.

75      Wat stuifmeel in honing betreft, dient te worden vastgesteld dat honing volgens bijlage II, eerste alinea, bij richtlijn 2001/110 niet alleen bestaat uit diverse suikers, maar ook uit andere stoffen zoals met name „vaste deeltjes ten gevolge van het vergaren van de honing”.

76      In dat verband dient te worden opgemerkt dat stuifmeelkorrels vaste deeltjes zijn die inderdaad het gevolg zijn van het vergaren van de honing en daarin terechtkomen door toedoen van de bijen maar vooral bij het slingeren door de imker. Overeenkomstig de derde alinea van bijlage II bij richtlijn 2001/110 mag bovendien „geen pollen [...] aan het product worden onttrokken, tenzij dit bij het verwijderen van vreemde anorganische of organische stoffen onvermijdelijk is”.

77      Het stuifmeel is dus geen vreemd lichaam of onzuiverheid, maar een normaal bestanddeel van de honing dat ingevolge de wil van de Uniewetgever – in beginsel – daaraan niet mag worden onttrokken, zelfs indien de periodiciteit van de opname van het stuifmeel en de hoeveelheden waarin het in de honing aanwezig is, afhangen van bepaalde toevallige omstandigheden bij de productie ervan.

78      Bijgevolg moet het stuifmeel, dat beantwoordt aan de in richtlijn 2001/110 vermelde definitie van honing, worden beschouwd als een stof „die bij de vervaardiging of bereiding van een levensmiddel wordt gebruikt en die in het eindproduct [...] nog aanwezig is” in de zin van artikel 6, lid 4, sub a, van richtlijn 2000/13.

79      Het is dus ook een „ingrediënt” in de zin van artikel 2, punt 13, van verordening nr. 1829/2003 en artikel 6, lid 4, sub a, van richtlijn 2000/13.

80      Tegen een dergelijke conclusie brengt de Europese Commissie in dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen de begrippen „ingrediënt” en „natuurlijk bestanddeel”. Volgens haar is stuifmeel een natuurlijk bestanddeel van honing en geen ingrediënt, zodat de honing waarin het stuifmeel zich bevindt, niet onder artikel 3, lid 1, sub c, van verordening nr. 1829/2003 valt. Dit zou overigens in overeenstemming zijn met de bewoordingen van punt 16 van de considerans van die verordening, waaruit volgens de Commissie moet worden afgeleid dat levensmiddelen van dierlijke oorsprong slechts kunnen worden geacht met GGO’s te zijn geproduceerd indien het dier zelf genetisch gemodificeerd is.

81      Het aangevoerde onderscheid houdt evenwel geen rekening met de bijzondere omstandigheden waaronder het stuifmeel in de honing terechtkomt en evenmin met het beoogde behouden van dit stuifmeel in de samenstelling van het eindproduct.

82      De voorgestelde uitlegging zou de doelstelling van bescherming van de menselijke gezondheid in gevaar brengen, aangezien een levensmiddel zoals honing zou onttrokken zijn aan elke controle van de veiligheid ervan, ook al zou het grote hoeveelheden genetisch gemodificeerd materiaal bevatten.

83      Bij een dergelijke uitlegging zou worden voorbijgegaan aan het in punt 16 van de considerans van verordening nr. 1829/2003 vermelde bepalende criterium voor de toepassing van deze verordening, te weten het criterium „of er in het levensmiddel [...] nog materiaal aanwezig is dat van het genetisch gemodificeerde uitgangsmateriaal is afgeleid”.

84      In dat verband moet worden opgemerkt dat de analyse van de Commissie niet wordt bevestigd door voormeld punt 16 van de considerans, waarin toelichting wordt gegeven bij de uitsluiting van de werkingssfeer van verordening nr. 1829/2003 van levensmiddelen die niet „met” een GGO zijn geproduceerd, maar „met behulp van” genetisch gemodificeerde technologische hulpstoffen.

85      De in dat punt van de considerans gegeven voorbeelden van levensmiddelen van dieren die met genetisch gemodificeerd diervoeder zijn gevoerd, dienen enkel ter illustratie van de categorie levensmiddelen die „met behulp van” een GGO zijn geproduceerd en waarin geen materiaal dat van het genetisch gemodificeerd uitgangsmateriaal is afgeleid, te vinden is.

86      Die voorbeelden kunnen dus niet als grondslag dienen om een levensmiddel zoals de in geding zijnde honing, waarin daadwerkelijk dergelijk materiaal aanwezig is, uit te sluiten van de werkingssfeer van verordening nr. 1829/2003.

87      Ten slotte is het niet zo, zoals Monsanto suggereert om ook honing uit te sluiten van de werkingssfeer van die verordening, dat de aanwezigheid van stuifmeel niet het gevolg is van een bewust productieproces.

88      Deze aanwezigheid is integendeel het logische gevolg van een productieproces waarvan de imker die het door de Uniewetgeving als honing aangemerkte levensmiddel wenst te produceren, zich bewust was en dat door hem gewild was. Zij is bovendien hoofdzakelijk het resultaat van het optreden van de imker zelf, die met het oog op de oogst overgaat tot de materiële handeling van het slingeren.

89      In ieder geval mag de doelbewuste introductie in een levensmiddel van een stof zoals het in geding zijnde stuifmeel niet als voorwaarde worden gesteld voor de toepassing van het vergunningstelsel van verordening nr. 1829/2003, aangezien het risico voor de volksgezondheid dat deze verordening beoogt te voorkomen los staat van de omstandigheid dat de introductie van de betrokken stof opzettelijk of onvoorzien was.

90      Bovendien zou een uitlegging in de door Monsanto voorgestelde zin resulteren in de overbodigheid van artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1829/2003, waarin wordt afgeweken van de etiketteringsverplichting van artikel 13 van die verordening wanneer het betrokken materiaal niet aanwezig is in een verhouding van meer dan 0,9 % van ieder van de ingrediënten, „mits de aanwezigheid van dat materiaal onvoorzien of technisch niet te voorkomen is”.

91      De inaanmerkingneming van het feit dat de aanwezigheid onvoorzien of technisch niet te voorkomen is, zou het levensmiddel immers als zodanig buiten het bereik van verordening nr. 1829/2003 en dus van iedere etiketteringsverplichting doen vallen.

92      Mitsdien dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat:

–        de artikelen 2, punten 1, 10 en 13, en 3, lid 1, sub c, van verordening nr. 1829/2003, artikel 2 van verordening nr. 178/2002 en artikel 6, lid 4, sub a, van richtlijn 2000/13 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer een stof zoals stuifmeel dat genetisch gemodificeerd DNA en genetisch gemodificeerde eiwitten bevat, niet kan worden beschouwd als een GGO, producten zoals honing en voedingssupplementen waarin een dergelijke stof is opgenomen, „levensmiddelen [zijn] die [...] ingrediënten bevatten die [met GGO’s] zijn geproduceerd” in de zin van artikel 3, lid 1, sub c, van verordening nr. 1829/2003;

–        een dergelijke kwalificatie mogelijk is ongeacht of de betrokken stof opzettelijk dan wel onvoorzien is opgenomen.

 Derde vraag

93      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 3, lid 1, en 4, lid 2, van verordening nr. 1829/2003 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer op grond van deze bepalingen voor een levensmiddel een vergunning moet worden afgegeven en daarop toezicht moet worden uitgeoefend, op die verplichtingen mutatis mutandis een tolerantiedrempel kan worden toegepast als die waarin ter zake van etikettering is voorzien bij artikel 12, lid 2, van die verordening.

94      Monsanto en de Poolse regering zijn van mening dat indien een GGO is toegelaten krachtens richtlijn 2001/18 of, zoals in het hoofdgeding, krachtens richtlijn 90/220/EEG van de Raad van 23 april 1990 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu (PB L 117, blz. 15), die bij richtlijn 2001/18 is ingetrokken en vervangen, de toelating ook geldt voor de onvoorziene opname in andere producten van zeer geringe hoeveelheden genetisch gemodificeerd materiaal die het loutere gevolg is van de gebruikmaking van die toelating, aangezien met een dergelijk gevolg rekening is gehouden bij de beoordeling van het GGO.

95      Een dergelijke analyse kan niet worden aanvaard.

96      Richtlijn 90/220 en vervolgens richtlijn 2001/18 zijn vastgesteld ter regeling van de doelbewuste introductie van GGO’s in het milieu en het in de handel brengen van GGO’s als producten, waarbij het de bedoeling was de eventuele negatieve effecten van deze GGO’s op de menselijke gezondheid en op het milieu te voorkomen.

97      Verordening nr. 1829/2003 is van toepassing op het specifieke gebied van de levensmiddelen en diervoeders. Wat levensmiddelen betreft, bestaat haar hoofddoelstelling, waarnaar in artikel 4, lid 1, ervan wordt verwezen, eveneens in het voorkomen van negatieve effecten op de menselijke gezondheid en op het milieu.

98      De benadering van de richtlijnen 90/220 en 2001/18 is er evenwel voornamelijk een vanuit de invalshoek van het begrip „doelbewuste introductie”, dat in artikel 2, punt 3, van deze richtlijnen wordt gedefinieerd als het opzettelijk in het milieu brengen van een GGO zonder dat specifieke inperkingsmaatregelen zijn getroffen om het „contact van die organismen met de bevolking en het milieu te beperken”.

99      Deze benadering lijkt dus algemener te zijn, ook op het punt van het in de handel brengen van een GGO als product. Wat dit laatste betreft, koppelen de twaalfde, de dertiende en de veertiende overweging van de considerans van richtlijn 90/220 en de punten 25, 28 en 32 van de considerans van richtlijn 2001/18 de noodzaak om een beoordelings- en toelatingsprocedure in te voeren immers aan het geval waarin het in de handel brengen een doelbewuste introductie in het milieu impliceert.

100    In verordening nr. 1829/2003 gaat de aandacht weliswaar, in het bijzonder in de artikelen 5, lid 5, en 6, lid 4, ervan, eveneens uit naar de beoordeling van de milieurisico’s van levensmiddelen, maar daarin wordt, wat die risico’s betreft, voornamelijk uitgegaan van een benadering van bescherming van de menselijke gezondheid die verband houdt met de specifieke omstandigheid dat die levensmiddelen per definitie bestemd zijn om door de mens te worden geconsumeerd. Aldus luidt het in punt 3 van de considerans van die verordening dat ter bescherming van de menselijke gezondheid levensmiddelen die geheel of gedeeltelijk uit GGO’s bestaan of daarmee zijn geproduceerd aan een „veiligheidsbeoordeling” dienen te worden onderworpen.

101    Verordening nr. 1829/2003 voorziet aldus in een extra controleniveau.

102    Die verordening zou overbodig zijn indien de opvatting zou worden gehuldigd dat alle mogelijke latere risico’s voor de menselijke gezondheid en voor het milieu zouden zijn gedekt door een beoordeling en een toestemming zoals voorzien in de richtlijnen 90/220 of 2001/18.

103    Wanneer is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1829/2003, bestaan de verplichtingen inzake vergunning en toezicht ongeacht de verhouding waarin het genetisch gemodificeerde materiaal in het betrokken product aanwezig is.

104    Wat die verplichting betreft, is een tolerantiedrempel van 0,5 % immers slechts uitsluitend in artikel 47 van verordening nr. 1829/2003 vastgesteld. Overeenkomstig het bepaalde in lid 5 van artikel 47 verviel die drempel evenwel drie jaar na de datum van toepassing van die verordening.

105    De tolerantiedrempel van 0,9 % per ingrediënt waarin is voorzien bij artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1829/2003, betreft de etiketteringsplicht en niet de vergunnings- en toezichtsplicht.

106    Zou bedoelde tolerantiedrempel naar analogie op die laatste verplichtingen worden toegepast, dan zou de bepaling waarbij daarin is voorzien, elk nut verliezen, aangezien zij het betrokken levensmiddel van de werkingssfeer van verordening nr. 1829/2003 zou uitsluiten.

107    In ieder geval zou dit indruisen tegen de in artikel 1 van die verordening vermelde doelstelling van „een hoog niveau van bescherming van het leven en de gezondheid van de mens”.

108    Mitsdien dient op de derde vraag te worden geantwoord dat de artikelen 3, lid 1, en 4, lid 2, van verordening nr. 1829/2003 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer op grond van deze bepalingen voor een levensmiddel een vergunning moet worden afgegeven en daarop toezicht moet worden uitgeoefend, op die verplichtingen niet mutatis mutandis een tolerantiedrempel kan worden toegepast als die waarin ter zake van etikettering is voorzien bij artikel 12, lid 2, van die verordening.

 Kosten

109    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Het begrip genetisch gemodificeerd organisme in de zin van artikel 2, punt 5, van verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, moet aldus worden uitgelegd dat een stof zoals stuifmeel van een genetisch gemodificeerd maïsras, die geen reproductiecapaciteit meer bezit en niet in staat is tot overdracht van het daarin aanwezige genetische materiaal, niet meer onder dat begrip valt.

2)      De artikelen 2, punten 1, 10 en 13, en 3, lid 1, sub c, van verordening nr. 1829/2003, artikel 2 van verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden, en artikel 6, lid 4, sub a, van richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgeving der lidstaten inzake de etikettering en presentatie van levensmiddelen alsmede inzake de daarvoor gemaakte reclame, moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer een stof zoals stuifmeel dat genetisch gemodificeerd DNA en genetisch gemodificeerde eiwitten bevat, niet kan worden beschouwd als een genetisch gemodificeerd organisme, producten zoals honing en voedingssupplementen waarin een dergelijke stof is opgenomen, „levensmiddelen [zijn] die [...] ingrediënten bevatten die [met GGO’s] zijn geproduceerd” in de zin van artikel 3, lid 1, sub c, van verordening nr. 1829/2003. Een dergelijke kwalificatie is mogelijk ongeacht of de betrokken stof opzettelijk dan wel onvoorzien is opgenomen.

3)      De artikelen 3, lid 1, en 4, lid 2, van verordening nr. 1829/2003 moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer op grond van deze bepalingen voor een levensmiddel een vergunning moet worden afgegeven en daarop toezicht moet worden uitgeoefend, op die verplichtingen niet mutatis mutandis een tolerantiedrempel kan worden toegepast als die waarin ter zake van etikettering is voorzien bij artikel 12, lid 2, van die verordening.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.