Language of document : ECLI:EU:T:2002:206

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Derde kamer)

10 september 2002 (1)

„Artikel 238 EG - Arbitragebeding - Thermie-programma - Eenzijdige opzegging van overeenkomst door Commissie - Verzoek om afdoening zonder beslissing”

In zaak T-287/01,

Bioelettrica SpA, gevestigd te Pisa (Italië), vertegenwoordigd door O. Fabe Dal Negro, advocaat,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. Støvlbæk en R. Amorosi als gemachtigden, bijgestaan door M. Moretto, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende, in de eerste plaats, een verzoek tot vaststelling van de nietigheid en onrechtmatigheid van de door de Commissie op 6 september 2001 ter kennis van verzoekster gebrachte opzegging van overeenkomst BM 1007/94 IT/DE/UK/PO van 12 december 1994 tot uitvoering van het project „Energy Farm: an IGCC plant for the production of electricity and heat through gasification of SRF biomass (Phase I)”, en, in de tweede plaats, een verzoek om de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de schade die verzoekster door de gedraging van de Commissie zegt te hebben geleden,

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, kamerpresident, K. Lenaerts en J. Azizi, rechters,

griffier: H. Jung,

de navolgende

Beschikking

De feiten

1.
    Op grond van verordening (EEG) nr. 2008/90 van de Raad van 29 juni 1990 inzake de bevordering van de technologische ontwikkeling op energiegebied in Europa (Thermie-programma) (PB L 185, blz. 1), thans ingetrokken, sloot de Commissie op 20 december 1994 een overeenkomst met zeven vennootschappen, Enel SpA (hierna: „Enel”), Lurgi Energie und Umwelt GmbH, Lurgi Italiana SpA, Cooperativa Agricola „Le Rene” (hierna: „Le Rene”), South Western Power Ltd (hierna: „SWP”), European Gas Turbines Ltd (hierna: „EGT”) en EDP Electricidade de Portugal, SA (hierna: „EDP”), overeenkomst BM 1007/94 IT/DE/UK/PO (hierna: „de overeenkomst”) tot uitvoering van het project „Energy Farm: an IGCC plant for the production of electricity and heat through gasification of SRF biomass (Phase I)” [Energy Farm: een IGCC-fabriek voor de opwekking van elektriciteit en warmte door vergassing van SRF-biomassa (Fase I); hierna: „het project”]. Lurgi Energie und Umwelt GmbH en Lurgi Italiana SpA - nadien Lurgi SpA - maken deel uit van de groep Lurgi, waartoe tijdens de betrokken periode eveneens behoorden Lurgi Envirotherm GmbH, de vennootschap MG Engineering Lurgi en Lurgi AG. De verschillende bij deze zaak betrokken vennootschappen van deze groep worden hierna zonder onderscheid als „Lurgi” aangeduid.

2.
    De looptijd van het project was oorspronkelijk bepaald op 48 maanden, van 1 januari 1995 tot 31 december 1998 (artikel 2, lid 1, van de overeenkomst). De totale kosten ervan waren begroot op 36 698 720 ecu (artikel 3, lid 1) en de financiële bijdrage van de Commissie zou oorspronkelijk maximaal 10 197 229 ecu bedragen (artikel 3, lid 2).

3.
    Artikel 9 van de overeenkomst verklaart het Italiaanse recht op de overeenkomst van toepassing.

4.
    Volgens artikel 8, lid 2, sub f, van de in bijlage II bij de overeenkomst opgenomen algemene voorwaarden kan de Commissie de overeenkomst beëindigen, indien een contractant de werkzaamheden niet op het contractueel vastgelegde tijdstip begint en de Commissie elk ander voorgesteld tijdstip onaanvaardbaar acht. Overeenkomstig de laatste zin van artikel 8, lid 2, van de algemene voorwaarden wordt in dat geval de opzegging van de overeenkomst de contractanten met een termijn van een maand schriftelijk aangezegd, bij aangetekende brief met bericht van ontvangst. Bij opzegging van de overeenkomst op grond van artikel 8, lid 2, sub f, kan de Commissie ingevolge artikel 8, lid 4, gehele of gedeeltelijke terugbetaling verlangen van de financiële bijdrage, vermeerderd met rente vanaf de dag van ontvangst van de betaling volgens het door het Europees Fonds voor monetaire samenwerking op zijn verrichtingen toegepaste percentage, vermeerderd met twee punten.

5.
    Ingevolge artikel 12 van de algemene voorwaarden is het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij uitsluiting bevoegd ten aanzien van elk geschil in verband met de overeenkomst.

6.
    Op 18 juli 1995 werd Bioelettrica SpA (hierna: „Bioelettrica”) opgericht door CISE SpA (hierna: „CISE”) - voor 99 % eigendom van Enel -, Lurgi, Southwestern Power Investments Ltd - voor 100 % eigendom van SWP -, Energia Verde SpA - voor 62 % eigendom van Le Rene - en EDP. Volgens artikel 5 van haar statuten heeft Bioelettrica tot doel de bouw en exploitatie van een met plantaardige biomassa gevoede thermische centrale voor elektriciteitsproductie in Italië, in de vorm van een gecombineerde centrale met geïntegreerde atmosferische wervelbedvergassing (IGCC).

7.
    Ingevolge aanhangsel 1 van de overeenkomst, door de partijen in januari 1996 ondertekend, werd Bioelettrica partij bij de overeenkomst en nam zij de functie van projectcoördinator over van Enel. Bij dezelfde gelegenheid trok EGT zich terug uit de overeenkomst met behoud van de hoedanigheid van „geassocieerd contractant”. Ingevolge het door partijen tussen oktober 1996 en december 1998 ondertekende aanhangsel 2 trok SWP zich terug uit de overeenkomst en werden haar rechten en verplichtingen door de andere contractanten overgenomen. Bij aanhangsel 3, tussen maart en juni 1997 door partijen ondertekend, werd Bioelettrica als projectcoördinator belast met het beheer van de door de Commissie uitbetaalde bedragen, daaronder begrepen het overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de overeenkomst uitbetaalde voorschot.

8.
    Op 30 mei 1997 werd een contract ter waarde van 35 miljard Italiaanse lire (ITL) gesloten tussen Bioelettrica als opdrachtgever en Lurgi als opdrachtnemer voor de door laatstgenoemde te verrichten werkzaamheden in verband met het ontwerp, de bouw, de installatie en beproeving van een vergassingsgroep voor de in punt 6 supra bedoelde thermische centrale (hierna: „contract van 30 mei 1997”). Volgens punt 1.1 van de bijzondere voorwaarden van dat contract moesten die werkzaamheden binnen 30 maanden zijn voltooid.

9.
    Bij aanhangsel 4 van de overeenkomst, door partijen tussen januari en december 1998 ondertekend, werd de maximum financiële bijdrage van de Commissie op 10 897 299 ecu gebracht. Nadien werd zij nogmaals verhoogd tot 11 897 229 ecu bij het door partijen in december 1998 ondertekende aanhangsel 5.

10.
    Bij faxbericht van 7 april 1999 deelde Lurgi Bioelettrica mee dat ter verbetering van de efficiëntie van de vergassingsgroep wijzigingen van de in het contract van 30 mei 1997 vermelde technische specificaties noodzakelijk waren. Zij wees erop, dat die - in het faxbericht gespecificeerde - wijzigingen de kosten van het project onvermijdelijk zouden doen stijgen.

11.
    Na een briefwisseling tussen Lurgi en Bioelettrica om laatstgenoemde te overtuigen van de noodzaak van de voorgestelde technische wijzigingen, ondertekenden de twee ondernemingen op 16 september 1999 een protocol van overeenstemming, waarin de wezenlijke wijzigingen in het project betreffende de vergassingsgroep werden vastgelegd en de aan Lurgi voor de uitvoering van het project toegekende beloning werd verhoogd tot 46,3 miljard ITL.

12.
    Bij brief van 23 december 1999 wees Bioelettrica onder verwijzing naar vorenbedoeld protocol van overeenstemming Lurgi erop, dat de in dat protocol bepaalde termijnen voor de overeengekomen acties, met name sluiting van een akkoord tot wijziging van het contract van 30 mei 1997 en overlegging door Lurgi van bankdocumenten in verband met de stijging van de kosten, waren verstreken zonder dat er iets was gebeurd. Zij stelde voor dat partijen zich met spoed over de inhoud van de wijzigingen in het contract zouden verstaan en dat Lurgi de bedoelde bankdocumenten zou verstrekken.

13.
    Bij brief van 5 januari 2000 stelde de Commissie Bioelettrica ervan in kennis, dat zij akkoord ging met een verlenging van de uitvoeringsperiode van het project tot 31 december 2003.

14.
    Na een verzoek van Bioelettrica van 21 april 2000 om informatie met het oog op een heronderzoek van de aanbevolen technische wijzigingen antwoordde Lurgi in een brief aan Bioelettrica van 5 mei 2000, dat de in het contract van 30 mei 1997 beoogde technologie haars inziens verouderd was. Tevens deelde zij mee, dat zij had besloten de werkzaamheden voorlopig stil te leggen totdat op dat punt duidelijkheid was verkregen.

15.
    Als bijlage bij een brief van 23 mei 2000 zond Lurgi Bioelettrica een nieuw gedetailleerd overzicht van de noodzakelijk geachte technische wijzigingen. Tevens deelde zij mee dat deze wijzigingen tot een stijging van de kosten zouden leiden met in totaal 27 563 099 Duitse mark (DEM).

16.
    In een brief van 6 juni 2000 aan Lurgi wees Bioelettrica de door deze verlangde wijzigingen van de hand. Zij verklaarde zich echter bereid de in het protocol van overeenstemming van september 1999 omschreven wijzigingen te aanvaarden, waaraan zij toevoegde dat, zo dit onmogelijk was, zij gedwongen zou zijn terug te vallen op de termen van het contract van 30 mei 1997.

17.
    Bij brief van 27 juni 2000 stelde Bioelettrica de heer Millich van het directoraat-generaal (DG) Energie en vervoer van de Commissie in kennis van de ontwikkelingen sinds 1999 en de problemen in verband met de wensen van Lurgi; zij deelde mee dat zij voornemens was Lurgi een aanmaning te sturen om de werkzaamheden binnen twee weken te hervatten.

18.
    In een brief van 28 juni 2000 aan Lurgi stelde Bioelettrica, dat deze de werkzaamheden ten onrechte had opgeschort, en maande zij haar aan die werkzaamheden binnen twee weken te hervatten en een tijdschema voor het verloop ervan over te leggen.

19.
    Op 24 juli 2000 vond te Brussel een bijeenkomst plaats van vertegenwoordigers van de Commissie en van Bioelettrica.

20.
    Bij brief van 14 september 2000 verzocht de heer Millich Liurgi om gedetailleerde toelichtingen over de verschillende door haar aanbevolen technische wijzigingen en de kosten daarvan.

21.
    Na kennis te hebben genomen van door Bioelettrica op 14 november 2000 verstrekte gegevens over de lijst van wensen van Lurgi en na een bijeenkomst van vertegenwoordigers van de Commissie en van Bioelettrica op 18 en 19 december 2000 te Brussel, zond de heer Hanreich van het DG Energie en vervoer op 4 januari 2001 een brief aan Bioelettrica, Enel, Lurgi, EDP en Le Rene, waarin hij gewag maakte van de bedenkingen van zijn diensten over de economische haalbaarheid van de door Lurgi aanbevolen technologie. Hij gaf de geadresseerden tot 9 februari 2001 de tijd om met goede argumenten aan te tonen, dat de door Lurgi voorgestelde technische oplossingen binnen een redelijke termijn tot resultaten zouden leiden. Als alternatief stelde hij voor, de Commissie een andere technische oplossing voor te leggen, gebaseerd op een innovatieve technologie en verenigbaar met de termen van de overeenkomst. Hij beklemtoonde evenwel, dat de Commissie niet met een verlenging van de duur van de overeenkomst zou instemmen, en waarschuwde de geadresseerden, dat bij een onbevredigende reactie hunnerzijds de overeenkomst zou worden opgezegd.

22.
    Bij brief van 6 februari 2001 aan Bioelettrica deelde de heer Hanreich mee dat de Commissie instemde met een verlenging van de antwoordtermijn tot 9 maart 2001.

23.
    Op 28 februari 2001 vond te Pisa een bijeenkomst plaats van vertegenwoordigers van de bij de overeenkomst betrokken ondernemingen om te onderzoeken hoe de kosten van de werkzaamheden aan de vergassingsgroep konden worden verlaagd. Op die bijeenkomst verklaarde Lurgi onder meer, dat zij nog steeds bereid was die werkzaamheden uit te voeren, en dat de problemen waarop zij was gestuit, van financiële en niet van technische aard waren.

24.
    Bij brief van 9 maart 2001 lichtte Bioelettrica de Commissie in over het verloop van die bijeenkomst. Zij verklaarde dat zij nog steeds op informaties van Lurgi wachtte en daarom niet in staat was de door de Commissie verlangde argumentatie vóór 16 maart 2001 te verstrekken. Verder deelde zij mee dat zij, naast de onderhandelingen met Lurgi, de haalbaarheid van andere technische oplossingen bestudeerde. Ten slotte informeerde zij de Commissie over de identiteit van haar aandeelhouders en de samenstelling van haar raad van bestuur.

25.
    Bij brief van 16 maart 2001 deelde Lurgi de Commissie mee dat zij bereid was de werkzaamheden weer op te nemen, maar dat zij na een brief van Bioelettrica van 5 maart 2001, waarin vraagtekens werden gezet bij de inhoud van het op de bijeenkomst te Pisa bereikte akkoord, niet in staat was haar activiteiten te vervolgen. Zij verzocht de Commissie derhalve in te grijpen om de voortzetting van het project te verzekeren.

26.
    Na Enel en Lurgi verscheidene aanmaningen te hebben gestuurd, deed Bioelettrica Lurgi bij brief van 13 april 2001 weten dat zij, nu zij de gevraagde technische gegevens nog steeds niet had ontvangen en Lurgi iedere activiteit in verband met het project al meer dan een jaar had opgeschort, had besloten het contract van 30 mei 1997 te beëindigen.

27.
    Bij brief van 24 april 2001 aan Lurgi bevestigde Bioelettrica haar zojuist genoemd besluit.

28.
    In een nota van 20 april 2001 aan de Commissie gaf Bioelettrica een samenvatting van de gebeurtenissen sedert de totstandkoming van het protocol van overeenstemming (zie punt 11 supra). Zij schetste een reeks alternatieve oplossingen en gaf te kennen dat die welke door de Finse vennootschap Carbona was aangedragen, haar het geschiktst voorkwam. Indien de Commissie daarmee akkoord ging, verklaarde zij zich bereid onderhandelingen met Carbona te beginnen.

29.
    Bij brief van 24 mei 2001 stelde Bioelettrica de Commissie in kennis van enkele belangrijke besluiten van haar raad van bestuur in verband met het project.

30.
    In antwoord op laatstbedoelde brief verklaarde de heer Millich in een faxbericht van 28 mei 2001 aan Bioelettrica, dat de Commissie, ondanks het uitblijven van echte voortgang bij de uitvoering van de overeenkomst, bereid was tot een discussie over de laatste ontwikkelingen.

31.
    In augustus 2001 zond Bioelettrica de Commissie het elfde technisch interimrapport betreffende de overeenkomst, dat betrekking had op de periode van 1 oktober 2000 tot 30 juni 2001. Daarin werden de mogelijke alternatieve oplossingen voor de bouw van de vergassingsgroep beschreven, waaronder het door Bioelettrica gefavoriseerde voorstel van Carbona. Bioelettrica deelde mee dat het contract met Carbona in oktober 2001 zou worden gesloten en dat het project vóór afloop van de in punt 13 supra bedoelde termijn zou worden verwezenlijkt.

32.
    Bij brief van 6 september 2001 deelde de heer Hanreich van het DG Energie en vervoer Bioelettrica het volgende mee:

„Na mijn brieven van 4 januari 2001 [...] en 6 februari 2001 [...] en op grond van de inlichtingen vervat in de brief van de heer Fratti [...] en in het door Bioelettrica op 16 augustus 2001 voorgelegde elfde technisch rapport, zijn mijn diensten tot de conclusie gekomen dat het onmogelijk is het programma van werkzaamheden in verband met de overeenkomst binnen de contractuele termijn te realiseren.

De Commissie heeft derhalve besloten de overeenkomst op te zeggen overeenkomstig artikel 8, lid 2, sub f, van de in bijlage II opgenomen algemene voorwaarden. De Commissie heeft tevens besloten, overeenkomstig artikel 8, lid 4, van die algemene voorwaarden om terugbetaling van de gehele financiële bijdrage te verzoeken, vermeerderd met rente vanaf het tijdstip waarop de betalingen zijn ontvangen.

De diensten van de Commissie zullen contact met u opnemen voor aanwijzingen omtrent het bedrag en de terugbetalingsprocedure.

Als projectcoördinator wordt u verzocht alle contractanten van de inhoud van deze brief in kennis te stellen.”

33.
    De brief van 6 september 2001 werd door Bioelettrica aan de andere contractanten doorgezonden.

34.
    In een brief van 18 september 2001 aan de Commissie betwistte Bioelettrica de gegrondheid van het besluit om de overeenkomst op te zeggen. Zij stelde dat een deel van de werkzaamheden in verband met het project was uitgevoerd en dat het feit dat het andere deel onvoltooid was gebleven, aan wanprestatie van Lurgi te wijten was. Onder verwijzing naar het in het elfde technisch rapport vastgelegde tijdschema verklaarde zij ervan overtuigd te zijn, het werk in december 2003 te kunnen voltooien. Zij verzocht de Commissie het opzeggingsbesluit te herzien en een bijeenkomst te beleggen om een oplossing voor het geschil te vinden.

35.
    Bij brief van 10 oktober 2001 aan de Commissie drong Bioelettrica nogmaals aan op een bijeenkomst met de Commissie.

36.
    Op 8 november 2001 zond zij de Commissie een brief waarin zij de inhoud van haar brief van 18 september 2001 opnieuw uiteenzette. Dezelfde dag stuurde zij een afschrift van de twee genoemde brieven en van de brieven van 6 september en 10 oktober 2001 aan een aantal hoge functionarissen van de Commissie en aan de permanente vertegenwoordiging van de Italiaanse Republiek bij de Europese Unie, teneinde de zaak onder hun aandacht te brengen.

Het procesverloop

37.
    Tegen deze achtergrond heeft Bioelettrica (hierna: „verzoekster”) bij op 20 november 2001 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift het onderhavige, op artikel 238 EG gebaseerde beroep ingesteld.

38.
    Bij op 1 maart 2002 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Commissie het Gerecht krachtens artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering verzocht de zaak zonder beslissing af te doen.

39.
    Op 19 maart 2002 heeft verzoekster bij de griffie van het Gerecht opmerkingen over dat verzoek ingediend.

Conclusies van partijen

40.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ontvankelijk te verklaren;

-    te verstaan dat de opzegging van de overeenkomst bij de brief van 6 september 2001 van nul en gener waarde is en dat de overeenkomst bijgevolg haar geldigheid en werking behoudt;

-    vast te stellen dat de opzegging van de overeenkomst ten aanzien van verzoekster onrechtmatig is en dat de overeenkomst bijgevolg haar geldigheid en werking behoudt;

-    de Commissie te veroordelen om verzoekster als vergoeding van de door haar geleden schade een in de loop van de procedure te bepalen bedrag te betalen;

-    te verstaan dat verzoekster niet verplicht is tot enige terugbetaling aan de Gemeenschap;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

41.
    Verzoekster verzoekt tevens om bij wege van maatregel van instructie een reeks getuigen te horen.

42.
    In haar verzoek om afdoening zonder beslissing concludeert de Commissie, dat het het Gerecht behage:

-    te verstaan dat het beroep zonder voorwerp is en dat er niet op behoeft te worden beslist;

-    de kosten over de partijen te verdelen.

43.
    In haar opmerkingen over het verzoek om afdoening zonder beslissing concludeert verzoekster, dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ontvankelijk te verklaren;

-    vast te stellen en te verstaan dat de in de brief van 6 september 2001 vervatte opzegging van de overeenkomst eerst is herroepen met de nederlegging van de memorie van de Commissie van 1 maart 2002;

-    vast te stellen en te verstaan dat de Gemeenschap aansprakelijk is uit overeenkomst, en haar bijgevolg te veroordelen om verzoekster als vergoeding van de door haar geleden schade een in de loop van de procedure te bepalen bedrag te betalen;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen;

-    de in het verzoekschrift genoemde instructiemaatregelen te treffen.

Het verzoek om afdoening zonder beslissing

Argumenten van partijen

44.
    De Commissie zet uiteen dat zij in antwoord op verzoeksters brief van 18 september 2001 (zie punt 34 supra) haar bij schrijven van 20 november 2001 heeft doen weten, dat zij haar een termijn van 30 dagen gaf om precies aan te geven hoeveel tijd zij nog nodig had om het contract met Carbona te sluiten. Verder had zij verzoekster om gedetailleerde toelichtingen gevraagd over de mogelijkheid om de diverse fasen voorafgaande aan de controlefase (bouw, assemblage, installatie, ingebruikneming) voor eind 2002 te realiseren. Daarbij had zij te verstaan gegeven dat zij, afhankelijk van de door verzoekster verstrekte inlichtingen, haar standpunt eventueel zou herzien. Maar nog voordat verzoekster deze brief had ontvangen, had zij het onderhavige beroep ingesteld.

45.
    Op de brief van 20 november 2001 had verzoekster de Commissie op 19 december 2001 geantwoord dat, zoals aangegeven in het elfde technisch rapport, er voor de voltooiing van het door Carbona voorgestelde vergassingssysteem 27 maanden nodig waren te rekenen vanaf de sluiting van het contract, die oorspronkelijk voor eind september 2001 was voorzien. Maar na het besluit van de Commissie om de overeenkomst te ontbinden, had zij de onderhandelingen met Carbona afgebroken en was er geen contract tot stand gekomen, zodat de in het rapport genoemde termijnen niet meer konden worden aangehouden. Verder had zij doen weten het met de Commissie eens te zijn, dat het niet meer mogelijk was de controlefase tijdig af te sluiten, maar daarbij beklemtoond dat die fase een bijkomstigheid was. De Commissie verklaart nog geen standpunt te hebben bepaald met betrekking tot verzoeksters antwoord in haar brief van 19 december 2001.

46.
    Door in haar schrijven van 20 november 2001 verzoekster de kans te geven aan te tonen dat het project overeenkomstig de voorwaarden en binnen de termijnen van de overeenkomst kon worden uitgevoerd, zo stelt de Commissie, heeft zij de werking van de in de brief van 6 september 2001 vervatte opzegging ongedaan gemaakt. De overeenkomst is dus nog steeds van kracht.

47.
    De Commissie concludeert dat het beroep door de brief van 20 november 2001 zonder voorwerp is geraakt en dat er overeenkomstig artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering dus niet op hoeft te worden beslist.

48.
    Verzoekster antwoordt dat het, gezien de bewoordingen van de brief van 20 november 2001, onmogelijk is hierin een herroeping van de in de brief van 6 september 2001 vervatte opzegging te lezen. Die opzegging was door de Commissie in de brief van 6 september 2001 duidelijk en op niet mis te verstane wijze geformuleerd en bij de herroeping ervan dient de Commissie, zo meent verzoekster, op gelijke manier te werk te gaan. Daar de Commissie de bedoeling van haar brief van 20 november 2001 nooit aan verzoekster duidelijk heeft gemaakt voordat zij op 1 maart 2002 haar memorie betreffende haar verzoek om afdoening zonder beslissing indiende, moet ervan worden uitgegaan dat de herroeping pas heeft plaatsgevonden bij de indiening van die memorie, waarin de bedoeling van de Commissie duidelijk tot uitdrukking komt.

49.
    Verzoekster verklaart kennis te hebben genomen van de brief van 20 november 2001 voordat zij haar beroep instelde. Dit blijkt uit de vermeldingen op de faxberichten betreffende, respectievelijk, de verzending van haar verzoekschrift naar het Gerecht en de verzending van bedoelde brief door de Commissie. Die brief vormde echter een bevestiging van de op 6 september 2001 aangezegde opzegging en op straffe van verval van recht was verzoekster dus gedwongen geweest haar beroep meteen na ontvangst van de brief aanhangig te maken.

50.
    Zo door de intrekking van de opzegging, zoals de Commissie in haar memorie van 1 maart 2002 stelt, verzoeksters vordering om de nietigheid en onrechtmatigheid van die opzegging vast te stellen, zonder voorwerp zou zijn geraakt, omvat haar beroep toch ook nog een vordering tot vaststelling van de contractuele aansprakelijkheid van de Commissie en haar veroordeling om de schade te vergoeden die in verband met de niet-uitvoering van de overeenkomst na de opzegging op 6 september 2001 is ontstaan. Bedoelde intrekking wist de schade die verzoekster door die opzegging heeft geleden, niet uit. De schade is integendeel alleen maar ernstiger geworden door de onzekerheid die de Commissie door haar brief van 20 november 2001 heeft laten bestaan, doordat zij niet heeft gereageerd op de verzoeken om een bijeenkomst te organiseren en op verzoeksters brief van 19 december 2001 betreffende haar bereidheid de overeenkomst verder na te komen. Verzoekster is derhalve van mening, dat het voorwerp van het geding niet is verdwenen en dat een beslissing dus nog steeds noodzakelijk is.

51.
    Haar stellingen met betrekking tot de aansprakelijkheid van de Commissie wegens haar gedraging na de instelling van het beroep, zo vervolgt verzoekster, moeten ontvankelijk worden verklaard in zoverre zij een uitbreiding zijn van de in het inleidend verzoekschrift geformuleerde vordering tot schadevergoeding op grond van de contractuele aansprakelijkheid van de Commissie (zie arrest Hof van 19 mei 1983, Verros/Parlement, 306/81, Jurispr. blz. 1755; arresten Gerecht van 27 februari 1997, FFSA e.a./Commissie, T-106/95, Jurispr. blz. II-229, en 17 juli 1998, Thai Bicycle/Raad, T-118/96, Jurispr. blz. II-2991). Zouden die stellingen als een nieuw middel zijn te beschouwen, dan dient dit overeenkomstig artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering ontvankelijk te worden verklaard, omdat het gebaseerd is op een feit waarvan tijdens de procedure is gebleken, te weten de intrekking van de opzegging, die de Commissie in haar memorie van 1 maart 2002 aanvoert. Daar in het verzoekschrift de verschillende elementen worden omschreven waarop de aansprakelijkheid van de Commissie is gebaseerd, dienen de conclusies ervan niet te worden gewijzigd, maar enkel te worden gepreciseerd in verband met de gedraging van de Commissie na de instelling van het beroep (in die zin arrest Hof van 3 maart 1982, Alpha Steel/Commissie, 14/81, Jurispr. blz. 749).

52.
    Onder verwijzing naar haar uiteenzetting in het verzoekschrift over de contractuele aansprakelijkheid van de Commissie met betrekking tot de periode vóór de instelling van het beroep, beklaagt verzoekster zich, wat het latere gedrag van de Commissie betreft, over het stilzitten van de instelling ondanks verzoeksters herhaalde verzoeken om de opzegging ongedaan te maken en een bijeenkomst met de Commissiediensten over de aangelegenheid te beleggen. Door dat stilzitten en de daardoor veroorzaakte onzekerheid over het lot van de overeenkomst was verzoekster gedwongen alle activiteiten op te schorten en met name de onderhandelingen met Carbona af te breken. Door haar onduidelijk standpunt had de Commissie verzoekster voorts belet, en belet zij haar nog, de overeenkomst binnen de gestelde termijn uit te voeren; de vertraging in de verwezenlijking van het project is dan ook geheel aan de Commissie te wijten. Uit een en ander volgt, dat de Commissie zich niet heeft gehouden aan het beginsel dat overeenkomsten te goeder trouw moeten worden uitgevoerd, neergelegd in artikel 1375 van het Italiaanse burgerlijk wetboek en bevestigd door de Italiaanse rechtspraak en doctrine.

53.
    Wat de schade betreft, stelt verzoekster dat deze een gevolg is van het stilzitten van de Commissie zowel vóór als na de instelling van het beroep, zodat zij niet kan worden geacht door de intrekking van de opzegging van de overeenkomst te zijn hersteld. Wegens de voortdurende onzekerheid en het tijdverlies als gevolg van het stilzitten van de Commissie kan de omvang van die schade op dit moment niet nauwkeurig worden bepaald. Het is goed mogelijk dat de uitvoering van het project zoveel vertraging oploopt, dat het uiteindelijk geheel moet worden opgegeven, en in dat geval zal verzoekster door de algehele mislukking van het project enorme schade lijden. Onder verwijzing naar artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG vraagt verzoekster dan ook, geen uitspraak over de schade te doen in het arrest waarin de onrechtmatigheid van de gedraging van de Commissie wordt vastgesteld, maar in een apart later arrest.

54.
    Met betrekking tot de kosten stelt verzoekster, dat deze volledig ten laste van de Commissie dienen te komen, overeenkomstig artikel 87, lid 3, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering en de rechtspraak van het Hof, volgens welke ook de in het gelijk gestelde partij kan worden veroordeeld tot vergoeding aan de wederpartij van de kosten van een procedure die zij door haar eigen gedraging heeft uitgelokt (arrest Hof van 29 oktober 1981, Arning/Commissie, 125/80, Jurispr. blz. 2539). Bovendien bestaat er in deze zaak nog een vordering tot vaststelling van de contractuele aansprakelijkheid van de Commissie en tot veroordeling van deze instelling om de door verzoekster geleden schade te vergoeden.

Beoordeling door het Gerecht

55.
    De brief van 20 november 2001 van de heer Hanreich aan verzoekster, waarop de Commissie zich voor haar verzoek om afdoening zonder beslissing beroept, luidt als volgt:

„Geachte heer Caloni,

Ik dank u voor uw brieven van 18 september en 8 november 2001.

In die brieven verklaart u dat Bioelettrica in staat is de overeenkomst met inachtneming van de daarin omschreven voorwaarden uit te voeren.

Mijn technische diensten zijn van mening dat het materieel onmogelijk is de overeenkomst overeenkomstig de specificaties van bijlage I, de .Technische bijlage’, tot een goed einde te brengen. Dat is de reden waarom het elfde technisch rapport niet door de Commissie is aanvaard, wat tot de brief van de Commissie van 6 september 2001 heeft geleid.

Ook na de in uw bovengenoemde brieven aangevoerde argumenten is die beoordeling nog steeds bepalend voor ons standpunt. Ik zou u evenwel willen vragen, ons binnen 30 dagen na ontvangst van deze brief een duidelijk antwoord op de navolgende punten te zenden.

1. Op de datum van verzending van het elfde technisch rapport, 27 juli 2001, was er nog geen contract met Carbona gesloten. Kunt u ons aangeven hoeveel tijd er nodig is om een dergelijk contract te sluiten, en ons een toezegging van Carbona doen toekomen met betrekking tot de sluiting van dat contract binnen de door u beoogde termijn?

2. De overeenkomst is op 22 december 1994 gesloten en loopt op 31 december 2003 af. Nadat de oorspronkelijke afloopdatum van 31 december 1998 naar 31 december 2003 was verschoven, hebben mijn diensten u herhaaldelijk meegedeeld dat de Commissie een verdere verlenging van de looptijd van de overeenkomst niet zou accepteren. De overeenkomst voorziet in een controlefase van 12 maanden, hetgeen inhoudt dat de bouw, de assemblage en de indienstneming van de fabriek vóór 31 december 2002 hun beslag moeten krijgen. Graag zou de Commissie gedetailleerde toelichtingen en verklaringen krijgen waaruit blijkt dat dat haalbaar is, alsmede een bevestiging van Carbona en de andere contractanten over de tijd die zij voor hun deel van het werk nodig hebben.

Afhankelijk van uw antwoord en de door u aangevoerde argumenten zou de Commissie haar standpunt kunnen heroverwegen.

[...]”

56.
    Vastgesteld moet worden dat de Commissie in de zojuist geciteerde brief blijft bij haar in de brief van 6 september 2001 neergelegd standpunt om de overeenkomst op te zeggen, gezien de conclusie van haar technische diensten over de materiële onmogelijkheid het project overeenkomstig de contractuele bepalingen uit te voeren, en dat zij verklaart dat een eventuele herziening van dat standpunt afhangt van verzoeksters antwoorden op de verzoeken om opheldering. De bewoordingen van de brief van 20 november 2001 sluiten dus uit, dat deze wordt geacht de intrekking te bevatten van het in de brief van 6 september 2001 vervatte opzeggingsbesluit.

57.
    De stelling van de Commissie in haar memorie van 1 maart 2002, dat zij de werking van de met de brief van 6 september 2001 aangezegde opzegging ongedaan heeft gemaakt en dat de overeenkomst dus nog steeds van kracht is, berust op een interpretatie van de brief van 20 november 2001, die in tegenspraak is met de bewoordingen ervan. Bedoelde stelling moet derhalve als onjuist worden afgewezen.

58.
    Gelet op het in de drie voorgaande punten overwogene, moet derhalve worden geoordeeld, dat het in de brief van 6 september 2001 vervatte opzeggingsbesluit door de brief van 20 november 2001 niet is ingetrokken.

59.
    Verder blijkt bij lezing van het verzoekschrift, dat dit onder punt F van het gedeelte „In rechte” een vordering bevat tot vergoeding van de schade die verzoekster zegt te hebben geleden door het haar bij de brief van 6 september 2001 meegedeelde onrechtmatige besluit tot opzegging van de overeenkomst, en door het stilzitten van de Commissie in het verdere verloop van deze zaak. Ook indien de Commissie haar in genoemde brief vervatte opzeggingsbesluit later zou hebben ingetrokken, quod non, dient het Gerecht bij het onderzoek van bovenbedoelde schadevordering uitspraak te doen over de rechtmatigheid van de gedraging van de Commissie bij de vaststelling van dat besluit en van het haar door verzoekster verweten stilzitten.

60.
    Om al deze redenen moet het verzoek om afdoening zonder beslissing worden afgewezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer)

beschikt:

1)    Het verzoek om afdoening zonder beslissing wordt afgewezen.

2)    De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 10 september 2002.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

M. Jaeger


1: Procestaal: Italiaans.