Language of document : ECLI:EU:T:2021:113

ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer – uitgebreid)

3 maart 2021 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Bevordering – Certificeringsprocedure – Uitsluiting van de definitieve lijst van ambtenaren die het opleidingsprogramma mogen volgen – Artikel 45 bis van het Statuut – Beroep tot nietigverklaring – Mededeling per aangetekende brief – Artikel 26 van het Statuut – Aangetekende postzending die door de geadresseerde niet is afgehaald – Aanvang van de beroepstermijn – Ontvankelijkheid – Motiveringsplicht – Recht om te worden gehoord – Beginsel van behoorlijk bestuur – Evenredigheid – Taalgebruik”

In zaak T‑723/18,

João Miguel Barata, wonende te Evere (België), vertegenwoordigd door G. Pandey, D. Rovetta en V. Villante, advocaten,

verzoeker,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door J. Steele en I. Terwinghe als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit van 23 juli 2018, de handeling van 7 december 2017, de handeling van 21 december 2017, de brief van 1 maart 2018 en de brief van 22 maart 2018 betreffende de deelname van verzoeker aan de certificeringsronde voor het jaar 2017, alsmede van de aankondiging van het intern vergelijkend onderzoek van 22 september 2017,

wijst

HET GERECHT (Zevende kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: R. da Silva Passos, president, V. Valančius, I. Reine, L. Truchot en M. Sampol Pucurull (rapporteur), rechters,

griffier: P. Cullen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 juli 2020,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 22 september 2017 heeft het Europees Parlement een oproep tot sollicitaties (hierna: „aankondiging van vergelijkend onderzoek”) gepubliceerd voor de certificeringsprocedure 2017 om ambtenaren van de functiegroep AST te selecteren die in aanmerking kwamen voor een functie van de functiegroep AD. Op 27 september 2017 heeft verzoeker, João Miguel Barata, ambtenaar bij het Parlement, zijn sollicitatieformulier ingediend.

2        Op 7 december 2017 heeft het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) deze sollicitatie niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van de verplichte lijst van bijlagen (hierna: „handeling van 7 december 2017”).

3        Op 13 december 2017 heeft verzoeker verzocht om een nieuw onderzoek van zijn dossier.

4        Op 21 december 2017 heeft het TABG de handeling van 7 december 2017 bevestigd (hierna: „handeling van 21 december 2017”).

5        Op 2 februari 2018 heeft verzoeker een klacht ingediend krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”).

6        Bij brief van 1 maart 2018 (hierna: „brief van 1 maart 2018”) heeft het TABG bevestigd dat verzoeker niet mocht deelnemen aan de certificeringsprocedure 2017, en hem tegelijkertijd in kennis gesteld van de mogelijkheid om beroep in te stellen bij het paritair comité voor de certificeringsprocedure (hierna: „paritair comité”).

7        Verzoeker heeft op 8 maart 2018 beroep ingesteld bij het paritair comité.

8        Bij brief van 22 maart 2018 heeft het paritair comité verzoeker meegedeeld dat het het TABG had geadviseerd dit beroep te verwerpen (hierna: „brief van 22 maart 2018”).

9        Op 28 maart 2018 heeft het TABG de afwijzing van verzoekers sollicitatie bevestigd.

10      Op 13 april 2018 heeft verzoeker een klacht ingediend tegen het besluit van 28 maart 2018.

11      Op 16 april 2018 heeft het Parlement de lijst van geslaagde kandidaten gepubliceerd.

12      Op 23 juli 2018 heeft het TABG verzoekers klachten afgewezen en het besluit bevestigd om hem niet toe te laten tot de selectieprocedure voor ambtenaren die in aanmerking komen voor een functie van de functiegroep AD (hierna: „besluit van 23 juli 2018”). Het Parlement heeft dit besluit per aangetekende brief met ontvangstbewijs naar het adres van verzoeker toegezonden. Op 25 juli 2018 heeft de Belgische postdienst die brief op het adres van verzoeker bezorgd en, bij zijn afwezigheid, een afhaalbericht achtergelaten. Aangezien de brief niet door verzoeker is afgehaald, heeft de Belgische postdienst deze op 9 augustus 2018 aan het Parlement geretourneerd.

13      Op 28 augustus 2018 heeft het Parlement verzoeker een e-mail gestuurd, met daarbij als bijlage het besluit van 23 juli 2018.

 Procedure en conclusies van partijen

14      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 december 2018, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

15      Het verweerschrift, de memorie van repliek en de memorie van dupliek zijn respectievelijk op 25 februari, 25 april en 7 juni 2019 neergelegd ter griffie van het Gerecht.

16      Op 9 juli 2019 heeft verzoeker verzocht om een pleitzitting te houden.

17      Nadat de samenstelling van het Gerecht is gewijzigd, heeft de president van het Gerecht bij beslissing van 18 oktober 2019 en op grond van artikel 27, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht de zaak toegewezen aan een nieuwe rechter-rapporteur, die is toegevoegd aan de Zevende kamer.

18      Op 6 december 2019 heeft het Gerecht, op voorstel van de Zevende kamer, met toepassing van artikel 28 van het Reglement voor de procesvoering beslist om de zaak naar een uitgebreide kamer te verwijzen.

19      Het Gerecht (Zevende kamer – uitgebreid) heeft op voorstel van de rechter-rapporteur besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft partijen in het kader van de in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering vastgestelde maatregelen tot organisatie van de procesgang schriftelijke vragen gesteld. Partijen hebben deze vragen binnen de gestelde termijn beantwoord. De terechtzitting, die gepland was voor 2 april 2020, werd verplaatst naar 1 juli 2020.

20      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        het besluit van 23 juli 2018, de handeling van 7 december 2017, de handeling van 21 december 2017, de brief van 1 maart 2018, de brief van 22 maart 2018 en de aankondiging van vergelijkend onderzoek nietig te verklaren;

–        het Parlement te verwijzen in de kosten.

21      Het Parlement verzoekt het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren, en

–        verzoeker te verwijzen in alle kosten.

 In rechte

 Ontvankelijkheid

22      Het Parlement voert twee gronden voor niet-ontvankelijkheid aan, ontleend aan, ten eerste, de te late instelling van het beroep en, ten tweede, het feit dat het verzoekschrift niet voldoet aan artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering.

 Overschrijding van de beroepstermijn

23      Het Parlement betoogt dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat het te laat is ingesteld. Het voert hiertoe aan dat het verzoeker in kennis heeft gesteld van het besluit van 23 juli 2018 door middel van een aangetekende brief met ontvangstbewijs. Op 25 juli 2018 heeft de postdienst die brief op het adres van verzoeker in Brussel (België) aangeboden en, bij afwezigheid van verzoeker, een afhaalbericht achtergelaten. Aangezien verzoeker die brief niet heeft afgehaald vóór 9 augustus 2018, zijnde het moment waarop de wettelijke termijn voor bewaring door de post is verstreken, is de beroepstermijn op die datum aangevangen en op 19 november 2018 geëindigd. Het beroep, dat is ingesteld op 7 december 2018, is dus te laat ingesteld.

24      Verzoeker betoogt dat de kennisgeving per post van het besluit van 23 juli 2018 onregelmatig was en dat hij van dit besluit pas kennis heeft kunnen nemen toen het Parlement hem dit op 28 augustus 2018 per e-mail heeft toegezonden. Aangezien de termijn voor het instellen van beroep op die datum is ingegaan, is het beroep niet te laat ingesteld.

25      Er zij aan herinnerd dat in artikel 25, tweede alinea, van het Statuut is bepaald dat „[e]lk besluit dat overeenkomstig dit Statuut ten aanzien van een ambtenaar wordt genomen, [...] onverwijld schriftelijk te zijner kennis [dient] te worden gebracht”. Bij gebreke van een voorschrift betreffende de wijze of wijzen waarop een besluit dat ten aanzien van een ambtenaar wordt genomen „schriftelijk” kan worden meegedeeld, moet deze bepaling aldus worden uitgelegd dat het administratief gezag in dit verband over verschillende mogelijkheden beschikt, waaronder de elektronische weg (zie in die zin arrest van 29 november 2018, WL/ERCEA, T‑493/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:852, punt 54).

26      Elektronische middelen zijn immers niet de enige manier waarop kennis kan worden gegeven van bestuurlijke besluiten. Het administratief gezag kan documenten ook per aangetekend schrijven met ontvangstbewijs verzenden, een methode die uitdrukkelijk wordt genoemd in artikel 26, derde alinea, van het Statuut, waarin is bepaald dat „[d]e mededeling van elk stuk [...] uit de handtekening [blijkt] die de ambtenaar hieronder heeft gesteld; bij gebreke daarvan geschiedt zij per aangetekende brief, die wordt verzonden naar het laatste door de ambtenaar opgegeven adres”. Dankzij de specifieke waarborgen die zij voor zowel de ambtenaar als het administratief gezag biedt, wordt kennisgeving per aangetekende brief met ontvangstbewijs erkend als een veilige manier van kennisgeving (zie in die zin arrest van 29 november 2018, WL/ERCEA, T‑493/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:852, punt 61).

27      Uit deze elementen volgt dat het administratief gezag in beginsel vrij is om de methode te kiezen die het in de omstandigheden van het geval het meest geschikt acht om kennis te geven van een besluit tot afwijzing van een klacht, aangezien het Statuut geen rangorde voorschrijft tussen de verschillende mogelijke methoden, zoals langs elektronische weg of per aangetekende brief met ontvangstbewijs.

28      Voorts zij eraan herinnerd dat artikel 91, lid 3, van het Statuut bepaalt dat een beroep moet worden ingesteld binnen een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de dag van kennisgeving van het besluit dat naar aanleiding van de klacht is genomen. Volgens artikel 60 van het Reglement voor de procesvoering „[worden] de procestermijnen [...] verlengd met een forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen”.

29      Volgens vaste rechtspraak zijn de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut bedoelde klacht‑ en beroepstermijnen van openbare orde en kan daarover niet naar believen worden beschikt door de partijen en door de rechter, die, zelfs ambtshalve, heeft na te gaan of zij in acht zijn genomen. Deze termijnen beantwoorden aan het vereiste van rechtszekerheid en aan de noodzaak elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden (arresten van 7 juli 1971, Müllers/ESC, 79/70, EU:C:1971:79, punt 18, en 29 juni 2000, Politi/ESO, C‑154/99 P, EU:C:2000:354, punt 15).

30      De partij die aanvoert dat het verzoekschrift te laat is ingediend, moet bewijzen op welke datum de termijn voor het indienen daarvan is gaan lopen (arrest van 17 juli 2008, Athinaïki Techniki/Commissie, C‑521/06 P, EU:C:2008:422, punt 70; zie in die zin arresten van 5 juni 1980, Belfiore/Commissie, 108/79, EU:C:1980:146, punt 7, en 29 november 2018, WL/ERCEA, T‑493/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:852, punt 59).

31      Wat betreft krachtens artikel 270 VWEU ingestelde beroepen op het gebied van de openbare dienst, is het eveneens vaste rechtspraak dat een besluit slechts naar behoren ter kennis is gebracht in de zin van de bepalingen van het Statuut, indien het niet alleen aan de geadresseerde is meegedeeld, maar de geadresseerde ook naar behoren kennis heeft kunnen nemen van de inhoud ervan (zie in die zin arresten van 15 juni 1976, Jänsch/Commissie, 5/76, EU:C:1976:92, punt 10, en 29 november 2018, WL/ERCEA, T‑493/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:852, punt 57).

32      Voorts is het nuttig eraan te herinneren dat uit artikel 263, zesde alinea, en artikel 297, lid 2, derde alinea, VWEU volgt dat de in aanmerking te nemen datum voor de vaststelling van de aanvang van de termijn van een beroep tot nietigverklaring, de datum van kennisgeving van de betrokken handeling is wanneer deze handeling een geadresseerde vermeldt. Van een besluit is naar behoren kennisgegeven wanneer het is meegedeeld aan degene tot wie het is gericht en deze in staat is gesteld er kennis van te nemen. Het Hof heeft geoordeeld dat aan die laatste voorwaarde is voldaan wanneer de geadresseerde kennis heeft kunnen nemen van de inhoud en de motivering van dat besluit (arrest van 21 maart 2019, Eco-Bat Technologies e.a./Commissie, C‑312/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:235, punten 25 en 26).

33      In de onderhavige zaak staat vast dat verzoeker pas kennis heeft genomen van de inhoud van het besluit van 23 juli 2018 toen het Parlement hem dat besluit op 28 augustus 2018 per e-mail heeft meegedeeld. Het is dus deze datum die in beginsel in aanmerking moet worden genomen voor de berekening van de beroepstermijn.

34      Het Parlement stelt echter dat de beroepstermijn op een eerdere datum is aangevangen. Het is van mening dat niet de datum waarop verzoeker daadwerkelijk kennis heeft genomen van de inhoud van het besluit van 23 juli 2018 in aanmerking moet worden genomen, maar de datum waarop verzoeker in de gelegenheid is gesteld om dit te doen. Dienaangaande betoogt het Parlement dat er, wanneer de kennisgeving per aangetekende brief met ontvangstbewijs geschiedt, mag worden aangenomen dat de geadresseerde bij het verstrijken van de bewaartermijn van dit schrijven door de postdienst in de gelegenheid is gesteld om kennis te nemen van de inhoud ervan. Het Parlement verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar twee beslissingen van het Gerecht voor ambtenarenzaken, namelijk de beschikking van 16 december 2010, AG/Parlement (F‑25/10, EU:F:2010:171), en het arrest van 30 januari 2013, Wahlström/Frontex (F‑87/11, EU:F:2013:10).

35      Uit de motivering van deze beslissingen van het Gerecht voor ambtenarenzaken blijkt dat wanneer de kennisgeving van een besluit per aangetekende brief geschiedt, de geadresseerde geacht wordt kennis ervan te hebben genomen door de handtekening die hij op het ontvangstbewijs plaatst. Het komt echter voor dat het ontvangstbewijs niet door de geadresseerde kan worden ondertekend, indien deze op het tijdstip van het bezoek van de postbode niet thuis is of indien hij nalaat stappen te ondernemen, met name wanneer hij de brief niet binnen de bewaartermijn afhaalt. In een dergelijk geval wordt het besluit geacht naar behoren ter kennis te zijn gebracht van de geadresseerde op de vervaldatum van de bewaartermijn van de brief door de postdienst. Indien zou worden aanvaard dat de geadresseerde, door geen actie te ondernemen en met name door de aangetekende brief niet binnen de genoemde termijn af te halen, de regelmatige kennisgeving van een besluit per aangetekende brief zou kunnen belemmeren, dan zou hij een zekere speelruimte hebben bij de bepaling van de aanvang van de beroepstermijn, terwijl een dergelijke termijn niet ter beschikking van partijen mag staan en dient te beantwoorden aan de vereisten van rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling (beschikking van 16 december 2010, AG/Parlement, F‑25/10, EU:F:2010:171, punten 41‑43, en arrest van 30 januari 2013, Wahlström/Frontex, F‑87/11, EU:F:2013:10, punten 38 en 39).

36      Uit de rechtspraak van het Gerecht voor ambtenarenzaken blijkt voorts dat het vermoeden dat de geadresseerde bij afloop van de normale bewaartermijn van de aangetekende brief door de post kennis heeft genomen van het besluit, niet absoluut is. Integendeel, dit vermoeden kan worden weerlegd en is afhankelijk van de regelmatigheid van de kennisgeving. Zo heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken geoordeeld dat de toepassing van dit vermoeden vereist dat het administratief gezag de regelmatigheid van de kennisgeving per aangetekende brief aantoont, met name door de afgifte van een bericht op het laatste door de geadresseerde opgegeven adres. Bovendien kan de geadresseerde dit vermoeden weerleggen door aan te tonen dat hij, met name als gevolg van ziekte of een van zijn wil onafhankelijk geval van overmacht, verhinderd was om naar behoren kennis te nemen van het afhaalbericht (beschikking van 16 december 2010, AG/Parlement, F‑25/10, EU:F:2010:171, punt 44).

37      In het kader van een hogere voorziening tegen een beslissing in eerste aanleg inzake een beroep krachtens artikel 263 VWEU heeft het Hof in zijn arrest van 21 februari 2018, LL/Parlement (C‑326/16 P, EU:C:2018:83), de beschikking van 19 april 2016, LL/Parlement (T‑615/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:432), vernietigd. Het Gerecht had in die beschikking vastgesteld dat het beroep meer dan 17 maanden na de kennisgeving van de bestreden handeling was ingesteld, zonder dat verzoeker zich op een geval van toeval of overmacht had beroepen, en dit beroep vervolgens kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingesteld. Het Hof verwierp met name het argument dat de termijn voor het instellen van beroep na een vergeefse kennisgeving per aangetekende brief in dat geval begon te lopen vanaf het moment dat de door de Belgische postdienst toegepaste bewaartermijn was verstreken.

38      Het Hof heeft gepreciseerd dat een besluit naar behoren ter kennis is gebracht in de zin van artikel 263, zesde alinea, en artikel 297, lid 2, derde alinea, VWEU, wanneer het is meegedeeld aan degene tot wie het is gericht en deze in staat is gesteld er kennis van te nemen. Het merkte met name op dat in artikel 297, lid 2, derde alinea, VWEU een algemeen beginsel van rechtszekerheid is neergelegd op grond waarvan uit een individuele administratieve handeling voortvloeiende rechten en verplichtingen de geadresseerde niet kunnen worden tegengeworpen, zolang die handeling hem niet naar behoren ter kennis is gebracht. Op basis van dit beginsel heeft het Hof opgemerkt, na te hebben vastgesteld dat de betrokken brief aan de afzender was teruggezonden zonder te zijn afgehaald, dat de geadresseerde deze brief als bijlage bij een e-mail van het Parlement had ontvangen. Het Hof heeft erop gewezen dat in die omstandigheden de kennisgeving niet alleen had plaatsgevonden door de verzending van de aangetekende brief. De termijn van twee maanden en tien dagen kon voor de geadresseerde dus pas beginnen te lopen op de dag waarop hij volledig kennis had gekregen van het besluit, zodat het bij het Gerecht ingestelde beroep ontvankelijk was (arrest van 21 februari 2018, LL/Parlement, C‑326/16 P, EU:C:2018:83, punten 46‑56).

39      Gelet daarop moet in het licht van het arrest van 21 februari 2018, LL/Parlement (C‑326/16 P, EU:C:2018:83), worden onderzocht of het vermoeden van kennisgeving waarop het Parlement zich beroept in het onderhavige geschil van toepassing is. Daartoe heeft het Gerecht partijen verzocht zich schriftelijk uit te laten over de mogelijke consequenties die uit dat arrest en de conclusie van de advocaat-generaal kunnen worden getrokken. De partijen hebben schriftelijk en ter terechtzitting uiteenlopende standpunten naar voren gebracht.

40      Verzoeker is in essentie van mening dat genoemd arrest het bestaan van een vermoeden van kennisgeving weerlegt. Hij is in navolging van het in de punten 59 en 62 van de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak LL/Parlement (C‑326/16 P, EU:C:2017:605) uiteengezette standpunt van mening dat dit vermoeden in strijd is met de beginselen van rechtszekerheid en behoorlijk bestuur, alsmede met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte dat door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) wordt gewaarborgd.

41      Het Parlement betoogt daarentegen dat de toepassing in de onderhavige zaak van het vermoeden van kennisgeving gerechtvaardigd blijft in het licht van de fundamentele verschillen tussen de juridische en feitelijke context van de onderhavige zaak en die welke heeft geleid tot het arrest van 21 februari 2018, LL/Parlement (C‑326/16 P, EU:C:2018:83). Dat arrest dient te worden gelezen in het kader van artikel 263 VWEU, zodat de reikwijdte ervan zich niet uitstrekt tot het onderhavige beroep krachtens artikel 270 VWEU en evenmin tot het Statuut. Het Parlement licht toe dat er, gelet op de autonomie van het ambtenarenrecht, een onderscheid moet worden gemaakt tussen deze twee contentieuze kaders. Gelet op het evenwicht tussen de wederzijdse rechten en verplichtingen die door het Statuut in de betrekkingen tussen het TABG en zijn ambtenaren van de openbare dienst tot stand zijn gebracht, is het vermoeden van kennisgeving in deze bijzondere context gerechtvaardigd en passend. In dit verband wijst het Parlement in het bijzonder op het mechanisme van artikel 20 van het Statuut, dat het administratief gezag in staat stelt elke onregelmatigheid bij de kennisgeving per post te voorkomen, aangezien het op de hoogte is van het adres van de ambtenaren in actieve dienst, die verplicht zijn dit door te geven en het administratief gezag onmiddellijk op de hoogte te brengen van elke wijziging daarvan. Het Parlement wijst erop dat de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de zaak LL/Parlement (C‑326/16 P, EU:C:2018:83) niet onder het Statuut vielen en derhalve geen gelijkwaardige garanties boden. Het Parlement weerlegt de gedachte dat het vermoeden van kennisgeving ambtenaren het recht op een beroep in rechte ontneemt en is van mening dat dit vermoeden gunstig voor hen is, aangezien hiermee het moment waarop de beroepstermijn aanvangt, wordt uitgesteld.

42      Om te bepalen of het Parlement zich in deze zaak kan beroepen op het vermoeden van kennisgeving dat is neergelegd in voormelde beslissingen van het Gerecht voor ambtenarenzaken, moet allereerst worden opgemerkt dat artikel 91, lid 3, van het Statuut slechts bepaalt dat de termijn van drie maanden voor het instellen van beroep ingaat op de dag van kennisgeving van het naar aanleiding van de klacht genomen besluit. Bovendien staat vast dat noch het Statuut, noch enig ander wetgevingsinstrument van de Europese Unie bepaalt dat wanneer de kennisgeving van een aangetekende brief zonder gevolg is gebleven, voor de berekening van de beroepstermijn moet worden uitgegaan van het verstrijken van de bewaartermijn van die brief door de postdienst, en niet van de datum waarop daadwerkelijk kennis is genomen van de inhoud van deze brief.

43      Bij gebreke van een regeling waarin een dergelijke rechtsregel is neergelegd, moet voor de toetsing van de rechtmatigheid van het betrokken vermoeden van kennisgeving worden verwezen naar het rechtszekerheidsbeginsel en naar het Handvest, met name naar het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht.

44      Artikel 47, eerste alinea, van het Handvest bepaalt in dit verband dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Volgens de tweede alinea van dat artikel heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.

45      Volgens de toelichting bij dit artikel – die overeenkomstig artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU en artikel 52, lid 7, van het Handvest in acht moet worden genomen bij de uitlegging van het Handvest – stemt artikel 47, tweede alinea, van het Handvest overeen met artikel 6, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), ondertekend te Rome op 4 november 1950.

46      Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over de uitlegging van artikel 6, lid 1, EVRM, waar overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest naar moet worden verwezen, volgt dat het recht op toegang tot de rechter niet absoluut is. De uitoefening van dat recht is onderworpen aan beperkingen, met name wat de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep betreft. De termijnregels voor het instellen van beroep zijn bedoeld om een goede rechtsbedeling en de inachtneming van met name het rechtszekerheidsbeginsel te verzekeren. De betrokkenen moeten er weliswaar van uitgaan dat deze regels worden toegepast, maar de toepassing ervan mag de justitiabelen niet beletten een ter beschikking staande beroepsmogelijkheid aan te wenden (zie in die zin arrest van 28 februari 2013, Heroverweging Arango Jaramillo e.a./EIB, C‑334/12 RX-II, EU:C:2013:134, punt 43, alsmede EHRM, 13 maart 2018, Kuznetsov e.a. tegen Rusland, CE:ECHR:2018:0313JUD005635409, § 40).

47      Het is echter vaste rechtspraak van het Hof dat artikel 47 van het Handvest niet tot doel heeft het in de Verdragen vastgestelde systeem van rechterlijke toetsing en met name de Unieregelingen inzake de procestermijnen te wijzigen [zie beschikking van 5 juli 2018, Müller e.a./QH, C‑187/18 P(I), niet gepubliceerd, EU:C:2018:543, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. De door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde rechten worden geenszins aangetast door de strikte toepassing van de Unieregelingen inzake de procestermijnen (zie in die zin arrest van 11 juni 2020, GMPO/Commissie, C‑575/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:448, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      In de onderhavige zaak is het door het Parlement aangevoerde vermoeden van kennisgeving niet gebaseerd op enige bepaling van de Unieregelingen inzake de procestermijnen. Uit de aard ervan heeft dit vermoeden evenwel juridische gevolgen voor de geadresseerde van de handeling waarvan kennis is gegeven, aangezien het bepalend is voor de aanvang van de beroepstermijn en bijgevolg voor de ontvankelijkheid van het beroep. Aangezien de regels inzake beroepstermijnen tot doel hebben een goede rechtsbedeling te waarborgen door elke vorm van discriminatie en willekeur te voorkomen, en in het bijzonder de rechtszekerheid te waarborgen, moet een dergelijk vermoeden van kennisgeving vóór de uitvoering ervan onder de aandacht van de betrokkenen worden gebracht, zodat zij op de hoogte kunnen zijn van de modaliteiten ervan en redelijkerwijs met voldoende nauwkeurigheid kunnen voorzien wat, met het oog op de berekening van de beroepstermijn, de gevolgen zullen zijn van het niet afhalen van een aangetekende brief met ontvangstbewijs.

49      Bij gebreke van wettelijke bepalingen die op nauwkeurige en voorzienbare wijze regelen vanaf welk moment de termijn begint te lopen voor de berekening van de beroepstermijn ingeval een aangetekende brief met ontvangstbewijs in geschillen die binnen de werkingssfeer van het Statuut vallen niet wordt afgehaald, kan de toepassing door de instellingen van artikel 26 van het Statuut in dit verband dus niet volstaan om vast te stellen dat de betrokkene in de gelegenheid is gesteld om kennis te nemen van het betrokken individuele besluit.

50      Benadrukt moet immers worden dat de kennisgeving per aangetekende brief in artikel 26 van het Statuut is geregeld in bewoordingen die sinds de vaststelling van deze bepaling in 1962 ongewijzigd zijn gebleven, terwijl het door het Parlement aangevoerde vermoeden van kennisgeving berust op de toepassing van nationale regels inzake de bewaring door de postdiensten van niet-opgehaalde aangetekende brieven. Bovendien is er bijna zestig jaar verstreken sinds de vaststelling van artikel 26 van het Statuut. De instellingen van de Unie moeten evenwel, net als de nationale overheidsdiensten van de lidstaten, in hun betrekkingen met de burgers steeds meer gebruik maken van elektronische communicatiemiddelen.

51      Bij gebreke van bepalingen in de thans geldende regelgeving en met name naar aanleiding van het arrest van 21 februari 2018, LL/Parlement (C‑326/16 P, EU:C:2018:83), verzetten de rechtszekerheid en de noodzaak om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden zich ertegen dat in het onderhavige geval het door het Parlement aangevoerde vermoeden van kennisgeving wordt toegepast.

52      Het Parlement kan dus niet op goede gronden stellen dat de kennisgeving van het besluit van 23 juli 2018 wordt geacht te hebben plaatsgevonden bij het verstrijken van de bewaartermijn van de aangetekende brief die naar het adres van verzoeker was verzonden.

53      Het Parlement heeft dit besluit ook ter kennis gebracht bij e-mail van 28 augustus 2018, waarvan de ontvangst door verzoeker onverwijld is bevestigd. Het Parlement stelt dus ten onrechte dat alleen de kennisgeving die heeft plaatsgevonden door verzending van de aangetekende brief in aanmerking moet worden genomen voor de berekening van de beroepstermijn, ook al is deze brief niet binnen de door de Belgische postdienst daarvoor gegeven termijn afgehaald. Niet betwist wordt dat verzoeker op 28 augustus 2018 volledig op de hoogte was van het besluit van 23 juli 2018. De termijn voor het instellen van beroep is dus ingegaan op 28 augustus 2018. Bijgevolg is het onderhavige beroep, dat dateert van 7 december 2018, niet te laat ingesteld (zie naar analogie het arrest van 21 februari 2018, C‑326/16 P, LL/Parlement, EU:C:2018:83, punten 53‑56). De door het Parlement opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid op grond van de overschrijding van de beroepstermijn moet dus worden afgewezen.

 Onverenigbaarheid van het verzoekschrift met artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering

54      Het Parlement betoogt dat de vordering waarbij verzoeker het Gerecht verzoekt artikel 90 van het Statuut in de onderhavige zaak ongeldig en niet-toepasselijk te verklaren, niet-ontvankelijk is. Hoewel deze conclusie kan worden gelezen als een exceptie van onwettigheid, wijst het Parlement erop dat deze in het verzoekschrift niet verder wordt uitgewerkt. Het Parlement is derhalve van mening dat deze exceptie van onwettigheid niet-ontvankelijk moet worden verklaard krachtens artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering. Het Parlement betwist ook de ontvankelijkheid van het vierde middel van verzoeker, dat is ontleend aan schending van de taalregeling van de Unie.

55      Er zij aan herinnerd dat volgens artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat overeenkomstig artikel 53, eerste alinea, van dit Statuut van toepassing is op de procedure bij het Gerecht, alsook volgens artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering, elk verzoekschrift „het voorwerp van het geschil, de aangevoerde middelen en argumenten alsmede een summiere uiteenzetting van die middelen” dient te bevatten. Volgens vaste rechtspraak moet de summiere uiteenzetting van de middelen van de verzoekende partij zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat de verwerende partij haar verweer kan voorbereiden en de bevoegde rechter uitspraak kan doen op het beroep, teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te garanderen (zie beschikking van 25 september 2019, EM Research Organization/EUIPO, C‑728/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:781, punt 8 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De enkele abstracte vermelding van de in het verzoekschrift aangevoerde middelen voldoet niet aan deze eisen.

56      In dit geval moet worden opgemerkt dat het verzoekschrift in de punten 61 tot en met 67 een uiteenzetting van de juridische argumenten bevat waarmee verzoeker met zijn vierde middel, ontleend aan schending van de taalregeling van de Unie, de rechtmatigheid betwist van de aankondiging van vergelijkend onderzoek in het licht van verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, 17, blz. 385), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 517/2013 van de Raad van 13 mei 2013 tot aanpassing van bepaalde verordeningen, besluiten en beschikkingen op het gebied van vrij verkeer van goederen, vrij verkeer van personen, vennootschapsrecht, mededingingsbeleid, landbouw, voedselveiligheid, veterinair en fytosanitair beleid, vervoersbeleid, energie, belastingen, statistieken, trans-Europese netwerken, rechtswezen en grondrechten, justitie, vrijheid en veiligheid, milieu, douane-unie, externe betrekkingen, buitenlands en veiligheids- en defensiebeleid en instellingen, in verband met de toetreding van de Republiek Kroatië (PB 2013, L 158, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 1”), en het beginsel van gelijke behandeling. Deze uiteenzetting is voldoende duidelijk en nauwkeurig om het Parlement in staat te stellen zijn verdediging voor te bereiden en het Gerecht in staat te stellen zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen. Het vierde middel moet dus ontvankelijk worden verklaard.

57      Wat de exceptie van onwettigheid van artikel 90 van het Statuut betreft, zij erop gewezen dat het verzoekschrift in een inleidend deel het voorwerp van het beroep omschrijft in een zin waarin een opsomming wordt gegeven van de handelingen waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, te weten de handelingen van 7 december 2017 en 21 december 2017, de brieven van 1 maart 2018 en 22 maart 2018, het besluit van 23 juli 2018 en de aankondiging van vergelijkend onderzoek.

58      Na deze opsomming bevat het verzoekschrift de volgende zin: „allereerst, artikel 90 van het Statuut overeenkomstig artikel 277 VWEU in voorkomend geval ongeldig en niet van toepassing verklaren in de onderhavige zaak”.

59      Dit verzoek vindt geen steun in argumenten, feitelijk of rechtens, die in het vervolg van het verzoekschrift worden aangedragen. Het verzoekschrift bevat dus niet de voornaamste gegevens, feitelijk en rechtens, waarop het verzoek tot vaststelling van de onrechtmatigheid van artikel 90 van het Statuut bij wege van exceptie is gebaseerd.

60      Ter weerlegging van het argument van het Parlement dat artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering is geschonden, voert verzoeker in de punten 19 tot en met 23 van zijn memorie van repliek een aantal argumenten aan om de onrechtmatigheid van artikel 90 van het Statuut aan te tonen.

61      Verzoeker heeft echter geen rechtvaardiging gegeven voor het zo laat aanvoeren van deze argumenten.

62      In die omstandigheden moet, bij gebreke van enig argument in het verzoekschrift tot staving van de exceptie van onwettigheid van artikel 90 van het Statuut, worden geoordeeld dat het verzoekschrift niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering. Het verzoek om artikel 90 van het Statuut niet van toepassing te verklaren, moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Ten gronde

63      Ter onderbouwing van zijn beroep voert verzoeker vier middelen aan: het eerste middel is ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht, het tweede aan schending van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur alsmede aan schending van de rechten van de verdediging, het recht om te worden gehoord en artikel 41 van het Handvest, het derde aan schending van het recht op behoorlijk bestuur en het vierde aan schending van verordening nr. 1 en de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie. Het Gerecht is van oordeel dat deze middelen moeten worden gegroepeerd teneinde achtereenvolgens de grieven te onderzoeken ontleend aan, ten eerste, niet-nakoming van de motiveringsplicht, ten tweede, schending van het recht om te worden gehoord, de rechten van de verdediging en artikel 41 van het Handvest, ten derde, schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en het evenredigheidsbeginsel en, ten vierde, schending van de taalregeling van de Unie en de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie.

 Niet-nakoming van de motiveringsplicht

64      Verzoeker betoogt dat het besluit van 23 juli 2018 en de daaraan voorafgaande besluiten kennelijk ontoereikend zijn gemotiveerd. Het Parlement heeft niet uitgelegd waarom het hem niet heeft meegedeeld dat op zijn sollicitatieformulier de lijst van de bijlagen ontbrak, hoewel de termijn voor de indiening van sollicitaties nog niet was verstreken. Voor het geval dat de diensten van het Parlement toegang hadden tot zijn beoordelingsschema, verzoekt verzoeker het Gerecht het Parlement te gelasten deze documenten over te leggen.

65      Het Parlement betwist dit standpunt.

66      Het Gerecht brengt in herinnering dat de verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, zoals met name is neergelegd in artikel 25 van het Statuut, tot doel heeft de betrokkene voldoende aanwijzingen te geven om te kunnen uitmaken of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de rechtmatigheid ervan kan worden betwist, en de rechter in staat te stellen die rechtmatigheid te toetsen (arresten van 26 november 1981, Michel/Parlement, 195/80, EU:C:1981:284, punt 22, en 28 februari 2008, Neirinck/Commissie, C‑17/07 P, EU:C:2008:134, punt 50).

67      Een handeling is voldoende gemotiveerd wanneer deze is verricht in een context die de betrokken ambtenaar bekend is, zodat hij de strekking van de hem betreffende handeling kan begrijpen (arresten van 1 juni 1983, Seton/Commissie, 36/81, 37/81 en 218/81, EU:C:1983:152, punt 48, en 12 november 1996, Ojha/Commissie, C‑294/95 P, EU:C:1996:434, punt 18, alsmede beschikking van 14 december 2006, Meister/BHIM, C‑12/05 P, EU:C:2006:779, punt 89).

68      De verplichting om besluiten te motiveren is overigens een wezenlijk vormvoorschrift dat moet worden onderscheiden van de kwestie van de juistheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de omstreden handeling betreft. De motivering van een handeling houdt immers in dat de gronden waarop die handeling berust, formeel tot uitdrukking worden gebracht. Indien deze gronden berusten op vergissingen, doen deze afbreuk aan de inhoudelijke rechtmatigheid van de betrokken handeling, maar niet aan de motivering ervan, die toereikend kan zijn, ook al zijn de uiteengezette gronden onjuist (zie arrest van 17 december 2015, Italië/Commissie, T‑295/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:997, punt 122 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      In het onderhavige geval zijn de redenen die tot de afwijzing van verzoekers sollicitatie hebben geleid, aan verzoeker meegedeeld bij de handeling van 7 december 2017 en zijn de redenen voor de afwijzing van zijn klachten vermeld in het besluit van 23 juli 2018. In dit besluit is uitdrukkelijk vermeld dat de reden voor deze afwijzing is gelegen in het ontbreken van de verplichte lijst van bijlagen. Dit besluit verwijst in dit verband naar punt 5.3 van de aankondiging van vergelijkend onderzoek en naar het tweede deel van de door verzoeker ondertekende verklaring, waaruit blijkt dat het verzoeker bekend was dat het sollicitatieformulier, op straffe van afwijzing, vergezeld diende te gaan van deze lijst. Deze motivering is duidelijk, nauwkeurig en ondubbelzinnig geformuleerd, zodat verzoeker de strekking ervan kon begrijpen en kon beoordelen of het zinvol was beroep in te stellen bij het Gerecht en zodat het Gerecht de rechtmatigheid van dit besluit kan toetsen. Bijgevolg moet de door verzoeker aangevoerde grief betreffende niet-nakoming van de motiveringsplicht ongegrond worden verklaard, zonder dat maatregelen van instructie behoeven te worden gelast.

 Schending van het recht om te worden gehoord

70      Verzoeker betoogt dat het Parlement de beginselen van eerbiediging van de rechten van de verdediging en het recht om te worden gehoord, die zijn neergelegd in het primaire recht van de Unie en in artikel 41 van het Handvest, heeft geschonden. Het Parlement had hem het recht moeten verlenen om schriftelijk opmerkingen te maken alvorens zijn sollicitatie niet-ontvankelijk te verklaren en had hem in de gelegenheid moeten stellen om schriftelijk te reageren op de motivering van de afwijzing van zijn klacht. Verzoeker had aldus nog kunnen proberen het Parlement ervan te overtuigen om zijn dossier opnieuw te onderzoeken om zich ervan te vergewissen dat het alle relevante documenten bevatte en om alle onnauwkeurigheden betreffende zijn beoordeling aan het licht te brengen.

71      Het Parlement weerlegt die argumentatie.

72      Wat betreft de mogelijkheid om vóór de vaststelling van het besluit van 23 juli 2018 schriftelijk opmerkingen te maken, zij eraan herinnerd dat het in artikel 41, lid 2, van het Handvest neergelegde recht om in iedere procedure te worden gehoord, dat integraal deel uitmaakt van de eerbiediging van de rechten van de verdediging maar minder ver reikt dan laatstgenoemde rechten, waarborgt dat eenieder in staat wordt gesteld om in het kader van een administratieve procedure zijn standpunt naar behoren en effectief kenbaar te maken voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen kan schaden (zie in die zin arresten van 11 december 2014, Boudjlida, C‑249/13, EU:C:2014:2431, punten 34 en 36; 24 april 2017, HF/Parlement, T‑584/16, EU:T:2017:282, punten 149 en 150, en 14 december 2018, UC/Parlement, T‑572/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:975, punt 86).

73      De vraag of er sprake is van schending van het recht om te worden gehoord, moet worden beoordeeld aan de hand van, met name, de rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest van 9 februari 2017, M, C‑560/14, EU:C:2017:101, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest van 24 april 2017, HF/Parlement, T‑584/16, EU:T:2017:282, punt 154).

74      Een persoon die op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht indient tegen een voor hem bezwarende handeling, kan zich er echter in beginsel niet op beroepen dat hij niet is gehoord in de precontentieuze procedure, aangezien de klacht juist tot doel heeft de betrokkene in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken (arrest van 14 december 2018, UC/Parlement, T‑572/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:975, punt 90; zie in die zin beschikking van 26 september 2019, Barata/Parlement, C‑71/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:793, punt 49, en arrest van 2 april 2020, Barata/Parlement, T‑81/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:137, punt 109).

75      Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat het argument waarmee verzoeker het Parlement verwijt dat het hem niet heeft uitgenodigd om schriftelijk zijn standpunt kenbaar te maken alvorens zijn sollicitatie niet-ontvankelijk te verklaren en om vóór de vaststelling van het besluit van 23 juli 2018 opmerkingen in te dienen over de redenen voor de afwijzing van zijn klacht, in rechte faalt.

76      Voorts blijkt uit de hierboven uiteengezette achtergrond van het geding dat verzoeker om een nieuw onderzoek van zijn sollicitatie heeft verzocht, twee klachten heeft ingediend en beroep bij het paritair comité heeft ingesteld. Aldus heeft verzoeker zijn recht uitgeoefend om zijn belangen te verdedigen in alle fasen van de precontentieuze procedure na de vaststelling van de handeling van 7 december 2017 waarbij zijn sollicitatie niet-ontvankelijk is verklaard. In het licht van deze factoren kan verzoeker zich er niet op goede gronden op beroepen dat hij niet de mogelijkheid heeft gehad om schriftelijk zijn standpunt kenbaar te maken voordat zijn sollicitatie niet-ontvankelijk werd verklaard en vóór de vaststelling van het besluit van 23 juli 2018 over de redenen voor de afwijzing van zijn sollicitatie.

77      De door verzoeker aangevoerde grief betreffende schending van het recht om te worden gehoord moet derhalve worden verworpen.

 Schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en van het evenredigheidsbeginsel

78      Verzoeker bekritiseert in essentie het buitensporige formalisme waarmee het Parlement zijn sollicitatie heeft afgewezen op de enkele grond dat de lijst van bijlagen ontbrak. In de eerste plaats verwijt verzoeker het Parlement het beginsel van behoorlijk bestuur te hebben geschonden door hem niet te hebben gewaarschuwd en hem niet in de gelegenheid te hebben gesteld zijn sollicitatieformulier aan te vullen en de lijst van bijlagen vóór de uiterste datum voor indiening van het sollicitatieformulier te verstrekken, en door hem niet in de gelegenheid te hebben gesteld zijn sollicitatieformulier na die datum in orde te brengen. In de tweede plaats verwijt verzoeker het Parlement schending van het evenredigheidsbeginsel en rechtsmisbruik door zijn sollicitatieformulier om een louter formele reden niet-ontvankelijk te verklaren. Volgens verzoeker is het absurd om te stellen dat het feit dat hem wordt toegestaan zijn sollicitatieformulier in orde te brengen, in strijd is met de gelijke behandeling van kandidaten.

79      Het Parlement betwist dit argument.

80      De zorgplicht en het beginsel van behoorlijk bestuur vormen een weergave van het door het Statuut geschapen evenwicht tussen de wederzijdse rechten en verplichtingen in de betrekkingen tussen het administratief gezag en de personeelsleden van de openbare dienst. Deze plicht en het beginsel van behoorlijk bestuur brengen met name mee dat dit gezag, wanneer het zich uitspreekt over de situatie van een ambtenaar, alle elementen in aanmerking neemt die zijn besluit kunnen beïnvloeden en dat het daarbij niet enkel rekening houdt met het belang van de dienst maar ook met dat van de betrokken ambtenaar (arrest van 23 oktober 1986, Schwiering/Rekenkamer, 321/85, EU:C:1986:408, punt 18).

81      Bij vergelijkende onderzoeken moet een kandidaat de jury in beginsel alle informatie en stukken geven die hij nuttig acht met het oog op het onderzoek van zijn sollicitatie, zodat de jury kan nagaan of hij aan de voorwaarden van de aankondiging van vergelijkend onderzoek voldoet, en dit temeer wanneer daar uitdrukkelijk en formeel om is verzocht (arrest van 12 december 2018, Colin/Commissie, T‑614/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:914, punt 48; zie in die zin arrest van 12 juli 1989, Belardinelli e.a./Hof van Justitie, 225/87, EU:C:1989:309, punt 24).

82      De evenwichtige verdeling van wederzijdse rechten en verplichtingen tussen het administratief gezag en de kandidaat vereist in de eerste plaats dat deze laatste de zonder meer duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke bepalingen van de aankondiging van vergelijkend onderzoek aandachtig en serieus leest (arrest van 20 juni 1990, Burban/Parlement, T‑133/89, EU:T:1990:36, punt 33).

83      Wat het administratief gezag betreft, is het vaste rechtspraak dat de jury van een vergelijkend onderzoek, om na te gaan of aan de toelatingsvoorwaarden is voldaan, uitsluitend rekening mag houden met de inlichtingen die de kandidaten in hun sollicitatieformulier en in de ter onderbouwing daarvan over te leggen bewijsstukken hebben verstrekt (arresten van 23 januari 2002, Gonçalves/Parlement, T‑386/00, EU:T:2002:12, punt 74, en 25 maart 2004, Petrich/Commissie, T‑145/02, EU:T:2004:91, punt 45). Een jury is dus niet verplicht om zelf te onderzoeken of de kandidaat aan alle voorwaarden van de aankondiging van vergelijkend onderzoek voldoet (arresten van 21 november 2000, Carrasco Benítez/Commissie, T‑214/99, EU:T:2000:272, punt 77, en 25 maart 2004, Petrich/Commissie, T‑145/02, EU:T:2004:91, punt 49). Evenmin is het de taak van een jury die te maken heeft met onvolledige of onduidelijke bescheiden om contact op te nemen met de betrokkene teneinde opheldering te verkrijgen over eventuele omissies en onduidelijkheden (arresten van 21 mei 1992, Almeida Antunes/Parlement, T‑54/91, EU:T:1992:65, punt 36, en 6 november 1997, Wolf/Commissie, T‑101/96, EU:T:1997:171, punt 64).

84      Wanneer dus de bepalingen van een aankondiging van vergelijkend onderzoek op duidelijke en ondubbelzinnige wijze voorschrijven dat de vereiste bewijsstukken bij het sollicitatieformulier moeten worden gevoegd, dan kan de niet-nakoming van deze verplichting door een kandidaat niet tot gevolg hebben dat de jury of het TABG het recht of zelfs de plicht heeft in strijd met deze aankondiging van vergelijkend onderzoek te handelen (arresten van 31 maart 1992, Burban/Parlement, C‑255/90 P, EU:C:1992:153, punt 12; 23 januari 2002, Gonçalves/Parlement, T‑386/00, EU:T:2002:12, punt 74, en 25 maart 2004, Petrich/Commissie, T‑145/02, EU:T:2004:91, punt 49). In dit soort situaties is het niet indienen van de vereiste documenten dus een geldige reden om niet tot het vergelijkend onderzoek te worden toegelaten.

85      Indien de tekst van de aankondiging van vergelijkend onderzoek daarentegen vaag of dubbelzinnig is, moet het administratief gezag bij de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid rekening houden met de belangen van de kandidaat, overeenkomstig de zorgplicht en het beginsel van behoorlijk bestuur. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer in een aankondiging van vergelijkend onderzoek niet is aangegeven aan welke formele voorwaarden de vereiste bewijsstukken moeten voldoen. Wanneer bijvoorbeeld in de aankondiging van vergelijkend onderzoek wordt verlangd dat de kandidaten enkel bewijsstukken met betrekking tot hun opleiding overleggen, maar tevens wordt gepreciseerd dat diploma’s of getuigschriften in de vorm van een gewaarmerkt afschrift conform het origineel moeten worden ingeleverd, heeft het Hof geoordeeld dat deze precisering slechts een „praktische aanbeveling aan de sollicitanten is omdat de overgelegde stukken niet aan de kandidaten worden teruggegeven”. In dergelijke omstandigheden staat het aan de jury om te beoordelen of de door de sollicitant overgelegde stukken al dan niet voldoende zijn om tot het vergelijkend onderzoek te worden toegelaten (arrest van 25 april 1978, Allgayer/Parlement, 74/77, EU:C:1978:89, punt 4).

86      Het Hof heeft eveneens erkend dat wanneer in een aankondiging van vergelijkend onderzoek zonder nadere precisering sprake is van de overlegging van „bewijsstukken”, de jury van het vergelijkend onderzoek, indien zij dit begrip strikt uitlegt in de zin van „origineel of voor eensluidend gewaarmerkt afschrift”, een kandidaat niet zonder miskenning van de in de punten 80 en 85 genoemde beginselen kan uitsluiten op grond dat hij enkel fotokopieën heeft overgelegd, zonder hem in de gelegenheid te hebben gesteld aanvullende bewijsstukken over te leggen waardoor zijn sollicitatie kan worden geregulariseerd (arrest van 23 oktober 1986, Schwiering/Rekenkamer, 321/85, EU:C:1986:408, punt 20). In dergelijke omstandigheden moet de jury de kandidaat toestaan gewaarmerkte fotokopieën in te dienen in plaats van de oorspronkelijk ingediende gewone fotokopieën.

87      Op grond van een analoge redenering heeft het Gerecht geoordeeld dat wanneer in een aankondiging van vergelijkend onderzoek niet staat vermeld dat de kandidaat, op straffe van niet-toelating tot het vergelijkend onderzoek, stukken over moet leggen waaruit blijkt dat hij voldoende kennis heeft van een officiële taal van de Unie, de jury een sollicitatieformulier dat vergezeld ging van een verklaring op erewoord over zijn niveau van taalbeheersing, niet kon afwijzen op grond dat dit sollicitatieformulier niet vergezeld ging van bewijsstukken (arrest van 19 juli 1999, Varas Carrión/Raad, T‑168/97, EU:T:1999:154, punten 45‑57). Het Gerecht heeft voorts geoordeeld dat de dubbelzinnigheid van een document dat als bewijs van een diploma dient, op zichzelf de jury niet in staat stelt een sollicitatie af te wijzen zonder rekening te houden met de verklaringen van de kandidaat in zijn sollicitatieformulier en de relevante elementen van het recht van de lidstaat waar het diploma is uitgereikt (arrest van 12 december 2018, Colin/Commissie, T‑614/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:914, punten 44‑66).

88      Deze stevig verankerde rechtspraakbeginselen zijn van toepassing op een certificeringsprocedure zoals die welke in deze zaak aan de orde is.

89      In de onderhavige zaak waren de kandidaten volgens punt 5.3 van de aankondiging van vergelijkend onderzoek verplicht tot het overleggen van „een lijst waarop elk bij het sollicitatieformulier gevoegd bewijsstuk is genummerd en beknopt is beschreven”, waarbij uitdrukkelijk was bepaald dat indien niet aan deze voorwaarde werd voldaan, dit zou leiden tot afwijzing van de sollicitatie.

90      Deze voorwaarde was ook opgenomen in het sollicitatieformulier, dat de volgende verklaring bevatte:

„2.      Het is mij bekend dat mijn sollicitatie wordt afgewezen indien ik niet alle onderdelen van dit sollicitatieformulier invul en het formulier niet binnen de gestelde termijn indien, tezamen met alle vereiste bewijsstukken, waaronder een lijst waarop alle bij het sollicitatieformulier gevoegde bewijsstukken zijn genummerd en beknopt zijn beschreven (zie punt 5 van de aankondiging van vergelijkend onderzoek).”

91      Deze tekst staat helemaal aan het einde van het sollicitatieformulier, onmiddellijk vóór de ruimte voor de handtekening van de kandidaat. De tekst staat onder het kopje „Verklaring” en is vetgedrukt in hoofdletters, zodat hij niet aan de aandacht van de lezer ontsnapt. Verzoeker heeft deze verklaring ondertekend.

92      Hieruit volgt dat de voorwaarden van de aankondiging van vergelijkend onderzoek en van het sollicitatieformulier duidelijk, nauwkeurig en ondubbelzinnig waren. Bij de ondertekening van het sollicitatieformulier kon het verzoeker niet ontgaan zijn dat het ontbreken van een lijst van bewijsstukken tot afwijzing van zijn sollicitatie zou leiden.

93      In die omstandigheden was het Parlement, overeenkomstig de in punt 84 genoemde rechtspraak, op grond van de zorgplicht of het beginsel van behoorlijk bestuur niet verplicht om verzoeker te wijzen op het gebrek in zijn sollicitatieformulier of om hem uit te nodigen deze situatie te herstellen. Vóór het verstrijken van de termijn voor indiening van de sollicitaties kon verzoeker zijn sollicitatieformulier in orde brengen door zijn oorspronkelijke sollicitatieformulier te vervangen door een volledig dossier met de vereiste lijst van bijlagen. In het onderhavige geval had verzoeker, aangezien hij zijn sollicitatieformulier op 27 september 2017 had ingediend, nog negen dagen om zijn sollicitatie in orde te brengen. Daarentegen stond de naleving van de voorwaarden van de aankondiging van vergelijkend onderzoek en het beginsel van gelijke behandeling het Parlement na het verstrijken van de termijn voor de indiening van de sollicitatieformulieren op 6 oktober 2017 niet toe een kandidaat uit te nodigen om een sollicitatieformulier in orde te brengen dat niet de vereiste lijst met bijlagen bevatte.

94      In antwoord op verzoekers argument dat een dergelijke uitlegging van de regels inzake de betrokken certificeringsprocedure onevenredig is, gelet op de ernst van de gevolgen van de afwijzing van een sollicitatie in verband met het louter formele karakter van de ontbrekende lijst van bijlagen, zij eraan herinnerd dat het evenredigheidsbeginsel vereist dat de handelingen van de instellingen van de Unie niet verder gaan dan wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regelgeving worden nagestreefd, met dien verstande dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan de nagestreefde doelstellingen (beschikking van 14 december 2006, Meister/BHIM, C‑12/05 P, EU:C:2006:779, punt 68, en arrest van 5 maart 2019, Pethke/EUIPO, T‑169/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:135, punt 122).

95      Gelet op, in de eerste plaats, de ruime beoordelingsbevoegdheid die kan worden afgeleid uit artikel 45 bis van het Statuut, waarin de certificeringsprocedure is vastgelegd, en, in de tweede plaats, de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de instellingen van de Unie volgens vaste rechtspraak van het Hof beschikken bij de organisatie van hun diensten en meer bepaald bij de bepaling van de modaliteiten en voorwaarden van vergelijkende onderzoeken en bij de beoordeling en de vergelijking van de verdiensten van de sollicitaties in het kader van een selectieprocedure, moet de controle van het Gerecht op dit gebied beperkt blijven tot de vraag of het administratief gezag, gelet op de elementen waarop het zijn beoordeling heeft gebaseerd, binnen de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid is gebleven en zijn bevoegdheid niet kennelijk onjuist heeft uitgeoefend of voor andere doeleinden heeft aangewend dan die waarvoor zij was verleend (zie in die zin arresten van 9 oktober 2008, Chetcuti/Commissie, C‑16/07 P, EU:C:2008:549, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 11 november 2003, Faita/ESC, T‑248/02, EU:T:2003:298, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

96      Het staat dus aan het Gerecht om na te gaan of de in punt 5.3 van de aankondiging van vergelijkend onderzoek neergelegde regel, volgens welke alle sollicitatieformulieren op straffe van afwijzing vergezeld moeten gaan van een lijst van bijlagen en waarop het afwijzingsbesluit is gebaseerd, aan bovengenoemde criteria voldoet.

97      Onderzocht moet worden of met deze regel een legitiem doel wordt nagestreefd. Het Parlement heeft in zijn schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting in essentie betoogd dat met de regel twee doelstellingen werden nagestreefd. Het hoofddoel was de administratieve verwerking van de sollicitatieformulieren te vergemakkelijken. Het tweede doel was na te gaan of de kandidaten in staat zijn om duidelijke en ondubbelzinnige instructies te volgen.

98      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de betrokken certificeringprocedure tot doel had ambtenaren van de functiegroep AST te selecteren om hen in staat te stellen, overeenkomstig de procedure van artikel 45 bis van het Statuut, een administrateursfunctie te kunnen uitoefenen. De omvang van de administratieve taken die in betrekkelijk korte tijd moeten worden verricht om het goede verloop van een certificeringsprocedure te waarborgen, kan rechtvaardigen dat het administratief gezag verlangt dat een samenvattende lijst wordt overgelegd aan de hand waarvan alle gegevens en documenten die tot staving van elke sollicitatie worden overgelegd, kunnen worden gecontroleerd. Gezien de aard van de certificeringsprocedure moet bovendien worden erkend dat het niet onredelijk is om van kandidaten die administrateur willen worden te verwachten dat zij blijk geven van voldoende nauwgezetheid en oplettendheid om de instructies op te volgen die in duidelijke, nauwkeurige en ondubbelzinnige bewoordingen in de aankondiging van vergelijkend onderzoek zijn gesteld.

99      Bijgevolg moeten de door het Parlement aangevoerde doelstellingen, te weten een doeltreffend beheer van de sollicitaties en de vaststelling van het vermogen van de kandidaten om duidelijke, nauwkeurige en ondubbelzinnige instructies te volgen, worden beschouwd als legitieme doelstellingen in het licht van het doel van de certificeringsprocedure.

100    Tevens moet worden nagegaan of, binnen de beoordelingsbevoegdheid waarover het administratief gezag bij de organisatie van een certificeringsprocedure beschikt, de middelen die worden aangewend om deze doelstellingen te bereiken passend en noodzakelijk zijn.

101    In dit verband biedt een samenvattende lijst van bewijsstukken het administratief gezag, in beknopte vorm, een overzicht van alle documenten die ter ondersteuning van elke sollicitatie zijn ingediend. Het Parlement heeft in dit verband terecht de nadruk gelegd op de verscheidenheid van deze documenten, met name uit taalkundig oogpunt, gezien de uiteenlopende nationaliteiten van de kandidaten. Voorts zij opgemerkt dat bij een dergelijke procedure een groot aantal kandidaten betrokken is. Deze procedure heeft weliswaar betrekking op een aantal kandidaten dat wegens het interne karakter van de procedure relatief bescheiden kan lijken in vergelijking met vergelijkende onderzoeken waaraan soms vele duizenden kandidaten deelnemen, maar niettemin is het potentiële aantal kandidaten dat in het kader van een dergelijke aanwervingsprocedure wordt verwacht, verre van te verwaarlozen. Ook moet worden gewezen op de tijdsdruk die inherent is aan een dergelijke selectieprocedure. De procedure werd immers 190 dagen na de uiterste datum voor het indienen van sollicitaties afgesloten met de bekendmaking van de lijst van geslaagde kandidaten.

102    Gelet op de uiteenlopende inhoud van de dossiers, het aantal kandidaten en de tijdsdruk, lijkt de verplichting om een lijst van bewijsstukken over te leggen een passend middel om bij te dragen tot een goed beheer van de certificeringsprocedure. Een dergelijke verplichting kan niet worden beschouwd als een buitensporige of onredelijke last voor de kandidaten. De aankondiging van vergelijkend onderzoek heeft de kandidaten in duidelijke, nauwkeurige en ondubbelzinnige bewoordingen gewezen op het belang om aan deze verplichting te voldoen, hetgeen niet in strijd met de zorgplicht kan worden geacht.

103    Door te bepalen dat deze lijst moet worden overgelegd op straffe van afwijzing van het sollicitatieformulier, beoogt de regel van punt 5.3 van de aankondiging van vergelijkend onderzoek de kandidaten ertoe aan te zetten deze verplichting na te komen. Aangezien de lijst een zuiver administratieve functie heeft, vormt het ontbreken ervan inderdaad geen belemmering voor de beoordeling van de individuele verdiensten van de kandidaten, wat bijvoorbeeld wel het geval kan zijn wanneer een bewijs van een kwalificatie- of opleidingsniveau ontbreekt. Zonder een dergelijke regel zouden de kandidaten echter minder geneigd zijn om zorgvuldig na te gaan of hun sollicitatieformulier in orde is. Afgezien van het feit dat het ontbreken van een dergelijke regel in de praktijk zou kunnen leiden tot een grotere belasting voor het administratief gezag, zou het uit juridisch oogpunt aanleiding geven tot onduidelijkheid over de vraag of een dergelijk verzuim kan worden rechtgezet.

104    Bijgevolg heeft het Parlement bij de vaststelling van het besluit tot afwijzing van verzoekers sollicitatie op basis van de regel van punt 5.3 van de aankondiging van vergelijkend onderzoek zijn beoordelingsbevoegdheid binnen redelijke grenzen en niet kennelijk onjuist uitgeoefend, noch voor andere doeleinden aangewend dan die waarvoor zij was verleend.

105    Uit het voorgaande volgt dat de grief van verzoeker betreffende schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en het evenredigheidsbeginsel ongegrond is en derhalve moet worden verworpen.

 Schending van de bij verordening nr. 1 vastgestelde taalregeling

106    Verzoeker betoogt dat het Parlement de bepalingen van verordening nr. 1 heeft geschonden door in het besluit van 23 juli 2018 en in de aankondiging van vergelijkend onderzoek voor de certificeringsprocedure 2017 geen Portugees te gebruiken. Hij stelt dat de rechtspraak weliswaar het gebruik van enkele specifieke talen toestaat in geval van een specifieke en bewezen behoefte van de dienst, maar dat dit afhankelijk is van de vaststelling van een reglement van orde overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 1 (arresten van 27 november 2012, Italië/Commissie, C‑566/10 P, EU:C:2012:752, en 24 september 2015, Italië en Spanje/Commissie, T‑124/13 en T‑191/13, EU:T:2015:690). Bij gebreke van een dergelijk reglement was er geen afwijking van de talenregeling mogelijk.

107    Verzoeker is dus het slachtoffer van discriminatie ten opzichte van zijn collega’s met Engels, Duits of Frans als moedertaal. Hij stelt dat het onderhavige middel moet worden opgevat als een exceptie van onwettigheid van de aankondiging van vergelijkend onderzoek, aangezien hij in een eerder stadium deze handeling niet rechtstreeks heeft kunnen betwisten bij gebreke van een rechtstreeks en individueel belang.

108    Voorts stelt verzoeker dat hoewel zijn klacht in het Portugees was opgesteld, het Parlement daarop in het Engels heeft geantwoord zonder een vertaling te verstrekken.

109    Het Parlement betwist dit betoog.

110    Zonder dat behoeft te worden ingegaan op de vraag of, bij gebreke van een bijzondere regeling voor ambtenaren en andere personeelsleden en bij gebreke van bepalingen dienaangaande in de reglementen van orde van de instellingen, de betrekkingen tussen deze instellingen en hun ambtenaren en andere personeelsleden zijn uitgesloten van de werkingssfeer van verordening nr. 1, moet eraan worden herinnerd dat overeenkomstig artikel 2 van deze verordening, dat in essentie overeenkomt met artikel 24, vierde alinea, VWEU en artikel 41, lid 4, van het Handvest, stukken die door een persoon ressorterende onder de jurisdictie van een lidstaat aan de instellingen van de Unie worden gezonden, naar keuze van de afzender worden gesteld in een van de officiële talen bedoeld in artikel 1 van die verordening, en het antwoord van de instelling in diezelfde taal wordt gesteld. Als wezenlijk onderdeel van de eerbiediging van de taalkundige verscheidenheid van de Unie, waarvan het belang in herinnering wordt gebracht in artikel 3, lid 3, vierde alinea, VEU en in artikel 22 van het Handvest, heeft het aan die personen verleende recht om uit de officiële talen van de Unie de taal te kiezen die zij gebruiken in de correspondentie met de instellingen, een fundamenteel karakter (arrest van 26 maart 2019, Spanje/Parlement, C‑377/16, EU:C:2019:249, punt 36).

111    Uit de rechtspraak van het Hof volgt echter dat uit de op de Unie rustende verplichting om de taalkundige verscheidenheid te eerbiedigen niet het bestaan van een algemeen rechtsbeginsel kan worden afgeleid, dat aan eenieder het recht verzekert dat alles wat zijn belangen kan raken, in alle omstandigheden in zijn taal wordt opgesteld en op grond waarvan de instellingen gehouden zijn om zonder enige uitzondering in elke situatie alle officiële talen te gebruiken (zie arrest van 26 maart 2019, Spanje/Parlement, C‑377/16, EU:C:2019:249, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

112    Met name in het specifieke kader van procedures voor de selectie van personeelsleden van de Unie heeft het Hof geoordeeld dat aan de instellingen geen verplichtingen mogen worden opgelegd die verder gaan dan de vereisten van artikel 1 quinquies van het Statuut (zie arrest van 26 maart 2019, Spanje/Parlement, C‑377/16, EU:C:2019:249, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

113    Uit artikel 1 quinquies, lid 1 en lid 6, eerste volzin, van het Statuut volgt dat het weliswaar niet is uitgesloten dat de beperking van de keuze van de talen voor de kandidaten van het vergelijkend onderzoek en het administratief gezag tot een klein aantal officiële talen die in de Unie het meest verbreid zijn, door het belang van de dienst wordt gerechtvaardigd, maar dat een dergelijke beperking noodzakelijkerwijs moet berusten op gegevens die objectief kunnen worden geverifieerd, zowel door de kandidaten van het vergelijkend onderzoek als door de rechters van de Unie (zie in die zin arrest van 26 maart 2019, Commissie/Italië, C‑621/16 P, EU:C:2019:251, punt 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

114    In het kader van een aankondiging van vergelijkend onderzoek dat is voorbehouden aan ambtenaren en andere personeelsleden van een instelling kan het vereiste van kennis van bepaalde talen gerechtvaardigd zijn wegens het interne karakter van dat vergelijkend onderzoek, wanneer de kandidaten in staat zijn gesteld om de redenen voor de voor de examens vereiste talenkennis te begrijpen en het Gerecht zijn toezicht kan uitoefenen op de keuze van deze talen (zie in die zin arresten van 27 november 2012, Italië/Commissie, C‑566/10 P, EU:C:2012:752, punt 92, en 5 april 2005, Hendrickx/Raad, T‑376/03, EU:T:2005:116, punten 33 en 34).

115    Deze beginselen zijn van toepassing op een handeling die is gericht tot alle kandidaten voor een certificeringsprocedure, zoals die welke in de onderhavige zaak aan de orde is, en die uitsluitend is voorbehouden aan ambtenaren met ten minste zes jaar anciënniteit (zie in die zin arrest van 20 november 2008, Italië/Commissie, T‑185/05, EU:T:2008:519, punt 132).

116    Er zij aan herinnerd dat de certificeringsprocedure is vastgesteld in artikel 45 bis van het Statuut, waarin in lid 1 is bepaald dat iedere ambtenaar van de functiegroep AST die ten minste in rang 5 is ingedeeld, naar de functiegroep AD kan overgaan.

117    In de onderhavige zaak blijkt uit de aankondiging van vergelijkend onderzoek dat de kandidaten overeenkomstig artikel 4 van het besluit van het Bureau van het Parlement van 26 september 2005 houdende vaststelling van de algemene uitvoeringsbepalingen voor de certificeringprocedure, onder andere ten minste zes jaar anciënniteit in de AST-functiegroep moesten hebben. Er zij op gewezen dat artikel 3 van dat besluit bepaalt dat in de oproepen tot het indienen van sollicitaties die uit hoofde van die bepaling worden gedaan, vermeld moet worden dat het van belang is dat de kandidaten ten minste één van de talen waarin het opleidingsprogramma en de in de artikelen 5 en 6 van dat besluit bedoelde examens worden georganiseerd, voldoende beheersen.

118    Op grond hiervan werd in de aankondiging van vergelijkend onderzoek dit belang vermeld en werd benadrukt dat de opleidingsprogramma’s en examens in het Frans en het Engels zouden worden gehouden. In de aankondiging van vergelijkend onderzoek stond ook dat het paritair comité de kandidaten met de beste resultaten zou uitnodigen voor een gesprek om hun kennis van de Franse of Engelse taal te toetsen, de talen die worden gebruikt voor het opleidingsprogramma als bedoeld in artikel 45 bis, lid 1, van het Statuut.

119    Voorts dient eraan te worden herinnerd dat het administratief gezag, wanneer het een besluit tot een ambtenaar of een personeelslid richt, dit besluit uit hoofde van de zorgplicht dient te formuleren in een taal die deze laatste goed beheerst, zodat diegene doeltreffend en gemakkelijk kennis kan nemen van de inhoud ervan (zie in die zin arresten van 23 maart 2000, Rudolph/Commissie, T‑197/98, EU:T:2000:86, punten 44 en 46, en 5 oktober 2005, Rasmussen/Commissie, T‑203/03, EU:T:2005:346, punten 61 en 64).

120    Het feit dat documenten die door het administratief gezag aan een van zijn ambtenaren worden toegezonden, in een andere taal dan de moedertaal van deze ambtenaar zijn gesteld, vormt geen schending van de rechten van deze ambtenaar indien deze de door het administratief gezag gebruikte taal beheerst, waardoor hij daadwerkelijk en gemakkelijk kennis kan nemen van de inhoud van de betrokken documenten. Zo kan de kennisgeving van een besluit tot afwijzing van een klacht in een taal die noch de moedertaal van de betrokken ambtenaar of het betrokken personeelslid is, noch de taal waarin de klacht is gesteld, als rechtmatig worden beschouwd, mits de betrokken ambtenaar daadwerkelijk daarvan kennis heeft kunnen nemen (zie in die zin arresten van 23 maart 2000, Rudolph/Commissie, T‑197/98, EU:T:2000:86, punten 44 en 45; 7 februari 2001, Bonaiti Brighina/Commissie, T‑118/99, EU:T:2001:44, punt 17, en 7 februari 2019, Duym/Raad, T‑549/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:72, punt 110).

121    Uit de stukken waarover het Gerecht beschikt, blijkt dat verzoeker in zijn sollicitatieformulier heeft aangegeven dat hij het Engels op een „zeer goed” niveau beheerste, zijnde het hoogste van de drie taalniveaus waaruit de kandidaten konden kiezen. Hij heeft ook de verklaring aan het eind van het sollicitatieformulier ondertekend, die in het Engels was opgesteld (zie punt 90 hierboven). Verzoeker heeft de klacht van 2 februari 2018 in het Engels opgesteld, die samen met de klacht van 13 april 2018 is behandeld in het besluit van 23 juli 2018. Bovendien heeft verzoeker andere stukken betreffende de certificering die het voorwerp is van het onderhavige geding opgesteld in die taal, met name zijn sollicitatieformulier van 27 september 2017 en het bij het paritair comité ingestelde beroep van 8 maart 2018. Uit het dossier blijkt ook dat verzoeker het Engels heeft gebruikt in zijn e‑mails met het administratief gezag om op 13 december 2017 te verzoeken om een heronderzoek van zijn sollicitatiedossier en om de klacht van 13 april 2018 door te sturen. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat verzoeker in een in het Engels gestelde e-mail die hij op 13 december 2017 aan het TABG heeft gezonden, uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij een fout had gemaakt omdat hij was vergeten de lijst van bewijsstukken met betrekking tot zijn sollicitatie over te leggen, zonder dat hij echter heeft geprobeerd deze fout te rechtvaardigen op grond van taalproblemen waardoor hij de bewoordingen van de aankondiging van vergelijkend onderzoek niet had kunnen begrijpen.

122    De in deze zaak aan de orde zijnde certificeringsprocedure was geen extern vergelijkend onderzoek dat in alle officiële talen in het Publicatieblad van de Europese Unie moest worden bekendgemaakt en voor alle burgers van de Unie openstond, maar een intern vergelijkend onderzoek dat was voorbehouden aan bepaalde ambtenaren met meer dan zes jaar anciënniteit. Het Parlement heeft dus kunnen afzien van de publicatie van de aankondiging van vergelijkend onderzoek in het Portugees, zonder de hierboven genoemde beginselen inzake de taalregeling van de Unie te schenden. Het Parlement heeft deze beginselen evenmin geschonden door verzoeker in die aankondiging te vragen om met hem in een andere taal dan het Portugees te communiceren en om over voldoende beheersing van het Engels of het Frans te beschikken. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de exceptie van onwettigheid, ontleend aan schending van verordening nr. 1, moet worden verworpen.

123    De argumenten van verzoeker waarmee wordt opgekomen tegen het feit dat het besluit van 23 juli 2018 in het Engels is opgesteld en dat een vertaling in het Portugees ontbreekt, zijn derhalve ongegrond en moeten bijgevolg worden verworpen.

124    Aangezien alle grieven tegen het besluit tot afwijzing van verzoekers sollicitatie ten gronde zijn verworpen in het licht van de andere handelingen en brieven waarvan in de onderhavige zaak nietigverklaring wordt gevorderd, en zonder dat hoeft te worden beslist over de ontvankelijkheid van de tegen die handelingen en brieven gerichte vorderingen tot nietigverklaring, wordt het beroep in zijn geheel verworpen.

 Kosten

125    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

126    Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van het Parlement te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Zevende kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      João Miguel Barata wordt verwezen in de kosten.

da Silva Passos

Valančius

Reine

Truchot

 

      Sampol Pucurull

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 3 maart 2021.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.