Language of document : ECLI:EU:C:2015:556

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. CRUZ VILLALÓN

van 8 september 2015 (1)

Zaak C‑297/14

Dr. Rüdiger Hobohm

tegen

Benedikt Kampik Ltd & Co. KG,

Benedikt Aloysius Kampik

en

Mar Mediterraneo Werbe- und Vertriebsgesellschaft für Immobilien SL

[verzoek van het Bundesgerichtshof (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten – Artikel 15, lid 1, onder c) – Op een andere lidstaat gerichte activiteit – Commerciële of beroepsactiviteit, gericht op de lidstaat van de consument – Lastgevingsovereenkomst die strekt tot de verwezenlijking van het economische resultaat dat werd beoogd met een overeenkomst die voordien tussen de partijen was gesloten in het kader van de op de lidstaat van de consument gerichte activiteit van de ondernemer”





1.        In dit verzoek van het Bundesgerichtshof om een prejudiciële beslissing gaat het om de vraag of de bevoegdheidsregel voor consumentenzaken van verordening (EG) nr. 44/2001(2) ook kan worden toegepast wanneer, na de totstandkoming en afwikkeling van een bemiddelingsovereenkomst in verband met de koop van vastgoed in Spanje – een activiteit van de ondernemer die, blijkens de door hem gemaakte reclame, gericht was op Duitsland – een lastgevingsovereenkomst is gesloten om bepaalde problemen in verband met de koopovereenkomst voor het vastgoed op te lossen.

2.        Deze zaak biedt het Hof opnieuw de gelegenheid om zich uit te spreken over de uitlegging van artikel 15, lid 1, onder c), en artikel 16, lid 1, van de Brussel I-verordening. Deze bepalingen zijn al meerdere malen het voorwerp van uitlegging geweest in de rechtspraak van het Hof, in het bijzonder in de arresten Pammer en Hotel Alpenhof(3), Mühlleitner(4), Emrek(5) en Maletic(6).

3.        In tegenstelling tot de bovengenoemde zaken, waarin het Hof werd gevraagd on een uitspraak over de betrokken bepalingen in situaties waarin het ging om één enkele overeenkomst, gaat het in de voorliggende zaak specifiek om op verschillende tijdstippen tot stand gekomen overeenkomsten voor verschillende diensten die echter wel onderling samenhangen. In het bijzonder wenst de nationale rechter van het Hof te vernemen of een consument bij het gerecht van zijn woonplaats een vordering tegen een ondernemer kan instellen met betrekking tot een overeenkomst die, zoals de verwijzende rechter aangeeft, niet rechtstreeks verband houdt met de activiteit van de contractspartner die gericht is op de woonstaat van de consument, maar wel strekt tot verwezenlijking van het economische resultaat dat werd beoogd met een tussen de partijen voordien gesloten andere overeenkomst die wel onder die activiteit valt.

4.        De discussie in de onderhavige zaak concentreert zich dus op de specifieke vraag of de vereisten van artikel 15, lid 1, onder c), van de Brussel I-verordening vervuld kunnen worden geacht op grond van de band tussen twee, op achtereenvolgende tijdstippen met een consument gesloten overeenkomsten die een sterke onderlinge samenhang vertonen, maar waarvan alleen de eerste rechtstreeks binnen het kader valt van de activiteiten die de ondernemer via de door hem gemaakte reclame op de woonstaat van de consument richt.

I –    Rechtskader

5.        De overwegingen 11, 12, 13 en 15 van de Brussel I-verordening luiden als volgt:

„(11)      De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

(12)      Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.

(13)      In het geval van verzekerings-, consumenten- en arbeidsovereenkomsten moet de zwakke partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels.

[...]

(15)      Met het oog op een harmonische rechtsbedeling in de Gemeenschap moeten parallel lopende processen zoveel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven. Er moet een duidelijke en afdoende regeling zijn om problemen op het gebied van aanhangigheid en samenhang op te lossen, alsook om problemen te verhelpen die voortvloeien uit de tussen de lidstaten bestaande verschillen ten aanzien van de datum waarop een zaak als aanhangig wordt beschouwd. Voor de toepassing van deze verordening moet die datum autonoom worden bepaald.”

6.        De bevoegdheidsregels zijn neergelegd in hoofdstuk II van de Brussel I-verordening. Artikel 2 van deze verordening, dat onderdeel is van afdeling 1 („Algemene bepalingen”) van hoofdstuk II, bepaalt in het eerste lid dat, onverminderd het bepaalde in deze verordening, „zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, [worden] opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat”.

7.        Artikel 3 van de Brussel I-verordening, onderdeel van hetzelfde hoofdstuk, bepaalt in het eerste lid dat „[d]egenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, [...] slechts voor het gerecht van een andere lidstaat [kunnen] worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels”.

8.        Afdeling 4 van hoofdstuk II van de Brussel I-verordening, dat de artikelen 15 tot en met 17 omvat, regelt de bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten. Artikel 15, lid 1, van de Brussel I-verordening luidt als volgt:

„Voor overeenkomsten gesloten door een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 4 en artikel 5, punt 5, wanneer:

[...]

c)      in alle andere gevallen, de overeenkomst is gesloten met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt.”

9.        Volgens artikel 16, lid 1, van de Brussel I-verordening kan „[d]e rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, [...] worden gebracht hetzij voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, hetzij voor het gerecht van de plaats waar de consument woonplaats heeft”.

II – Feiten en procedure in het hoofdgeding

10.      De onderhavige prejudiciële vraag is gerezen in een geding tussen Rüdiger Hobohm, verzoeker in eerste aanleg en verzoeker tot „Revision”, en Benedikt Kampik LTD & Co. KG, Benedikt Aloysius Kampik (hierna: „Kampik”) en Mar Mediterráneo Werbe- und Vertriebsgesellschaft für Immobilien S.L. (hierna: „Mar Mediterráneo”).

11.      In 2005 trad Kampik namens verzoeker op als bemiddelaar jegens Kampik Immobilien KG bij de sluiting van een optieovereenkomst voor de aankoop van een woning in een vakantiepark in de Spaanse gemeente Denia, dat daar zou worden aangelegd door een Duitse projectontwikkelaar. Het park werd onder meer in Duitsland gepromoot via een Duitstalige reclamebrochure. Uit de verwijzingsbeschikking blijkt dat verweerders bovendien reclame maakten via het internet, waarin zij bemiddelingsdiensten aanboden voor vastgoedtransacties in Spanje.(7)

12.      In 2006 sloten verzoeker en zijn echtgenote met de projectontwikkelaar de koopovereenkomst waarop de optieovereenkomst betrekking had. Na betaling door de kopers van de eerste twee termijnen voor een totaalbedrag van 62 490 EUR, raakte de verkoper in 2008 in financiële moeilijkheden, zodat de voltooiing van het vakantiepark in gevaar werd gebracht.

13.      Kampik heeft verzoeker vervolgens aangeboden om ervoor te zorgen dat de woning zou worden voltooid. Daarop zijn verzoeker en zijn echtgenote naar Spanje gereisd, waar zij een notariële volmacht verleenden aan Kampik om hun belangen in verband met de in 2006 gesloten koopovereenkomst te behartigen. Verzoeker heeft Kampik een toondercheque gegeven voor een bedrag van 27 647 EUR als gedeeltelijke betaling van de derde termijn. Kampik heeft deze cheque laten verzilveren op de rekening van de eveneens gedaagde Mar Mediterráneo. Tot slot heeft verzoeker een bedrag van 1 448,72 EUR aan Kampik overgemaakt, dat volgens Kampik nodig was voor de aflossing van een ten laste van verzoeker ingeschreven hypotheek. Daarna werd deze hypotheek echter niet doorgehaald.

14.      Nadat meningsverschillen tussen partijen waren ontstaan in verband met de insolventie van de projectontwikkelaar, hebben verzoeker en zijn echtgenote de aan Kampik verleende volmacht herroepen. Verzoeker vordert van verweerders terugbetaling van de betaalde bedragen. Het Landgericht van het rechtsgebied waarin verzoeker woonplaats heeft en waarbij hij zijn vordering heeft ingesteld, achtte zich echter territoriaal onbevoegd en heeft de vordering niet-ontvankelijk verklaard. Na een vruchteloos ingesteld hoger beroep heeft verzoeker beroep tot „Revision” ingesteld bij de verwijzende rechter.

III – Prejudiciële vraag en procedure voor het Hof

15.      Het Bundesgerichtshof heeft het Hof de volgende vraag gesteld:

„Kan een consument op basis van de als tweede genoemde situatie in artikel 15, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 44/20011 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen in samenhang met de als tweede genoemde situatie in artikel 16, lid 1, ervan, bij het gerecht van zijn woonplaats een vordering instellen tegen zijn medecontractant, die in een andere lidstaat van de Europese Unie een commerciële of beroepsactiviteit ontplooit, wanneer de overeenkomst die aan de vordering ten grondslag ligt weliswaar niet rechtstreeks betrekking heeft op een dergelijke activiteit van de medecontractant die gericht is op de woonstaat van de consument, maar wel strekt tot verwezenlijking van het economische resultaat dat werd beoogd met een tussen de partijen voordien gesloten en reeds afgewikkelde andere overeenkomst, waarop de bovengenoemde bepalingen van toepassing zijn?”

16.      Bij het Hof zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de Italiaanse, de Portugese en de Zwitserse regering alsmede de Europese Commissie.

IV – De prejudiciële vraag

A –    Bij het Hof ingediende opmerkingen

17.      In alle bij het Hof ingediende opmerkingen, uitgezonderd die van de Italiaanse regering, wordt de toepasselijkheid van artikel 15, lid 1, onder c), van de Brussel I-verordening in het onderhavige geval aanvaard.

18.      De Portugese regering stelt zich op het standpunt dat weliswaar de eerste overeenkomst van 2005 eindigde met de sluiting van de koopovereenkomst, zodat de in 2008 gesloten lastgevingsovereenkomst niet rechtstreeks betrekking had op de activiteit waarvoor verweerders reclame maakten op het internet, maar dat er desondanks een rechtstreeks verband bestaat tussen beide overeenkomsten. Zonder de als eerste gesloten bemiddelingsovereenkomst zou de lastgevingsovereenkomst, die tot doel had de na de verkoop ontstane problemen op te lossen, immers niet hebben bestaan. Bijgevolg komt aan de verzoeker ook bescherming toe in het kader van de lastgevingsovereenkomst, aangezien deze nauw samenhangt met de eerdere overeenkomst die hij met de verweerders had gesloten. De vaststelling van nieuwe voorwaarden die niet zijn geregeld in artikel 15, lid 1, onder c), van de verordening, zoals een causaal verband tussen het middel dat wordt gebruikt om de commerciële of beroepsactiviteit te richten op de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, en het sluiten van de overeenkomst, zou immers strijdig zijn met de doelstelling van deze bepaling, zo stelt de Portugese regering onder verwijzing naar het arrest van het Hof in de zaak Emrek.(8) Het feit dat de op Duitsland gerichte activiteit van verweerders aan de oorsprong staat van de totstandkoming van de lastgevingsovereenkomst, moet worden gezien als een aanwijzing voor de toepasselijkheid van de als tweede genoemde situatie in artikel 15, lid 1, onder c), van verordening nr. 44/2001. De Portugese regering stelt daarom voor om de prejudiciële vraag bevestigend te beantwoorden.

19.      De Europese Commissie wijst erop dat artikel 15, lid 1, onder c), van de Brussel I-verordening een uitzondering vormt op de algemene regel van de bevoegdheid van de gerechten van de woonplaats van de verweerder en dat deze bepaling daarom restrictief moet worden uitgelegd. Volgens de Commissie is het noodzakelijk om de in deze bepaling vervatte begrippen autonoom uit te leggen, en wel in het bijzonder in het licht van het systeem en de doelstellingen van de verordening. Evenals de Portugese regering is de Commissie van mening dat de op Duitsland gerichte bemiddelingsactiviteit van verweerder de oorzaak is van de nadien gesloten verkoop- en lastgevingsovereenkomsten. Er bestaat dus een sterk inhoudelijk verband tussen de bemiddelingsactiviteit van de verweerder en de sluiting van de lastgevingsovereenkomst. De als eerste tot stand gekomen bemiddelingovereenkomst en de lastgevingsovereenkomst zijn dientengevolge onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het is bijgevolg gerechtvaardigd om de bijzondere bevoegdheidsregel ten gunste van de consument niet alleen toe te passen op de eerder gesloten overeenkomst, maar ook op deze laatste overeenkomst. Volgens de Commissie sluit deze uitlegging aan bij de uitspraak van het Hof in het arrest Maletic.(9) Met betrekking tot de eis dat de bevoegdheid van de rechter van de woonplaats van de consument voorspelbaar moet zijn, benadrukt de Commissie dat de verweerder redelijkerwijs kon voorzien dat de bevoegdheidsregel voor de door hem gesloten bemiddelingsovereenkomst ook van toepassing zou zijn op de lastgevingsovereenkomst, omdat beide overeenkomsten onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.

20.      De Zwitserse regering voert aan dat voor de toepassing van artikel 15, lid 1, onder c), van de Brussel I-verordening is vereist dat de overeenkomst betrekking heeft op een dienst die wordt aangeboden in het kader van de commerciële activiteit in kwestie, ook wanneer de reclame van de aanbieder waaruit blijkt dat zijn activiteit gericht is op de woonstaat van de consument niet specifiek betrekking heeft op die commerciële activiteit. Het gaat er dus om, dat de activiteit diensten omvat die weliswaar geen deel uitmaken van het standaardaanbod van de ondernemer, maar die wel voldoende inhoudelijke samenhang vertonen met zijn gebruikelijke activiteit en die worden verleend in het kader van dezelfde bedrijfsstructuur. Bovendien moet voor alle diensten die eventueel verband houden met een bepaalde commerciële activiteit hetzelfde regime gelden, zowel om praktische als principiële redenen. De Zwitserse regering merkt verder op dat diensten die de aanbieder niet als zodanig aanbiedt een geringere mate van bescherming van de consument vereisen, omdat de dienst niet algemeen wordt aangeboden aan een onbepaald aantal personen, maar op individuele basis aan een bepaalde klant. In dit geval is de aanbieder van de dienst zich er van bewust dat hij een overeenkomst aangaat met een klant die zijn woonplaats in een andere lidstaat heeft.

21.      In tegenstelling tot de overige bij het Hof ingediende standpunten is de Italiaanse regering van mening dat artikel 15, lid 1, onder c), als uitzondering op de algemene regel restrictief moet worden uitgelegd. Volgens de Italiaanse regering kan het verband tussen de aankoop van de woning en de nadien gesloten lastgevingsovereenkomst de toepassing van deze bepaling juncto artikel 16, lid 1, op die laatste overeenkomst niet rechtvaardigen. Zij aanvaardt dat de bovengenoemde bijzondere bevoegdheidsregel zou kunnen worden uitgebreid tot situaties waarin een noodzakelijk causaal verband in juridische zin bestaat tussen een accessoire overeenkomst en een hoofdovereenkomst. Dit zou echter niet gelden wanneer er slechts sprake is van een economisch en praktisch verband, zoals in het voorliggende geval. Een ruime uitlegging zou anders kunnen leiden tot een kunstmatige constructie van de feiten met als enig doel de gewone internationale bevoegdheidsregels te veranderen.

B –    Analyse

1.            Opmerkingen vooraf en herformulering van de prejudiciële vraag

22.      Zoals al aangegeven, vraagt het Bundesgerichtshof of het mogelijk is om de bijzondere bevoegdheidsregel voor consumentenzaken van artikel 16, lid 1, van de Brussel I-verordening toe te passen op een overeenkomst tussen een consument en een ondernemer die niet rechtstreeks binnen het kader valt van de activiteiten die de ondernemer in de zin van artikel 15, lid 1, onder c), van de genoemde verordening door middel van reclame op de woonstaat van de consument richt, maar die wel nauw verband houdt met een eerder gesloten overeenkomst tussen dezelfde partijen die wel voldoet aan de voorwaarden van de laatstgenoemde bepaling.

23.      Om de redenen die ik hierna zal toelichten, is naar mijn mening een herformulering van de prejudiciële vraag nodig om het Hof in staat te stellen daarop een ter zake doend antwoord te geven.

24.      Allereerst lijkt het mij echter wenselijk om een aantal algemene opmerkingen te maken.

25.      Het beginpunt van de behandeling van de problematiek in deze zaak is noodzakelijkerwijs de letterlijke tekst van artikel 15, lid 1, van de Brussel I-verordening. Deze bepaling is al eerder voorwerp van uitlegging geweest in de rechtspraak van het Hof, dat herhaaldelijk heeft verklaard dat de bepaling van toepassing is wanneer aan drie cumulatieve vereisten is voldaan.(10)

26.      In de eerste plaats moet een van de contractspartijen consument zijn, dat wil zeggen handelen in een context die buiten de beroepsactiviteit van die partij valt.(11) In het voorliggende geval staat buiten twijfel dat de verzoeker als particulier handelde, terwijl de verweerders in het hoofdgeding handelden in de uitoefening van hun beroepsactiviteit.

27.      In de tweede plaats moet de overeenkomst tussen de consument en de ondernemer daadwerkelijk tot stand zijn gekomen.(12) Uit de verwijzingsbeschikking blijkt duidelijk dat het echtpaar Hobohm en Kampik de litigieuze lastgevingsovereenkomst in 2008 hebben gesloten. Met betrekking tot de overige verweerders in het hoofdgeding heeft het Bundesgerichtshof er uitdrukkelijk op gewezen dat het in de fase van het beroep in „Revision” waarin het hoofdgeding zich thans bevindt, niet relevant is of het door de verzoeker aangevoerde middel voldoende grond biedt om contractuele rechten te doen gelden tegenover alle verweerders. De rechter in hoger beroep heeft de gegrondheid van het door verzoeker aangevoerde middel immers niet onderzocht. Daarom is het Bundesgerichtshof van mening dat de gestelde vraag voor alle verweerders even relevant is, omdat er mogelijk tegenover hen allen contractuele rechten bestaan. Deze overwegingen in aanmerking genomen, hoeft het Hof zich naar mijn mening in deze zaak niet uit te spreken over de vraag of er al dan niet contractuele betrekkingen bestaan tussen de verzoeker en de drie verweerders.

28.      In de derde plaats moet de overeenkomst tot een van de in artikel 15, lid 1, genoemde categorieën(13) behoren. De voor het hoofdgeding relevante categorie is die onder de letter c)(14) en is al eerder voorwerp van uitlegging door het Hof geweest.

29.      Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet voor de toepasselijkheid van deze bepaling aan twee voorwaarden worden voldaan. In de eerste plaats moet de ondernemer zijn activiteiten ontplooien in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, dan wel zijn activiteiten met ongeacht welke middelen richten op die lidstaat, of op meerdere lidstaten met inbegrip van die lidstaat. In de tweede plaats moet de litigieuze overeenkomst onder dergelijke activiteiten vallen.(15)

30.      Naar het oordeel van de verwijzende rechter voldoet de in 2008 gesloten lastgevingsovereenkomst niet aan de vereisten van de als tweede in artikel 15, lid 1, onder c), van de Brussel I-verordening genoemde situatie, en wel in het bijzonder niet omdat de op grond van deze overeenkomst ondernomen activiteit van zaakwaarneming niet kan worden aangemerkt als onderdeel van de op Duitsland gerichte activiteit van bemiddeling bij overeenkomsten voor de aankoop van vastgoed. Niettemin neigt de verwijzende rechter ertoe om een samenhang tussen de bemiddelings- en de lastgevingsovereenkomst aan te nemen die voldoende sterk is om aan de vereisten van de genoemde bepaling te voldoen. Hij baseert zich hierbij op een teleologische uitlegging en benadrukt het causale verband tussen de op Duitsland gerichte activiteit van verweerders, die leidde tot de eerste bemiddelingsovereenkomst, en de lastgevingsovereenkomst. Het Bundesgerichtshof gaat ervan uit dat beide overeenkomsten hetzelfde doel dienen: de aankoop van de woning en het daadwerkelijke genot daarvan. Beide rechtsverhoudingen moeten daarom in hun onderlinge samenhang worden beschouwd.

31.      De verwijzende rechter wijst in het bijzonder op het feit dat het causale verband, volgens het arrest Emrek(16), weliswaar geen noodzakelijke voorwaarde is, maar wel moet worden beschouwd als aanwijzing voor een „gerichte activiteit”. Het Bundesgerichtshof twijfelt er echter aan of deze uitlegging kan worden gevolgd, omdat artikel 15, lid 1, onder c), van de Brussel I-verordening volgens vaste rechtspraak van het Hof noodzakelijkerwijs restrictief moet worden uitgelegd.

32.      In dit verband moet ik erop wijzen dat de prejudiciële vraag zoals deze is geformuleerd door het Bundesgerichtshof, erop neerkomt of de toepassing van artikel 15, lid 1, onder c), van de Brussel I-verordening kan worden „losgekoppeld” van de naleving van de twee bovengenoemde voorwaarden. De verwijzende rechter vraagt in essentie immers of in een situatie waarin sprake is van een op de woonstaat van de consument gerichte activiteit van de ondernemer, artikel 15, lid 1, onder c), van de Brussel I-verordening kan worden toegepast op een overeenkomst die niet binnen het kader van die activiteit valt, maar wel binnen het kader van een activiteit van dezelfde ondernemer die niet rechtstreeks op de woonstaat van de consument is gericht, zulks op grond van de inhoudelijke samenhang van die overeenkomst met een eerder gesloten overeenkomst.

33.      Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat het onlosmakelijke verband tussen de twee voorwaarden in artikel 15, lid 1, onder c), van de Brussel I-verordening uitdrukkelijk is vastgelegd en verlangt dat de overeenkomst onder de activiteiten valt die de ondernemer op de woonstaat van de consument richt. Een prejudiciële vraag in de formulering van de verwijzende rechter zou daarom noodgedwongen tot een ontkennend antwoord leiden.

34.      Om niettemin een ter zake doend antwoord te faciliteren, lijkt het mij wenselijk om de prejudiciële vraag te herformuleren, omdat juist de uitlegging van het begrip „gerichte activiteit” zowel het voorwerp is van de verwijzingsbeschikking als van de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen.

35.      Om de bovengenoemde redenen stel ik voor de prejudiciële vraag als volgt te formuleren: „Kan de als tweede genoemde situatie in artikel 15, lid 1, onder c), van de Brussel I-verordening aldus worden uitgelegd, dat deze bepaling van toepassing is ten aanzien van een overeenkomst die strekt tot verwezenlijking van het economische resultaat dat beoogd werd met een tussen de partijen voordien gesloten en reeds afgewikkelde andere overeenkomst die valt onder de commerciële of beroepsactiviteiten die de ondernemer op de woonstaat van de consument richt?”

2.            Het begrip „gerichte activiteit” en de aanwijzing van het „causaal verband”

36.      Bij de uitlegging van het begrip „gerichte activiteit”, dat niet is omschreven in de Brussel I-verordening, mag men in de eerste plaats niet vergeten dat het Hof er in zijn vaste rechtspraak nadrukkelijk op heeft gewezen dat de in de Brussel I-verordening gebezigde begrippen autonoom moeten worden uitgelegd, in het licht van het systeem en de doelstellingen van de verordening.(17) Tot deze doelstellingen behoren onder meer, zoals afgeleid kan worden uit overweging 13 van de verordening, in het bijzonder gelezen in samenhang met artikel 15, lid 1, onder c), de bescherming van de consument als zwakkere en juridisch minder ervaren partij dan zijn professionele medecontractant(18), en het „zoveel mogelijk [beperken van] parallel lopende processen [teneinde te] voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven”.(19)

37.      Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet echter ook in aanmerking worden genomen dat het weliswaar geen twijfel lijdt dat de artikelen 15, lid 1, onder c), en 16 van de Brussel I- verordening tot doel hebben de consument te beschermen, maar dat dit niet betekent dat die bescherming absoluut is.(20) Zoals ook het Bundesgerichtshof heeft onderstreept, staat het uitzonderingskarakter van artikel 15, lid 1, onder c), in het systeem van de Brussel I- verordening in de weg aan een ruime uitlegging op basis van de doelstelling van consumentenbescherming. Artikel 15, lid 1, van de verordening „wijkt af van zowel de algemene bevoegdheidsregel van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001, waarbij bevoegdheid wordt verleend aan de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verweerder woonplaats heeft, als de in artikel 5, punt 1, van deze verordening geformuleerde bijzondere bevoegdheidsregel inzake overeenkomsten, volgens welke de bevoegdheid toekomt aan het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd”.(21) Bijgevolg moet artikel 15, lid 1, onder c), van de Brussel I-verordening restrictief worden uitgelegd.(22)

38.      Uit deze overwegingen volgt duidelijk dat, wanneer de bevoegdheidsregel voor consumentenzaken van artikel 16, lid 1, van de Brussel I-verordening, steeds en louter en alleen werd toegepast omdat een overeenkomst, die op zichzelf niet voldoet aan de vereisten van artikel 15, lid 1, onder c), van deze verordening, inhoudelijk verband houdt met een voordien tussen dezelfde partijen gesloten overeenkomst, dit zou resulteren in een ruime uitlegging van die bepaling. Een dergelijke uitlegging moet echter worden verworpen op grond van het uitzonderingskarakter van de bijzondere bevoegdheidsregel voor consumentenzaken in de algemene systematiek van de Brussel I-verordening.(23)

39.      Om de hierna nader toegelichte redenen ben ik echter van mening dat een inhoudelijk causaal verband een van de aanwijzingen kan zijn die de nationale rechter kunnen helpen bij de beoordeling of het gaat om een op de woonstaat van de consument „gerichte activiteit” in de zin van artikel 15, lid 1, onder c), van de Brussel I-verordening.

40.      Hierbij breng ik in herinnering dat het Hof in het arrest Emrek heeft verklaard dat het bestaan van een causaal verband weliswaar geen bijkomende eis is bovenop de in artikel 15, lid 1, onder c), van de Brussel I-verordening genoemde vereisten(24), maar wel een aanwijzing kan vormen voor een „gerichte activiteit”, zoals dit ook het geval is voor „het op afstand contact opnemen” dat ertoe leidt dat de consument op afstand een contractuele verbintenis aangaat.(25)

41.      De hier aangehaalde rechtspraak moet echter worden gezien in het licht van de specifieke omstandigheden van de zaak Emrek, waarin het causale verband zich voordeed in een fundamenteel andere context. In die zaak ging het om de analyse van de functie van het causale verband als noodzakelijke voorwaarde voor de toepassing van artikel 15, lid 1, onder c), van de Brussel I-verordening. Daarbij kon het ontbreken van dat verband in de weg staan aan de aanname dat er sprake was van een op de woonstaat van de consument „gerichte” activiteit. In deze specifieke context verklaarde het Hof, dat een causaal verband weliswaar geen ongeschreven voorwaarde is op basis waarvan kan worden vastgesteld dat een activiteit gericht is op een bepaalde lidstaat, maar daar wel een aanwijzing voor kan vormen.

42.      In de voorliggende zaak houden wij ons echter bezig met een situatie waarin een causaal verband niet wordt ingeroepen als een mogelijke hindernis voor de toepassing van artikel 15, lid 1, onder c), maar als het enige aspect dat de toepassing daarvan rechtvaardigt. Gezien de omstandigheden van het hoofdgeding lijdt het dan ook geen twijfel dat de beroepsactiviteit die de ondernemer via zijn reclame-uitingen op de woonstaat van de verzoekende consument richt, evenals de als gevolg daarvan gesloten overeenkomst, omstandigheden zijn die door een welhaast automatisch causaal verband samenhangen met de lastgevingsovereenkomst van 2008.

43.      Zoals de verwijzende rechter terecht heeft opgemerkt, gaat het hier niet om de beoordeling van een causaal verband naar tijd en plaats met de persoonlijke vertrouwensrelatie die tussen de partijen in het hoofdgeding ontstond in het kader van hun eerste contractuele verbintenis. Zoals de Italiaanse regering heeft gesignaleerd, is er geen sprake van een noodzakelijk causaal verband in juridische zin zoals tussen een accessoire en een hoofdovereenkomst. De hier bedoelde causaliteit als aanwijzing voor een „gerichte activiteit” vereist het bestaan van een sterke inhoudelijke samenhang tussen rechtsbetrekkingen, die in de voorliggende zaak bestaat in het feit dat de lastgevingsovereenkomst juist strekt tot verwezenlijking van het economische resultaat dat werd beoogd met de eerste, tussen dezelfde partijen gesloten overeenkomst.

44.      Als we ervan uitgaan dat een causaal verband in deze zin kan worden beschouwd als een van de aanwijzingen die kunnen helpen om de gerichtheid van de beroepsactiviteit van de verweerder vast te stellen, dan vormt dit echter niet het enige criterium op grond waarvan kan worden vastgesteld of aan de vereisten van artikel 15, lid 1, onder c), van de Brussel I-verordening is voldaan. Dat geldt te meer wanneer het causale verband indirect is, zoals het geval is in het hoofdgeding. De totstandkoming van de lastgevingsovereenkomst vloeit hier niet rechtstreeks voort uit de activiteit die de ondernemer via zijn reclame op de woonstaat van de consument richt, maar uit de problemen die ontstonden rond de uitvoering van een koopovereenkomst met een derde.

45.      De nationale rechter moet daarom vaststellen of er, gelet op alle aan hem voorgelegde omstandigheden, afgezien van het gesignaleerde causale verband nog andere aanwijzingen zijn die kunnen leiden tot de gevolgtrekking dat het inderdaad gaat om een op de woonstaat van de consument gerichte activiteit van de ondernemer. Die aanwijzingen kunnen onder meer, maar niet uitsluitend, gelegen zijn in de mate van samenhang tussen de activiteiten van de ondernemer en de activiteiten die hij door middel van reclame of op andere wijze op de woonstaat van de consument richt, het feit dat de ondernemer zijn diensten op het gebied van zaakwaarneming gewoonlijk verleent aan klanten in een andere lidstaat, aan wie hij eveneens bemiddelingsdiensten in verband met vastgoed aanbiedt, of het feit dat verschillende soorten diensten worden verleend in het kader van dezelfde bedrijfsstructuur, zodat de consument niet redelijkerwijs kan voorzien dat de overeenkomsten onderworpen kunnen zijn aan de bevoegdheid van verschillende rechters.

46.      Aldus zou ook worden voldaan aan de in overweging 11 genoemde doelstelling van de Brussel I-verordening dat de rechterlijke bevoegdheid voorspelbaar moet zijn, waardoor de rechtsbescherming van personen met woonplaats in de Unie wordt versterkt. Bovendien stelt dit de verzoeker in staat om gemakkelijk vast te stellen bij welke rechter hij een vordering kan instellen, terwijl de verweerder redelijkerwijs kan voorzien voor welke rechter hij kan worden gedaagd.(26)

47.      Gelet op al het voorgaande lijkt het mij noodzakelijk om in te gaan op nog een ander aspect van de voorliggende zaak. De verwijzingsbeschikking stelt uitdrukkelijk vast dat Kampik „verzoeker [heeft] aangeboden ervoor te zorgen dat de woning werd voltooid”, waarna Hobohm en zijn echtgenote naar Spanje reisden om de lastgevingsovereenkomst te sluiten. Bij gebreke van verdere details hierover is het in elk geval aan de nationale rechter om te beoordelen of de verweerders in het hoofdgeding inderdaad een voorstel hebben gedaan aan de consument in verband met de sluiting van de lastgevingsovereenkomst.

48.      De verwijzende rechter heeft echter gesignaleerd, dat er in verband met de activiteit waarop de lastgevingsovereenkomst betrekking had, geen sprake is van de fundamenteel met reclame samenhangende aanwijzingen die het Hof heeft genoemd in het arrest Pammer en Hotel Alpenhof(27); ook zijn er geen vergelijkbare aanwijzingen.

49.      Relevant in dit opzicht is, dat artikel 15, lid 1, onder c), van de Brussel I-verordening niet vereist dat de ondernemer zijn activiteit richt op de woonstaat van de consument door middel van reclame(28), maar uitdrukkelijk verwijst naar ongeacht welke middelen.

50.      Hierbij teken ik aan, dat het eerste en meest voor de hand liggende criterium voor de vaststelling of een activiteit al dan niet gericht is op de woonstaat van de consument dat het Hof heeft genoemd in het arrest Pammer en Hotel Alpenhof, was „elke duidelijke uitdrukking van de wil om de consumenten in deze lidstaat als klanten te winnen”.(29)

51.       Artikel 13, eerste alinea, punt 3, Executieverdrag(30), dat dezelfde plaats innam en dezelfde functie ter bescherming van de consument als de zwakkere partij vervulde als artikel 15, lid 1, onder c), van de Brussel I-verordening(31), voorzag bovendien al in de toepasselijkheid van de bevoegdheidsregel voor consumentenzaken met betrekking tot, onder meer en behoudens de beperkingen van die bepaling, overeenkomsten waaraan reclame of een bijzonder voorstel vooraf was gegaan in de woonstaat van de consument. De duidelijke wil van de wetgever van de Unie om de bescherming van artikel 13, eerste alinea, Executieverdrag te verruimen(32), betekent dat het begrip „ongeacht welke middelen” niet alleen elk reclamemiddel omvat, maar ook het rechtstreekse contact tussen de ondernemer en de consument in de vorm van een voorstel.(33)

52.      Het Hof heeft in dit kader, eveneens in het arrest Pammer en Hotel Alpenhof, verklaard dat „[d]e tekst van artikel 15, lid 1, [onder c)], moet worden geacht de vroegere begrippen ‚bijzonder’ voorstel en ‚reclame’ te omvatten en te vervangen en, zoals de uitdrukking ‚met ongeacht welke middelen’ aangeeft, een ruimere waaier aan activiteiten te bestrijken”.(34)

53.      Wanneer blijkt dat er inderdaad een voorstel is gedaan, dan is het duidelijk dat dit voorstel een omstandigheid is die een „duidelijke uitdrukking van de wil” van de ondernemer belichaamt om zijn diensten te „richten” op een consument die woonplaats heeft in een andere lidstaat en die bovendien al klant van hem is op grond van een eerdere contractuele verbintenis, die werd aangegaan in het kader van zijn onmiskenbaar op een andere lidstaat gerichte activiteit.

54.      Kortom, gelet op alle bovenstaande overwegingen, ben ik van mening dat de als tweede genoemde situatie in artikel 15, lid 1, onder c), gelezen in samenhang met de als tweede genoemde situatie in artikel 16, lid 1, van de Brussel I-verordening, aldus moet worden uitgelegd dat in de specifieke omstandigheden van het hoofdgeding het bestaan van een inhoudelijk causaal verband met een eerdere, tussen dezelfde partijen gesloten overeenkomst een aanwijzing kan zijn dat de activiteit van de ondernemer „gericht” is op de woonstaat van de consument. Dit moet door de nationale rechter worden beoordeeld in het licht van alle gegevens waarover hij beschikt.

55.      Indien de nationale rechter vaststelt dat de ondernemer een voorstel heeft gedaan aan de consument, dient er bovendien van te worden uitgegaan dat dit voorstel valt onder het begrip „ongeacht welke middelen” waarmee een ondernemer zijn activiteit op de woonstaat van de consument kan richten.

V –    Conclusie

56.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de door het Bundesgerichtshof voorgelegde prejudiciële vraag als volgt te beantwoorden:

„De als tweede genoemde situatie in artikel 15, lid 1, onder c), gelezen in samenhang met de als tweede genoemde situatie in artikel 16, lid 1, van de Brussel I-verordening, moet aldus worden uitgelegd dat in de specifieke omstandigheden van het hoofdgeding het bestaan van een inhoudelijk causaal verband met een eerdere, tussen dezelfde partijen gesloten overeenkomst een aanwijzing kan zijn dat de activiteit van de ondernemer ‚gericht’ is op de woonstaat van de consument. Dit moet door de nationale rechter worden beoordeeld in het licht van alle aan hem voorgelegde omstandigheden.

In het geval dat de nationale rechter vaststelt dat de ondernemer een voorstel heeft gedaan aan de consument, dient er bovendien van te worden uitgegaan dat het voorstel valt onder het begrip ‚ongeacht welke middelen’ waarmee een ondernemer zijn activiteit op de woonstaat van de consument kan richten.”


1 – Oorspronkelijke taal: Spaans.


2 –      Verordening van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) (hierna: „Brussel I-verordening”). Met ingang van 10 januari 2015 is deze verordening vervangen door verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB, L 351, blz. 1).


3 –      C‑585/08 en C‑144/09, EU:C:2010:740.


4 –      C‑190/11, EU:C:2012:542.


5 –      C‑218/12, EU:C:2013:666.


6 –      C‑478/12, EU:C:2013:735.


7 –      Het Bundesgerichtshof twijfelt niet aan de vaststelling van de feitenrechter, dat de door de in Spanje gevestigde verweerder uitgeoefende bemiddelingsactiviteit gericht was op Duitsland, en benadrukt daarbij bepaalde aanwijzingen, zoals het feit dat de diensten op het internet in het Duits werden aangeboden, dat als contactadres een e-mailadres met de domeinextensie „de” was opgegeven, dat een Berlijns telefoonnummer voor het „back office” was vermeld en dat Duitstalige prospectussen waren gebruikt.


8 – C‑218/12, EU:C:2013:666.


9 –      C‑478/12, EU:C:2013:735.


10 –      Arresten Česká spořitelna (C‑419/11, EU:C:2013:165, punt 30) en Kolassa (C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 23).


11 –      Zie met betrekking tot het begrip „consument” in het kader van het Executieverdrag en de Brussel I-verordening bijvoorbeeld de arresten Shearson Lehman Hutton (C‑89/91, EU:C:1993:15), Gabriel (C‑96/00, EU:C:2002:436), Gruber (C‑464/01, EU:C:2005:32) en Česká spořitelna (C‑419/11, EU:C:2013:165).


12 –      Arrest Česká spořitelna (C‑419/11, EU:C:2013:165, punt 30). Zie met betrekking tot het vereiste van het bestaan van een tussen een consument en een ondernemer gesloten overeenkomst het recente arrest Kolassa (C‑375/13, EU:C:2015:37, punten 29 e.v.).


13 – Arrest Česká spořitelna (C‑419/11, EU:C:2013:165, punt 30).


14 –      De in artikel 15, lid 1, van de Brussel I-verordening genoemde categorieën onder a) [koop en verkoop op afbetaling van roerende lichamelijke zaken] en b) [leningen op afbetaling of andere krediettransacties ter financiering van de verkoop van zulke zaken] zijn niet relevant voor de onderhavige zaak.


15 –      Arrest Mühlleitner (C‑190/11, EU:C:2012:542, punt 36).


16 –      C‑218/12, EU:C:2013:666.


17 –      Zie bijvoorbeeld arresten Pammer en Hotel Alpenhof (C‑585/08 en C‑144/09, EU:C:2010:740, punt 55), Mühlleitner (C‑190/11, EU:C:2012:542, punt 28) en Česká spořitelna (C‑419/11, EU:C:2013:165, punt 25).


18 –      Zie onder meer arresten Ilsinger (C‑180/06, EU:C:2009:303, punt 41), Mühlleitner (C‑190/11, EU:C:2012:542, punt 29) en Česká spořitelna (C‑419/11, EU:C:2013:165, punt 33).


19 –      Zie overweging 15 van de Brussel I-verordening, alsmede het arrest Maletic (C‑478/12, EU:C:2013:735, punt 30).


20 –      Arrest Pammer en Hotel Alpenhof (C‑585/08 en C‑144/09, EU:C:2010:740, punt 70).


21 –      Arresten Pammer en Hotel Alpenhof (C‑585/08 en C‑144/09, EU:C:2010:740, punt 53), Mühlleitner (C‑190/11, EU:C:2012:542, punt 26), en Česká spořitelna, (C‑419/11, EU:C:2013:165, punt 26).


22 –      Ibid. Zie in verband met het Executieverdrag onder meer de arresten Shearson Lehman Hutton (C‑89/91, EU:C:1993:15, punt 16), Benincasa (C‑269/95, EU:C:1997:337, punt 13), en Gruber (C‑464/01, EU:C:2005:32, punt 32).


23 –      Ook in verband met het vereiste dat de overeenkomst tussen de consument en de ondernemer daadwerkelijk moet zijn gesloten, heeft het Hof een ruime uitlegging afgewezen en daarbij toegelicht dat dit vereiste „niet aldus kan worden uitgelegd [dat] het ook vervuld is in geval van een reeks overeenkomsten uit hoofde waarvan de verwerende beroepsbeoefenaar tegenover de consument bepaalde rechten en verplichtingen heeft” (arrest Kolassa (C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 30).


24 –      C‑218/12, EU:C:2013:666, punt 21.


25 – Ibid., punt 29. Zoals ik al eerder heb onderstreept in mijn conclusie in de zaak Emrek: „een voorafgaande en voorbereidende precontractuele activiteit, zoals het eventuele bestaan van een gebleken causaal verband, zonder dat het tot een impliciete voorwaarde wordt naast die welke uitdrukkelijk zijn voorzien in artikel 15, lid 1, onder c), van verordening nr. 44/2001, [zal] in hoge mate de taak van de nationale rechter vergemakkelijken bij het beantwoorden van de vraag of een economische activiteit op een bepaalde lidstaat is gericht”. Conclusie in de zaak Emrek (C‑218/12, EU:C:2013:494, punt 31).


26 –      Zie in deze zin arresten Hypoteční banka (C‑327/10, EU:C:2011:745, punt 44) en eDate Advertising e.a. (C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:685, punt 50).


27 –       C‑585/08 en C‑144/09, EU:C:2010:740. De genoemde aanwijzingen zijn onder meer: „het internationale karakter van de betrokken activiteit, zoals bepaalde toeristische activiteiten, de vermelding van een telefoonnummer met internationaal kengetal, het gebruik van een andere topleveldomeinnaam dan die van de lidstaat waar de ondernemer gevestigd is, bijvoorbeeld ‚.de’, of het gebruik van een neutrale topleveldomeinnaam, zoals ‚.com’ of ‚.eu’, routebeschrijvingen vanuit één of meerdere andere lidstaten naar de plaats waar de dienst wordt verricht, en de verwijzing naar een internationaal clientèle dat is samengesteld uit klanten die in verschillende lidstaten woonplaats hebben, met name door de weergave van getuigenissen van deze klanten” (punt 83).


28 –      Zie in deze zin: Magnus, U., en Mankowski, P., Brussels I Regulation, 2e herziene druk, München, 2012, blz. 380, en Mankowski, P., „Zum Begriff des ‚Ausrichtens’ auf den Wohnsitzstaat des Verbrauchers unter Art. 15 Abs. 1 lit. c EuGVVO”, Verbraucher und Recht, 2006, blz. 289‑294.


29 – C‑585/08 en C‑144/09, EU:C:2010:740, punt 80.


30 –      Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32; geconsolideerde tekst in PB 1998, C 27, blz. 1).


31 –      Arresten Česká spořitelna (C‑419/11, EU:C:2013:165, punt 28), Ilsinger (C‑180/06, EU:C:2009:303, punt 41), Pammer en Hotel Alpenhof (C‑585/08 en C‑144/09, EU:C:2010:740 punt 57) en Mühlleitner (C‑190/11, EU:C:2012:542, punt 29).


32 –      Het Hof heeft bepaald dat wanneer er een gelijkenis is tussen de formulering van een bepaling van het Executieverdrag en die van een bepaling van de Brussel I-verordening, in overeenstemming met overweging 19 van deze laatste de continuïteit in de uitlegging van deze twee instrumenten worden gewaarborgd (arrest Ilsinger, C‑180/06, EU:C:2009:303, punt 58). Ondanks de aanmerkelijke verschillen in formulering tussen artikel 15 van de voornoemde verordening en artikel 13 Executieverdrag benadrukken zowel de rechtspraak als de ontstaansgeschiedenis dat artikel 15, lid 1, onder c), van de Brussel I-verordening een ruimere en meer algemene strekking heeft dan artikel 13, eerste alinea, Executieverdrag „teneinde de consument, gelet op de nieuwe communicatiemiddelen en de ontwikkeling van de elektronische handel, een betere bescherming te bieden”. Zie in dit verband de arresten Ilsinger (C‑180/06, EU:C:2009:303, punt 50), Pammer en Hotel Alpenhof (C‑585/08 en C‑144/09, EU:C:2010:740, punt 59) en Mühlleitner (C‑190/11, EU:C:2012:542, punt 38). Zie ook punt 4.2 van het voorstel voor een verordening (EG) van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, COM(1999) 348 def. (PB 1999, C 376 E, blz. 1).


33 –       Zie in deze zin Magnus, U., en Mankowski, P., op. cit. blz. 380. Het in het Executieverdrag gebezigde begrip „bijzonder voorstel” heeft betrekking op „transacties die de consument persoonlijk, met name via een agent of colporteur, worden voorgesteld”. Arrest Gabriel (C‑96/00, EU:C:2002:436, punt 44).


34 –      Arrest Pammer en Hotel Alpenhof (C‑585/08 en C‑144/09, EU:C:2010:740, punt 61).