Language of document : ECLI:EU:C:2023:813

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

26 oktober 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 2, lid 1, onder c) – Verrichting van diensten onder bezwarende titel – Begrip – Activiteiten van een openbare radio- en televisieorganisatie die worden gefinancierd met een verplichte vergoeding die wordt betaald door personen in het bezit van een radio- of televisietoestel dat zich in het terrestrische uitzendgebied bevindt – Artikel 378, lid 1, en bijlage X, deel A, punt 2 – Toetredingsakte van de Republiek Oostenrijk – Uitzondering – Werkingssfeer”

In zaak C‑249/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) bij beslissing van 16 maart 2022, ingekomen bij het Hof op 11 april 2022, in de procedure

BM

tegen

Gebühren Info Service GmbH (GIS),

in tegenwoordigheid van:

Bundesministerium für Finanzen,

Österreichischer Rundfunk,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, F. Biltgen, M. Ilešič I. Jarukaitis en D. Gratsias (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: M. Siekierzyńska, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 februari 2023,

gelet op de opmerkingen van:

–        BM, vertegenwoordigd door F. List, Rechtsanwältin, en W. List, Rechtsanwalt,

–        Gebühren Info Service GmbH (GIS), vertegenwoordigd door S. Lenzhofer, Rechtsanwalt,

–        Österreichischer Rundfunk, vertegenwoordigd door T. Wenger en H. Wollmann, Rechtsanwälte,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch, F. Koppensteiner en B. Kuder als gemachtigden,

–        de Deense regering, vertegenwoordigd door J. F. Kronborg en V. Pasternak Jørgensen als gemachtigden,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Bénard als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Jokubauskaitė en B. Martenczuk als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 mei 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 378, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1; hierna: „btw-richtlijn”), gelezen in samenhang met artikel 151, lid 1, van, en bijlage XV, deel IX, punt 2, onder h), eerste alinea, tweede streepje, bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 1994, C 241, blz. 21, en PB 1995, L 1, blz. 1; hierna: „Toetredingsakte”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen BM en Gebühren Info Service GmbH (GIS) over een verzoek van eerstgenoemde tot terugbetaling door GIS van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) over de programmavergoeding voor de periode van 1 oktober 2013 tot en met 31 oktober 2018.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Toetredingsakte

3        Artikel 151, lid 1, van de Toetredingsakte bepaalt:

„De in de lijst in bijlage XV van deze Akte genoemde besluiten zijn ten aanzien van de nieuwe lidstaten van toepassing op de wijze als bepaald in die bijlage.”

4        Bijlage XV bij de Toetredingsakte bevat een deel IX, „Belastingen”, waarvan punt 2 luidt als volgt:

377 L 0388: Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB [1977, L 145], blz. 1[; hierna: „Zesde richtlijn”]), laatstelijk gewijzigd bij:

–      394 L 0005: Richtlijn 94/5/EG van de Raad van 14 februari 1994 (PB [1994, L 60], blz. 16).

Oostenrijk

[...]

h)      Voor de toepassing van artikel 28, lid 3, onder a), mag de Republiek Oostenrijk:

–        [...]

–        de in punt 7 van bijlage E opgesomde handelingen belasten.

[...]”

 Btw-richtlijn

5        De Zesde richtlijn is ingetrokken bij artikel 411, lid 1, van de btw-richtlijn. Volgens lid 2 van dit artikel gelden verwijzingen naar de Zesde richtlijn als verwijzingen naar de btw-richtlijn en worden zij gelezen volgens de concordantietabel in bijlage XII bij deze richtlijn.

6        Artikel 1, lid 1, van de btw-richtlijn luidt als volgt:

„Bij deze richtlijn wordt het gemeenschappelijke stelsel van btw vastgesteld.”

7        Volgens artikel 2, lid 1, onder c), van deze richtlijn zijn de diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, aan de btw onderworpen.

8        Volgens de concordantietabel in bijlage XII bij de btw-richtlijn komt artikel 132, lid 1, onder q), van deze richtlijn overeen met artikel 13, A, lid 1, onder q), van de Zesde richtlijn. Het bepaalt dat de lidstaten vrijstelling verlenen voor „niet-commerciële activiteiten van openbare radio- en televisieorganisaties”.

9        Artikel 370 van deze richtlijn, dat overeenkomt met artikel 28, lid 3, onder a), van de Zesde richtlijn, bepaalt:

„De lidstaten die op 1 januari 1978 de in de lijst van bijlage X, deel A, genoemde handelingen belastten, mogen deze blijven belasten.”

10      Artikel 378, lid 1, van deze richtlijn, dat overeenkomt met bijlage XV, deel IX, punt 2, onder h), eerste alinea, tweede streepje, bij de Toetredingsakte, bepaalt:

„Oostenrijk mag de in bijlage X, deel A, punt 2, vermelde handelingen blijven belasten.”

11      Bijlage X, deel A, punt 2, van de btw-richtlijn heeft betrekking op „niet-commerciële activiteiten van openbare radio- en televisieorganisaties”. Deze activiteiten waren voorheen opgenomen in bijlage E, punt 7, bij de Zesde richtlijn.

 Oostenrijks recht

 RGG

12      Volgens § 2, lid 1, van het Bundesgesetz betreffend die Einhebung von Rundfunkgebühren (federale wet inzake de omroepbijdrage, BGBl. I, 159/1999), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „RGG”), moet eenieder die binnenshuis een radio- en/of televisietoestel gebruikt, de in § 3 RGG bedoelde bijdrage betalen (hierna: „omroepbijdrage”). Het beschikken over een operationeel radio- of televisietoestel wordt gelijkgesteld met het gebruik van een dergelijk apparaat.

13      § 4, lid 1, RGG bepaalt dat de inning van de omroepbijdrage en van alle andere belastingen en vergoedingen in verband daarmee berust bij GIS, die eveneens bevoegd is om uitspraak te doen over verzoeken om vrijstelling ter zake.

 ORF-G

14      Bij § 1, lid 1, van het Bundesgesetz über den Österreichischen Rundfunk (federale wet inzake de Oostenrijkse radio- en televisieomroep, BGBl. 379/1984), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (BGBl. I, 55/2014) (hierna: „ORF-G”), is een publiekrechtelijke stichting met de naam „Österreichischer Rundfunk (ORF)” ingesteld.

15      § 31 ORF-G, met als opschrift „Programmavergoeding”, bepaalt in de leden 1, 10 en 17:

„(1)      Eenieder heeft recht op ontvangst van radio- of televisie-uitzendingen van de [ORF] in ruil voor een doorlopende programmavergoeding (radio- en televisieomroepbijdragen). Het bedrag van de programmavergoeding wordt op verzoek van de directeur-generaal vastgesteld door de raad van de stichting. [...]

[...]

(10)      De programmavergoeding is verschuldigd ongeacht de frequentie en de kwaliteit van de uitzendingen of de ontvangst ervan, indien de omroepabonnee (§ 2, lid 1, RGG) de programma’s van de [ORF] [...] via terrestrische weg (analoog of DVB-T) op zijn locatie krijgt aangeboden. Het begin en het einde van de verplichting om de programmavergoeding te betalen en de vrijstelling van deze verplichting worden geregeld door de bepalingen van de federale wetgeving die van toepassing zijn op de omroepbijdragen.

[...]

(17)      De programmavergoeding moet samen met en op dezelfde wijze als de omroepbijdrage worden geïnd; een andere wijze van betaling doet de schuld niet tenietgaan.”

 UStG

16      § 1 van het Bundesgesetz über die Besteuerung der Umsätze (federale wet op de omzetbelasting, BGBl. 663/1994), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „UStG 1994”), bepaalt in lid 1:

„Aan de omzetbelasting zijn onderworpen:

1.      Leveringen en diensten die op het nationale grondgebied door een ondernemer in het kader van zijn onderneming onder bezwarende titel worden verricht. De belastbaarheid wordt niet uitgesloten door de omstandigheid dat de handeling uit hoofde van een wettelijke of bestuursrechtelijke regeling is verricht, dan wel wordt geacht uit hoofde van een wettelijk voorschrift te zijn verricht;

[...]”

17      § 10 UStG 1994, met als opschrift „Belastingtarief”, bepaalt:

„(1)      Het belastingtarief bedraagt voor alle belastbare handelingen 20 % van de maatstaf van heffing (§§ 4 en 5).

(2)      Het belastingtarief wordt verlaagd tot 10 % voor

[...]

5.      de diensten van omroepondernemingen, voor zover daar omroepbijdragen voor worden betaald, en de andere diensten van kabeltelevisieondernemingen, voor zover deze bestaan in de gelijktijdige, ononderbroken en onverkorte uitzending van binnen- en buitenlandse radio- en televisieprogramma’s die door middel van kanalen voor het publiek toegankelijk worden gemaakt tegen een doorlopend te betalen vergoeding;

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

18      BM is bij GIS geregistreerd als omroepabonnee in een gebied waar de ORF zijn programma’s digitaal-terrestrisch uitzendt. Die programma’s kunnen worden ontvangen via een binnenantenne.

19      Op 23 oktober 2018 heeft BM GIS verzocht om bij besluit vast te stellen dat zij recht had op terugbetaling van de btw voor een totaalbedrag van 100,57 EUR dat zij had betaald over de programmavergoeding die overeenkomstig § 31, lid 1, ORF-G verschuldigd was voor de periode van 1 oktober 2013 tot en met 31 oktober 2018. Ter ondersteuning van haar verzoek heeft BM in wezen aangevoerd dat de onderwerping van de programmavergoeding aan btw in strijd was met de btw-richtlijn, gelezen in het licht van het arrest van 22 juni 2016, Český rozhlas (C‑11/15, EU:C:2016:470).

20      GIS heeft het verzoek van BM afgewezen. Ook het beroep dat BM tegen dat besluit heeft ingesteld bij het Bundesverwaltungsgericht (federale bestuursrechter in eerste aanleg, Oostenrijk) is verworpen. BM heeft tegen het vonnis van het Bundesverwaltungsgericht beroep in Revision ingesteld bij de verwijzende rechter.

21      De verwijzende rechter zet uiteen dat GIS zowel de omroepbijdrage als de programmavergoeding dient te innen. Terwijl de bijdrage verschuldigd is door iedere omroepabonnee die een operationeel ontvangtoestel voor radio-omroep, zoals een televisietoestel of een radio, gebruikt of ter beschikking heeft, ongeacht de plaats van ontvangst, is de vergoeding, die als enige aan btw is onderworpen, slechts verschuldigd indien de plaats van ontvangst zich bevindt in een gebied waar de programma’s van de ORF beschikbaar zijn via terrestrische uitzending.

22      In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat hij in een arrest van 4 september 2008 had geoordeeld dat de programmavergoeding slechts verschuldigd was indien de betrokken persoon beschikte over een apparaat waarmee de programma’s van de ORF daadwerkelijk konden worden ontvangen. Na dat arrest is § 31, lid 10, ORF-G in 2011 gewijzigd door toevoeging van de zinsnede „indien de omroepabonnee (§ 2, lid 1, RGG) de programma’s van de [ORF] via terrestrische weg (analoog of DVB-T) op zijn locatie krijgt aangeboden”. Uit de memorie van toelichting bij deze wijziging blijkt dat het bezitten van een concreet technisch apparaat voor het ontvangen van de programma’s van de ORF, eventueel na een kleine aanpassing, zoals de aankoop van een ontvangstmodule voor digitale televisie-uitzendingen, bepalend is voor de verplichting om de programmavergoeding te betalen. Wanneer de ontvangst van de programma’s van de ORF daarentegen slechts kan worden verwezenlijkt door middel van ingewikkelde of dure maatregelen, bestaat er geen enkele verplichting om deze vergoeding te betalen. Het is dus mogelijk dat een omroepabonnee enkel de omroepbijdrage hoeft te betalen, namelijk wanneer hij over een televisie- of radiotoestel beschikt dat zich niet in een gebied bevindt waar de programma’s van de ORF via terrestrische weg kunnen worden ontvangen.

23      De verwijzende rechter is van oordeel dat de omstandigheden van de onderhavige zaak verschillen van die van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 22 juni 2016, Český rozhlas (C‑11/15, EU:C:2016:470). In de eerste plaats bestaat er in het Oostenrijkse recht, op grond van een wettelijke fictie, een civielrechtelijke contractuele verhouding tussen de omroepabonnee en de ORF.

24      In de tweede plaats worden de programma’s van de ORF gecodeerd en is voor de ontvangst ervan een ontvangstmodule nodig die voldoet aan de normen van digitale televisie (DVB-T, DVB-S of DVB-C), of moet er een overeenkomst worden gesloten met een kabelexploitant die de programma’s van de ORF in zijn pakket aanbiedt. Er kan dus van worden uitgegaan dat de omroepabonnee, door de aankoop van een dergelijk apparaat of door het sluiten van een dergelijke overeenkomst, zijn voornemen kenbaar maakt om gebruik te maken van zijn recht op ontvangst van de programma’s van de ORF, hetgeen een rechtsbetrekking tussen hem en de ORF doet ontstaan. Naar analogie van het arrest van 21 maart 2002, Kennemer Golf (C‑174/00, EU:C:2002:200), is volgens de verwijzende rechter de frequentie waarmee een omroepabonnee daadwerkelijk naar de programma’s van de ORF kijkt of luistert, in dit verband niet relevant.

25      Voorts zet de verwijzende rechter uiteen dat het Oostenrijkse belastingrecht reeds vóór de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie voorzag in een btw-heffing tegen een verlaagd tarief over de diensten van omroepondernemingen, voor zover deze aanleiding gaven tot de inning van omroepbijdragen. Volgens de verwijzende rechter blijkt uit de documenten betreffende de onderhandelingen over de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Unie dat de uitzondering die krachtens bijlage XV, deel IX, punt 2, onder h), eerste alinea, tweede streepje, van de Toetredingsakte voor de Republiek Oostenrijk is gemaakt tot doel had de Republiek Oostenrijk te machtigen deze belasting na haar toetreding tot de Unie te handhaven.

26      Het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet een vergoeding zoals de Oostenrijkse ORF-programmavergoeding, die de publieke omroep zelf vaststelt om zijn werking te financieren, worden beschouwd als een tegenprestatie in de zin van artikel 2 juncto artikel 378, punt 1, van [de btw-richtlijn], gelet op de primairrechtelijke bepaling van artikel 151, lid 1, van de [Toetredingsakte], juncto bijlage XV, deel IX, punt 2, onder h), eerste alinea, tweede streepje, daarbij?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet de daarin bedoelde ORF-programmavergoeding dan ook worden beschouwd als een tegenprestatie in de zin van [de btw-richtlijn], voor zover personen die deze vergoeding moeten betalen en die weliswaar beschikken over een radio- of televisietoestel in een gebouw dat door de ORF via terrestrische weg van programma’s wordt voorzien, deze programma’s van de ORF niet kunnen ontvangen omdat zij niet over de vereiste ontvangstmodule beschikken?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

27      Vooraf zij eraan herinnerd dat het in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof de taak van het Hof is om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven dat hem in staat stelt om het bij hem aanhangige geding te beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen in voorkomend geval te herformuleren (arrest van 14 september 2023, Volkswagen Group Italia en Volkswagen Aktiengesellschaft, C‑27/22, EU:C:2023:663, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      In casu vindt het hoofdgeding zijn oorsprong in een verzoek aan GIS om terugbetaling van de btw die beweerdelijk in strijd met het Unierecht en, meer in het bijzonder, de btw-richtlijn, over de programmavergoeding van de ORF is betaald. Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de verwijzende rechter zich in de gestelde vragen weliswaar specifiek richt op het begrip „verrichting van diensten onder bezwarende titel” – dat uitdrukkelijk is opgenomen in artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn en niet in artikel 378, lid 1, ervan –, maar van het Hof uiteindelijk meer in het algemeen wenst te vernemen of de aldus betaalde btw verenigbaar is met deze richtlijn, in het bijzonder gelet op de uitzondering van artikel 378, lid 1, op grond waarvan de Republiek Oostenrijk bepaalde handelingen mag blijven belasten.

29      In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn vragen, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, in wezen wenst te vernemen of artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 378, lid 1, van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 151, lid 1, van de Toetredingsakte en bijlage XV, deel IX, punt 2, onder h), eerste alinea, tweede streepje, daarbij, aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat de Republiek Oostenrijk een activiteit van de publieke omroep die wordt gefinancierd met een verplichte wettelijke vergoeding en wordt betaald door eenieder die beschikt over een radio- of televisietoestel in een gebouw dat gelegen is in het terrestrische uitzendgebied van de betrokken publieke omroep, aan btw onderwerpt.

30      Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat de btw-richtlijn een gemeenschappelijk btw-stelsel invoert dat in het bijzonder is gebaseerd op een uniforme omschrijving van de belastbare handelingen (arrest van 13 juni 2018, Gmina Wrocław, C‑665/16, EU:C:2018:431, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Zo zijn volgens artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn, dat is opgenomen in titel I, met als opschrift „Voorwerp en toepassingsgebied”, de diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, aan de btw onderworpen.

32      In dit verband volgt uit vaste rechtspraak dat voor belastbare handelingen sprake moet zijn van een transactie tussen partijen waarbij een prijs of een tegenwaarde wordt bedongen. Wanneer de activiteit van een dienstverrichter uitsluitend bestaat in het verlenen van diensten zonder directe tegenprestatie, ontbreekt een belastinggrondslag en zijn deze diensten dus niet aan btw onderworpen (arrest van 22 juni 2016, Český rozhlas, C‑11/15, EU:C:2016:470, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Een dienst wordt derhalve slechts „onder bezwarende titel” in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn verricht en is dus slechts belastbaar, wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld, en de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt van de aan de ontvanger verleende dienst. In deze context heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat het begrip „diensten [...] onder bezwarende titel” in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), een rechtstreeks verband tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenwaarde veronderstelt (zie in die zin arrest van 22 juni 2016, Český rozhlas, C‑11/15, EU:C:2016:470, punten 21 en 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Wanneer een activiteit wordt aangemerkt als een verrichting „onder bezwarende titel” in de zin van deze bepaling, valt zij uit dien hoofde binnen de werkingssfeer van de btw-richtlijn. Een activiteit die niet als zodanig wordt aangemerkt, valt daarentegen niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn (zie in die zin arrest van 22 juni 2016, Český rozhlas, C‑11/15, EU:C:2016:470, punten 34 en 36).

35      Artikel 132, lid 1, onder q), van de btw-richtlijn bevat weliswaar een vrijstelling voor „niet-commerciële activiteiten van openbare radio- en televisieorganisaties”, maar is slechts van toepassing voor zover die activiteiten „aan de btw zijn onderworpen” in de zin van artikel 2, lid 1, van deze richtlijn, en mag niet worden uitgelegd op een wijze die de werkingssfeer van die richtlijn, zoals omschreven in dat artikel 2, uitbreidt (zie in die zin arrest van 22 juni 2016, Český rozhlas, C‑11/15, EU:C:2016:470, punt 32).

36      Artikel 378, lid 1, van de btw-richtlijn, dat de weergave is van bijlage XV, deel IX, punt 2, onder h), eerste alinea, tweede streepje, van de Toetredingsakte, staat de Republiek Oostenrijk evenwel toe van deze bepalingen af te wijken door haar de mogelijkheid te bieden de in bijlage X, deel A, punt 2, bij deze richtlijn vermelde handelingen, namelijk niet-commerciële activiteiten van openbare radio- en televisieorganisaties, te blijven belasten.

37      Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, komt uit de handhaving van deze uitzonderingsregeling immers naar voren dat de harmonisatie van de nationale wettelijke regelingen ter zake van de btw geleidelijk verloopt en vooralsnog gedeeltelijk is. De voorgenomen harmonisatie is nog niet verwezenlijkt voor zover uitzonderingsbepalingen, zoals artikel 378 van de btw-richtlijn, de lidstaten toestaan om sommige bepalingen van nationaal recht te handhaven die zonder die toestemming met deze richtlijn onverenigbaar zouden zijn (zie naar analogie arrest van 13 maart 2014, Jetair en BTWE Travel4you, C‑599/12, EU:C:2014:144, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      De mogelijkheid waarin artikel 378, lid 1, van de btw-richtlijn voorziet, wordt echter bij wijze van uitzondering verleend op grond van artikel 151, lid 1, en bijlage XV, deel IX, punt 2, onder h), eerste alinea, tweede streepje, van de Toetredingsakte, mits de voorwaarden van die bepalingen in acht worden genomen. Om uit te maken of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belasting binnen de werkingssfeer van die uitzondering valt, moet dus worden onderzocht hoever deze reikt.

39      Bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht moet niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt.

40      Voorts is het vaste rechtspraak dat wanneer een bepaling van Unierecht voor verschillende uitleggingen vatbaar is, de voorkeur moet worden gegeven aan de uitlegging die de nuttige werking van de bepaling kan verzekeren (arrest van 7 maart 2018, Cristal Union, C‑31/17, EU:C:2018:168, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Wat in casu de bewoordingen van artikel 378, lid 1, van de btw-richtlijn betreft, blijkt uit punt 36 van het onderhavige arrest dat deze bepaling, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, punt 2, bij deze richtlijn, de Republiek Oostenrijk toestaat om niet-commerciële activiteiten van openbare radio- en televisieorganisaties „te blijven belasten”.

42      Bijgevolg mag de Republiek Oostenrijk volgens de bewoordingen van deze bepaling voor bovengenoemde activiteiten enkel een reeds bestaand stelsel van belastingheffing handhaven en niet een nieuwe belastingheffing invoeren (zie naar analogie arrest van 2 mei 2019, Grupa Lotos, C‑225/18, EU:C:2019:349, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Aangezien deze bepaling specifiek betrekking heeft op de belasting die de Republiek Oostenrijk bij haar toetreding tot de Unie over deze activiteiten hief, moeten de nadere regels die sinds dan voor deze belastingheffing gelden in wezen ongewijzigd zijn gebleven opdat die belasting onder de uitzondering van artikel 378, lid 1, van de btw-richtlijn blijft vallen.

44      In dit verband blijkt uit de aan het Hof overgelegde gegevens dat de nationale regeling die voorziet in de programmavergoeding in 2011 in die zin is gewijzigd dat deze vergoeding voortaan moet worden betaald indien de omroepabonnee de programma’s van de ORF via terrestrische weg op zijn locatie krijgt aangeboden, ook al heeft hij niet de kleine aanpassing van zijn ontvangstmodule doorgevoerd die nodig is om de digitale televisie-uitzendingen van de ORF te kunnen ontvangen.

45      Uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie blijkt echter dat bij deze wetswijziging enkel rekening is gehouden met de technologische vernieuwingen die zich in de tussentijd hadden voorgedaan, zonder dat ook het feit dat de verplichting tot betaling van de programmavergoeding doet ontstaan, is aangepast ten opzichte van wat het was op de datum van toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Unie.

46      Wat de doelstelling van artikel 378, lid 1, van de btw-richtlijn betreft, blijkt uit bijlage XII bij deze richtlijn dat deze bepaling uitvoering beoogt te geven aan de uitzondering die aan de Republiek Oostenrijk is verleend krachtens artikel 151, lid 1, van de Toetredingsakte, gelezen in samenhang met bijlage XV, deel IX, punt 2, onder h), eerste alinea, tweede streepje, bij die akte. Uit de documenten betreffende de onderhandelingen voorafgaand aan de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Unie, waarop GIS, de ORF, de Republiek Oostenrijk en de Europese Commissie zich beroepen, blijkt dat de Republiek Oostenrijk had verzocht om een uitzondering op grond waarvan zij niet-commerciële activiteiten van openbare radio- en televisieorganisaties aan btw kon blijven onderwerpen, en dat de lidstaten van de Unie dat verzoek hebben ingewilligd.

47      Op grond van hetgeen in de punten 41 tot en met 46 van het onderhavige arrest is uiteengezet moet artikel 378, lid 1, van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, punt 2, daarbij, aldus worden uitgelegd dat deze bepaling de Republiek Oostenrijk toestaat de programmavergoeding aan btw te blijven onderwerpen.

48      Een dergelijke uitlegging is overigens de enige die het nuttig effect van deze bepaling kan waarborgen, zoals de in punt 40 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak verlangt.

49      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt immers dat de Republiek Oostenrijk op de datum van haar toetreding tot de Unie de niet-commerciële activiteiten van openbare radio- en televisieorganisaties aan btw onderwierp door deze belasting op de programmavergoeding te innen. Voor zover artikel 378, lid 1, van de btw-richtlijn de Republiek Oostenrijk slechts toestaat om dergelijke activiteiten „te blijven belasten” en niet om een nieuwe belastingheffing in te voeren, zou deze bepaling worden uitgehold indien zij aldus zou worden uitgelegd dat de heffing van btw over de programmavergoeding niet is toegestaan.

50      Iets anders kan niet worden afgeleid uit het arrest van 22 juni 2016, Český rozhlas (C‑11/15, EU:C:2016:470, punt 32), waarin het Hof heeft vastgesteld dat artikel 13, A, lid 1, onder q), van de Zesde richtlijn, dat op dezelfde wijze is geformuleerd als artikel 132, lid 1, onder q), van de btw-richtlijn, slechts voorziet in de vrijstelling van „niet-commerciële activiteiten van openbare radio- en televisieorganisaties”, voor zover die activiteiten „aan de btw zijn onderworpen” in de zin van artikel 2 van de Zesde richtlijn, dat overeenkomt met artikel 2 van de btw-richtlijn, en dat bijgevolg artikel 13, A, lid 1, onder q), van de Zesde richtlijn niet mag worden uitgelegd op een wijze die de werkingssfeer van laatstgenoemde richtlijn uitbreidt.

51      In dit verband volstaat het erop te wijzen dat het Hof in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 22 juni 2016, Český rozhlas (C‑11/15, EU:C:2016:470), geen uitzonderingsbepaling zoals, in casu, artikel 378, lid 1, van de btw-richtlijn, diende uit te leggen. Het ligt echter in de aard van een dergelijke bepaling om uitzonderingen in te voeren op de werkingssfeer van de regeling waarvan zij deel uitmaakt. De belastingheffing die deze bepaling mogelijk maakt is immers geen geharmoniseerde heffing die een integrerend onderdeel vormt van het btw-stelsel zoals dit door de btw-richtlijn is opgezet. Integendeel, de daarbij geboden mogelijkheid stelt de Republiek Oostenrijk in staat om haar wetgeving betreffende de belasting van de betrokken diensten te handhaven, zonder dat de verschillen tussen haar en andere lidstaten die daaruit kunnen voortvloeien in strijd zijn met het Unierecht (zie naar analogie arresten van 7 december 2006, Eurodental, C‑240/05, EU:C:2006:763, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 13 maart 2014, Jetair en BTWE Travel4you, C‑599/12, EU:C:2014:144, punten 46 en 50).

52      Gelet op een en ander dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 378, lid 1, van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 151, lid 1, van de Toetredingsakte en bijlage XV, deel IX, punt 2, onder h), eerste alinea, tweede streepje, daarbij, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat de Republiek Oostenrijk een activiteit van de publieke omroep die wordt gefinancierd met een verplichte wettelijke vergoeding en wordt betaald door eenieder die beschikt over een radio- of televisietoestel in een gebouw dat gelegen is in het terrestrische uitzendgebied van de betrokken publieke omroep, aan btw onderwerpt, ongeacht of de betrokken activiteit onder het begrip „diensten die onder bezwarende titel worden verricht” in de zin van dat artikel 2, lid 1, onder c), valt.

 Kosten

53      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 378, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, gelezen in samenhang met artikel 151, lid 1, van, en bijlage XV, deel IX, punt 2, onder h), eerste alinea, tweede streepje, van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich er niet tegen verzetten dat de Republiek Oostenrijk een activiteit van de publieke omroep die wordt gefinancierd met een verplichte wettelijke vergoeding en wordt betaald door eenieder die beschikt over een radio- of televisietoestel in een gebouw dat gelegen is in het terrestrische uitzendgebied van de betrokken publieke omroep, aan btw onderwerpt, ongeacht of de betrokken activiteit onder het begrip „diensten die onder bezwarende titel worden verricht” in de zin van dat artikel 2, lid 1, onder c), valt.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.