Language of document : ECLI:EU:T:2014:928

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer)

5 november 2014 (*)

„Staatssteun – Steun aan de uitbouw van een breedbandnetwerk van de laatste generatie in de regio Cornwall & Isles of Scilly – Besluit waarbij de steun verenigbaar met de interne markt wordt verklaard – Artikel 107, lid 3, sub c, VWEU – Beroep tot nietigverklaring – Geen substantiële aantasting van de concurrentiepositie – Procesbevoegdheid – Procedurele rechten van de belanghebbenden – Gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid – Ontbreken van twijfels die de opening van de formele onderzoeksprocedure rechtvaardigen”

In zaak T‑362/10,

Vtesse Networks Ltd, gevestigd te Hertford (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door H. Mercer, QC,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Stromsky en L. Armati als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Republiek Polen, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Szpunar en B. Majczyna, vervolgens door M. Majczyna, als gemachtigden,

door

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Behzadi-Spencer en L. Seeboruth, vervolgens door L. Seeboruth, J. Beeko en L. Christie, als gemachtigden, aanvankelijk bijgestaan door K. Bacon, vervolgens door S. Lee, barristers,

en door

British Telecommunications plc, gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk), aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Nissen en J. Gutiérrez Gisbert, vervolgens door M. Nissen en G. van de Walle de Ghelcke, en ten slotte door G. van de Walle de Ghelcke en J. Rivas Andrés, advocaten, en J. Holmes, barrister,

interveniënten,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van besluit C(2010) 3204 van de Commissie van 12 mei 2010, waarbij de steun die de Britse autoriteiten willen toekennen ten gunste van het project „Cornwall & Isles of Scilly Next Generation Broadband”, betreffende de uitbouw van een breedbandnetwerk van de laatste generatie in de regio Cornwall & Isles of Scilly in het Verenigd Koninkrijk (steunmaatregel nr. N 461/2009), verenigbaar wordt verklaard met artikel 107, lid 3, sub c, VWEU,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer),

samengesteld als volgt: G. Berardis, president, O. Czúcz en A. Popescu (rapporteur), rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 juli 2014,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Vtesse Networks Ltd, is een telecommunicatieonderneming die lijnen met een hoge capaciteit aanbiedt, hoofdzakelijk aan grote ondernemingen. Aangezien zij niet de eigenaar is van haar eigen netwerk van lijnen met een hoge capaciteit, huurt verzoekster deze lijnen van andere telecommunicatieondernemingen, welk aanbod zij vervolledigt met de installatie van netwerken met aansluiting op maat.

2        British Telecommunications plc (hierna: „BT”), de historische telecommunicatieonderneming in het Verenigd Koninkrijk, was vóór haar privatisering een openbare onderneming die bekend was onder de naam British Telecom. Zij biedt in de sector van de telecommunicatie een breed scala van diensten aan, waaronder de verhuur van lijnen met een hoge capaciteit.

 Administratieve procedure

3        Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland heeft zijn voornemen aangemeld tot het verlenen van staatssteun ter ondersteuning van de uitbouw van een breedbandnetwerk van de volgende generatie, de zogenoemde NGA-netwerken, in de regio Cornwall & Isles of Scilly (hierna: „aangemelde maatregel”). Deze aanmelding is op 29 juli 2009 geregistreerd bij de Europese Commissie, die op 28 september 2009 aanvullende informatie van de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk heeft ontvangen.

4        Op 21 oktober 2009 heeft de Commissie een door verzoekster met betrekking tot de aangemelde maatregel ingediende klacht geregistreerd.

5        Uit de stukken blijkt dat:

–        de klacht op 23 oktober 2009 is doorgestuurd naar de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk, die op 23 november 2009 hun opmerkingen hebben ingediend;

–        de aanvullende informatie die verzoekster op 9 november 2009 heeft doen toekomen, op 19 november 2009 is doorgestuurd naar de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk, die op 4 december 2009 hun opmerkingen hebben ingediend;

–        de Commissie bij brief van 28 januari 2010 preciseringen heeft gevraagd aan de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk, die bij brief van 3 maart 2010 hebben geantwoord;

–        een laatste door verzoekster op 16 maart 2010 neergelegd document niet aan de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk is overgezonden, aangezien de Commissie van mening was dat over dit document geen opmerkingen hoefden te worden gemaakt, daar de betrokken informatie betrekking had op een andere klacht die verzoekster had ingediend.

 Bestreden besluit

6        Op 12 mei 2010 heeft de Commissie, zonder de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU in te leiden, besluit C(2010) 3204 vastgesteld, waarbij de betrokken steun verenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard (hierna: „bestreden besluit”).

7        In het bestreden besluit is in de punten 23 tot en met 25 de aanbestedingsprocedure beschreven die is toegepast ter aanwijzing van de operator die de overheidsmiddelen zou ontvangen voor de uitbouw van het NGA-netwerk in de regio Cornwall & Isles of Scilly. Uit punt 23 blijkt dat de staatssteun diende te worden toegekend op basis van een aanbesteding en via de procedure van de concurrentiegerichte dialoog volgens richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114).

8        Blijkens punt 25 van het bestreden besluit dienden de belanghebbenden overeenkomstig de op 17 maart 2009 gepubliceerde aankondiging van de opdracht een voorselectievragenformulier in te vullen aan de hand waarvan de gegadigde ondernemingen vooraf konden worden beoordeeld. Na het onderzoek van dit voorselectievragenformulier zijn vijf inschrijvers verzocht om deel te nemen aan de aanbesteding, twee zijn niet geselecteerd en één heeft zijn aanbod ingetrokken. Op 28 augustus 2009 is een verzoek tot indiening van een definitieve offerte gericht aan twee deelnemers die nog aan de concurrentiegerichte dialoog deelnamen, te weten BT en het concern Babcock, waartoe verzoekster behoort. Op 18 september 2009 heeft het concern Babcock te kennen gegeven dat zij geen definitieve offerte zou indienen. De definitieve offerte van BT is toegekomen op 16 oktober 2009. Deze offerte is overeenkomstig de procedure en de geldende objectieve criteria aan een formele beoordeling onderworpen en aan de raad voor de strategische leiding van het project is geadviseerd om de inschrijving van BT te selecteren.

9        De Commissie heeft vervolgens de verschillende door verzoekster in haar klacht aangevoerde punten uiteengezet (punten 38‑43 van het bestreden besluit), alsook de strekking van de opmerkingen die door de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot deze klacht waren geformuleerd (punten 44‑49 van het bestreden besluit).

10      Na zich ervan te hebben vergewist dat de aangemelde maatregel daadwerkelijk elementen van staatssteun bevatte (punten 50‑57 van het bestreden besluit), heeft de Commissie nagegaan of deze steun verenigbaar was met de interne markt volgens artikel 107, lid 3, punt c, VWEU, zoals uitgelegd tegen de achtergrond van de communautaire richtsnoeren voor de toepassing van de staatssteunregels in het kader van de snelle uitrol van breedbandnetwerken (PB 2009 C 235, blz. 7; hierna: „richtsnoeren”). De Commissie heeft op basis van de richtsnoeren het doel van deze maatregel onderzocht (punten 60‑63 van het bestreden besluit), de aard ervan – gelet op dit doel – en de verstoring van de mededinging of de impact op het handelsverkeer waartoe deze kon leiden (punten 64‑70 van het bestreden besluit). Zij heeft geoordeeld dat de in de richtsnoeren op het gebied van breedband vastgestelde criteria in casu waren vervuld en de aangemelde maatregel bijgevolg verenigbaar was met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 3, punt c, VWEU (punten 71 en 72 van het bestreden besluit).

 Procesverloop en conclusies van partijen

11      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 augustus 2010, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

12      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 november 2010, hebben BT en, op 13 december 2010, de Republiek Polen en het Verenigd Koninkrijk, verzocht te mogen interveniëren aan de zijde van de Commissie.

13      Bij beschikkingen van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van 18 januari 2011, wat de Republiek Polen en het Verenigd Koninkrijk betreft, en van 25 januari 2011, wat BT betreft, zijn die verzoeken om toelating tot interventie toegewezen.

14      Op 29 maart 2011 heeft BT en op 31 maart 2011 hebben de Republiek Polen en het Verenigd Koninkrijk hun memorie in interventie ingediend.

15      Bij brief van 6 juni 2011 heeft verzoekster het Gerecht verzocht een nieuwe termijn voor de indiening van de memorie van repliek vast te stellen, of althans een maatregel tot organisatie van de procesgang volgens artikel 64, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te nemen, om haar in staat te stellen een dergelijke memorie neer te leggen. Het Gerecht heeft het verzoek om verlenging van de termijn voor de indiening van de memorie van repliek op 1 juli 2011 afgewezen. Wat het verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang betreft, heeft het Gerecht geoordeeld dat dit verzoek, na partijen daarover te hebben gehoord, niet hoefde te worden toegewezen.

16      Op 8 juli 2011 heeft verzoekster opmerkingen ingediend over de memories in interventie van BT, de Republiek Polen en het Verenigd Koninkrijk.

17      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Negende kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

18      In het kader van de in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering voorziene maatregelen heeft het Gerecht (Negende kamer) partijen verzocht om te antwoorden op bepaalde schriftelijke vragen en om bepaalde documenten over te leggen. Partijen hebben aan deze verzoeken voldaan.

19      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ontvankelijk te verklaren;

–        punt 72 van het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

20      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk en hoe dan ook volledig ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

21      Ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie verzoekt BT het Gerecht:

–        het beroep ambtshalve niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk en hoe dan ook volledig ongegrond te verklaren;

–        verzoekster in elk geval te verwijzen in de kosten, de door haar gemaakte kosten daaronder begrepen.

22      Ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie verzoekt de Republiek Polen het Gerecht:

–        te verklaren dat het beroep zonder voorwerp is en het te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

23      Ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie verzoekt het Verenigd Koninkrijk het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

24      Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan, te weten, ten eerste, dat de Commissie de feiten kennelijk onjuist heeft beoordeeld, ten tweede, dat de Commissie artikel 102 VWEU niet heeft toegepast dan wel heeft geschonden en, ten derde, dat de Commissie haar recht van verweer heeft geschonden.

 Ontvankelijkheid

25      In het kader van het onderhavige beroep worden enerzijds de ontvankelijkheid van het verzoekschrift in het licht van de in artikel 44, lid 1, sub b, van het Reglement voor de procesvoering neergelegde vereisten en anderzijds verzoeksters procesbevoegdheid ten aanzien van het bestreden besluit betwist.

 De vraag of het verzoekschrift voldoet aan artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering

26      De Commissie heeft in haar memorie van verweer en ter terechtzitting aangevoerd dat het tweede middel niet-ontvankelijk moet worden verklaard krachtens artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Verzoekster heeft immers, wat dit middel betreft, het voorwerp van haar beroep niet gepreciseerd. Bovendien zijn noch de feitelijke gegevens, noch de gegevens rechtens waarop verzoekster zich baseert, duidelijk aangegeven.

27      BT stelt dat de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid van het tweede middel ambtshalve moet worden uitgebreid tot het volledige verzoekschrift. Zij merkt op dat indien de Commissie in haar memorie van verweer weliswaar de meeste in het verzoekschrift aangevoerde punten beantwoordt, zij dit grotendeels heeft kunnen doen op basis van de door haar reeds in de administratieve procedure verkregen kennis van de betrokken feiten en bij wege van een „speculatieve” uitlegging van de door verzoekster aangevoerde middelen. Dit neemt niet weg dat het Gerecht volgens het BT niet in staat is om zijn rechterlijk toezicht enkel op basis van de in het verzoekschrift verstrekte gegevens uit te oefenen.

28      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat ingevolge artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering op de procedure bij het Gerecht van toepassing is, het verzoekschrift het voorwerp van het geschil moet aangeven en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen dient te bevatten.

29      Deze gegevens dienen zo duidelijk en precies te zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep, in voorkomend geval zonder bijkomende informatie. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een middel noodzakelijk dat de essentiële elementen feitelijk en rechtens waarop het beroep berust – althans summier, maar coherent en begrijpelijk – uit het verzoekschrift zelf blijken (beschikking Gerecht van 28 april 1993, De Hoe/Commissie, T‑85/92, Jurispr. blz. II‑523, punt 20; arrest Gerecht van 29 januari 1998, Dubois et Fils/Raad en Commissie, T‑113/96, Jurispr. blz. II‑125, punt 29, en beschikking Gerecht van 11 juli 2005, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, T‑294/04, Jurispr. blz. II‑2719, punt 23).

30      In casu is er geen reden om het onderhavige beroep niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat het niet voldoet aan de vereisten van artikel 21 van het Statuut van het Hof en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering. Het is juist dat de Commissie op bepaalde plaatsen van haar memorie verzoeksters argumenten, waarvan een aantal door deze laatste in de door haar op 8 juli 2011 ingediende opmerkingen zijn bevestigd, heeft moeten interpreteren, maar uit het gedetailleerde betoog dat de Commissie en interveniënten met betrekking tot de gegrondheid van het beroep hebben ontwikkeld, blijkt dat het verzoekschrift voldoende duidelijk en precies is om partijen in staat te stellen hun verweer voor te bereiden.

31      Voor zover de grieven betreffende artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering betrekking hebben op de ontvankelijkheid van de verschillende middelen van het beroep, zal het Gerecht deze grieven in voorkomend geval hoe dan ook in het kader van de beoordeling van die verschillende middelen onderzoeken.

 De procesbevoegdheid van verzoekster om tegen het bestreden besluit op te komen

32      De Commissie en de Republiek Polen hebben in de loop van de schriftelijke behandeling van de zaak niet gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van procesbevoegdheid. BT beweert daarentegen dat het eerste en het tweede middel, waarmee het bestreden besluit ten gronde wordt aangevochten, niet-ontvankelijk zijn omdat verzoekster niet aan de criteria van de rechtspraak van het Hof voldoet, en deze middelen hoe dan ook ongegrond zijn. Met betrekking tot het derde middel, waarmee verzoekster haar procedurele rechten beoogt te beschermen, meent BT dat dit middel eveneens niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien verzoekster haar stelling dat zij een belanghebbende in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU is, geenszins heeft onderbouwd met bewijzen. Het Verenigd Koninkrijk uit in zijn memorie in interventie enkel twijfels over de ontvankelijkheid van het eerste en het tweede middel, om dezelfde redenen als BT.

33      Vooraf zij eraan herinnerd dat interveniërende partijen volgens artikel 40, vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat krachtens artikel 53 van dit Statuut van toepassing is op het Gerecht, weliswaar niet gerechtigd zijn om in een andere zin te concluderen dan de partij die zij ondersteunen, maar dat bij middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, de ontvankelijkheid van het beroep op grond van artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering ambtshalve moet worden onderzocht (zie in die zin arrest Hof van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C‑313/90, Jurispr. blz. I‑1125, punten 21‑24).

34      Hoe dan ook dient er in dit verband op te worden gewezen dat de Commissie en het Verenigd Koninkrijk ter terechtzitting te kennen hebben gegeven dat zij zich achter het standpunt van BT schaarden aangaande het feit dat verzoekster, wat het eerste en het tweede middel betreft, niet voldeed aan de bij de rechtspraak van het Hof gestelde criteria, hetgeen is genoteerd in het proces-verbaal van de terechtzitting.

35      Volgens artikel 263, vierde alinea, VWEU kan „[i]edere natuurlijke of rechtspersoon [...] beroep instellen tegen handelingen die tot hem zijn gericht of die hem rechtstreeks en individueel raken”.

36      Volgens vaste rechtspraak kunnen degenen die niet de adressaat van een besluit zijn, slechts stellen individueel te worden geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, indien dit besluit hen betreft uit hoofde van bepaalde bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en daardoor individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (arresten Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 207, 232; 19 mei 1993, Cook/Commissie, C‑198/91, Jurispr. blz. I‑2487, punt 20, en 15 juni 1993, Matra/Commissie, C‑225/91, Jurispr. blz. I‑3203, punt 14).

37      Daarvan is met name sprake in het geval dat de marktpositie van de verzoekende partij merkbaar wordt aangetast door de steun waarop het betrokken besluit betrekking heeft (zie arrest Hof van 22 december 2008, British Aggregates/Commissie, C‑487/06 P, Jurispr. blz. I‑10515, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hat staat dan aan de verzoekende partij om op afdoende wijze de redenen uiteen te zetten waarom het besluit van de Commissie haar rechtmatige belangen kan schaden door haar positie op de betrokken markt wezenlijk te beïnvloeden (zie in die zin arrest Hof van 22 november 2007, Spanje/Lenzing, C‑525/04 P, Jurispr. blz. I‑9947, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Met betrekking tot de vaststelling van een merkbare aantasting van de concurrentiepositie van een onderneming op de betrokken markt volgt uit de rechtspraak dat de enkele omstandigheid dat een handeling invloed kan uitoefenen op de concurrentieverhoudingen zoals die op de relevante markt bestaan en dat de betrokken onderneming op enigerlei wijze concurreerde met de begunstigde van deze handeling, in elk geval niet volstaat om deze onderneming als door deze handeling individueel geraakt te kunnen beschouwen (zie arrest British Aggregates/Commissie, punt 37 hierboven, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak; beschikking Gerecht van 4 mei 2012, UPS Europe en United Parcel Dienst Deutschland/Commissie, T‑344/10, punt 47).

39      Een onderneming kan zich immers niet louter op de hoedanigheid van concurrente van de begunstigde onderneming beroepen, maar moet bovendien aantonen dat zij in een feitelijke situatie verkeert die haar op soortgelijke wijze individualiseert als de adressaat van het besluit (zie arrest British Aggregates/Commissie, punt 37 hierboven, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak; beschikking UPS Europe en United Parcel Dienst Deutschland/Commissie, punt 38 hierboven, punt 48).

40      Om te beginnen moet er dienaangaande aan worden herinnerd dat het bewijs van een wezenlijke beïnvloeding van de marktpositie van een concurrent niet kan worden beperkt tot het bestaan van bepaalde elementen die wijzen op een terugloop van de commerciële of financiële prestaties van die concurrent (zie arrest British Aggregates/Commissie, punt 37 hierboven, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak; beschikking UPS Europe en United Parcel Dienst Deutschland/Commissie, punt 38 hierboven, punt 49).

41      Voorts hangt het bestaan van een wezenlijke beïnvloeding van de marktpositie van een verzoekende partij niet rechtstreeks af van het bedrag van de betrokken steun, maar wel van de omvang van de negatieve impact die deze steun op die positie kan hebben. Een dergelijke aantasting kan met betrekking tot steun van een vergelijkbaar bedrag verschillen naargelang factoren zoals de omvang van de betrokken markt, de specifieke aard van de steun, de duur van de periode waarvoor deze is toegekend, de vraag of de getroffen activiteit van de verzoekende partij al dan niet haar voornaamste bezigheid is en de mogelijkheid voor deze laatste om de negatieve gevolgen van de steun te ontwijken (zie in die zin beschikking UPS Europe en United Parcel Dienst Deutschland/Commissie, punt 38 hierboven, punt 58).

42      Ten slotte zij er – onverminderd wat voorafgaat – aan herinnerd dat wanneer de Commissie een besluit vaststelt overeenkomstig artikel 4, lid 3, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [108 VWEU] (PB L 83, blz. 1), waarin zij verklaart dat een steunmaatregel verenigbaar is met de interne markt, zij meteen ook impliciet weigert om de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 659/1999 in te leiden (arrest Hof van 24 januari 2013, 3F/Commissie, C‑646/11 P, punt 26). De belanghebbenden, te weten volgens artikel 1, sub h, van verordening nr. 659/1999 de personen, de ondernemingen of de verenigingen die eventueel door de toekenning van steun in hun belangen worden getroffen, dat wil zeggen in het bijzonder de ondernemingen die met de begunstigden van die steun concurreren en die aanspraak kunnen maken op de waarborgen van de formele onderzoeksprocedure, kunnen hun betrokken belangen alleen beschermen indien zij de mogelijkheid hebben om tegen dit besluit op te komen bij de rechter van de Europese Unie. In die context kan hun beroep er enkel toe strekken, de procedurele rechten te doen eerbiedigen die zij ontlenen aan artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 659/1999 (arrest British Aggregates/Commissie, punt 37 hierboven, punt 28).

43      Gelet op alle in de punten 35 tot en met 42 hierboven genoemde bepalingen en aangehaalde rechtspraak acht het Gerecht het passend om, alvorens te onderzoeken of verzoeksters concurrentiepositie substantieel is aangetast door de aangemelde maatregel, waardoor zij procesbevoegdheid bezit om de gegrondheid van het bestreden besluit te betwisten, eerst na te gaan of verzoekster een belanghebbende in de zin van artikel 1, sub h, van verordening nr. 659/1999 is, zodat zij procesbevoegdheid bezit om haar procedurele rechten te doen eerbiedigen.

44      Wat in de eerste plaats de vraag betreft of verzoekster een belanghebbende is in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 1, sub h, van verordening nr. 659/1999, moet erop worden gewezen dat de BT betwist dat verzoekster als zodanig als een belanghebbende kan worden beschouwd, aangezien zij geen enkel bewijs daarvan heeft aangedragen.

45      Het is juist dat verzoekster in feite geen bewijzen van haar hoedanigheid van belanghebbende heeft verstrekt in het gedeelte van het verzoekschrift betreffende de ontvankelijkheid van het beroep volgens artikel 263 VWEU.

46      Dit neemt echter niet weg dat verzoekster te kennen heeft gegeven dat zij gespecialiseerde telecommunicatiediensten levert, voornamelijk via de verhuur aan eindgebruikers van lijnen met een hoge capaciteit waarvoor glasvezelvormige lichtgeleiders worden gebruikt, aan grote ondernemingen die hun bedrijfsruimten met elkaar wensen te verbinden, alsook dat BT een breed marktscala telecommunicatiediensten aanbiedt die rechtstreekse concurrentie voor haar diensten vormen, wat de verhuur van lijnen met een hoge capaciteit aan afnemers betreft, zonder dat deze bevindingen worden betwist door de andere partijen.

47      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat BT en verzoekster concurrerende telecommunicatieondernemingen zijn op de markt van de gespecialiseerde telecommunicatiediensten en dat deze laatste als een belanghebbende in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU moet worden aangemerkt. In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat verzoekster procesbevoegdheid heeft om tegen het bestreden besluit op te komen voor zover zij met haar beroep haar procedurele rechten beoogt te doen eerbiedigen.

48      Wat in de tweede plaats de vraag betreft of verzoekster niet alleen procesbevoegdheid heeft om haar procedurele rechten te doen gelden, maar zij met haar beroep het bestreden besluit ook ten gronde kan betwisten, is het Gerecht van oordeel dat verzoekster niet het bewijs levert dat haar marktpositie wezenlijk is aangetast in de zin van de in punt 37 hierboven aangehaalde rechtspraak.

49      De door verzoekster dienaangaande aangevoerde argumenten kunnen de in punt 48 hierboven gedane vaststelling niet ontkrachten.

50      In het verzoekschrift betoogt verzoekster in wezen:

–        dat zij een concurrente is van BT, die de begunstigde van de steun is;

–        dat zij naast BT de enige overgebleven telecommunicatieonderneming voor de toewijzing van de opdracht was, totdat zij zich diende terug te trekken;

–        dat zij naast de huidige begunstigde van de steun de enige telecommunicatieonderneming was die in aanmerking kon komen om de steun te ontvangen;

–        dat haar concurrentiepositie op de markt in elk geval negatief is beïnvloed – op substantiële wijze – door de toekenning van de steun, aangezien de aanbesteding een belangrijk project voor haar was;

–        dat bovendien de enige met betrekking tot de aangemelde steun geregistreerde klacht de door haar ingediende klacht betreft. Naar analogie met de zaak die tot het arrest van het Hof van 28 januari 1986, Cofaz e.a./Commissie (169/84, Jurispr. blz. 391), heeft geleid, is dit een extra reden voor ontvankelijkheid.

51      In dit verband moet er ten eerste aan worden herinnerd dat het niet volstaat dat een onderneming zich op haar hoedanigheid van concurrente van de begunstigde onderneming beroept, maar dat zij bovendien moet aantonen dat zij, gezien de mate van haar eventuele betrokkenheid bij de procedure en het belang van de inbreuk op haar marktpositie, in een feitelijke situatie verkeert die haar op soortgelijke wijze individualiseert als de adressaat (zie punt 39 hierboven).

52      In casu heeft verzoekster bij de Commissie een klacht ingediend, die op 21 oktober 2009 is geregistreerd. Verder blijkt uit het volledige bestreden besluit dat daarin rekening is gehouden met de informatie die in de klacht is opgenomen, alsook met de inlichtingen die de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk op verzoek van de Commissie hebben verstrekt nadat verzoekster haar klacht had ingediend. Vastgesteld moet dan ook worden dat verzoekster daadwerkelijk een rol heeft gespeeld in het verloop van de administratieve procedure.

53      Volgens de rechtspraak kan evenwel uit het enkele feit dat verzoekster aan de administratieve procedure heeft deelgenomen, niet worden afgeleid dat zij procesbevoegdheid heeft. Verzoekster moet in elk geval aantonen dat de aangemelde maatregel haar marktpositie wezenlijk kon aantasten (zie in die zin arrest Hof van 22 november 2007, Sniace/Commissie, C‑260/05 P, Jurispr. blz. I‑10005, punt 60, en beschikking Gerecht van 21 januari 2011, Vtesse Networks/Commissie, T‑54/07, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 92).

54      Ten tweede volgt uit het arrest Cofaz e.a./Commissie, punt 50 hierboven, niet, zoals reeds is geoordeeld en anders dan verzoekster in wezen beweert, dat de indiening van een klacht door de verzoekende partij en haar deelneming aan de administratieve procedure volstaan als bewijs voor de vaststelling dat de aangemelde maatregel haar individueel raakt (zie dienaangaande beschikking Vtesse Networks/Commissie, punt 53 hierboven, punt 93).

55      Wat ten derde verzoeksters argument betreft dat zij de enige telecommunicatieonderneming was die nog meestreed voor de toewijzing van de opdracht en zij ook de enige was die in aanmerking kwam om de steun te kunnen ontvangen, moet worden benadrukt dat dit betoog dient te worden afgewezen. Om te beginnen waren de enige twee overblijvende gegadigden voor de aanbesteding, zoals met name BT, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie ter terechtzitting hebben aangevoerd, BT en de groep Babcock, ook al maakt verzoekster deel uit van dit concern, en niet BT en verzoekster. Vervolgens blijkt uit de stukken en de discussies die dienaangaande ter terechtzitting zijn gevoerd dat verzoekster niet de enige overblijvende medegegadigde was, aangezien tot de andere leden van de groep Babcock onder meer de telecommunicatieondernemingen Surf Telecoms en Motorola Inc. behoorden. Gesteld al dat het juist is dat deze twee vennootschappen niet met de bouw van de materiële infrastructuur zouden zijn belast en dus niet rechtsreeks bij het wezenlijke deel van de aanbesteding betrokken zouden zijn geweest, zoals verzoekster beweert, doet dit niet af aan de vaststelling dat deze twee ondernemingen werden geraakt door het bestreden besluit. Vaststaat immers dat in het kader van de offerte van het concern Babcock, zoals verzoekster overigens met name in haar opmerkingen van 8 juli 2011 heeft erkend, Motorola aan het gedeelte „draadloos netwerk” van de inschrijving deelnam en Surf Telecoms vezeloptiek aan verzoekster verhuurde. Derhalve moet worden geoordeeld dat verzoekster als zodanig niet anders dan de andere ondernemingen werd geraakt door het besluit.

56      Ten vierde dient in herinnering te worden geroepen dat de enkele omstandigheid dat het bestreden besluit mogelijkerwijs een bepaalde invloed kan uitoefenen op de concurrentieverhoudingen zoals die op de relevante markt bestaan en dat verzoekster op enigerlei wijze met BT concurreert, geen substantiële aantasting van haar concurrentiepositie vormt. Verzoekster moet daarnaast ook het bewijs leveren van de omvang van de aantasting van haar marktpositie (zie punt 41 hierboven).

57      Verzoekster slaagt er echter niet om het bewijs daarvan te leveren. Zij verklaart louter dat de aanbesteding een belangrijk project voor haar was, terwijl zij de redenen diende aan te geven waarom het bestreden besluit haar belangen kon schaden doordat het haar positie op de betrokken markt merkbaar aantastte.

58      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat verzoekster niet heeft aangetoond dat haar concurrentiepositie door het bestreden besluit wezenlijk is aangetast.

59      In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat, enerzijds, aangezien verzoekster een belanghebbende is in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 1, sub h, van verordening nr. 659/1999, zij procesbevoegdheid heeft om tegen het bestreden besluit op te komen teneinde haar procedurele rechten te beschermen en, anderzijds, zij daarentegen geen procesbevoegdheid heeft om tegen het bestreden besluit op te komen teneinde de gegrondheid daarvan aan te vechten.

60      Het feit dat verzoekster er niet in is geslaagd om aan te tonen dat haar marktpositie door de betrokken steun merkbaar zal worden aangetast, staat er evenwel niet aan in de weg dat zij, teneinde aan te tonen dat de Commissie twijfel had moeten koesteren over de verenigbaarheid van de betrokken steun met de interne markt zodat het gerechtvaardigd was om de in artikel 108, lid 2, VWEU voorziene formele onderzoeksprocedure te openen, argumenten kan aanvoeren aangaande de juistheid van de beoordeling van de Commissie, op voorwaarde evenwel dat ten minste een van de middelen van haar beroep eraan is ontleend dat de Commissie haar verplichting tot het inleiden van de formele onderzoeksprocedure niet is nagekomen.

61      Allereerst zij eraan herinnerd dat wanneer een verzoekende partij schending van haar procedurele rechten stelt op grond dat de Commissie de formele onderzoeksprocedure niet heeft ingeleid, deze partij elk middel kan aanvoeren dat aannemelijk kan maken dat de Commissie bij de beoordeling van de gegevens en de elementen waarover zij tijdens het eerste onderzoek van de aangemelde maatregel beschikte, twijfel had moeten koesteren over de kwalificatie van de aangemelde steunmaatregel en over de verenigbaarheid ervan met het Verdrag. Het gebruik van dergelijke argumenten leidt daarom echter nog niet tot wijziging van het voorwerp van het beroep of van de voorwaarden voor de ontvankelijkheid ervan. Integendeel, om aan te tonen dat de Commissie verplicht was de formele onderzoeksprocedure in te leiden, dient juist het bewijs te worden geleverd dat er twijfel bestond over deze kwalificatie of over die verenigbaarheid met de interne markt (zie arrest Gerecht van 10 juli 2012, Smurfit Kappa Group/Commissie, T‑304/08, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest Gerecht van 16 september 2013, Colt Télécommunications France/Commissie, T‑79/10, punt 84).

62      Dat bewijs kan worden geleverd aan de hand van een reeks van overeenstemmende aanwijzingen. Of sprake is van twijfel moet zowel aan de hand van de omstandigheden waarin het besluit om geen bezwaar te maken is vastgesteld als van de inhoud ervan objectief worden beoordeeld, waarbij de bevindingen waarop de Commissie zich in dit besluit heeft gebaseerd, moeten worden gerelateerd aan de gegevens waarover zij beschikte toen zij zich uitsprak over de kwalificatie en de verenigbaarheid van de betrokken steunmaatregel met de interne markt (zie arrest 3F/Commissie, punt 42 hierboven, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De last om het bestaan van die twijfel te bewijzen, rust op de verzoekende partij (arresten Gerecht van 15 maart 2001, Prayon-Rupel/Commissie, T‑73/98, Jurispr. blz. II‑867, punt 49; 3 maart 2010, Bundsverband deutscher Banken/Commissie, T‑36/06, Jurispr. blz. II‑537, punt 127, en Colt Télécommunications France/Commissie, punt 61 hierboven, punt 37).

63      Vervolgens zij eraan herinnerd dat uit de rechtspraak volgt dat ingeval een verzoekende partij een middel aanvoert waarmee zij haar procedurele rechten wil beschermen, het Gerecht niet kan worden verweten in het kader van andere middelen van het verzoekschrift aangevoerde argumenten in aanmerking te nemen waarmee wordt getracht aan te tonen dat de Commissie twijfels had moeten hebben over de kwalificatie van de betrokken maatregelen als staatssteun of de verenigbaarheid ervan met de interne markt (zie in die zin arresten Hof van 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex, C‑83/09 P, Jurispr. blz. I‑4441, punten 56‑58, en 22 september 2011, België/Deutsche Post en DHL International, C‑148/09 P, Jurispr. blz. I‑8573, punten 64‑66).

64      In het is in het licht van de in de punten 61 tot en met 63 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak dat moet worden onderzocht of de middelen van het beroep ontvankelijk zijn.

 De ontvankelijkheid van de door verzoekster aangevoerde middelen, rekening ermee houdend dat zij procesbevoegdheid bezit

65      Aanstonds moet erop worden gewezen dat verzoekster het derde middel kan aanvoeren in haar hoedanigheid van belanghebbende, aangezien zij met dit middel uitdrukkelijk haar procedurele rechten beoogt te beschermen.

66      Met het eerste middel stelt verzoekster dat de Commissie de feiten kennelijk onjuist heeft beoordeeld, met name waar deze vaststelde dat er een open, niet-discriminerende en concurrerende aanbestedingsprocedure had plaatsgevonden, terwijl eigenlijk had moeten worden vastgesteld dat bij deze aanbesteding de mededinging was uitgeschakeld (eerste onderdeel), dat het aan BT gedane voorstel betreffende het gebruik van de bestaande infrastructuur ook openstond voor de andere bieders indien zij daarom verzochten (tweede onderdeel) en dat de globale invloed op de mededinging positief was (derde onderdeel).

67      Met het tweede middel stelt verzoekster dat de in het verzoekschrift beschreven feiten erop wijzen dat sprake is van misbruik van machtspositie door het bundelen van de infrastructuur of de diensten, de weigering om toegang te verschaffen tot de essentiële hulpmiddelen en de uitholling van de marges door het aanbieden van een ongunstige toegang tot de glasvezeldiensten („fibre services”) van BT. Zij betoogt in wezen dat, hoewel dit punt door de Commissie duidelijk is vermeld, zoals uit punt 41 van het bestreden besluit blijkt, deze laatste geen aandacht heeft besteed aan de vraag of BT in strijd met artikel 102 VWEU misbruik had gemaakt van haar machtspositie. Volgens haar levert het bestreden besluit dus schending op van artikel 102 VWEU en is de in de punten 69 en 70 van het bestreden besluit gemaakte beoordeling van de impact van de aangemelde maatregel op de mededinging ongeldig, zodat het bestreden besluit onrechtmatig is en niet voldoet aan artikel 107, lid 3, sub c, VWEU.

68      Ter beantwoording van de exceptie van niet-ontvankelijkheid van het eerste en het tweede middel die door BT in de loop van de schriftelijke procedure en ter terechtzitting is opgeworpen en die door de Commissie en het Verenigd Koninkrijk ter terechtzitting is aangevoerd, heeft verzoekster in haar opmerkingen van 8 juli 2011 verklaard dat deze exceptie ongegrond was aangezien daarbij voorbij werd gegaan aan het arrest Commissie/Kronoply en Kronotex, punt 63 hierboven. Op de vragen die het Gerecht hun dienaangaande in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang heeft gesteld (zie punt 18 hierboven), hebben partijen, met uitzondering van de Republiek Polen en verzoekster, geantwoord dat zij van mening waren dat het arrest Commissie/Kronoply en Kronotex, punt 63 hierboven, bevestigde dat het eerste en het tweede middel niet-ontvankelijk waren.

69      In dit verband moet worden onderstreept dat het arrest Commissie/Kronoply en Kronotex, punt 63 hierboven, weliswaar toestaat dat inzake de gegrondheid van het besluit aangevoerde argumenten in aanmerking worden genomen om te bepalen of het bewijs is geleverd dat sprake was van twijfels, ter ondersteuning van het procedurele middel dat is ontleend aan het feit dat de formele onderzoeksprocedure niet is ingeleid, maar dat de conclusie die verzoekster daaruit aangaande de ontvankelijkheid van het eerste en het tweede middel trekt, niet kan worden aanvaard. Het door verzoekster ontwikkelde betoog komt er in wezen immers op neer dat zij zich, door een procedureel middel aan te voeren, op elk ander argument of middel kan beroepen dat de gegrondheid van het bestreden besluit betreft, zonder dat hierdoor een probleem van ontvankelijkheid zou rijzen.

70      Een dergelijke benadering wordt evenwel geenszins gesteund door het arrest Commissie/Kronoply en Kronotex, punt 63 hierboven, zoals dat in de latere rechtspraak van het Gerecht en van het Hof is toegepast. Uit dit arrest volgt immers uitsluitend dat slechts rekening mag worden gehouden met argumenten ten gronde voor zover deze argumenten strekken tot onderbouwing van een middel dat is ontleend aan het feit dat twijfels bestonden die rechtvaardigen dat de formele onderzoeksprocedure werd ingeleid. Deze argumenten moeten echter aldus zijn geformuleerd dat daaruit een verband blijkt met het gegeven dat moeten worden aangetoond, te weten het bestaan van twijfels betreffende de verenigbaarheid van de maatregel met de interne markt.

71      In de omstandigheden van de onderhavige zaak kan het Gerecht dan ook slechts rekening houden met het eerste en het tweede middel van het beroep voor zover deze middelen zijn gebaseerd op argumenten die ertoe strekken aan te tonen dat de Commissie er niet in is geslaagd de twijfels weg te nemen waarmee zij tijdens het vooronderzoek werd geconfronteerd.

72      In dit verband moet evenwel worden vastgesteld dat het eerste en het tweede door verzoekster aangevoerde middel geen enkel argument bevat dat ertoe strekt aan te tonen dat de Commissie twijfels had die rechtvaardigden dat de formele onderzoeksprocedure werd ingeleid. Zoals BT, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie in hun antwoorden op een schriftelijke vraag van het Gerecht opmerken, beogen deze middelen immers uitsluitend de juistheid van beoordeling van de Commissie ter discussie te stellen.

73      In het kader van het eerste middel van het beroep stelt verzoekster louter dat bepaalde in het bestreden besluit opgenomen bevindingen op een kennelijke onjuiste beoordeling van de feiten zijn gebaseerd. Verzoekster preciseert niet op welke wijze de met dit middel aangevoerde argumenten zouden aangeven dat er twijfels bestonden, laat staan hoe de kennelijke fouten waarop zij zich beroept haar procedurele rechten zouden hebben geschonden. Het eerste middel beoogt dus geenszins aan te tonen dat de Commissie in de gegeven omstandigheden de formele onderzoeksprocedure had moeten inleiden.

74      Wat het tweede middel betreft, te weten schending van artikel 102 VWEU, concludeert verzoekster in het verzoekschrift dat „het bestreden besluit artikel 102 VWEU schendt, [...] de in het bestreden besluit (punten 69 en 70) verrichte beoordeling van de impact van de maatregel op de mededinging ongeldig is en [...] het bestreden besluit bijgevolg onrechtmatig is en niet binnen de werkingssfeer van artikel 107, lid 3, sub c, [VWEU] valt”. Zoals BT in haar antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht terecht stelt, beroept verzoekster zich veeleer op een schending van het primaire recht dan op schending van haar procedurele rechten, hetgeen duidelijk een vraag ten gronde betreft en verder gaat dan de bescherming van haar procedurele rechten.

75      Zoals de Commissie, BT en het Verenigd Koninkrijk betogen, moet hieruit worden afgeleid dat verzoekster met het eerste en het tweede middel het Gerecht verzoekt te beoordelen of het bestreden besluit gegrond is waar het de betrokken steun verenigbaar met de interne markt verklaart, maar dat zij met de door haar aangevoerde argumenten niet daadwerkelijk de uit artikel 108, lid 2, VWEU voortvloeiende procedurele rechten beoogt te beschermen. Bijgevolg komt het niet aan het Gerecht toe deze middelen, waarmee uitsluitend de gegrondheid van het bestreden besluit wordt betwist, uit te leggen als een beroep dat er in hoofdzaak toe strekt verzoeksters procedurele rechten te waarborgen, welke uitlegging in feite tot een herkwalificatie van het voorwerp van het beroep zou leiden (zie in die zin arresten Hof van 29 november 2007, Stadtwerke Schwäbisch Hall e.a./Commissie, C‑176/06 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 25, en Commissie/Kronoply en Kronotex, punt 63 hierboven, punt 55).

76      Hieraan dient overigens te worden toegevoegd dat aan deze vaststelling niet wordt afgedaan door verzoekster opmerkingen van 8 juli 2011, waarin zij meermaals tracht de eerste twee middelen en de procedurele middelen te herformuleren, door aan te voeren dat daaruit de twijfels blijken die tot de opening van de formele onderzoeksprocedure hadden moeten leiden.

77      Verzoekster kan haar eerste en tweede middel immers niet geldig herkwalificeren in het kader van deze opmerkingen, door daarin aan te voeren dat deze middelen aangeven dat er sprake was van twijfels, terwijl verzoekster in de fase van het verzoekschrift met deze middelen geen enkel argument heeft aangevoerd dat was ontleend aan het bestaan van twijfels die eraan in de weg stonden dat het bestreden besluit werd vastgesteld zonder dat de formele onderzoeksprocedure werd geopend.

78      Vastgesteld moet worden dat deze argumenten, die verzoekster voor het eerst in haar opmerkingen van 8 juli 2011 heeft aangevoerd, niet-ontvankelijk zijn. Uit artikel 44, lid 1, sub c, juncto artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering volgt namelijk dat het inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen dient te bevatten, en dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken, wat in casu niet het geval is.

79      Gelet op de voorgaande overwegingen moet de met betrekking tot het eerste en het tweede middel opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid worden aanvaard en dienen deze middelen niet-ontvankelijk te worden verklaard.

 Ten gronde

80      Wat het derde middel betreft, dat verzoekster kan aanvoeren in haar hoedanigheid van belanghebbende, moet erop worden gewezen dat dit middel twee afzonderlijke grieven bevat. Ten eerste betwist verzoekster de rechtmatigheid van het besluit om de formele onderzoeksprocedure niet in te leiden. Ten tweede stelt verzoekster dat haar recht van verweer is geschonden aangezien haar niet is verzocht om te antwoorden op de opmerkingen die de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot haar klacht hebben geformuleerd.

 Eerste onderdeel van het derde middel

81      Verzoekster stelt in wezen dat de Commissie haar procedurele rechten heeft geschonden door na te laten een formeel onderzoek op grond van de procedure van artikel 108, lid 2, VWEU in te stellen.

82      Zoals in punt 62 hierboven in herinnering is gebracht, moet erop worden gewezen dat de last om het bestaan van twijfels te bewijzen, op verzoekster rust. Zij kan dit bewijs leveren aan de hand van een reeks van overeenstemmende aanwijzingen betreffende enerzijds de omstandigheden en de duur van het eerste onderzoek, en anderzijds de inhoud van het bestreden besluit.

–       De aanwijzingen betreffende het eerste onderzoek

83      Benadrukt moet worden dat verzoekster, ofschoon het derde middel, wat het eerste onderdeel ervan betreft, gebaseerd is op schending van haar procedurele rechten doordat de formele onderzoeksprocedure niet is ingeleid, in het verzoekschrift nergens naar dergelijke aanwijzingen verwijst. Het is pas in haar opmerkingen van 8 juli 2011 dat verzoekster voor het eerst een aantal omstandigheden betreffende het eerste onderzoek vermeldt. Zij stelt in wezen dat de duur van het vooronderzoek en de uitwisselingen tussen de Commissie en de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk aanwijzingen vormden dat er twijfels bestonden die de inleiding van de formele onderzoeksprocedure rechtvaardigden.

84      Deze argumenten betreffende de omstandigheden en de duur van de procedure kunnen dan ook niet worden beschouwd als een uitwerking van een middel dat – zij het maar impliciet – reeds in het verzoekschrift is uiteengezet.

85      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat het om nieuwe middelen gaat die niet-ontvankelijk moeten worden verklaard overeenkomstig artikel 48, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering, dat bepaalt dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken, hetgeen in casu niet het geval is.

–       De aanwijzingen betreffende de inhoud van het bestreden besluit

86      In het verzoekschrift betoogt verzoekster het volgende:

„Uit de [in het verzoekschrift] opgenomen samenvatting van de feiten en uit het eerste en het tweede middel blijkt dat de steun, althans op het eerste gezicht, onverenigbaar is met de interne markt. In die omstandigheden is in het bestreden besluit ten onrechte besloten om niet over te gaan tot een volledig onderzoek in de zin van artikel 108, lid 2, [VWEU] en/of om het uit hoofde van artikel 108, lid 3, [VWEU] gevoerde onderzoek te beëindigen.”

87      Vastgesteld moet dus worden dat verzoekster louter verwijst naar de in het kader van haar beroep uiteengezette feiten en naar de overwegingen die zij met betrekking tot het eerste en het tweede middel heeft geformuleerd ter onderbouwing van haar stelling dat de Commissie de formele onderzoeksprocedure had moeten inleiden, zonder dat zij aangeeft waarom die feiten en die ontwikkelingen wezen op twijfels die rechtvaardigden dat de formele onderzoeksprocedure werd geopend.

88      Zoals in punt 61 hierboven in herinnering is gebracht, is het weliswaar juist dat wanneer een verzoekende partij schending van haar procedurele rechten aanvoert op grond dat de Commissie de formele onderzoeksprocedure niet heeft ingeleid, deze partij elk middel kan aanvoeren dat aannemelijk kan maken dat de Commissie bij de beoordeling van de gegevens en de elementen waarover zij tijdens het eerste onderzoek van de aangemelde maatregel beschikte, twijfels had moeten koesteren over de verenigbaarheid van deze maatregel met het Verdrag.

89      Uit deze aldus in herinnering geroepen rechtspraak volgt evenwel dat het aan de verzoekende partij staat om aanwijzingen betreffende de inhoud van het bestreden besluit te verstrekken waaruit het bestaan van twijfels blijkt (zie in die zin arrest Prayon-Rupel/Commissie, punt 62 hierboven, punt 49). Bovendien dient de verzoekende partij, wanneer zij – zoals in casu – simpelweg naar in een ander middel aangevoerde argumenten verwijst, nauwkeurig aan te geven uit welke van laatstgenoemde argumenten volgens haar kan worden afgeleid dat sprake was van dergelijke twijfels.

90      In casu verwijst verzoekster ter staving van de eerste grief van het derde middel louter naar de in het verzoekschrift opgenomen samenvatting van de feiten en naar de overwegingen betreffende het eerste en het tweede middel. Op basis van die vage en geenszins onderbouwde verwijzing kan het Gerecht echter niet de in het kader van het eerste en het tweede middel aangedragen precieze gegevens identificeren die volgens verzoekster het bestaan van twijfels en de gegrondheid van het derde middel aantonen.

91      Bijgevolg dient het eerste onderdeel van het derde middel te worden afgewezen.

 Tweede onderdeel van het derde middel

92      Ter onderbouwing van het tweede onderdeel voert verzoekster aan dat het bestreden besluit het onderzoek van de Commissie heeft beëindigd op grond dat deze laatste van de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk voldoende zekerheid had verkregen over het feit dat de klacht ongegrond was. Verzoekster is van mening dat zij als klaagster in die omstandigheden minstens formeel in kennis had moeten worden gesteld van de antwoorden van die autoriteiten.

93      Met dit argument stelt verzoekster in wezen dat zij, los van de bescherming van procedurele rechten die zij aan artikel 108, lid 2, VWEU ontleent, de gelegenheid had moeten hebben gekregen om opmerkingen in te dienen over de informatie die de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk hadden overgelegd. Dit argument moet worden afgewezen.

94      Om te beginnen moet worden beklemtoond dat de verplichting om de belanghebbenden aan te manen hun opmerkingen in te dienen ontstaat bij de vaststelling van een besluit tot opening van de formele onderzoeksprocedure die tot doel heeft, de Commissie in staat te stellen volledige informatie over alle gegevens van de zaak te verkrijgen.

95      Vervolgens moet eraan worden herinnerd dat, zoals de Commissie terecht betoogt, de procedure van controle van staatssteun, gelet op de algemene opzet ervan, een procedure is die wordt ingeleid jegens de lidstaat die, gezien zijn Unierechtelijke verplichtingen, verantwoordelijk is voor de toekenning van de steun. In het kader van die procedure vervullen de andere belanghebbenden dan de betrokken lidstaat vooral de rol van informatiebron van de Commissie en zij kunnen in dit verband dan ook zelf geen aanspraak maken op een debat op tegenspraak met de Commissie, zoals dit voor deze lidstaat wel mogelijk is. De andere belanghebbenden dan de betrokken lidstaat hebben enkel het recht om, gelet op de omstandigheden van het concrete geval, op passende wijze bij de administratieve procedure te worden betrokken (zie in die zin arresten Gerecht van 26 juni 2008, SIC/Commissie, T‑442/03, Jurispr. blz. II‑1161, punt 222, en 1 juli 2010, ThyssenKrupp Acciai Speciali Terni/Commissie, T‑62/08, Jurispr. blz. II‑3229, punten 161 en 162).

96      Ten slotte dient ook te worden opgemerkt dat de algemene beginselen van het recht van de Unie, zoals het recht om te worden gehoord en het beginsel van behoorlijk bestuur, de rechter van de Unie niet de mogelijkheid bieden om de procedurele rechten uit te breiden die het Verdrag en het afgeleide recht in het kader van de procedures van controle van staatssteun aan de belanghebbenden verlenen. Dat verzoekster de vereiste procesbevoegdheid bezit om tegen het bestreden besluit op te komen, biedt evenmin die mogelijkheid (zie in die zin arrest ThyssenKrupp Acciai Speciali Terni/Commissie, punt 95 hierboven, punt 167).

97      Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het derde middel moet worden afgewezen.

98      Aangezien geen van de in het kader van het derde middel aangevoerde argumenten wijst op het bestaan van twijfels op grond waarvan de Commissie de formele onderzoeksprocedure had moeten inleiden, dient het derde middel te worden afgewezen en moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

99      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vorderingen van de Commissie en van BT te worden verwezen in haar eigen kosten alsook in die van de Commissie en BT. Volgens artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen evenwel hun eigen kosten. Bijgevolg dragen de Republiek Polen en het Verenigd Koninkrijk hun eigen kosten.

HET GERECHT (Negende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Vtesse Networks Ltd wordt, behalve in haar eigen kosten, verwezen in de kosten van de Europese Commissie en van British Telecommunications plc.

3)      De Republiek Polen en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland dragen hun eigen kosten.

Berardis

Czúcz

Popescu

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 november 2014.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Administratieve procedure

Bestreden besluit

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Ontvankelijkheid

De vraag of het verzoekschrift voldoet aan artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering

De procesbevoegdheid van verzoekster om tegen het bestreden besluit op te komen

De ontvankelijkheid van de door verzoekster aangevoerde middelen, rekening ermee houdend dat zij procesbevoegdheid bezit

Ten gronde

Eerste onderdeel van het derde middel

– De aanwijzingen betreffende het eerste onderzoek

– De aanwijzingen betreffende de inhoud van het bestreden besluit

Tweede onderdeel van het derde middel

Kosten


* Procestaal: Engels.