Language of document : ECLI:EU:T:2002:52

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer - uitgebreid)

28 februari 2002 (1)

„Antidumpingrecht - Beroep tot nietigverklaring - Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T-598/97,

British Shoe Corporation Footwear Supplies Ltd, gevestigd te Leicester (Verenigd Koninkrijk),

Clarks International Ltd, gevestigd te Somerset (Verenigd Koninkrijk),

Deichmann-Schuhe GmbH & Co Vertriebs KG, gevestigd te Essen (Duitsland),

Groupe André SA, gevestigd te Parijs (Frankrijk),

Reno Versandhandel GmbH, gevestigd te Thaleischweiler-Froschen (Duitsland),

Leder & Schuh AG, gevestigd te Graz (Oostenrijk),

vertegenwoordigd door A. Bell en M. Powell, solicitors, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeksters,

ondersteund door

Foreign Trade Association (FTA), vertegenwoordigd door B. Sheridan, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Marquardt als gemachtigde, bijgestaan door H.-J. Rabe en G. Berrisch, advocaten,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en S. Meany als gemachtigden, bijgestaan door N. Khan, barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

en

Europese Confederatie van bedrijfstakken voor schoeisel (CEC), vertegenwoordigd door P. Vlaemminck, J. Holmens en L. Van Den Hende, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënten,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 2155/97 van de Raad van 29 oktober 1997 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaald schoeisel met bovendeel van textiel, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en uit Indonesië, en tot definitieve correctie van het ingestelde voorlopige recht (PB L 298, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: P. Mengozzi, kamerpresident, R. García-Valdecasas, V. Tiili, R. M. Moura Ramos en J. D. Cooke, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 maart 2001,

het navolgende

Arrest

De aan het geding ten grondslag liggende feiten

1.
    Op 22 februari 1995 publiceerde de Commissie een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van schoeisel met bovendeel van textiel, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en uit Indonesië (PB C 45, blz. 2).

2.
    Volgens dit bericht van inleiding moesten alle belanghebbende partijen zich schriftelijk bekend maken en alle relevante gegevens voorleggen aan de Commissie.

3.
    Verzoeksters, die importeurs en distributeurs van schoeisel in de Europese Unie zijn, hebben besloten zich bekend te maken via een organisatie ad hoc onder de naam „European Shoe Retail Organisation”.

4.
    Tijdens de procedure hebben zij - voornamelijk via deze organisatie ad hoc - schriftelijke opmerkingen ingediend over de uitlegging van de begrippen „schade”, „communautair belang” en „referentieland” voor de Volksrepubliek China, en vragenlijsten voor de importeurs ingevuld. Ook zijn zij door de diensten van de Commissie gehoord.

5.
    Het onderzoek leidde tot de vaststelling van verordening (EG) nr. 165/97 van de Commissie van 28 januari 1997 houdende instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van bepaald schoeisel met bovendeel van textiel, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en uit Indonesië (PB L 29, blz. 3; hierna: „voorlopige verordening”), van 94,1, respectievelijk 36,5 %.

6.
    Op 27 maart 1997 hebben verzoeksters bij het Gerecht beroep tot nietigverklaring van de voorlopige verordening ingesteld (zaak T-73/97).

7.
    Op 30 juni 1997 heeft de Commissie tegen het in het vorige punt bedoelde beroep een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

8.
    Op 29 oktober 1997 heeft de Raad verordening (EG) nr. 2155/97 vastgesteld, houdende instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaald schoeisel met bovendeel van textiel, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en uit Indonesië, en tot definitieve correctie van het ingestelde voorlopige recht (PB L 298, blz. 1; hierna: „verordening nr. 2155/97” of „bestreden verordening”).

9.
    Op 13 november 1997 heeft de Commissie in zaak T-73/97 bij incidenteel verzoek in de zin van artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering het Gerecht verzocht, te verklaren dat na de vaststelling van verordening nr. 2155/97 niet meer op het beroep behoefde te worden beslist.

10.
    Bij beschikking van 30 juni 1998, BSC Footwear Supplies e.a./Commissie (T-73/97, Jurispr. blz. II-2619), heeft het Gerecht verklaard dat niet op het beroep in zaak T-73/97 behoefde te worden beslist, omdat verzoeksters na de vaststelling van verordening nr. 2155/97 kennelijk geen enkel belang meer konden hebben bij voortzetting van de procedure.

Het procesverloop

11.
    Bij op 19 december 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

12.
    Op 30 maart 1998 heeft de Raad bij afzonderlijke akte een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen in de zin van artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering, waarover verzoeksters op 25 mei 1998 hun opmerkingen hebben ingediend.

13.
    Op 7 april 1998 heeft de Commissie, en op 13 mei 1998 de Europese Confederatie van bedrijfstakken voor schoeisel (CEC) verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Raad. Op 20 april 1998 heeft ook de Foreign Trade Association (FTA) verzocht om toelating tot interventie, ter ondersteuning van de conclusies van verzoeksters.

14.
    Partijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen de interventie van CEC en FTA, maar zij hebben verzocht om een vertrouwelijke behandeling van bepaalde gegevens in het dossier ten opzichte van deze interveniënten.

15.
    Bij beschikking van 9 juli 1999 heeft het Gerecht de exceptie van niet-ontvankelijkheid met de hoofdzaak gevoegd.

16.
    Op 26 juni 1999 heeft het Gerecht partijen verzocht, in hun memories enkele vragen te beantwoorden.

17.
    Bij beschikking van 27 september 1999 zijn de Commissie en CEC toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Raad en is FTA toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verzoeksters. Bij de beschikking heeft het Gerecht ook het verzoek om vertrouwelijke behandeling ten opzichte van FTA en CEC van bepaalde gegevens in bijlage 1 van de akte waarbij de Raad de exceptie van niet-ontvankelijkheid had opgeworpen, ingewilligd.

18.
    Op 13 oktober 1999 heeft verweerder een niet-vertrouwelijke versie van bijlage 1 van deze akte overgelegd.

19.
    FTA en CEC hebben op 25, respectievelijk 26 november 1999 een memorie van interventie ingediend, waarover partijen opmerkingen hebben ingediend.

20.
    Aangezien verzoeksters hebben afgezien van repliek en de Commissie van de indiening van een memorie van interventie, is de schriftelijke behandeling op 27 januari 2000 gesloten.

21.
    Partijen hebben pleidooi gehouden en de vragen van het Gerecht beantwoord ter terechtzitting van 7 maart 2001.

Conclusies van partijen

22.
    Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ontvankelijk te verklaren;

-    de bestreden verordening in haar geheel nietig te verklaren;

-    elke andere rechtens noodzakelijke maatregel te gelasten;

-    de Raad te verwijzen in de kosten.

23.
    De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk, subsidiair ongegrond te verklaren;

-    verzoeksters te verwijzen in de kosten;

-    FTA te verwijzen in de kosten van haar interventie.

24.
    FTA concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ontvankelijk te verklaren;

-    de bestreden verordening nietig te verklaren;

-    de Raad te verwijzen in de kosten.

25.
    CEC concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk, subsidiair ongegrond te verklaren;

-    verzoeksters te verwijzen in de kosten van haar interventie.

De ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

26.
    Verzoeksters ontlenen hun belangrijkste argumenten aan de ontwikkeling die volgens hen heeft plaatsgevonden in de rechtspraak op het gebied van beroepen die krachtens artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) door particulieren worden ingesteld tegen antidumpingverordeningen, en die met name blijkt uit het arrest van het Hof van 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad (C-358/89, Jurispr. blz. I-2501; hierna: „arrest Extramet”).

27.
    Zij stellen in het bijzonder dat het Hof weliswaar in enkele eerdere antidumpingzaken, zoals de zaken die hebben geleid tot de arresten van het Hof van 6 oktober 1982, Alusuisse/Raad en Commissie (307/81, Jurispr. blz. 3463), en 21 februari 1984, Allied Corporation e.a./Commissie (239/82 en 275/82, Jurispr. blz. 1005), heeft verklaard dat particulieren om de litigieuze antidumpingverordening krachtens artikel 173 van het Verdrag te kunnen aanvechten, moeten aantonen dat deze in werkelijkheid een „beschikking” is, maar in het arrest Extramet enkel heeft onderzocht of de verzoekster door de in geding zijnde maatregel rechtstreeks en individueel werd geraakt. Volgens verzoeksters is, gezien dat arrest, niet het karakter van de bestreden maatregel beslissend, maar het effect dat de maatregel heeft voor bepaalde categorieën marktdeelnemers, gelet op hun specifieke omstandigheden.

28.
    Volgens verzoeksters betekent dit dat zij, ondanks het normatieve karakter van de bestreden handeling, ter rechtvaardiging dat zij haar kunnen aanvechten slechts behoeven aan te tonen dat zij daardoor rechtstreeks en individueel worden geraakt.

29.
    Met betrekking tot de voorwaarde dat zij rechtstreeks geraakt worden, zetten verzoeksters uiteen dat de bestreden verordening de „rechtstreekse oorzaak” is van hun verplichting een antidumpingrecht te betalen wanneer zij bepaalde categorieën schoeisel met bovendeel van textiel uit China of Indonesië importeren.

30.
    Met betrekking tot de voorwaarde dat zij individueel geraakt worden, stellen zij dat overeenkomstig hetgeen het Hof in het arrest Extramet heeft verklaard, aan deze voorwaarde is voldaan wanneer wordt aangetoond dat er in casu een geheel van feiten en omstandigheden bestaat waardoor zij ten opzichte van elke andere marktdeelnemer worden gekarakteriseerd.

31.
    In dit verband stellen verzoeksters in de eerste plaats dat zij actief hebben deelgenomen aan de administratieve procedure die tot de vaststelling van de bestreden verordening heeft geleid, waarbij zij de procedurele waarborgen waarop zij recht hadden, volledig hebben benut. Volgens verzoeksters bestaat er in de rechtspraak zowel op het gebied van het mededingingsrecht als op dat van het antidumpingrecht een beginsel, dat de deelneming aan een administratieve procedure die leidt tot de semi-judiciaire vaststelling van de rechten van een particulier, kan leiden tot het vermoeden dat die particulier het recht heeft die vaststelling aan te vechten. In dit verband verwijzen verzoeksters voor het antidumpingrecht met name naar het arrest van het Hof van 20 maart 1985, Timex/Raad en Commissie (264/82, Jurispr. blz. 849), en het arrest van het Gerecht van 11 juli 1996, Sinochem Heilongjiang/Raad (T-161/94, Jurispr. blz. II-695). Zij benadrukken dat verordening (EG) nr. 3283/94 van de Raad van 22 december 1994 inzake beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 349, blz. 1), waarop de onderhavige procedure gebaseerd is, tal van procedurele waarborgen bevat voor importeurs die zich bekend maken en aan een antidumpingprocedure deelnemen, en dat zij deze waarborgen volledig hebben benut.

32.
    In de tweede plaats zetten verzoeksters uiteen dat de door hen overgelegde informatie door de Commissie in ontvangst is genomen en geëvalueerd, en hoogstwaarschijnlijk van invloed is geweest op de voorlopige vaststelling van de rechten.

33.
    In de derde plaats stellen verzoeksters dat de instelling van de in geding zijnde antidumpingrechten een aanzienlijke weerslag heeft gehad op hun economische activiteiten. Zij zijn alle importeur en detailhandelaar van schoenen in de Europese Unie en hebben in de onderzoeksperiode in totaal meer dan 12 miljoen paar schoenen met bovendeel van textiel uit China en Indonesië geïmporteerd. Voorts was het bijzonder moeilijk om binnen de Gemeenschap schoenen in te kopen die vergelijkbaar waren met die waarop de bestreden verordening betrekking had, met name schoenen met gevulkaniseerde zool, waarvan in de Gemeenschap nagenoeg geen productie bestaat. Ter terechtzitting hebben verzoeksters verklaard dat enkelen van hen als gevolg van de vaststelling van de in geding zijnde maatregelen hebben moeten inkrimpen en hun assortiment schoenen hebben moeten beperken.

34.
    In de vierde plaats stellen verzoeksters dat twee van hen in de bestreden verordening met name worden genoemd.

35.
    FTA verzoekt het Gerecht de ontwikkeling van het gemeenschapsrecht na het arrest Extramet te onderzoeken, waarin het belang en de potentieel beslissende rol zijn erkend die de onafhankelijke importeurs kunnen spelen in de afloop van een antidumpingprocedure. Deze ontwikkeling is in gang gezet door de wijziging van de communautaire antidumpingregels in 1996 na de Uruguayronde. Sinds deze wijziging hangt het eindresultaat van antidumpingprocedures niet meer uitsluitend af van de gegevens die door de klagende gemeenschapsproducenten en de buitenlandse producenten/exporteurs over de schade en de antidumpingmarge zijn verschaft. De gemeenschapsinstellingen zijn thans verplicht ook het economisch effect te onderzoeken van eventuele antidumpingmaatregelen op de overige betrokken marktdeelnemers, met inbegrip van de onafhankelijke importeurs, zoals in artikel 21 van verordening nr. 3283/94 is bepaald. Voorts zijn de importeurs met wier belangen ingevolge genoemd artikel 21 rekening moet worden gehouden, niet alleen degenen die aan de criteria van het arrest Extramet voldoen, maar ook alle importeurs die de procedure belangrijk genoeg hebben gevonden om actief aan het onderzoek bij te dragen. FTA betoogt daarom dat in het geval dat, zoals in casu, de onafhankelijke importeurs actief bij de procedure betrokken zijn geweest en bij de beoordeling van het gemeenschapsbelang in aanmerking zijn genomen, de ontwikkeling in het antidumpingrecht meebrengt dat zij niet meer kunnen worden uitgesloten van de categorieën particulieren die tegen een antidumpingverordening beroep kunnen instellen.

36.
    De Raad stelt dat het Hof in het arrest Extramet geen nieuw criterium heeft ingevoerd met betrekking tot de bevoegdheid tot het instellen van beroep tegen antidumpingmaatregelen. Reeds in oudere rechtspraak ging het Hof immers, ondanks de verwijzing naar het onderscheid tussen „beschikking” en „verordening”, normaal gesproken na of de in geding zijnde verordening verzoekers rechtstreeks en individueel raakte. De rechtspraak van vóór het arrest Extramet geldt dus nog steeds. De Raad betwist niet dat verzoeksters door de bestreden verordening rechtstreeks worden geraakt, maar verzet zich er wel tegen dat zou worden verklaard dat zij door de verordening individueel zijn geraakt.

37.
    Volgens de Raad kunnen de in de rechtspraak neergelegde criteria voor ontvankelijkheid van beroepen van particulieren tegen antidumpingverordeningen als volgt worden samengevat:

-    exporteurs-producenten die van dumpingpraktijken worden beschuldigd, worden in beginsel individueel geraakt, indien hun identiteit uit de bestreden verordeningen blijkt of indien het vooronderzoek hen heeft betroffen;

-    met hen verbonden importeurs worden in beginsel individueel geraakt, indien de door hen toegepaste verkoopprijzen de grondslag hebben gevormd voor de conclusie betreffende dumping of voor het bedrag van het antidumpingrecht;

-    exporteurs die geen producent zijn, moeten als gebonden of als onafhankelijke importeurs worden behandeld, al naar gelang de dumpingmarge is vastgesteld op basis van de door hen toegepaste prijzen of niet;

-    de klagende communautaire bedrijfstak wordt in beginsel individueel geraakt, omdat zij uit hoofde van de toepasselijke basisverordening bepaalde specifieke rechten heeft;

-    afzonderlijke gemeenschapsproducenten die behoren tot de klagende communautaire bedrijfstak worden slechts individueel geraakt, indien zij kunnen aantonen dat zij bepaalde specifieke eigenschappen hebben of in een feitelijke situatie verkeren waardoor zij ten opzichte van alle andere gemeenschapsproducenten worden gekarakteriseerd;

-    onafhankelijke importeurs worden in beginsel niet individueel geraakt, tenzij zij zich kunnen beroepen op bepaalde specifieke eigenschappen of een feitelijke situatie waardoor zij ten opzichte van alle andere onafhankelijke importeurs worden gekarakteriseerd.

38.
    Wat de deelneming van verzoeksters aan de administratieve procedure betreft, stelt de Raad dat dit wel een vereiste is waaraan alle partijen die pretenderen bevoegd te zijn tot het instellen van beroep, moeten voldoen, maar dat die deelneming op zich niet voldoende is. Deze conclusie berust volgens de Raad op vaste rechtspraak betreffende de ontvankelijkheid van beroepen van onafhankelijke importeurs tegen antidumpingverordeningen (arrest Allied Corporation e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 15; beschikkingen Hof van 8 juli 1987, Sermes/Commissie, 279/86, Jurispr. blz. 3109, punten 18 en 19; Frimodt Pedersen/Commissie, 301/86, Jurispr. blz. 3123, punten 18 en 19, en 11 november 1987, Nuova Cream/Commissie, 205/87, Jurispr. blz. 4427, punt 15).

39.
    De Raad stelt voorts dat de situatie van verzoeksters anders is dan die van de verzoekster in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Timex/Raad en Commissie, reeds aangehaald. In het onderhavige geval is de antidumpingmarge immers niet berekend op basis van de door verzoeksters genoemde handelingen, en zijn de argumenten die zij hadden ingebracht door de Commissie van de hand gewezen.

40.
    De Raad merkt overigens op dat verzoeksters niet hebben aangetoond dat zij door de bestreden verordening in die zin werden geraakt dat zij ten opzichte van alle andere marktdeelnemers werden gekarakteriseerd. Gesteld al dat het effect van de bestreden verordening moet worden afgemeten aan de collectieve situatie van verzoeksters in plaats van aan de individuele situatie van ieder van hen, stelt de Raad dat het collectieve marktaandeel van verzoeksters slechts 9,4 % bedraagt. Zij hebben dan ook slechts aangetoond dat zij door de bestreden verordening worden geraakt in hun objectieve hoedanigheid van importeur van schoeisel met bovendeel van textiel.

41.
    Ten slotte merkt de Raad op dat het feit dat een importeur in een antidumpingverordening met name wordt genoemd, slechts relevant is om aan te tonen dat hij bevoegd is tot het instellen van beroep, indien die importeur rechtstreeks door de vaststellingen betreffende het bestaan van een dumpingpraktijk wordt geraakt doordat de exportprijzen zijn vastgesteld aan de hand van de door hem toegepaste verkoopprijs. Aangezien dit in casu niet het geval is, is de Raad van mening dat het feit dat enkele verzoeksters in de bestreden verordening met name worden genoemd, niet betekent dat zij bevoegd zijn tot het instellen van beroep.

42.
    CEC steunt het standpunt van de Raad, en is het met name eens met de analyse die de Raad geeft van de rechtspraak van het Hof op het gebied van de ontvankelijkheid in antidumpingzaken.

Beoordeling door het Gerecht

43.
    Voor de beslissing of de niet-ontvankelijkheidsexceptie van de Raad gegrond is, moet eraan worden herinnerd dat verordeningen waarbij antidumpingrechten worden ingesteld, gelet op de criteria van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag, naar aard en strekking weliswaar in feite een algemeen karakter hebben aangezien zij voor alle betrokken marktdeelnemers gelden, maar dat niet uitgesloten is dat hun bepalingen sommige marktdeelnemers individueel raken (arrest Allied Corporation e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 11, en arrest Hof van 7 juli 1994, Gao Yao/Raad, C-75/92, Jurispr. blz. I-3141, punt 26, en de daarin aangehaalde rechtspraak; arresten Gerecht van 20 juni 2000, Euromin/Raad, T-597/97, Jurispr. blz. II-2419, punt 43, en 26 september 2000, Büchel/Raad en Commissie, T-74/97 en T-75/97, Jurispr. blz. II-3067, punt 49).

44.
    In het bijzonder kunnen handelingen waarbij antidumpingrechten worden ingesteld, zonder hun normatief karakter te verliezen marktdeelnemers individueel raken die het bestaan kunnen aantonen van bepaalde bijzondere hoedanigheden welke hen voor de betrokken maatregel ten opzichte van iedere andere ondernemer karakteriseren (arresten Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 207, blz. 231, en Extramet, punt 13; arrest Euromin/Raad, reeds aangehaald, punt 44).

45.
    Zo is door de gemeenschapsrechter uitgemaakt dat de producenten en exporteurs van een bepaald product die op basis van gegevens betreffende hun economische activiteit van dumpingpraktijken werden beschuldigd, individueel konden worden geraakt door sommige bepalingen van verordeningen houdende instelling van een antidumpingrecht. Dit is in het algemeen het geval bij productie- en exportondernemingen die kunnen aantonen dat hun identiteit blijkt uit de handelingen van de Commissie en de Raad, dan wel dat het vooronderzoek hen heeft betroffen (beschikking Sermes/Commissie, reeds aangehaald, punt 15; arresten Hof van 14 maart 1990, Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad, C-133/87 en C-150/87, Jurispr. blz. I-719, punt 14, en Gestetner Holdings/Raad en Commissie, C-156/87, Jurispr. blz. I-781, punt 17; arrest Euromin/Raad, reeds aangehaald, punt 45).

46.
    Ook importeurs wier verkoopprijzen in aanmerking zijn genomen voor de samenstelling van de exportprijs, worden individueel geraakt door sommige bepalingen van verordeningen houdende instelling van een antidumpingrecht (arresten Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad, reeds aangehaald, punt 15, en Gestetner Holdings/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 18).

47.
    Het Hof heeft eveneens verklaard dat importeurs die zijn geassocieerd met exporteurs uit derde landen en op wier producten antidumpingrechten zijn gelegd, kunnen opkomen tegen de verordeningen waarbij deze rechten zijn ingesteld, met name ingeval de exportprijs is berekend aan de hand van de door deze importeurs op de gemeenschappelijke markt toegepaste verkoopprijzen (arrest Hof van 5 oktober 1988, Canon e.a./Raad, 277/85 en 300/85, Jurispr. blz. 5731, punt 8).

48.
    Ten slotte heeft het Hof ook een beroep ontvankelijk verklaard dat tegen een dergelijke verordening was ingesteld door een in uitzonderlijke omstandigheden verkerende onafhankelijke importeur, met name wanneer die verordening zijn economische activiteiten ernstig trof (arrest Extramet, punt 17).

49.
    In casu moet er allereerst op worden gewezen dat verzoeksters tot geen van de drie in de punten 45 tot en met 47 genoemde categorieën behoren, die volgens de rechtspraak een recht van rechtstreeks beroep hebben tegen verordeningen waarbij een antidumpingrecht is ingesteld. Zoals zij zelf erkennen, zijn verzoeksters immers onafhankelijke importeurs. Voorts is blijkens de bestreden verordening het bestaan van de dumping niet aangetoond aan de hand van de door verzoeksters toegepaste verkoopprijzen, maar aan de hand van de bij de export werkelijk betaalde of te betalen prijzen.

50.
    Wat de mogelijkheid van verzoeksters betreft om zich te beroepen op het arrest Extramet, moet worden bedacht dat het Hof in dat arrest heeft aanvaard dat de verzoekster een reeks feiten had aangetoond die een bijzondere situatie vormden die haar voor de betrokken maatregel ten opzichte van ieder ander ondernemer karakteriseerde. In het bijzonder had de verzoekster in de eerste plaats bewezen dat zij de belangrijkste importeur van het door de antidumpingrechten getroffen product en tevens eindgebruiker van dat product was, in de tweede plaats dat haar economische activiteiten grotendeels van deze import afhankelijk waren, en in de derde plaats dat deze door de bestreden verordening ernstig werden getroffen, gelet op het beperkte aantal producenten van het betrokken product en op het feit dat zij moeilijkheden ondervond om zich te bevoorraden bij de enige producent in de Gemeenschap, die bovendien haar belangrijkste concurrent voor het verwerkte product was (arrest Extramet, punt 17).

51.
    In casu moet om te beginnen worden opgemerkt dat verzoeksters, zelfs collectief, slechts rond 9,5 % van alle importen van het betrokken product verrichten.

52.
    Voorts hebben verzoeksters, ondanks daartoe uitdrukkelijk door het Gerecht via schriftelijke vragen en ter terechtzitting te zijn uitgenodigd, niet bewezen dat zij door de bestreden verordening wezenlijk zijn getroffen. Behalve ten aanzien van de collectief in de onderzoeksperiode verrichte importen van het betrokken product hebben verzoeksters immers individueel noch collectief cijfers verstrekt op grond waarvan de omvang van de schade die de vaststelling van de betrokken maatregelen aan hun economische activiteiten zou hebben toegebracht, kan worden vastgesteld.

53.
    Verder zijn verzoeksters' beweringen ter terechtzitting dat sommige van hen als gevolg van de vaststelling van de litigieuze antidumpingrechten hebben moeten inkrimpen en hun assortiment schoenen hebben moeten beperken, niet met bewijzen gestaafd.

54.
    Ten slotte is voor verzoeksters' bewering dat er voor een van de betrokken producten, schoenen met gevulkaniseerde zool, in de Gemeenschap geen productie bestaat, het bewijsmateriaal onvolledig, zoals de Commissie in punt 19 van de considerans van de voorlopige verordening heeft verklaard. De Raad heeft in dit verband brieven overgelegd van verschillende Spaanse producenten die aan een van verzoeksters hebben aangeboden, schoenen van dit type te leveren.

55.
    Hieruit volgt dat verzoeksters niet hebben bewezen dat de bestreden verordening hen op een andere manier raakte dan in hun objectieve hoedanigheid van importeur van de bedoelde producten, net als alle andere ondernemers in een identieke situatie.

56.
    Weliswaar geeft het arrest Extramet geen uitputtende lijst van voorwaarden waaraan een onafhankelijk ondernemer moet voldoen om als individueel geraakt door een verordening tot instelling van antidumpingrechten te worden beschouwd. Het is dus niet uitgesloten dat daartoe door de gemeenschapsrechter nog andere feiten en omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen.

57.
    In casu stellen verzoeksters dat zij door de bestreden verordening individueel worden geraakt doordat zij actief hebben deelgenomen aan de administratieve procedure, en informatie hebben verstrekt die de instellingen speciaal voor het onderzoek van het belang van de Gemeenschap bij de vaststelling van de maatregelen, in ontvangst hebben genomen en geëvalueerd. Voor deze stelling beroepen zij zich met name op de reeds aangehaalde arresten Timex/Raad en Commissie en Sinochem Heilongjiang/Raad.

58.
    In dit verband moet worden benadrukt dat het Hof in het arrest Timex/Raad en Commissie heeft verklaard dat, om vast te stellen of de in geding zijnde verordening de verzoekster individueel raakte, met name moest worden gezien naar haar rol in de antidumpingprocedure en haar positie op de markt waarop de bestreden regeling van toepassing was (punt 12). Wat dit laatste betreft, constateerde het Hof dat verzoekster de voornaamste fabrikant van mechanische horloges en mechanische horloge-uurwerken in de Gemeenschap was en de enig overgebleven fabrikant van deze producten in het Verenigd Koninkrijk. Daarenboven was het antidumpingrecht ingesteld wegens de gevolgen die de vastgestelde dumping voor verzoekster had gehad, waaruit het Hof concludeerde dat in de bestreden verordening rekening gehouden was met haar individuele situatie (punt 15).

59.
    Wat het arrest Sinochem Heilongjiang/Raad betreft, moet worden opgemerkt dat de verzoekster in de zaak die tot dat arrest heeft geleid een exporteur van het betrokken product was, dat zij intensief bij het vooronderzoek betrokken was geweest, dat al haar informatie en argumenten door de Commissie in ontvangst waren genomen en geëvalueerd (punt 47) en dat zij bovendien de enige Chinese onderneming was die aan het onderzoek had deelgenomen (punt 48).

60.
    In die omstandigheden kunnen verzoeksters niet volhouden dat het recht van de betrokken ondernemingen om tegen de verordening tot vaststelling van de litigieuze antidumpingmaatregelen beroep tot nietigverklaring in te stellen, door de gemeenschapsrechter is erkend alleen op basis van hun deelneming aan de administratieve procedure die tot die maatregelen had geleid.

61.
    Ofschoon de deelneming van een onderneming aan een antidumpingprocedure, tezamen met andere feiten en omstandigheden, in aanmerking kan worden genomen om vast te stellen of de onderneming individueel wordt geraakt door de verordening tot instelling van de antidumpingrechten die na afloop van die procedure wordt vastgesteld, verleent die deelneming op zich, als er verder geen feiten of omstandigheden zijn die een bijzondere situatie opleveren waardoor de onderneming voor de betrokken maatregelen ten opzichte van ieder ander ondernemer wordt gekarakteriseerd, haar geen recht om tegen die verordening rechtstreeks beroep in te stellen.

62.
    Aangezien verzoeksters niet hebben bewezen dat er andere feiten en omstandigheden zijn waardoor zij voor de bestreden verordening ten opzichte van ieder ander ondernemer worden gekarakteriseerd, kunnen zij hun recht van beroep tegen deze verordening niet baseren op de enkele omstandigheid dat zij actief hebben deelgenomen aan de administratieve procedure die tot de vaststelling van de verordening heeft geleid. In die zin is het enkele feit dat enkele verzoeksters in de bestreden verordening met name worden genoemd, geen reden voor een ander oordeel.

63.
    Uit het voorgaande volgt dat verzoeksters door de bestreden verordening niet individueel worden geraakt in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag.

64.
    Bijgevolg moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.

Kosten

65.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij in hun eigen kosten te worden verwezen, alsmede, overeenkomstig de vordering van de Raad en CEC, hoofdelijk in de kosten van de Raad, met uitzondering van die van de interventie van FTA, en in de kosten van CEC. FTA draagt haar eigen kosten, alsmede, overeenkomstig de vordering van de Raad, de kosten van de Raad die het gevolg zijn van haar interventie. De Commissie draagt overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering haar eigen kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

2)    Verstaat dat verzoeksters hun eigen kosten zullen dragen, alsmede hoofdelijk de kosten van de Raad, met uitzondering van die van de interventie van Foreign Trade Association, alsook de kosten van de Europese Confederatie van bedrijfstakken voor schoeisel.

3)    Verwijst Foreign Trade Association in haar eigen kosten en de kosten van de Raad die het gevolg zijn van haar interventie.

4)    Verwijst de Commissie in haar eigen kosten.

Mengozzi
García-Valdecasas
Tiili

        Moura Ramos                            Cooke

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 februari 2002.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

P. Mengozzi


1: Procestaal: Engels.