Language of document : ECLI:EU:C:2023:674

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. EMILIOU

van 14 september 2023 (1)

Zaak C582/21

FY

tegen

Profi Credit Polska S.A. w Bielsku Białej

[verzoek van de Sąd Okręgowy Warszawa-Praga w Warszawie (rechter in tweede aanleg Warszawa-Praga, Warschau, Polen) om een prejudiciële beslissing]

„Verzoek om een prejudiciële beslissing – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Verzoek om heropening van een procedure die bij een verstekvonnis is beëindigd – Gezag van gewijsde – Gronden voor heropening van de procedure – Gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel – Unierechtconforme uitlegging van het nationale recht”






I.      Inleiding

1.        Deze zaak biedt een nieuwe invalshoek voor de procedurele bescherming die aan consumenten moet worden geboden tegen oneerlijke contractuele bedingen. Meer in het bijzonder wordt het Hof verzocht te verduidelijken of deze bescherming vereist dat de gevolgen van het gezag van gewijsde in het nationale recht buiten toepassing worden gelaten, zodat een procedure die ongeldig zou zijn doordat de nationale rechter niet ambtshalve heeft onderzocht of de betrokken contractuele verhouding oneerlijk is, kan worden heropend.

2.        De nationale feitelijke en juridische context waarin deze vraag is gerezen kan als volgt worden samengevat. Appellante in het hoofdgeding – FY – is veroordeeld tot terugbetaling van het nog uitstaande bedrag van een lening die zij had afgesloten met Profi Credit Polska, een onderneming die consumentenkredieten verstrekt. Haar betalingsverplichting is vastgesteld bij een verstekvonnis dat is gewezen op basis van een blanco orderbriefje. Dit orderbriefje is ondertekend door de schuldenaar en vervolgens ingevuld door Profi Credit Polska en wordt door deze laatste ingeroepen.

3.        De nationale rechter heeft het verstekvonnis gewezen zonder over de kredietovereenkomst te beschikken. Hij heeft derhalve niet onderzocht of de erin opgenomen bedingen mogelijkerwijs oneerlijk waren. FY heeft weliswaar geen verzet aangetekend tegen dit vonnis, maar heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat de omstandigheden waaronder het vonnis was gewezen, zich niet verdroegen met de arresten die enkele maanden later door het Hof zijn gewezen. Bijgevolg heeft zij een verzoek tot heropening van de procedure ingediend.

4.        Volgens het nationale recht kan een dergelijk verzoek slagen wanneer onder andere i) de nationale bepaling die in de betrokken gerechtelijke procedure is aangevoerd vervolgens door het nationale grondwettelijk hof in strijd is verklaard met een rechtsregel van hogere rang, of ii) de betrokken partij „wederrechtelijk de mogelijkheid is ontnomen om op te treden”.

5.        In deze context vraagt de verwijzende rechter of het gelijkwaardigheidsbeginsel in het licht van de eerste mogelijkheid verlangt dat de procedure op nationaal niveau ook kan worden heropend op basis van een later arrest dat het Hof in de vorm van een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU heeft gewezen.

6.        Verder vraagt hij zich af of de verplichting om het nationale recht in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen in het licht van de tweede mogelijkheid vereist dat een partij moet worden geacht „wederrechtelijk de mogelijkheid te zijn ontnomen om op te treden” wanneer een nationale rechter nalaat het eventuele oneerlijke karakter van de bedingen in een consumentenovereenkomst te onderzoeken.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

7.        Volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG(2) „bepalen [de lidstaten] dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan”.

8.        Artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt: „De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

B.      Pools recht

1.      Poolse grondwet

9.        Artikel 190, lid 4, van de Poolse grondwet luidt: „Wanneer de Trybunał Konstytucyjny (grondwettelijk hof, Polen) in een arrest vaststelt dat een normatieve handeling onverenigbaar is met de grondwet, een verdrag of een wet, en op grond van die handeling een definitief geworden rechterlijke beslissing is gewezen, een definitief besluit van een bestuursorgaan is vastgesteld, of een beslissing in een andere aangelegenheid is genomen, wordt de procedure heropend, het besluit vernietigd of gekozen voor een andere oplossing, in overeenstemming met de beginselen en de modaliteiten waarin is voorzien bij de op de betrokken procedure toepasselijke voorschriften.”

2.      Wetboek van burgerlijke rechtsvordering

10.      De verwijzingsbeslissing verstrekt de volgende informatie over het toepasselijke nationale recht. Artikel 339, lid 1, van de Kodeks postępowania cywilnego (wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: „k.p.c.”) bepaalt: „Indien de verweerder niet ter terechtzitting verschijnt, of wel verschijnt maar niet deelneemt aan de behandeling, zal de rechter een verstekvonnis wijzen.”

11.      Artikel 399, lid 1, k.p.c. voorziet in de mogelijkheid om heropening te vorderen van procedures die met een definitieve rechterlijke beslissing zijn afgesloten.

12.      Volgens artikel 401, punt 2, k.p.c. geldt dat een verzoek om heropening van de procedure wegens nietigheid mogelijk is indien een partij niet procesbevoegd was, niet naar behoren was vertegenwoordigd, of wederrechtelijk de mogelijkheid is ontnomen om op te treden.

13.      Artikel 407, lid 1, k.p.c. bepaalt: „Het verzoek tot heropening moet binnen drie maanden worden ingediend. Deze termijn gaat in op de dag waarop de partij kennis heeft gekregen van de grond voor heropening. Wanneer de grond erin bestaat dat de partij wederrechtelijk de mogelijkheid is ontnomen om op te treden of dat zij niet naar behoren was vertegenwoordigd, begint die termijn te lopen op de dag waarop zij zelf, haar bestuur of haar wettelijke vertegenwoordiger kennis heeft gekregen van de rechterlijke beslissing.”

14.      In artikel 4011 k.p.c. staat te lezen dat een verzoek tot heropening ook mogelijk is in het geval dat de Trybunał Konstytucyjny een normatieve handeling op grond waarvan de beslissing is gewezen, onverenigbaar heeft verklaard met de grondwet, een geratificeerd verdrag of een wet.

15.      Artikel 407, lid 2, k.p.c. bepaalt dat het verzoek tot heropening moet worden ingediend binnen drie maanden nadat de beslissing van de Trybunał Konstytucyjny kracht van gewijsde heeft verkregen.

16.      Volgens artikel 410, lid 1, k.p.c. wijst de rechter het verzoek af wanneer het na het verstrijken van de gestelde termijn is ingesteld, niet-ontvankelijk is of niet steunt op een wettelijke grondslag.

III. Feiten, nationale procedure en prejudiciële vragen

17.      Op 16 juni 2015 heeft FY een kredietovereenkomst gesloten met
Profi Credit Polska, een onderneming die consumentenkredieten verstrekt. De terugbetaling van de lening was gewaarborgd door de uitgifte van een blanco orderbriefje, dat door FY was ondertekend.

18.      Op 30 oktober 2017 heeft Profi Credit Polska bij de Sąd Rejonowy dla Warszawy Pragi-Południe (rechter in eerste aanleg Warszawa Praga-Południe, Warschau, Polen) een vordering tegen FY ingediend tot betaling van het verschuldigde bedrag, vermeerderd met rente. In de verwijzingsbeslissing wordt niet nader ingegaan op de omstandigheden die tot deze actie hebben geleid. Relevant lijkt echter dat alleen het orderbriefje (dat deze onderneming heeft ingevuld met vermelding van het verschuldigde bedrag) en de kennisgeving van de ontbinding van de kredietovereenkomst bij het verzoekschrift waren gevoegd.

19.      Nadat de rechter in eerste aanleg had vastgesteld dat er geen gronden waren om een betalingsbevel uit te vaardigen, heeft hij een datum voor een zitting bepaald.(3) De kennisgeving daarvan aan FY werd geacht te hebben plaatsgevonden. Op 17 april 2018 heeft die rechter een verstekvonnis gewezen waarbij hij haar heeft veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag (en de vordering slechts heeft afgewezen met betrekking tot een deel van de gevorderde rente). Hij heeft zich daartoe uitsluitend gebaseerd op de inhoud van het orderbriefje en het verzoekschrift. Hij heeft Profi Credit Polska niet verzocht om de kredietovereenkomst over te leggen en heeft als zodanig niet onderzocht of die overeenkomst oneerlijke bedingen bevatte. Dat verstekvonnis is onmiddellijk uitvoerbaar verklaard en FY heeft er geen verzet tegen aangetekend.

20.      Op 25 juni 2019 heeft FY bij dezelfde rechter echter een verzoek tot heropening van de procedure ingediend. Zij betoogde dat hij richtlijn 93/13 onjuist had uitgelegd en met name geen rekening had gehouden met het arrest van het Hof in de zaak Profi Credit Polska I(4) (gewezen na de uitspraak van het verstekvonnis). Volgens haar had die rechter nagelaten te onderzoeken of de betrokken contractuele bedingen oneerlijk waren, waardoor haar de mogelijkheid om op te treden was ontnomen in de zin van artikel 401, punt 2, k.p.c.

21.      Bij beschikking van 27 augustus 2020 heeft de rechter in eerste aanleg dit verzoek afgewezen op grond dat het te laat was ingediend en niet was gebaseerd op enige wettelijke grondslag. Hij merkte ook op dat FY had moeten proberen haar zaak te verdedigen (in de procedure die tot het verstekvonnis had geleid), wat zij had nagelaten.

22.      FY heeft tegen die beschikking hoger beroep ingesteld bij de Sąd Okręgowy Warszawa-Praga w Warszawie (rechter in tweede aanleg Warszawa-Praga, Warschau, Polen), die de verwijzende rechter is in het hoofdgeding.

23.      In de procedure voor die rechter heeft de Rzecznik Finansowy (financiële ombudsman) erop gewezen dat de heropening van de procedure die tot het verstekvonnis had geleid, kon worden gebaseerd op een ruime uitlegging van artikel 4011 k.p.c., dat betrekking heeft op de heropening van de procedure op basis van een (latere) beslissing van het nationale grondwettelijk hof. Volgens hem was het verstekvonnis gewezen in strijd met de verplichting van de rechter in eerste aanleg om de contractuele bedingen van de betrokken kredietovereenkomst ambtshalve te onderzoeken.(5) De financiële ombudsman heeft gewezen op de gelijkenis tussen de rol van het grondwettelijk hof en die van het Hof van Justitie ter onderbouwing van het argument dat een beslissing van het Hof overeenkomstig het gelijkwaardigheidsbeginsel ook als een geldige grondslag voor de heropening van een procedure kan dienen.

24.      Subsidiair verklaarde de financiële ombudsman dat de betrokken procedure mogelijkerwijs ook zou kunnen worden heropend op grond van artikel 401, punt 2, k.p.c., aangezien het verzuim van een rechter om dat onderzoek ambtshalve uit te voeren binnen de werkingssfeer van die bepaling valt (en erop neerkomt dat een partij de mogelijkheid wordt ontnomen om op te treden).(6) Verder was hij het er met FY over eens dat de bedingen in kwestie oneerlijk waren.

25.      In die context vraagt de verwijzende rechter zich af wat de juiste benadering is.

26.      Enerzijds benadrukt hij het belang van het beginsel van gezag van gewijsde en wijst hij erop dat geen enkele bepaling van Unierecht of nationaal recht de nationale rechter verplicht om procedures die hebben geleid tot een definitieve rechterlijke beslissing te heropenen teneinde rekening te houden met een arrest van het Hof waarin het Unierecht wordt uitgelegd.

27.      Anderzijds vraagt hij zich af of het mogelijk is om tot de tegenovergestelde conclusie te komen op basis van het gelijkwaardigheidsbeginsel of de verplichting om het nationale recht in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen.

28.      Belangrijk is dat volgens de verwijzende rechter het verstekvonnis in het licht van de arresten van het Hof in de zaken Profi Credit Polska I, Profi Credit Polska II(7) en Kancelaria Medius „heel waarschijnlijk overduidelijk in strijd” met de nationale regels tot omzetting van de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13 is gewezen.(8) Hij geeft echter te kennen dat hij deze kwestie niet kan beoordelen omdat hij slechts bevoegd is om na te gaan of ten eerste de termijnen zijn nageleefd en ten tweede het verzoek tot heropening van de procedure op een van de wettelijke gronden berust. In deze procedurele context moet hij nagaan of een prejudiciële uitleggingsbeslissing een dergelijke grond kan vormen.

29.      In het licht van deze overwegingen heeft de Sąd Okręgowy Warszawa-Praga w Warszawie besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

„1)       Moeten artikel 4, lid 3, en artikel 19, lid 1, VEU, gelet op het uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie voortvloeiende gelijkwaardigheidsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat een krachtens artikel 267, eerste alinea, VWEU gewezen beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie tot uitlegging van het Unierecht een grondslag vormt voor de heropening van een civiele procedure die is afgesloten met een definitieve rechterlijke beslissing, indien een bepaling van nationaal recht zoals artikel 4011 [k.p.c.] heropening toestaat van een definitieve beslissing die is gewezen op basis van een bepaling die bij een arrest van de Trybunał Konstytucyjny [(grondwettelijk hof, Polen)] in strijd is verklaard met een rechtsregel van hogere rang?

2)       Vereist het uit artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie voortvloeiende beginsel van Unierechtconforme uitlegging van het nationale recht dat een bepaling van nationaal recht zoals artikel 401, punt 2, [k.p.c.] ruimer wordt uitgelegd, zodat de daarin vervatte grondslag om een civiele procedure te heropenen ook geldt voor een definitieve rechterlijke beslissing waarin de rechter, zulks in strijd met de verplichtingen die voortvloeien uit het arrest [Profi Credit Polska I], heeft nagelaten de overeenkomst tussen een consument en een kredietgever te beoordelen in het licht van oneerlijke bedingen, en uitsluitend de formele geldigheid van het orderbriefje heeft onderzocht?”

30.      De Poolse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Beide partijen zijn in hun pleidooien gehoord ter terechtzitting van 24 januari 2023.

IV.    Analyse

31.      Ik zal de gegrondheid van de vragen die in de onderhavige zaak worden gesteld, onderzoeken als volgt. Ten eerste zal ik inleidende opmerkingen maken over het standpunt dat in het Unierecht wordt ingenomen ten aanzien van de nationale gevolgen van het gezag van gewijsde in met name aangelegenheden van consumentenbescherming, en over de rechtszekerheid waarvan het gezag van gewijsde een specifieke uitdrukking vormt (1).

32.      Ten tweede zal ik uiteenzetten dat het gelijkwaardigheidsbeginsel niet vereist dat een civiele procedure kan worden heropend op basis van een prejudiciële uitleggingsbeslissing van het Hof wanneer dat krachtens het nationale recht mogelijk is op basis van bepaalde arresten van het nationale grondwettelijk hof (2).

33.      Ten derde moeten, om een antwoord te kunnen geven op de tweede prejudiciële vraag (over de verplichting tot conforme uitlegging), verschillende aspecten van die vraag worden verduidelijkt. In deze context zal ik uiteenzetten dat de doeltreffendheid van de bescherming van de consument tegen oneerlijke bedingen de lidstaten niet automatisch verplicht om te voorzien in een buitengewoon rechtsmiddel wanneer de nationale rechter heeft nagelaten te onderzoeken of de contractuele bedingen die de consument binden al dan niet oneerlijk zijn. Ik zal echter ook aangeven dat de specifieke omstandigheden waaronder het verstekvonnis lijkt te zijn gewezen en definitief is geworden, het noodzakelijk maken om de betrokken consument een rechtsmiddel te garanderen. De mogelijkheid om het verzoek van FY tot heropening van de procedure in te willigen is mijns inziens afhankelijk van de uitleggingsmogelijkheden die het Poolse recht biedt (en van de toepasselijke termijnen). Ik zal er echter op wijzen dat de rechtspraak van het Hof FY andere procedurele middelen biedt waarmee haar recht om niet te worden gebonden door de (vermeend) oneerlijke contractuele bedingen kan worden hersteld (3).

1.      Unierecht, nationale gevolgen van het gezag van gewijsde en rechtszekerheidsbeginsel

34.      Om te beginnen moet erop worden gewezen dat buitengewone rechtsmiddelen, zoals dat in het hoofdgeding, in het algemeen de mogelijkheid bieden om terug te komen op rechterlijke beslissingen die in kracht van gewijsde zijn gegaan. Als zodanig tasten die rechtsmiddelen dus naar hun aard het beginsel van gezag van gewijsde aan, dat zich er anders tegen verzet dat definitieve rechterlijke beslissingen opnieuw ter discussie worden gesteld.  

35.      Het beginsel van gezag van gewijsde is weliswaar een uitdrukking van het rechtszekerheidsbeginsel(9), maar heeft niet altijd absolute werking (zoals het bestaan van de buitengewone rechtsmiddelen illustreert). In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de uitzonderingen op dit beginsel die door de nationale wetgever worden vastgesteld, kunnen leiden tot verdere uitzonderingen, die vereist zijn uit Unierechtelijk oogpunt.

36.      De vraag of het Unierecht in bepaalde situaties kan vereisen dat de nationale rechtsgevolgen van het gezag van gewijsde buiten beschouwing worden gelaten, wordt bij gebreke van specifieke regels ter zake bekeken door het klassieke prisma van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, die de uitoefening van de procedurele autonomie van de lidstaten beperken in overeenstemming met de in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde verplichting tot loyale samenwerking.  Bijgevolg verlangt het Unierecht algemeen gesproken niet dat de nationale gevolgen van het gezag van gewijsde terzijde worden gesteld om de onverenigbaarheid van een nationale situatie met het Unierecht te corrigeren, tenzij een van de hierboven genoemde beginselen tot een tegenovergestelde conclusie noopt.(10)

37.      In dat kader wordt de beoordeling over het algemeen weloverwogen uitgevoerd. Het Hof herinnert herhaaldelijk aan de betekenis van het beginsel van gezag van gewijsde, die wordt gerechtvaardigd door het belang dat bestaat bij de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen, alsmede bij een goede rechtsbedeling.(11) Zoals reeds is opgemerkt, dient dit beginsel ook de belangen van de rechtzoekenden die hun zaak definitief beslecht willen zien en kan het daarom worden beschouwd als een garantie die voortvloeit uit het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming, terwijl het tegelijkertijd bijdraagt aan het bredere doel van het algemeen belang dat erin bestaat om over een rechtssysteem te beschikken op de stabiliteit waarvan de samenleving kan vertrouwen.(12)

38.      Dienovereenkomstig moeten de buitengewone rechtsmiddelen – als uitzonderingen op het beginsel van gezag van gewijsde – zorgvuldig worden gebruikt. De precieze voorwaarden voor de toepassing van die middelen kunnen weliswaar verschillen volgens de betrokken rechtsorde, maar zij weerspiegelen niettemin een delicaat evenwicht dat door de nationale wetgever is bereikt tussen het algemene belang bij rechtszekerheid enerzijds en het belang om in bepaalde specifieke omstandigheden tot een billijk resultaat te komen anderzijds.(13)

39.      Hun voorzichtige vormgeving weerspiegelt het reeds in herinnering gebrachte feit dat zij de stabiliteit van de rechtsbetrekkingen ongunstig beïnvloeden en het rechtszekerheidsbeginsel belemmeren, dat impliciet is neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)(14) en wordt beschouwd als „een van de fundamentele aspecten van de rechtsstaat”.(15) Om die reden is geoordeeld dat definitieve uitspraken ongewijzigd moeten blijven, tenzij wezenlijke en dwingende omstandigheden, zoals correctie van fundamentele gebreken of gerechtelijke dwalingen, tot een andere conclusie nopen.(16)

40.      Deze algemene opmerkingen zijn uiteraard ook relevant voor de beoordeling van de onderhavige zaak en impliceren dat bij de beantwoording van beide vragen van de verwijzende rechter in deze zaak de hierboven genoemde beginselen, die beogen de toepassing van het Unierecht te versterken, tegen een bijzonder complexe en delicate achtergrond zullen moeten worden getoetst.

2.       Gelijkwaardigheidsbeginsel en beslissingen van het grondwettelijk hof

41.      Om een antwoord op de eerste prejudiciële vraag voor te stellen, zal ik eerst nader ingaan op de beperkingen die het Unierecht in het algemeen en het gelijkwaardigheidsbeginsel in het bijzonder stellen aan de nationale gevolgen van het gezag van gewijsde (a). Nadat het toepasselijke analytische kader is geschetst, zal ik bepalen welke categorie van beslissingen van het grondwettelijk hof in het licht daarvan moet worden onderzocht. Dit aspect heeft in de onderhavige procedure een uitvoerige discussie op gang gebracht (b). Op die basis zal ik de redenen uiteenzetten die mij tot de conclusie brengen dat de verschillen tussen de kenmerken van de relevante nationale beslissingen enerzijds en die van de prejudiciële uitleggingsbeslissingen van het Hof anderzijds eraan in de weg staan dat een zodanig beroep op het gelijkwaardigheidsbeginsel wordt gedaan dat laatstbedoelde beslissingen moeten worden geacht een (nieuwe) rechtsgrondslag voor het betrokken buitengewone rechtsmiddel te vormen (c).

a)      Gelijkwaardigheidsbeginsel en nationale gevolgen van het gezag van gewijsde

42.      Zoals ik reeds heb uiteengezet, kan het gelijkwaardigheidsbeginsel onder bepaalde voorwaarden van invloed zijn op de omvang van de nationale gevolgen van het gezag van gewijsde.

43.      Meer in het bijzonder verbiedt dit beginsel de lidstaten om minder gunstige procedureregels vast te stellen voor vorderingen wegens schending van het Unierecht dan die welke gelden voor een soortgelijke procedure die is gebaseerd op schending van het nationale recht.(17) In de onderhavige context betekent dit dat uitzonderingen op de nationale gevolgen van het gezag van gewijsde waarin het nationale recht voorziet, waardoor inbreuken op rechten die aan het nationale recht worden ontleend kunnen worden hersteld, ook moeten gelden voor soortgelijke vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het Unierecht.

44.      Om te bepalen of een nationale vordering in het algemeen kan worden beschouwd als soortgelijk aan een vordering die is ingesteld ter bescherming van rechten die aan het Unierecht worden ontleend, moet in beginsel rekening worden gehouden met hun respectieve doel, oorzaak en wezenlijke kenmerken.(18)

45.      In de context van de onderhavige zaak is de vraag echter niet of twee bepaalde procedures als soortgelijk moeten worden beschouwd (en dus gelijkwaardige voorwaarden moeten vervullen)(19), maar eerder of er een procedure moet kunnen worden geopend op basis van een prejudiciële uitleggingsbeslissing wanneer die procedure in gang kan worden gezet door een specifiek soort nationale rechterlijke beslissingen.

46.      In het verleden heeft een soortgelijk scenario geleid tot de arresten in de zaken Impresa Pizzarotti(20), XC en Hochtief(21).

47.      De situatie die heeft geleid tot het arrest Impresa Pizzarotti betrof een nationale (in laatste aanleg uitspraak doende) rechterlijke instantie die beschikte over wat een tamelijk ruime bevoegdheid leek te zijn om haar eigen definitieve uitspraken aan te vullen teneinde schendingen van het nationale recht te verhelpen, via een mechanisme dat een „in stappen gevormd gewijsde” wordt genoemd.(22) Het Hof oordeelde dat dit mechanisme in dergelijke omstandigheden ter beschikking moest worden gesteld om de situatie weer in overeenstemming te brengen met het relevante Unierecht (op het gebied van overheidsopdrachten).

48.      In het arrest Hochtief, dat overheidsopdrachten betrof, heeft het Hof ook een vrij ruime uitspraak gedaan in die zin dat wanneer procedureregels de mogelijkheid bieden om terug te komen op een in kracht van gewijsde gegaan vonnis teneinde de situatie verenigbaar te maken met een eerdere rechterlijke beslissing waarvan zowel de rechter als de partijen op de hoogte waren, deze mogelijkheid ook moet bestaan om de situatie verenigbaar te maken met een eerdere uitspraak van het Hof.(23)

49.      Uit een zorgvuldige bestudering van de redenering van het Hof blijkt evenwel dat deze voorwaarden, op grond waarvan een definitieve uitspraak kon worden vernietigd, werden gepresenteerd als een hypothetisch scenario dat door de verwijzende rechter moest worden geverifieerd. Dit scenario was aldus opgezet dat de situatie werd weergegeven die zich voordeed in die zaak, waarin het ging om een prejudiciële beslissing die zou zijn genegeerd in het latere stadium van de procedure waarin erom werd verzocht. Naar mijn mening bleef onduidelijk of de nationale regels op grond waarvan de gevolgen van het gezag van gewijsde konden worden teruggedraaid, daadwerkelijk aan dat hypothetische scenario beantwoordden.(24)

50.      Ten slotte heeft het Hof in zijn arrest XC de mogelijkheid uitgesloten om met een beroep op het gelijkwaardigheidsbeginsel een nieuw proces in strafzaken wegens schending van het EVRM uit te breiden tot beweerde schendingen van grondrechten die door het Unierecht worden gewaarborgd. Het Hof baseerde zijn redenering op „de nauwe functionele band” tussen het betrokken nationale rechtsmiddel en de procedure voor het EHRM.(25) Dat rechtsmiddel werd namelijk ingevoerd om in wezen arresten van het EHRM ten uitvoer te leggen die zijn gewezen in, naar ik begrijp, individueel verwante zaken.(26) Om deze arresten kan in beginsel pas worden verzocht en zij kunnen eerst worden gewezen nadat alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput. Het Hof zette deze situatie af tegen het systeem dat ten grondslag ligt aan de rechterlijke tenuitvoerlegging van op het Unierecht gebaseerde rechten, dat wordt gebruikt vóór een definitieve nationale rechterlijke beslissing wordt gewezen, met name door het mechanisme van de prejudiciële procedure.

51.      Die rechtspraak biedt uiteraard een nuttig referentiekader, maar geen van de hierboven kort aangehaalde arresten komt volledig met de onderhavige situatie overeen. Het onderzoek van de implicaties van het gelijkwaardigheidsbeginsel is immers noodzakelijkerwijs gevalspecifiek, omdat er een vergelijking van de bijzondere kenmerken van de in het geding zijnde rechtsmiddelen voor nodig is.

52.      Om een dergelijke analyse in het onderhavige geval te kunnen uitvoeren, zal ik nu verduidelijken welke soorten beslissingen van het grondwettelijk hof in dat verband als relevant moeten worden beschouwd.

b)      Relevante beslissingen van het grondwettelijk hof

53.      Ook al wordt het in de eerste prejudiciële vraag niet met zoveel woorden gezegd, uit die vraag blijkt dat de beslissingen van het grondwettelijk hof die met het oog op de heropening van de procedure krachtens artikel 4011 k.p.c. kunnen worden ingeroepen, dateren van na de definitieve rechterlijke beslissing waarvan om herziening wordt verzocht. Zoals ik het begrijp, ligt aan artikel 4011 k.p.c., waarnaar deze vraag verwijst, namelijk de gedachte ten grondslag dat het door een later arrest van het grondwettelijk hof duidelijk wordt dat een eerdere rechterlijke beslissing op een onrechtmatige grondslag berust.

54.      Evenzo zijn de drie bovengenoemde prejudiciële uitleggingsbeslissingen(27), die de verwijzende rechter beschouwt als mogelijke gronden voor heropening van de betrokken procedure, gewezen na het verstekvonnis. De eerste prejudiciële vraag moet derhalve aldus worden opgevat dat daarmee wordt gevraagd of kan worden vastgesteld dat de respectieve arresten van het grondwettelijk hof en de prejudiciële uitleggingsbeslissingen van het Hof, die in beide gevallen zijn gewezen na de definitieve rechterlijke beslissing waarvan om herziening wordt verzocht, gelijkwaardig zijn.

55.      De verwijzende rechter heeft verder uiteengezet dat er twee categorieën arresten van het grondwettelijk hof zijn die als grondslag kunnen dienen voor de heropening van de procedure op grond van artikel 4011 k.p.c. Ze worden enerzijds aangeduid als „eenvoudige beslissingen” en anderzijds als „negatieve uitleggingsbeslissingen”.(28)

56.      In antwoord op een vraag van het Hof heeft de verwijzende rechter uiteengezet dat hij met zijn eerste vraag wenst te verduidelijken welke consequenties uit het gelijkwaardigheidsbeginsel moeten worden getrokken met betrekking tot deze twee categorieën.

57.      In dit verband merk ik het volgende op.

58.      Zoals in de verwijzingsbeslissing is uiteengezet, ontneemt het grondwettelijk hof de aan toetsing onderworpen nationale bepaling haar rechtskracht wanneer het bij „eenvoudige beslissing” vaststelt dat die bepaling onverenigbaar is met een rechtsregel van hogere rang.

59.      Zowel de Poolse regering als de Commissie lijkt het daarmee eens te zijn, alsook met het feit dat een „eenvoudige beslissing” van het grondwettelijk hof een grond vormt voor heropening van de civiele procedure op grond van artikel 4011 k.p.c.

60.      Er lijkt echter onenigheid te bestaan over de categorie „negatieve uitleggingsbeslissingen”.

61.      Het lijkt erop dat het grondwettelijk hof in een uitleggingsbeslissing een standpunt inneemt over de vraag of een bepaalde uitlegging van een voorschrift van nationaal recht al dan niet verenigbaar is met het gegeven toetsingscriterium. Met name wanneer een dergelijke beslissing een negatieve uitkomst heeft, waarbij een bepaalde uitlegging als onrechtmatig wordt uitgesloten („negatieve uitleggingsbeslissing”), blijft de geldigheid van de uitgelegde rechtsregel intact.

62.      De verwijzende rechter erkent dat het weliswaar mogelijk is om met een beroep op een „negatieve uitleggingsbeslissing” een administratieve procedure te heropenen, maar dat het in het Poolse recht niet duidelijk is of dat ook kan voor een civiele procedure (zoals die in het hoofdgeding). Hij erkent dat de heersende opvatting neigt naar een ontkennend antwoord. Hij is echter zelf van mening dat een bevestigend antwoord mogelijk is.

63.      In dit verband heeft de Commissie ter terechtzitting opgemerkt dat de Poolse regering beter in staat is om die vraag te beoordelen. Zij heeft er evenwel de aandacht op gevestigd dat de beslissingen van het grondwettelijk hof naar nationaal recht worden geacht bindende werking erga omnes te hebben, zonder onderscheid tussen de verschillende soorten arresten die dat hof kan wijzen.

64.      De Poolse regering heeft aangevoerd dat een „negatieve uitleggingsbeslissing” de geldigheid van de uitgelegde bepaling niet aantast en derhalve niet kan dienen als grond voor heropening van een civiele procedure. Ter terechtzitting heeft zij benadrukt dat haar standpunt is gebaseerd op een beslissing van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen; hierna: „SN”), die volgens haar op deze kwestie van toepassing is.(29)

65.      Ik wijs erop dat de vraag of een „negatieve uitleggingsbeslissing” van het grondwettelijk hof een grond vormt voor heropening van de civiele procedure op grond van artikel 4011 k.p.c., natuurlijk geen kwestie is waarover het Hof van Justitie zich moet uitspreken. De procedure op grond van artikel 267 VWEU is gebaseerd op een duidelijke scheiding van functies in het kader waarvan de nationale rechterlijke instanties exclusief bevoegd zijn om het nationale recht uit te leggen. Om die reden kunnen de opmerkingen van de verwijzende rechter over de inhoud van dat recht in het kader van de onderhavige procedure niet ter discussie worden gesteld.(30)

66.      Ik ga dus uit van de door de verwijzende rechter omarmde premisse dat een „negatieve uitleggingsbeslissing” een grond kan vormen voor de heropening van een civiele procedure op grond van artikel 4011 k.p.c. en zal deze categorie beslissingen in mijn analyse opnemen.

c)      Gevolgen die voortvloeien uit het gelijkwaardigheidsbeginsel

67.      Ik zal beginnen met de beoordeling van de gevolgen die in de onderhavige zaak aan het gelijkwaardigheidsbeginsel moeten worden verbonden. Daarbij zal ik het doel van het betrokken buitengewoon rechtsmiddel bespreken. In die context zal ik uiteenzetten dat dat rechtsmiddel aantoonbaar verband houdt met wat een rechtstreeks standpunt van het grondwettelijk hof lijkt te zijn over de onverenigbaarheid van een nationale rechtsregel (van lagere rang) met een rechtsregel van hogere rang of over de onrechtmatigheid van een bepaalde uitlegging van een dergelijke rechtsregel van lagere rang (i).

68.      Vervolgens zal ik ingaan op de specifieke kenmerken van prejudiciële uitleggingsbeslissingen, die erin bestaan een gezaghebbende uitlegging van het Unierecht te geven in het kader van een ruimere justitiële dialoog, waarbij de precieze gevolgen voor het betrokken nationale recht (als recht van lagere rang) door de nationale rechter moeten worden bepaald en waarbij de precieze vorm van die gevolgen afhankelijk is van verschillende variabelen. Deze specifieke dimensie maakt het mijns inziens uiterst moeilijk om deze beslissingen in te passen in de bijzondere logica van het betrokken buitengewone rechtsmiddel zonder afbreuk te doen aan het rechtszekerheidsvereiste (ii).

69.      Indien dit fundamentele verschil niet wordt gezien als een belemmering voor de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel, zal ik subsidiair bespreken hoe de categorie van prejudiciële beslissingen die het eventueel mogelijk maken om de procedure te heropenen moet worden gedefinieerd om ervoor te zorgen dat de grenzen van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsvereiste gewaarborgd blijven (iii). Ik zal deze subsidiaire overweging uitwerken door in te gaan op de kwestie van de toepasselijke termijnen. Dit aspect van de zaak toont op zich de uitdagingen die het inpassen van de logica van prejudiciële beslissingen in het mechanisme van het buitengewone rechtsmiddel in kwestie stellen (iv).

i)      Nationale rechtsmiddelen: doel en functionele band

70.      Met betrekking tot de drieledige toetsing van doel, oorzaak en wezenlijke kenmerken waarnaar hierboven in punt 44 wordt verwezen, volgt uit het dossier dat het doel van de respectieve procedures die kunnen leiden tot een arrest van het grondwettelijk hof dat op grond van artikel 4011 k.p.c. kan worden ingeroepen, er in het algemeen in bestaat een verklaring te verkrijgen volgens welke ofwel een bepaald nationaal voorschrift met een rechtsregel van hogere rang (on)verenigbaar – en bijgevolg (on)geldig – is, ofwel een bepaalde uitlegging van dat voorschrift onverenigbaar is met een rechtsregel van hogere rang.

71.      Bijgevolg lijkt het in artikel 4011 k.p.c. bedoelde buitengewone rechtsmiddel tot doel te hebben het mogelijk te maken dat wordt teruggekomen op een in kracht van gewijsde gegaan vonnis nadat de rechtsgrondslag waarop dat vonnis berust, zijn rechtskracht is ontnomen of nadat duidelijk is geworden dat dit vonnis was gebaseerd op een ontoelaatbare uitlegging van het nationale recht.

72.      Eenvoudig gezegd en in aansluiting op de woorden die het Hof gebruikt in het arrest XC, lijkt er een functionele band te bestaan tussen het rechtsmiddel van artikel 4011 k.p.c. en de onverenigbaarverklaring van de bepaling van nationaal recht (of verklaring dat de uitlegging ervan onrechtmatig is) die is aangevoerd in het kader van de procedure waarvan om heropening wordt verzocht.

73.      Anders dan in het arrest XC is de functionele band in de onderhavige zaak evenwel iets zwakker, aangezien het voor een heropening op grond van artikel 4011 k.p.c. niet noodzakelijk is dat het arrest van het grondwettelijk hof op grond waarvan de procedure kan worden heropend wordt gewezen in een zaak die individueel verband houdt met de procedure waarvan om heropening wordt verzocht.

74.      Dit rechtsmiddel lijkt immers open te staan voor elke partij van wie de zaak is beslecht op basis van een grondslag van nationaal recht die nadien onrechtmatig is verklaard, mits het verzoek om heropening binnen de toepasselijke termijn wordt ingediend.

75.      Om die reden lijkt het, in tegenstelling tot de situatie die heeft geleid tot het arrest XC, niet relevant dat een prejudiciële uitleggingsbeslissing algemeen een middel vormt om ex ante overeenstemming met het Unierecht te verzekeren, nog voordat een definitieve nationale rechterlijke beslissing is gegeven. Dat geldt natuurlijk voor individuele gevallen waarin om een dergelijke prejudiciële beslissing wordt verzocht. Mijns inziens is deze specifieke overweging echter niet langer doorslaggevend wanneer de functionele band tussen het buitengewoon rechtsmiddel en het nationale arrest van het grondwettelijk hof dat heropening van de procedure mogelijk maakt, wordt uitgebreid tot elke latere beslissing van dat hof die de betrokken rechtsgrondslag ongeldig, of de gegeven uitlegging van het nationale recht onrechtmatig heeft verklaard.

76.      Dat dekt echter niet alle specifieke kenmerken van prejudiciële uitleggingsbeslissingen die in aanmerking moeten worden genomen.

77.      Wat in de context van de onderhavige zaak van doorslaggevend belang lijkt te zijn, zijn de verschillen in de logica die ten grondslag ligt aan de gevolgen die moeten worden verbonden aan de betrokken respectieve categorieën rechterlijke beslissingen.

78.      Wanneer het grondwettelijk hof een bepaling van nationaal recht onverenigbaar verklaart met een rechtsregel van hogere rang, laat dat, als ik het goed begrijp, niet veel ruimte voor discussie over de rechtsgevolgen die uit die verklaring voortvloeien voor de betrokken bepaling van lagere rang. Zoals hierboven is uiteengezet, wordt deze bepaling onverenigbaar verklaard en verdwijnt zij uit de rechtsorde. Het onderhavige buitengewone rechtsmiddel maakt het vervolgens mogelijk om deze gevolgen te concretiseren op het niveau van de rechterlijke beslissingen die op basis van deze (ongeldig verklaarde) rechtsgrondslag zijn gegeven.

79.      Dezelfde vaststellingen kunnen mutatis mutandis worden gedaan voor de „negatieve uitleggingsbeslissingen”.

80.      Dergelijke beslissingen tasten de geldigheid van de uitgelegde nationale rechtsregel weliswaar niet aan, maar het feit dat de betrokken rechtsregel van lagere rang niet op een bepaalde wijze kan worden uitgelegd, is, net zoals het geval is bij de „eenvoudige beslissingen”, een rechtstreeks gevolg van de uitspraak van het grondwettelijk hof. Een dergelijke vaststelling wordt vervolgens „vertaald” op het niveau van de definitieve rechterlijke beslissingen waarin een dergelijke ontoelaatbare uitlegging van de betrokken rechtsregel van lagere rang is opgenomen, door de mogelijkheid om deze beslissingen terug te draaien via het buitengewone rechtsmiddel in kwestie.

81.      Daarentegen is het primaire doel van prejudiciële uitleggingsbeslissingen het verschaffen van een uitlegging van het Unierecht (als het aan de orde zijnde recht van hogere rang). Ook al vormen zij aldus een gezaghebbende basis waaruit passende gevolgen moeten worden afgeleid voor de mogelijk onverenigbare regel van nationaal recht, het staat aan de betrokken nationale rechter om dat te doen zodra de prejudiciële beslissing is gegeven en het hoofdgeding is hervat. Belangrijk is dat de precieze vorm van deze gevolgen in het algemeen zal afhangen van verschillende variabelen.

82.      Dat aspect is volgens mij van fundamenteel belang voor de mogelijkheid om gemakkelijk vast te stellen of een bepaalde prejudiciële beslissing uiteindelijk rechtsgevolgen zal hebben die vergelijkbaar kunnen worden geacht met die van de respectieve arresten van het grondwettelijk hof. Dit heeft op zijn beurt belangrijke gevolgen voor de voorzienbaarheid van de situaties waarin het aan de orde zijnde buitengewoon rechtsmiddel, aldus uitgebreid, kan worden aangewend. Ik zal hieronder nader op deze kwestie ingaan.

ii)    Voor de onderhavige zaak relevante specifieke kenmerken van prejudiciële uitleggingsbeslissingen

83.      Zoals reeds kort is aangegeven, is het belangrijkste doel van de prejudiciële (uitleggings)procedure om de nationale rechterlijke instanties te voorzien van de punten van uitlegging van het Unierecht die zij nodig hebben om de bij hen aanhangige geschillen te beslechten (het microdoel) en om tegelijkertijd een uniforme uitlegging en toepassing van het Unierecht in de gehele Europese Unie te verzekeren (het macrodoel).(31)

84.      Belangrijk is dat een prejudiciële beslissing wordt gewezen in de bredere context van de justitiële dialoog die een prejudiciële procedure vormt en waarin de rol van het Hof wordt aangevuld met de daaropvolgende tussenkomst van de betrokken verwijzende rechter: terwijl de taak van het Hof erin bestaat een bindende uitlegging van het Unierecht te geven, zijn de gevolgen die uit die uitlegging voortvloeien voor het specifieke geval de verantwoordelijkheid van de nationale rechterlijke instanties, die handelen in overeenstemming met het algemene beginsel van voorrang van het Unierecht.(32)

85.      Bovendien zal, wanneer een conflict tussen het Unierecht en het nationale recht wordt vastgesteld, de oplossing ervan afhankelijk zijn van verschillende variabelen.

86.      Wat het Unierecht betreft, hangt de vraag of met name de vastgestelde onverenigbaarheid van het nationale recht met het Unierecht ertoe zal leiden dat het nationale recht buiten toepassing wordt gelaten, af van de specifieke aard van de betrokken bepaling van Unierecht (zoals de toepasselijkheid ervan in horizontale betrekkingen of de rechtstreekse werking ervan in verticale betrekkingen, waarbij moet worden aangetekend dat het Unierecht slechts kan verlangen dat het nationale recht buiten toepassing wordt gelaten indien aan de voorwaarde van rechtstreekse werking is voldaan).(33)

87.      Wat het nationale recht betreft, hangt het van de uitleggingsmogelijkheden in de gegeven rechtsorde af of de vastgestelde onverenigbaarheid zal leiden tot de daadwerkelijke niet-toepasselijkheid van het nationale recht. Zelfs wanneer uiteindelijk uit een prejudiciële beslissing volgt dat een bepaling van nationaal recht onverenigbaar is met het Unierecht, betekent dat immers niet noodzakelijk dat zij niet langer rechtsgevolgen teweegbrengt, omdat de nationale rechter een manier kan vinden om die bepaling in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen. In beginsel moet eerst deze mogelijkheid worden onderzocht, en pas wanneer de onverenigbaarheid daarmee niet kan worden opgelost, moet de onverenigbare bepaling in kwestie buiten toepassing worden gelaten (voor zover het Unierecht dat gebiedt).(34)

88.      Die logica staat mijns inziens in schril contrast met de logica achter de twee relevante categorieën van arresten van het grondwettelijk hof. Zoals ik reeds heb uiteengezet, wordt in dergelijke arresten, wanneer een onverenigbaarheid wordt vastgesteld, ook rechtstreeks aangegeven welke specifieke gevolgen daaraan moeten worden verbonden voor de betrokken rechtsregel van lagere rang (dat wil zeggen de ongeldigheid ervan of de onmogelijkheid om deze op een bepaalde manier uit te leggen).

89.      Ik zou hieraan willen toevoegen dat dit verschil niet wordt beïnvloed door het feit dat beide categorieën rechterlijke beslissingen die worden vergeleken, gevolgen erga omnes lijken te hebben.(35)

90.      Dit op het eerste gezicht gemeenschappelijke punt heeft ter terechtzitting tot enige discussie geleid.(36)

91.      Uit de bovenstaande uiteenzetting blijkt naar mijn mening echter dat het begrip „werking erga omnes” in beide vergeleken gevallen een fundamenteel verschillende betekenis en andere gevolgen heeft. Het is van belang op te merken dat het feit dat de daaruit voortvloeiende rechterlijke beslissingen in beide gevallen algemeen bindend zijn, geen licht lijkt te werpen op de wijze waarop zij interageren met de onverenigbare rechtsregel van lagere rang.

92.      Het verschil dat ik in dit verband heb vastgesteld, heeft naar mijn mening een belangrijke invloed op de mogelijkheid om vooruit te lopen (op basis van enkel de prejudiciële beslissing) op de specifieke situaties waarin het betrokken buitengewone rechtsmiddel van toepassing zou kunnen zijn indien prejudiciële uitleggingsbeslissingen daartoe mogelijkheid zouden geven. In sommige gevallen zou dat misschien wel kunnen, maar niet noodzakelijkerwijs in andere.

93.      Met andere woorden, aan de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel onder deze omstandigheden zou een niet te verwaarlozen prijskaartje van verminderde rechtszekerheid hangen. Voor de vaststelling van de situaties op grond waarvan de heropening van de procedure mogelijk zou zijn is namelijk een afzonderlijke tussenanalyse vereist (waarbij de partijen eventueel moeten worden gehoord) om na te gaan of een bepaalde prejudiciële beslissing in fine gevolgen heeft die vergelijkbaar kunnen worden geacht met de gevolgen die door een van de relevante arresten van het grondwettelijk hof worden teweeggebracht.

94.      Voor het geval dat de noodzaak om een dergelijke discussie op gang te brengen niet wordt beschouwd als een belemmering voor de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel, zal ik hierna subsidiair onderzoeken hoe de categorie van de prejudiciële beslissingen op grond waarvan een heropening van de procedure eventueel mogelijk is, moet worden gedefinieerd om te waarborgen dat de grenzen van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel verder in acht worden genomen.

iii) Subsidiaire verduidelijking van de relevante categorie van prejudiciële uitleggingsbeslissingen op grond waarvan de procedure kan worden heropend

95.      In de eerste plaats zou moeten worden bepaald of het bij de relevante categorie van prejudiciële uitleggingsbeslissingen gaat om de categorie beslissingen die tot de conclusie leiden dat een bepaald nationaal voorschrift buiten toepassing moet worden gelaten, dan wel om de categorie beslissingen die (gewoon) tot gevolg hebben dat een bepaalde uitlegging van het nationale recht wordt uitgesloten omdat zij onverenigbaar is met het Unierecht.

96.      Het antwoord op deze vraag hangt misschien af van de vraag of het relevante nationale vergelijkingspunt de „eenvoudige beslissing” of de „negatieve uitleggingsbeslissing” van het grondwettelijk hof is. Ik herinner eraan dat blijkens het procesdossier de eerste categorie de onverenigbare rechtsregel van lagere rang ongeldig verklaart, terwijl de tweede gewoon een bepaalde manier van uitleggen uitsluit.

97.      Een eenvoudig antwoord op deze vraag lijkt te zijn dat de mogelijke gevolgen van een prejudiciële beslissing nooit precies zullen overeenkomen met de eerste categorie (omdat het Hof nationaal recht nooit ongeldig kan verklaren)(37), terwijl zij, zoals de Commissie in wezen betoogt, wel met de tweede categorie zouden kunnen overeenkomen.(38)

98.      Het is echter mogelijk dat deze afbakening niet geheel overtuigend is. Ik herinner eraan dat een prejudiciële uitleggingsbeslissing kan leiden tot de daadwerkelijke niet-toepasselijkheid van nationaal recht. Er kan dus worden gesteld dat het uiteindelijk geen groot verschil maakt of een nationale bepaling „dood wordt verklaard” dan wel „in leven wordt gehouden”, waarbij haar echter tegelijk de feitelijke mogelijkheid wordt ontnomen om de sociale verhoudingen te reguleren.

99.      Zodra overigens (in tegenstelling tot mijn belangrijkste suggestie in het vorige onderdeel) is vastgesteld dat het ontbreken van rechtsgevolgen (voor het nationale recht) die een rechtstreeks gevolg kunnen zijn van een prejudiciële beslissing, niet in de weg staat aan de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel, zou dit wellicht ook moeten gelden voor het verschil tussen de (rechtstreekse) ongeldigverklaring van het nationale recht en het terzijde schuiven van dat recht (hetgeen er trouwens toe kan leiden dat het op een later tijdstip door de nationale wetgever daadwerkelijk wordt ingetrokken).

100. Ten slotte zij er ook aan herinnerd dat de vergelijking van de respectieve rechtsmiddelen of beslissingen voor de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel erin bestaat na te gaan of deze rechtsmiddelen of beslissingen soortgelijk zijn. Voor de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel hoeven zij niet gelijk te zijn.

101. Deze benadering mag dan niet problematisch lijken in het kader van de gewone rechtsmiddelen, ik ben van mening dat zij in het kader van de buitengewone rechtsmiddelen met meer terughoudendheid moet worden toegepast, omdat deze rechtsmiddelen afbreuk doen aan zo fundamentele beginselen als het gezag van gewijsde en de rechtszekerheid.

102. Het verschil in de precieze rechtsgevolgen voor de betrokken rechtsregel van lagere rang zou mijns inziens dus in aanmerking moeten worden genomen, wat in deze bijzondere context betekent dat het relevante nationale vergelijkingspunt beperkt zou moeten zijn tot de „negatieve uitleggingsbeslissing” met uitsluiting van de „eenvoudige beslissing”.

103. Bovendien zouden de vergelijkbare prejudiciële beslissingen om dezelfde redenen verder moeten worden beperkt tot die welke leiden tot de uitsluiting van een bepaalde uitlegging van het nationale recht, maar niet zo ver gaan dat zij de buitentoepassingverklaring ervan voorschrijven. Dat zou namelijk een andere, meer ingrijpende categorie van rechtsgevolgen zijn, die een „negatieve uitleggingsbeslissing” niet teweeg lijkt te brengen.

104. In de tweede plaats zou de relevante categorie van prejudiciële beslissingen naar mijn mening alleen die beslissingen kunnen omvatten die betrekking hebben op precies dezelfde wetgeving als die waarop het definitieve arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, is gebaseerd. Elke ruimere definitie van het relevante vergelijkingspunt zou de specifieke focus van de relevante categorie van de arresten van het grondwettelijk hof uitbreiden (en in dit opzicht ook het rechtszekerheidsvereiste aantasten).

105. Deze beslissingen lijken immers betrekking te hebben op een specifieke wet of een bepaling van nationaal recht. Zoals ik het begrijp, kan het betrokken buitengewone rechtsmiddel niet met succes naar analogie worden aangewend, dat wil zeggen met een beroep op een vermeende ongeldigheid, of op een zogezegd onverenigbare uitlegging van een andere nationale bepaling dan die welke daadwerkelijk door het grondwettelijk hof is onderzocht (ook al is ze daar vergelijkbaar mee).

106. In de derde plaats bestaat het eigenlijke doel van „uitleggingsbeslissingen” erin om een standpunt in te nemen over de vraag of een bepaalde uitlegging van het nationale recht verenigbaar is met een rechtsregel van hogere rang, en ga ik er dus van uit dat een antwoord op die vraag in hun dictum is vervat, zoals de Poolse regering ter terechtzitting in wezen heeft uiteengezet.

107. De naleving van het gelijkwaardigheidsbeginsel (en, zoals gezegd, het rechtszekerheidsvereiste) zou weliswaar verlangen dat de relevante categorie van prejudiciële uitleggingsbeslissingen op dezelfde wijze wordt afgebakend, maar een dergelijke afbakening kan leiden tot willekeurige resultaten in het licht van de logica die aan deze beslissingen ten grondslag ligt.

108. In sommige gevallen zal het Hof de relevante vaststelling immers in het dictum van zijn beslissing formuleren, terwijl die vaststelling in andere gevallen uit de motivering ervan kan voortvloeien. Dit weerspiegelt het feit dat deze uitspraken in de eerste plaats tot doel hebben het Unierecht uit te leggen en dat de precieze focus ervan afhangt van de formulering van de vragen en van de specifieke elementen van de nationale juridische en feitelijke context.

109. Bovendien moet worden benadrukt dat de voorwaarden om te verkrijgen dat een definitieve rechterlijke beslissing wordt teruggedraaid het essentiële aspect van de termijnen omvatten. In dat opzicht vereist het rechtszekerheidsbeginsel dat duidelijk wordt bepaald vanaf welk moment zij beginnen te lopen. In het onderhavige geval lijkt dat moment de bekendmaking van de desbetreffende beslissing van het grondwettelijk hof te zijn. De verwijzende rechter lijkt evenwel van oordeel te zijn dat hij op ongeacht welke van de drie eerder aangehaalde prejudiciële beslissingen kan steunen om het bij hem aanhangige verzoek tot heropening van de procedure eventueel in te willigen. Hieruit alleen al blijkt mijns inziens hoe moeilijk het is om de logica van prejudiciële beslissingen in te passen in het mechanisme van het buitengewone rechtsmiddel in kwestie.

iv)    Welk element van de relevante rechtspraak van het Hof is doorslaggevend voor de beoordeling van de toepasselijke termijnen?

110. De verwijzende rechter vermeldt drie prejudiciële uitleggingsbeslissingen (Profi Credit Polska I, Profi Credit Polska II en Kancelaria Medius) die volgens hem duidelijk maken dat het verstekvonnis is gewezen in strijd met de nationale regels ter omzetting van de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13. Ik herinner eraan dat de vermeende schending bestaat in het feit dat de rechter in eerste aanleg dit vonnis heeft gewezen zonder te onderzoeken of de betrokken contractuele bedingen oneerlijk waren en niet om overlegging van die bedingen heeft verzocht hoewel hij er niet over beschikte.

111. Ook al ben ik het zeker met de verwijzende rechter eens dat die rechtspraak relevant is voor de beoordeling van de omstandigheden waaronder het verstekvonnis is gewezen en tot de door hem voorgestelde conclusie kan leiden(39), dan nog ben ik van mening dat slechts één daarvan (Kancelaria Medius) daadwerkelijk beantwoordt aan de parameters die ik subsidiair in het vorige onderdeel heb voorgesteld. Deze prejudiciële beslissing is echter niet de eerste op grond waarvan soortgelijke consequenties kunnen worden getrokken.

112. Ter verduidelijking: in het arrest Kancelaria Medius heeft het Hof sommige voorschriften van richtlijn 93/13 aldus uitgelegd dat zij een bepaalde uitlegging van nationaal recht uitsluiten(40) die, zoals de Commissie opmerkt, dezelfde lijkt te zijn als die welke in het hoofdgeding aan de orde is.(41) Bovendien staat deze vaststelling in het dictum van het arrest (en ook al wordt de onverenigbare wetgeving daarin niet bij naam genoemd, in andere delen van dat arrest is dat wél het geval).

113. Meer in het bijzonder volgt uit dat arrest dat de nationale rechter die twijfelt aan het oneerlijke karakter van de contractuele bedingen, maar niet beschikt over een document waarin deze bedingen zijn opgenomen, om overlegging van een dergelijk document moet kunnen verzoeken (om deze bedingen te kunnen toetsen).(42)

114. Deze vaststelling lijkt vrij goed aan te sluiten bij de situatie in het hoofdgeding, maar dat arrest bouwt in feite voort op eerdere rechtspraak, met inbegrip van (maar niet beperkt tot) de twee andere door de verwijzende rechter genoemde arresten.

115. In de eerste plaats heeft het Hof in zijn arrest Profi Credit Polska I geoordeeld dat richtlijn 93/13 zich verzet tegen een nationale regeling die het de nationale rechter onmogelijk maakt om ambtshalve het eventuele oneerlijke karakter van de contractuele bedingen in een consumentenovereenkomst te toetsen, wanneer de wijze van uitoefening van het recht om verzet aan te tekenen tegen een betalingsbevel, kort gezegd, te beperkend is. In die zaak heeft het Hof op grond van de bijzonder restrictieve aard van de toepasselijke regels vastgesteld dat dit wel degelijk het geval was.(43)

116. Dienaangaande zet de verwijzende rechter uiteen dat het hoofdgeding weliswaar niet ziet op een betalingsbevel (en dus op dezelfde nationale regeling), maar dat de voorwaarden waaronder het betrokken verstekvonnis kan worden aangevochten, even restrictief zijn.

117. In de tweede plaats heeft het Hof in het arrest Profi Credit Polska II specifiek de gevolgen behandeld die moeten worden verbonden aan de onmogelijkheid voor de nationale rechter om over te gaan tot ambtshalve toetsing. Het heeft daarbij duidelijk gemaakt dat de nationale rechter die twijfelt aan het oneerlijke karakter van de contractuele bedingen, om overlegging van de relevante documenten kan verzoeken.(44)

118. In de derde plaats is het dwingende karakter van een dergelijke proactieve benadering mijns inziens reeds vastgesteld in het arrest Lintner (dat is gewezen vóór het arrest Kancelaria Medius)(45).

119. Gelet op deze elementen in de rechtspraak, met welk arrest van het Hof moet rekening worden gehouden om na te gaan of de termijn voor de indiening van een verzoek tot heropening van de procedure in acht is genomen?

120. In dit stadium lijkt het mij nuttig eraan te herinneren dat de Commissie er in de onderhavige zaak voor heeft gepleit om een „negatieve uitleggingsbeslissing” en een prejudiciële uitleggingsbeslissing gelijk te stellen. Zij heeft daar echter ook aan toegevoegd dat dit alleen het geval zou mogen zijn voor zover de conclusie met betrekking tot de onverenigbaarheid van de nationale wetgeving duidelijk is.

121. Een dergelijke duidelijkheidsnorm wordt misschien het makkelijkst aangetroffen in het arrest Kancelaria Medius. Zoals ik zojuist heb uiteengezet, is dit arrest (dat, voor zover van belang, is gewezen zonder conclusie van de advocaat-generaal)(46) echter zeker niet het eerste waarin is ingegaan op de algemene vraag die in het hoofdgeding aan de orde is.

122. Ik merk op dat volgens de informatie in het dossier een verzoek tot heropening van de procedure moet worden ingediend binnen drie maanden na de bekendmaking van het betrokken arrest van het grondwettelijk hof.(47)

123. Uit de informatie die door de verwijzende rechter is verstrekt leid ik af dat FY haar verzoek ongeveer negen maanden na de uitspraak van het arrest Profi Credit Polska I heeft ingediend, waardoor dat verzoek, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, mogelijk zes maanden te laat is ingediend. Het is wellicht om die reden dat de verwijzende rechter de mogelijkheid overweegt om het vermeende gebrek in het verstekvonnis ook vast te stellen aan de hand van de latere arresten Profi Credit Polska II of Kancelaria Medius (die respectievelijk ongeveer 4 en 12 maanden na het verzoek van FY zijn gewezen).

124. Ik moet toegeven dat deze overwegingen mij enigszins verbazen, omdat mijns inziens moeilijk kan worden aanvaard dat het gelijkwaardigheidsbeginsel tot het resultaat kan leiden dat de betrokken termijn opnieuw begint te lopen met elke nieuwe prejudiciële beslissing van het Hof waardoor de gevolgen die aan het Unierecht moeten worden verbonden voor de uitlegging van een bepaald voorschrift van nationaal recht, nader worden toegelicht.

125. Ik herinner eraan dat de heropening van de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde procedure een buitengewoon rechtsmiddel is dat naar zijn aard een uitzondering vormt op het beginsel van gezag van gewijsde. Teneinde het rechtszekerheidsbeginsel te handhaven, moeten de voorwaarden waaronder een dergelijk rechtsmiddel kan worden aangewend dus duidelijk worden omschreven om de voorzienbaarheid te waarborgen. Daartoe behoort ook een precieze termijn waarbinnen een verzoek om een dergelijk rechtsmiddel kan worden ingediend.

126. Op grond van dit vereiste moet dus worden vastgesteld welke de eerste prejudiciële beslissing is die tot de conclusie kan leiden dat een definitieve rechterlijke beslissing is gebaseerd op een met het Unierecht onverenigbare uitlegging van het nationale recht. Om de redenen die ik hierboven heb uiteengezet, kan dat echter wat moeilijk blijken als hetzelfde niveau van nominale duidelijkheid wordt nagestreefd met betrekking tot de vraag welk recht onverenigbaar is met het Unierecht en wat de precieze gevolgen van een dergelijke vaststelling zijn.

127. In het licht van het bovenstaande geef ik in overweging om op de eerste prejudiciële vraag te antwoorden dat het gelijkwaardigheidsbeginsel, als een uitdrukking van de verplichting tot loyale samenwerking die is neergelegd in artikel 4, lid 3, VEU, niet verlangt dat een buitengewoon rechtsmiddel dat het mogelijk maakt om een civiele procedure te heropenen op basis van een arrest van het nationale grondwettelijke hof dat (i) een nationale bepaling die in die procedure is aangevoerd, onverenigbaar met een rechtsregel van hogere rang en dus ongeldig verklaart, of (ii) een bepaalde uitlegging van een voorschrift van nationaal recht dat in die procedure is aangevoerd, onverenigbaar verklaart met een rechtsregel van hogere rang, ook beschikbaar is op grond van een arrest van het Hof dat is gewezen in een procedure krachtens artikel 267 VWEU en waarbij een bepaling van Unierecht wordt uitgelegd.

3.      Unierechtconforme uitlegging (en ruimere overwegingen over doeltreffendheid en gelijkwaardigheid)

128. Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de verplichting om het nationale recht in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen, inhoudt dat de grond voor de heropening van de civiele procedure als bedoeld in artikel 401, punt 2, k.p.c. ruim moet worden uitgelegd zodat het rechtsbegrip „wederrechtelijk ontnemen van de mogelijkheid van een partij om op te treden”, ook betrekking heeft op de schending door de nationale rechter van zijn verplichting om ambtshalve te onderzoeken of de bedingen in een consumentenovereenkomst oneerlijk zijn.

129. Om een nuttig antwoord te geven op de tweede prejudiciële vraag, zal ik eerst uiteenzetten wat de redenen voor deze vraag lijken te zijn. Een dergelijke exercitie vereist een nader onderzoek van de informatie die de verwijzende rechter heeft verstrekt over het rechtsbegrip „wederrechtelijk ontnemen van de mogelijkheid van een partij om op te treden” (a).

130. Rekening houdend met de bewoordingen van de tweede vraag, zal ik vervolgens uiteenzetten dat het precieze resultaat dat met een Unierechtconforme uitlegging kan worden bereikt een kwestie is die tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoort (b).

131. Er moet op worden gewezen dat deze uitleggingsmethode slechts relevant kan zijn indien eerst wordt vastgesteld wat de precieze regel van Unierecht is waarmee overeenstemming moet worden gewaarborgd. Dienaangaande lijkt de prejudiciële vraag uit te gaan van de premisse dat het Unierecht de lidstaten verplicht te voorzien in een buitengewoon rechtsmiddel dat het mogelijk maakt op te komen tegen een definitieve rechterlijke beslissing die is gewezen zonder dat de contractuele bedingen van een consumentenovereenkomst zijn onderzocht. Bij gebreke van een specifieke bepaling van Unierecht in die zin zal ik de premisse van de verwijzende rechter toetsen door na te gaan of het bestaan daarvan kan worden afgeleid uit het gelijkwaardigheidsbeginsel (c) of uit de beoordeling van de doeltreffendheid (d).

a)      Begrip „wederrechtelijk ontnemen van de mogelijkheid van een partij om op te treden”

132. Uit het dossier blijkt dat een situatie waarin een partij wederrechtelijk de mogelijkheid is ontnomen om op te treden, naar Pools recht een afzonderlijke grond vormt voor heropening van een civiele procedure, die wordt genoemd in artikel 401, punt 2, k.p.c., samen met de gronden betreffende een persoon die „niet procesbevoegd was, [of] niet naar behoren was vertegenwoordigd”.

133. Volgens de bewoordingen van artikel 401, punt 2, eerste zin, k.p.c. hebben deze gronden betrekking op de nietigheid van de procedure en dus, naar ik meen, op bepaalde procedurele gebreken die aan de bij een definitieve beslissing afgesloten procedure kleven.(48) In dit verband lijkt de lijst van procedurele gebreken die kunnen leiden tot de heropening van een procedure, zoals bepaald in artikel 401, punt 2, k.p.c., relatief kort, hetgeen wellicht te wijten is aan het uitzonderlijke karakter van de buitengewone rechtsmiddelen in het algemeen.(49)

134. De verwijzende rechter zet uiteen dat het specifieke geval van het wederrechtelijk ontnemen van de mogelijkheid van een partij om op te treden mede betrekking heeft op een situatie waarin een partij niet in staat was om deel te nemen aan de procedure of een wezenlijk deel daarvan, als gevolg van een schending van de procedureregels door de rechter of de wederpartij.

135. In dezelfde geest heeft de Poolse regering ter terechtzitting uiteengezet dat het wederrechtelijk ontnemen van de mogelijkheid van een partij om op te treden zich doorgaans voordoet wanneer de verweerder niet naar behoren in kennis is gesteld van de procedure die tegen hem of haar wordt ingesteld.

136. De verwijzende rechter legt echter ook uit dat dit begrip door de SN is toegepast in een zaak waarin om heropening van de procedure werd verzocht op basis van een (latere en daar materieel mee samenhangende) beslissing van het EHRM waarin werd vastgesteld dat er sprake was van schending van het in artikel 6, lid 1, EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.(50)

137. Bij gebreke van nadere informatie in de verwijzingsbeslissing ga ik er onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter van uit dat die vaststelling ermee te maken had dat een nationale rechter zijn afwijzing van een verzoek van een partij om rechtsbijstand bij het instellen van cassatieberoep (waarvoor procesvertegenwoordiging verplicht was), niet had gemotiveerd. Ik begrijp ook dat de situatie in kwestie werd beschouwd als een belemmering van de mogelijkheid van de verzoeker om dat procedurele rechtsmiddel aan te wenden.

138. Dit element van de nationale rechtspraak lijkt de verwijzende rechter tot de vraag te brengen of de betrokken grond voor heropening (eveneens) ruim moet worden uitgelegd, zodat hij ook betrekking heeft op het verzuim van een nationale rechter om, in strijd met de vereisten die het Hof in zijn rechtspraak heeft gesteld, ambtshalve te onderzoeken of de bedingen in een consumentenovereenkomst rechtmatig zijn. In deze context wenst de verwijzende rechter te vernemen of een dergelijke uitlegging kan worden opgelegd door het beginsel dat het nationale recht in overeenstemming met het Unierecht moet worden uitgelegd. Ik zal nu op deze vraag ingaan.

b)      Verplichting om het nationale recht in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en grenzen van de bevoegdheid van het Hof

139. Volgens vaste rechtspraak moet de nationale rechter „het nationale recht zo veel mogelijk aldus [uitleggen] dat het kan worden toegepast op een wijze die bijdraagt tot de uitvoering van het Unierecht”.(51) De nationale rechter moet daartoe in wezen weliswaar alle middelen gebruiken die de gegeven rechtsorde hem biedt, maar deze methode kan niet als grondslag dienen voor een uitlegging contra legem van het nationale recht.(52)

140. Uit deze beschrijving volgt dat de methode van conforme uitlegging weliswaar tot doel heeft de volle werking van het Unierecht te waarborgen(53), maar dat het gebruik van die methode en de vaststelling van de grenzen ervan noodzakelijkerwijs aan de nationale rechterlijke instanties worden overgelaten, die daarbij steunen op de richtsnoeren die het Hof, waar mogelijk, op basis van de informatie in het dossier kan verstrekken.(54)

141. In overeenstemming met de scheiding van de functies tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU behoort de uitlegging van het nationale recht immers tot de exclusieve bevoegdheid van laatstgenoemde instanties.(55) Hieruit volgt dat het Hof geen formele uitspraak kan doen over de vraag of een specifiek uitleggingsresultaat op nationaal niveau is opgelegd door het beginsel van conforme uitlegging, omdat de vraag of de overeenstemming met het Unierecht op die manier kan worden bereikt, afhankelijk is van de werkingssfeer van de betrokken nationale bepaling en van de „interpretatieve elasticiteit ervan”.

142. Om de verwijzende rechter te helpen, is het niettemin noodzakelijk, met name ter bevestiging van de relevantie van het beginsel van conforme uitlegging, om op het niveau van het Unierecht te bepalen wat de precieze „wettigheidsmaatstaf” is waarmee de conformiteit moet worden verzekerd.

143. In dit verband lijkt de tweede prejudiciële vraag te zijn gebaseerd op de premisse dat het Unierecht, met name artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, verlangt dat de mogelijkheid bestaat om de civiele procedure die is afgesloten met een definitieve rechterlijke beslissing te heropenen, teneinde het vermeende verzuim van de nationale rechter om de rechtmatigheid van de bedingen in een consumentenovereenkomst te toetsen, te verhelpen. Aangezien er in het toepasselijke nationale recht geen uitdrukkelijke wettelijke grondslag voor heropening van de civiele procedure lijkt te bestaan die past bij een dergelijk scenario, overweegt de verwijzende rechter een ruime uitlegging van artikel 401, punt 2, k.p.c.

144. In lijn met de standpunten die de Poolse regering en de Commissie in wezen hebben geformuleerd, merk ik op dat de heropening van een civiele procedure om een mouw te passen aan het verzuim van een nationale rechter om ambtshalve de bedingen in een consumentenovereenkomst te toetsen, ongetwijfeld de doeltreffendheid van de consumentenbescherming zou vergroten. Het Hof heeft echter steeds benadrukt dat het krachtens het beginsel van procedurele autonomie aan de lidstaten staat om nationale procedures vast te stellen voor het onderzoek naar het oneerlijke karakter van een contractueel beding, waarbij de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid in acht moeten worden genomen.(56)

145. Bij gebreke van een uitdrukkelijke Unierechtelijke bepaling in die zin kan dus zonder nader onderzoek niet worden aangenomen dat het feit dat de nationale rechter een van de vereisten van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 niet heeft nageleefd in een met een definitieve beslissing afgesloten procedure, automatisch tot de conclusie leidt dat de lidstaten in een buitengewoon rechtsmiddel moeten voorzien om een dergelijke definitieve beslissing ongedaan te kunnen maken.

146. Zo’n verplichting kan naar mijn mening alleen worden vastgesteld krachtens het gelijkwaardigheidsbeginsel of op basis van overwegingen die verband houden met de effectiviteit van rechten die zijn afgeleid van het Unierecht. Ik zal deze aspecten achtereenvolgens onderzoeken in de twee volgende onderafdelingen.

c)      Beschouwingen over het gelijkwaardigheidsbeginsel

147. Zoals reeds gememoreerd in punt 43 van deze conclusie, verbiedt het gelijkwaardigheidsbeginsel de lidstaten om voor vorderingen betreffende een schending van het Unierecht minder gunstige procedureregels vast te stellen dan die voor soortgelijke vorderingen op grond van een schending van het nationale recht.

148. In dit verband heeft het Hof, zoals de Commissie in herinnering brengt, herhaaldelijk verklaard dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 (dat in wezen vereist dat oneerlijke bedingen de consument niet binden) „moet worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden”.(57) Het Hof heeft er ook op gewezen (in consumentenzaken en meer in het algemeen) dat „de voorwaarden die het nationale recht inzake het ambtshalve in het geding brengen van een regel van [Unie]recht stelt, niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor de ambtshalve toepassing van gelijkwaardige regels van nationaal recht gelden”.(58)

149. Mocht dus worden vastgesteld dat de grond voor de heropening van een civiele procedure op basis van het ontnemen aan een partij van de mogelijkheid om op te treden, in het nationale recht wordt toegepast, zodat het verzuim van de nationale rechterlijke instanties om ambtshalve aangelegenheden van openbare orde in het geding te brengen, wordt gedekt, dan zou het gelijkwaardigheidsbeginsel in werking treden zodat die grond ook van toepassing wordt op de situatie in het hoofdgeding.(59)

150. Los daarvan wil ik benadrukken dat de informatie in het dossier er niet op wijst dat de zojuist geschetste uitlegging van artikel 401, punt 2, k.p.c. daadwerkelijk wordt gevolgd. De eventuele noodzaak om in die omstandigheden het gelijkwaardigheidsbeginsel toe te passen, blijft dus een hypothetische situatie die de verwijzende rechter moet onderzoeken.

d)      Doeltreffendheid van de bescherming van het recht van de consument om niet te worden gebonden door oneerlijke bedingen in overeenkomsten

151. Voortbouwend op de premisse die besloten ligt in de vraag van de verwijzende rechter, zoals uiteengezet in punt 143 hierboven, rijst de vraag of de doeltreffendheid van de rechten die de consumenten ontlenen aan het Unierecht en in het bijzonder aan richtlijn 93/13, vereist dat een buitengewoon rechtsmiddel beschikbaar is wanneer wordt gesteld dat die rechten niet naar behoren zijn beschermd. Dit geldt ook voor situaties – voor wat hier relevant is – waarin wordt beweerd dat de nationale rechter heeft nagelaten ambtshalve te onderzoeken of de bedingen in een consumentenovereenkomst eventueel oneerlijk zijn.

152. Naar mijn mening is het vrij begrijpelijk dat een dergelijke vraag wordt opgeworpen in het licht van de vrij uitgebreide bescherming die de rechtspraak van het Hof tot nu toe heeft geboden aan de rechten van consumenten op grond van het Unierecht, en in het bijzonder richtlijn 93/13.

153. In wat thans vaste rechtspraak is, heeft het Hof deze richtlijn aldus uitgelegd dat zij de nationale rechter de verplichting oplegt om ambtshalve te toetsen of bedingen in consumentenovereenkomsten oneerlijk zijn. Zonder dat nader op deze rechtspraak behoeft te worden ingegaan(60), heeft het Hof in de eerste plaats bevestigd dat deze verplichting afhankelijk is van de voorwaarde dat de nationale rechter „over de daartoe noodzakelijke juridische en feitelijke gegevens beschikt”.(61) In latere arresten heeft het Hof ook bevestigd dat de nationale rechter, wanneer hij niet over deze relevante gegevens beschikt (maar twijfelt aan het eerlijk karakter van de betrokken bedingen), in staat moet zijn om de overlegging ervan te verzoeken.(62)

154. De respectieve aspecten van de verplichting voor de nationale rechterlijke instanties om een dergelijke proactieve aanpak te volgen, zijn geleidelijk afgeleid uit artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, volgens welke de lidstaten er in wezen voor moeten zorgen dat oneerlijke bedingen de consumenten niet binden en „adequate en doeltreffende middelen” moeten bieden om te voorkomen dat dergelijke bedingen nog verder worden gebruikt.

155. Het lijdt geen twijfel dat de daaruit voor de nationale rechterlijke instanties voortvloeiende verplichtingen in bepaalde rechtsorden een belangrijke aanpassing hebben gevergd van de rol van de rechter zoals die daarin werd gezien, die in civiele zaken normaliter wordt geacht zich te verlaten op de feitelijke beweringen van partijen. Er bestaat ook geen twijfel over het feit dat het momenteel vereiste beschermingsniveau kan verschillen van de vereisten op andere gebieden van het Unierecht waar private partijen zich ook in kwetsbare situaties kunnen bevinden.(63)

156. Deze specifieke en in sommige gevallen nieuw ingevoerde vereisten die op het gebied van consumentenbescherming aan de nationale rechterlijke instanties zijn opgelegd lijken inmiddels vrij goed bekend en geïntegreerd te zijn.

157. De rechtspraak van het Hof maakt mijns inziens weliswaar duidelijk dat de ambtshalve toetsing van bedingen in een consumentenovereenkomst in beginsel in een of ander stadium van de procedure moet plaatsvinden, maar naar ik meen zijn de gevolgen van het ontbreken van een dergelijke toetsing voor de daaruit voortvloeiende (definitief geworden) rechterlijke beslissing genuanceerd. In het bijzonder, en ofschoon een dergelijk ontbreken in bepaalde gevallen kan beletten dat het gezag van gewijsde tot stand komt, betekent dat mijns inziens niet dat het gezag van gewijsde buiten beschouwing moet worden gelaten in alle situaties waarin de bedingen in een consumentenovereenkomst niet zijn onderzocht (i). Ik ben echter ook van mening dat de beperkende voorwaarden waaronder het verstekvonnis dat in het hoofdgeding aan de orde is, had kunnen worden aangevochten, meebrengen dat de getroffen consument over een rechtsmiddel moet beschikken om de daaruit voortvloeiende situatie recht te zetten. Dit rechtsmiddel kan de vorm aannemen van een heropening van de procedure, indien een dergelijk resultaat kan worden bereikt door een conforme uitlegging, maar hoeft niet noodzakelijk die vorm aan te nemen (ii).

i)       Overwegingen over de doeltreffendheid en de nationale gevolgen van het gezag van gewijsde

158. In overeenstemming met wat ik hierboven al heb uiteengezet, is het standpunt van het Unierecht ten opzichte van de nationale gevolgen van het gezag van gewijsde dat er geen algemene verplichting bestaat om ervoor te zorgen dat definitieve rechterlijke beslissingen die inbreuk maken op het Unierecht opnieuw ter discussie kunnen worden gesteld, met name door een specifiek rechtsmiddel in te voeren.(64)

159. Het klopt dat het Hof in verschillende zaken tot een tegenovergesteld oordeel is gekomen op grond van overwegingen die verband houden met de doeltreffendheid die aan bepaalde regels van Unierecht moet worden gewaarborgd.

160. Dit heeft zich ten eerste voorgedaan in een situatie waarin een definitieve nationale rechterlijke beslissing die in strijd was met het Unierecht, de terugvordering van onrechtmatig verleende staatssteun verhinderde en als gevolg daarvan afbreuk deed aan de verdeling van bevoegdheden tussen de Europese Unie en de lidstaten op dat gebied.(65)

161. Ten tweede is dit ook gebeurd in een situatie waarin de nationale gevolgen van het gezag van gewijsde zo ruim waren omschreven dat het structureel onmogelijk werd om Unierechtconforme resultaten te bereiken in andere soortgelijke zaken. Het Hof kwam tot die vaststelling in zaken met betrekking tot btw en, opnieuw, staatssteun.(66)

162. Geen van beide categorieën situaties (of het nu gaat om het betrokken gebied dan wel, wat belangrijker is, om de structurele moeilijkheden die zich voordoen) lijkt in het hoofdgeding relevant.

163. Ten derde heeft het Hof een vrij strikte benadering gekozen ten aanzien van de nationale gevolgen van het gezag van gewijsde op het gebied van consumentenbescherming. Meer in het bijzonder heeft het Hof gepreciseerd dat de waarborg van een doeltreffende bescherming van het recht van de consument om niet te worden gebonden door contractuele bedingen die op grond van richtlijn 93/13 als oneerlijk worden aangemerkt, vereist dat de nationale gevolgen van het gezag van gewijsde opzij worden gezet, hetzij in hoger beroep, hetzij tijdens de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging.

164. Wat het eerste aspect betreft, heeft het Hof in zijn arrest in de zaak Unicaja Banco(67) bevolen om het definitieve karakter van een in eerste aanleg gewezen beslissing buiten beschouwing te laten voor zover die beslissing de consument in wezen verhinderde een deel van het bedrag terug te vorderen dat hij aan de verkoper had betaald op grond van een als oneerlijk beschouwde „bodemclausule”. Die beslissing in eerste aanleg gelastte immers de terugbetaling van de bedragen die op grond van deze clausule waren betaald, maar beperkte die terugbetalingsverplichting tegelijk in de tijd in overeenstemming met de (toenmalige) rechtspraak van de hoogste nationale rechterlijke instantie.(68)

165. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat een dergelijke temporele beperking in strijd was met richtlijn 93/13.(69) Deze vaststelling is echter gedaan nadat de termijnen voor het instellen van hoger beroep in die zaak waren verstreken, en alleen de betrokken bank hoger beroep had ingesteld (tegen de beslissing van de rechter in eerste aanleg om haar te verwijzen in alle kosten). Dit hoger beroep is toegewezen. In antwoord op een vraag van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) heeft het Hof verduidelijkt dat de rechter in hoger beroep in feite verplicht was om terug te komen op het deel van de beslissing in eerste aanleg dat gezag van gewijsde had verkregen en om ambtshalve het oneerlijke karakter van de beperking in de tijd aan de orde te stellen, hoewel dit deel van de beslissing in eerste aanleg niet werd betwist en de daaruit voortvloeiende situatie de rechtspositie verslechterde van de bank die het hoger beroep had ingesteld om een ander aspect van de beslissing in eerste aanleg aan te vechten.

166. Met betrekking tot het tweede aspect, dat in punt 161 hierboven is vermeld, heeft het Hof geëist dat het gezag van gewijsde van rechterlijke beslissingen in betalingsbevelprocedures of in hypothecaire executieprocedures werd teruggedraaid.

167. Meer in het bijzonder heeft het Hof in zijn arrest Finanmadrid EFC geëist dat de gevolgen van het gezag van gewijsde werden teruggedraaid in de tenuitvoerleggingsfase van een betalingsbevelprocedure, waarbij de nationale rechter de bevoegdheid kreeg om ambtshalve te beoordelen of een beding in de onderliggende overeenkomst oneerlijk was, ofschoon die rechter daar niet bevoegd toe was op grond van het nationale recht en de contractuele bedingen in de eerdere fasen van de procedure niet waren getoetst.(70)

168. Bovendien heeft het Hof in zijn arrest Banco Primus deze benadering toegepast op situaties waarin in het kader van een hypothecaire executieprocedure weliswaar een onderzoek had plaatsgevonden, maar dan enkel van bepaalde bedingen van de onderliggende overeenkomst. Het Hof heeft in wezen vastgesteld dat de bescherming die de consument krachtens richtlijn 93/13 moet worden geboden, „onvolledig en ontoereikend” zou zijn als de executierechter voor hypothecair krediet niet ambtshalve het oneerlijke karakter van de andere niet getoetste bedingen zou kunnen onderzoeken.(71)

169. Evenzo verplichtte het arrest Ibercaja Banco(72) in beginsel om in het kader van een hypothecaire executieprocedure de nationale gevolgen van het gezag van gewijsde buiten beschouwing te laten waar de nationale rechter de betrokken contractuele bedingen had onderzocht zonder dit evenwel uitdrukkelijk in de definitieve beslissing te vermelden. Het Hof beklemtoonde dat de consument in dergelijke omstandigheden niet op de hoogte was gebracht van het bestaan van die toetsing en, althans summier, van de gronden waarop de rechter had geoordeeld dat de betrokken bedingen niet oneerlijk waren, waardoor hij niet met kennis van zaken had kunnen beslissen of hij die beslissing wilde aanvechten.(73)

170. Op het eerste gezicht lijkt uit deze rechtspraak te volgen dat het gezag van gewijsde van een rechterlijke beslissing de toets uit het oogpunt van de doeltreffendheid van de aan de consument te verlenen bescherming in elk geval slechts doorstaat wanneer die beslissing is gegeven na een onderzoek van de relevante contractuele bedingen (en enkel wanneer het resultaat van dat onderzoek uitdrukkelijk wordt vermeld).(74)

171. Naar mijn mening is een dergelijke algemene conclusie echter niet helemaal juist.

172. Ten eerste wijs ik erop dat een dergelijke conclusie beide in de onderhavige zaak gestelde vragen onmiddellijk irrelevant zou maken, omdat de logische consequentie daarvan zou zijn dat de rechtsgevolgen van het gezag van gewijsde gewoonweg niet intreden: ook al is een rechterlijke beslissing formeel definitief, indien de onderliggende contractuele relatie niet is onderzocht, kan zij een zekere vorm van heroverweging niet verhinderen. Bijgevolg zou het niet nodig zijn om in te gaan op de kwestie van de buitengewone rechtsmiddelen, omdat dat, zoals ik al heb uiteengezet, uitzonderlijke instrumenten zijn die het mogelijk maken om een definitieve rechterlijke beslissing terug te draaien.

173. Ten tweede, als belangrijker aspect, is het naar mijn mening moeilijk om vooruit te lopen op de bredere gevolgen van een dergelijke lezing van de rechtspraak van het Hof, met name in de context van zijn rechtspraak over de termijnen voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking die door een consument wordt ingesteld.(75)

174. Ten derde is eveneens belangrijk dat de hierboven besproken rechtspraak moet worden gelezen in het licht van de eerdere jurisprudentie van het Hof met betrekking tot een „totale passiviteit [...] van de betrokken consument”(76), waarvan het Hof onlangs heeft bevestigd dat die relevant blijft.

175. Het Hof heeft namelijk in zijn eerdere arrest Asturcom Telecomunicaciones opgemerkt dat het doeltreffendheidsbeginsel niet zo ver gaat dat het de nationale rechter bij wie een vordering tot tenuitvoerlegging van een (in afwezigheid van de consument gewezen) arbitraal vonnis aanhangig is, verplicht om ambtshalve te beoordelen of een arbitragebeding in een consumentenovereenkomst oneerlijk is, wanneer de consument niet om vernietiging van dat vonnis heeft verzocht en de daartoe gestelde termijn van twee maanden niet als problematisch kon worden beschouwd.(77)

176. Het Hof heeft naar deze vroegere rechtspraak verwezen in zijn recente arrest Unicaja Banco, dat hierboven is besproken, en bevestigd dat uit de feiten die tot dit arrest hadden geleid, niet bleek dat de consument volledig passief was gebleven: deze had het in het hoofdgeding gewezen vonnis in eerste aanleg weliswaar niet aangevochten, maar dat had ermee te maken dat het arrest Gutierrez Naranjo, waarin het Hof oordeelde dat de nationale rechtspraak waarop dat vonnis in eerste aanleg was gebaseerd, in strijd was met richtlijn 93/13, pas is gewezen nadat de termijnen voor het instellen van hoger beroep waren verstreken.(78)

177. In dat licht ben ik van mening dat er ondanks het eventuele ontbreken van een onderzoek naar het oneerlijke karakter van bedingen in een consumentenovereenkomst toch sprake kan zijn van een echt gezag van gewijsde wanneer, met name, de consument aan geen enkele fase van de procedure heeft deelgenomen.

178. Derhalve moet worden nagegaan of een dergelijke situatie zich in de omstandigheden van het hoofdgeding heeft voorgedaan.

179. Uit de verwijzingsbeslissing volgt dat FY niet heeft deelgenomen aan de procedure die tot het verstekvonnis heeft geleid en dat zij geen verzet heeft aangetekend tegen dat vonnis (dat haar nochtans naar behoren ter kennis is gebracht). Deze elementen wijzen er prima facie op dat zij zich passief heeft opgesteld in de zin van de hoger aangehaalde rechtspraak van het Hof.

180. Haar specifieke situatie moet echter worden beoordeeld tegen de algemene achtergrond van de toepasselijke nationale procedureregels in kwestie.

181. Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter lijkt het erop dat de procedureregels die van toepassing zijn op het verstekvonnis, de betrokken rechter in eerste aanleg hebben belet de contractuele bedingen in kwestie te toetsen, aangezien hij moest afgaan op de feitelijke beweringen van verzoekster.(79)

182.  Uit het arrest Profi Credit Polska I volgt mijns inziens dat een dergelijke procedurele oplossing niet per se onverenigbaar is met de vereisten van richtlijn 93/13, mits deze toetsing in tweede aanleg kan plaatsvinden en de voorwaarden voor het instellen van hoger beroep zodanig worden vastgesteld dat het voor de consument niet buitensporig moeilijk of onmogelijk wordt om daadwerkelijk een dergelijk beroep in te stellen.

183. In dit opzicht volgt uit de verwijzingsbeslissing dat het verstekvonnis onmiddellijk uitvoerbaar is geworden en dat het had kunnen worden aangevochten binnen een termijn van twee weken waarbinnen FY de middelen en bewijzen had moeten aanvoeren waarop zij zich wilde beroepen.

184. Zoals zowel de verwijzende rechter als de Commissie opmerkt, lijken deze voorwaarden veel weg te hebben van de voorwaarden die het Hof te restrictief heeft bevonden in zijn arrest Profi Credit Polska I.(80) Ik ben van mening dat zij, in samenhang met het ontbreken van een onderzoek naar het eventuele oneerlijke karakter van de bedingen in eerste aanleg, inderdaad tot een vergelijkbare conclusie kunnen leiden, namelijk dat zij het niet mogelijk maken om de eerbiediging van de rechten die de consument aan richtlijn 93/13 ontleent, te waarborgen. De in de onderhavige zaak voorgelegde vragen hebben echter geen betrekking op dit specifieke aspect en het staat bijgevolg aan de verwijzende rechter om na te gaan of deze beschrijving van de toepasselijke procedureregels juist is.

185. Als het al te restrictieve karakter ervan wordt bevestigd, volgt daar mijns inziens uit dat FY niet kan worden geacht volledig passief te zijn gebleven.

186. In een dergelijk geval ben ik van mening dat de doeltreffendheid van het recht van de consument om niet te worden gebonden door oneerlijke contractuele bedingen, vereist dat haar een rechtsmiddel ter beschikking wordt gesteld.

187. Dat rechtsmiddel hoeft mijns inziens echter niet noodzakelijkerwijs de vorm aan te nemen van de heropening van de procedure. Daarop zal ik in het volgende onderdeel nader ingaan.

ii)    Mogelijke rechtsmiddelen om het recht van de consument om niet te worden gebonden door een vermeend oneerlijk contractueel beding, te herstellen

188. Ten eerste heb ik er reeds aan herinnerd dat de verplichting van de nationale rechter om de wettigheid te toetsen van contractuele bedingen die consumenten betreffen, zich kan uitstrekken tot tenuitvoerleggingsprocedures.(81) In dat verband blijkt uit de beschikbare informatie in het dossier niet of er een tenuitvoerleggingsprocedure is ingeleid of afgerond, of dat FY misschien al vrijwillig aan het verstekvonnis heeft voldaan. Mocht tenuitvoerlegging echter nog tot de mogelijkheden behoren, en zou een dergelijke tenuitvoerleggingsprocedure worden ingeleid, dan volgt mijns inziens uit de aangehaalde rechtspraak dat FY de mogelijkheid moet hebben om zich in die context te beroepen op het eventuele oneerlijke karakter van de onderliggende overeenkomst.(82)

189. Ten tweede vloeit hieruit mijns inziens eveneens voort dat de bijzondere procedurele omstandigheden waaronder het verstekvonnis is gewezen en in kracht van gewijsde is gegaan, tot de conclusie leiden dat het gezag van gewijsde ervan haar niet kan beletten zich te beroepen op het mogelijk oneerlijke karakter van de betrokken bedingen om een vordering tot terugbetaling van de respectieve bedragen in te stellen.

190. Naar mijn mening vindt deze uitlegging steun in het arrest Ibercaja Banco, waarin het Hof het recht van de consument heeft bevestigd om schadevergoeding te vorderen (van de betrokken ondernemer, zoals ik het begrijp) wanneer de nationale rechter zijn verplichting om het mogelijke oneerlijke karakter van de onderliggende kredietovereenkomst te onderzoeken, niet naar behoren is nagekomen, maar de hypothecaire executieprocedure reeds is beëindigd, met als gevolg dat de eigendom van het betrokken onroerend goed aan een derde is overgedragen.(83) Ik ben van mening dat deze redenering a fortiori moet worden toegepast wanneer de consument gewoon een geldelijke vergoeding aan de ondernemer heeft betaald (op basis van een contractueel beding dat als oneerlijk en dus als nietig moet worden beschouwd en wanneer de voorwaarden voor verzet tegen een verstekvonnis onverenigbaar waren met het niveau van bescherming dat krachtens richtlijn 93/13 aan de consument moet worden gewaarborgd, zoals ik hierboven reeds heb uiteengezet).

191. Ten slotte kan het betrokken nationale rechtsmiddel ook de vorm aannemen van het buitengewone rechtsmiddel in kwestie, mits het nationale recht het mogelijk maakt om het begrip „wederrechtelijk ontnemen van de mogelijkheid van een partij om op te treden” zodanig uit te leggen dat de aan de orde zijnde situatie eronder valt.

192. In dit verband doet de informatie in het dossier mij vermoeden dat de verwijzende rechter zou kunnen beoordelen of het toepasselijke procedurele kader, zoals beschreven in de punten 183 en 184 hierboven, kan worden geacht de toegang van FY tot een specifiek rechtsmiddel te belemmeren, analoog aan wat (onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter) lijkt te zijn geoordeeld door de SN in een situatie waarin de nationale rechter niet had gemotiveerd waarom een verzoeker rechtsbijstand bij het instellen van cassatieberoep werd geweigerd.(84)

193. Zelfs als een dergelijke conforme uitlegging mogelijk blijkt, moet het verzoek in kwestie echter nog steeds worden ingediend binnen de toepasselijke termijn.(85) Deze termijn, zoals ik de formulering van artikel 407, lid 1, k.p.c. begrijp, begint te lopen vanaf het ogenblik waarop de betrokken partij kennisneemt van de „rechterlijke beslissing”.(86) De verwijzingsbeslissing bevat geen nadere informatie over hoe deze regel moet worden begrepen. Op het eerste gezicht vat ik de bewoordingen ervan op als een verwijzing naar de definitieve beslissing die is gewezen in een procedure waarin de verweerder de mogelijkheid zou zijn ontnomen om op te treden. Het is uiteraard aan de verwijzende rechter om dit te verifiëren.

194. Indien de verwijzende rechter echter tot de slotsom komt dat het betrokken buitengewoon rechtsmiddel niet kan worden ingesteld wegens de beperkingen van de conforme uitlegging of wegens de toepasselijke termijnen, denk ik niet dat het vereiste van doeltreffendheid van het betrokken consumentenrecht zo ver gaat dat het aan de orde zijnde buitengewoon rechtsmiddel verplicht ter beschikking moet worden gesteld, ongeacht de voorwaarden waaronder dit rechtsmiddel kan worden toegepast, zoals die in het nationale recht zijn vastgesteld.

195. Het Hof heeft verduidelijkt dat de vraag of de procedurele bescherming die aan consumenten wordt geboden, toereikend en doeltreffend is, moet worden beoordeeld in het licht van de reeds beschikbare rechtsmiddelen.(87)

196. In dit verband volgt uit de verwijzingsbeslissing dat het in casu besproken verzuim van de nationale rechter de grondslag vormt voor een ander buitengewoon rechtsmiddel, namelijk een buitengewoon beroep. De verwijzende rechter merkt op dat dit rechtsmiddel slechts openstaat voor de ombudsman en de procureur-generaal, wat ertoe leidt dat slechts een beperkt aantal zaken op die manier wordt heroverwogen. Het blijft echter een feit dat dit rechtsmiddel wel degelijk deel uitmaakt van de algemene nationale procedurele context.

197. Bovendien ben ik, en dit is misschien nog wel belangrijker, van mening dat de bestaande rechtspraak van het Hof vrij volledig de verschillende aspecten van de nationale procedure bestrijkt die consumenten (die geen volledige passiviteit aan de dag hebben gelegd) anders kunnen belemmeren om zich te verzetten tegen de tenuitvoerlegging van een titel waarvan het mogelijke oneerlijke karakter niet is getoetst of om compensatie te verkrijgen voor wat zij hebben betaald (of verloren) op een dergelijke onrechtmatige basis.

198. In die omstandigheden zie ik geen noodzaak om een extra beschermingsniveau in te voeren dat uit Unierechtelijke gronden de heropening van een procedure zou vereisen, zeker gelet op het uitzonderlijke karakter van een dergelijk rechtsmiddel.

199. Zoals ik hierboven heb aangegeven, is de toepasselijkheid van buitengewone rechtsmiddelen over het algemeen gebaseerd op een algemeen evenwicht tussen concurrerende waarden dat door de nationale wetgever tot stand wordt gebracht. Wanneer zou worden geëist dat de (materiële of personele) werkingssfeer van deze rechtsmiddelen wordt verruimd om specifiek het verzuim van de nationale rechter om de rechtmatigheid van een consumentenovereenkomst te onderzoeken, te compenseren, kan dit het algemene evenwicht verstoren indien bijvoorbeeld op andere rechtsgebieden geen vergelijkbare procedurele bescherming bestaat, hoewel die rechtsgebieden ook kunnen leiden tot situaties waarin op onrechtmatige wijze bescherming wordt ontzegd die anders moet worden gewaarborgd aan personen die zich in een kwetsbare situatie bevinden.(88)

200. In het licht van deze overwegingen ben ik van mening dat de verplichting om de rechten van de consument op grond van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 daadwerkelijk te beschermen, niet vereist dat een buitengewoon rechtsmiddel beschikbaar wordt gesteld om de heropening mogelijk te maken van een procedure die is afgesloten met een definitieve rechterlijke beslissing die is gewezen zonder dat is onderzocht of de bedingen in een consumentenovereenkomst mogelijkerwijs oneerlijk zijn. Deze verplichting maakt het echter noodzakelijk om in de betrokken nationale rechtsorde in een rechtsmiddel te voorzien voor het geval dat een dergelijke rechterlijke beslissing is gewezen en definitief is geworden op basis van procedureregels die het niet mogelijk maken om de rechten te eerbiedigen die de consument aan richtlijn 93/13 ontleent.

V.      Conclusie

201. Ik geef het Hof in overweging om de vragen van de Sąd Okręgowy Warszawa-Praga w Warszawie te beantwoorden als volgt:

„1)      Als een uitdrukking van de verplichting tot loyale samenwerking die is neergelegd in artikel 4, lid 3, VEU moet het gelijkwaardigheidsbeginsel

aldus worden uitgelegd dat het niet verlangt dat een buitengewoon rechtsmiddel dat het mogelijk maakt om een civiele procedure te heropenen op basis van een arrest van het nationale grondwettelijke hof dat:

–        een nationale bepaling die in die procedure is aangevoerd, onverenigbaar met een rechtsregel van hogere rang en dus ongeldig verklaart, of

–        een bepaalde uitlegging van een voorschrift van nationaal recht dat in die procedure is aangevoerd, onverenigbaar verklaart met een rechtsregel van hogere rang,

beschikbaar is op grond van een arrest van het Hof dat is gewezen in een procedure krachtens artikel 267 VWEU en waarbij een bepaling van Unierecht wordt uitgelegd.

2)      Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij niet vereisen dat een buitengewoon rechtsmiddel beschikbaar wordt gesteld om de heropening mogelijk te maken van een procedure die is afgesloten met een definitieve rechterlijke beslissing die is gewezen zonder dat is onderzocht of de bedingen in een consumentenovereenkomst mogelijkerwijs oneerlijk zijn. Deze bepalingen moeten echter aldus worden uitgelegd dat zij verlangen dat in de betrokken nationale rechtsorde in een rechtsmiddel wordt voorzien voor het geval dat een dergelijke rechterlijke beslissing is gewezen en definitief is geworden op basis van procedureregels die het niet mogelijk maken om de rechten te eerbiedigen die de consument aan richtlijn 93/13 ontleent.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).


3      De verwijzingsbeslissing bevat geen nadere bijzonderheden over de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht te oordelen dat hij geen betalingsbevel kon geven.


4      Arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska (C‑176/17, EU:C:2018:711; hierna: „arrest Profi Credit Polska I”).


5      De financiële ombudsman verwees naar het arrest Profi Credit Polska I en naar de beschikking van 28 november 2018, PKO Bank Polski (C‑632/17, EU:C:2018:963).


6      Onder verwijzing naar het arrest van 4 juni 2020, Kancelaria Medius (C‑495/19, EU:C:2020:431; hierna: „arrest Kancelaria Medius”).


7      Arrest van 7 november 2019, Profi Credit Polska (C‑419/18 en C‑483/18, EU:C:2019:930; hierna: „arrest Profi Credit Polska II”).


8      Zie voor de strekking van deze bepalingen de punten 7 en 8 van deze conclusie.


9      Arrest van 1 juni 1999, Eco Swiss (C‑126/97, EU:C:1999:269, punt 46).


10      Zie bijvoorbeeld het arrest van 11 september 2019, Călin (C‑676/17, EU:C:2019:700, punten 28‑30 en aldaar aangehaalde rechtspraak; hierna: „arrest Călin”).


11      Zie bijvoorbeeld het arrest van 24 oktober 2018, XC e.a. (C‑234/17, EU:C:2018:853, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak; hierna: „arrest XC”).


12      Zie in die zin en voor een bredere beschouwing Turmo, A., „Res Judicata in European Union Law. A Multi-faceted principle in a multilevel judicial system”, EU Law Live Press, 2022, blz. 46.


13      Zie ook Wiśniewski, T., „Extraordinary remedies in Polish civil procedure”, Studia Prawnicze – The Legal Studies, nr. 4 (220), 2019, blz. 107.


14      EHRM, 19 mei 2020, REDQUEST LIMITED tegen Slowakije, CE:ECHR:2020:0519JUD000274917, § 29 (hierna: „arrest EHRM in de zaak REDQUEST”).


15      EHRM, 25 juni 2009, OOO LINK OIL SPB tegen Rusland, CE:ECHR:2009:0625DEC004260005 (hierna: „arrest EHRM in de zaak Link Oil”; de tekst is niet geordend in paragrafen).


16      Arresten EHRM in de zaak REDQUEST, § 29, en in de zaak Link Oil; EHRM, 9 juni 2015, PSMA, SPOL.  S R.O. tegen Slowakije, CE:ECHR:2015:0609JUD004253311, §§ 68‑70.


17      Zie onder meer het arrest van 17 mei 2022, Unicaja Banco (C‑869/19, EU:C:2022:397, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak; hierna: „arrest Unicaja Banco”).


18      Ibid., punt 23; arresten Călin, punt 35, en XC, punt 27. Soms heeft het Hof uitsluitend verwezen naar het „doel” en de „wezenlijke kenmerken”, zoals in het arrest van 26 januari 2010, Transportes Urbanos y Servicios Generales (C‑118/08, EU:C:2010:39, punt 35; hierna: „arrest Transportes Urbanos”). Het verschil tussen de twee benaderingen is hoe dan ook gering, aangezien de categorie „wezenlijke kenmerken” ruim genoeg is om alle relevante aspecten van de gerechtelijke procedure te bestrijken.


19      Zie bijvoorbeeld het arrest Transportes Urbanos.


20      Arrest van 10 juli 2014, Impresa Pizzarotti (C‑213/13, EU:C:2014:2067; hierna: „arrest Impresa Pizzarotti”).


21      Arrest van 29 juli 2019, Hochtief Solutions Magyarországi Fióktelepe (C‑620/17, EU:C:2019:630; hierna: „arrest Hochtief”).


22      Arrest Impressa Pizzarotti, punt 55.


23      Arrest Hochtief, punt 63.


24      In punt 63 van dat arrest heeft het Hof immers vastgesteld dat „[h]et [...] derhalve aan de verwijzende rechter [staat] om na te gaan of de Hongaarse procedureregels de mogelijkheid inhouden terug te komen op een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, teneinde de uit dit vonnis voortvloeiende situatie in overeenstemming te brengen met een eerdere definitief geworden rechterlijke beslissing waarvan de rechter die het betrokken vonnis heeft gewezen en de partijen in de betrokken zaak reeds op de hoogte waren. Indien dat het geval is [...]”. Cursivering van mij.


25      Arrest XC, punten 31 en 34.


26      Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Bobek in de zaak Călin (C‑676/17, EU:C:2019:94; punten 72‑74).


27      Zie punt 28 van de onderhavige conclusie.


28      Zie ook Granat, M., en Granat, K., The Constitution of Poland: A Contextual Analysis, Hart Publishing, 2019, blz. 147‑148. Uit de verwijzingsbeslissing en uit de toelichting die de Poolse regering ter terechtzitting heeft gegeven, volgt dat er drie soorten procedures zijn waarin het grondwettelijk hof een uitspraak kan doen die als grondslag kan dienen voor de heropening van de procedure overeenkomstig artikel 4011 k.p.c. [wanneer deze rechterlijke instantie wordt aangezocht i) door een daartoe gerechtigde overheidsinstantie; ii) door een nationale rechter in een lopende procedure, of iii) door een individuele klager], maar dat de vraag welke van deze procedures daadwerkelijk is gebruikt, geen gevolgen heeft voor de vraag of op de betrokken heropeningsgrond een beroep kan worden gedaan.


29      Beslissing van de SN van 17 december 2009, III PZP 2/09.


30      Zie bijvoorbeeld het arrest van 4 maart 2020, Telecom Italia (C‑34/19, EU:C:2020:148, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak; hierna: „arrest Telecom Italia”).


31      Zie met name het arrest van 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi (C‑561/19, EU:C:2021:799, punten 27‑30 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie voor de uitdrukkingen „microdoel” en „macrodoel” de conclusie van advocaat-generaal Bobek in de zaak Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi (C‑561/19, EU:C:2021:291, punt 55).


32      Zie over dat beginsel het arrest van 24 juni 2019, Popławski (C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak; hierna: „arrest Popławski”).


33      Zoals is verduidelijkt in het arrest Popławski, punt 64.


34      Zie, voor een onderwerpgerelateerd voorbeeld, het arrest Kancelaria Medius, punten 47‑51, waarin het Hof de verwijzende rechter verzocht eerst de mogelijkheden tot Unieconforme uitlegging van de betrokken nationale regel te onderzoeken en dan pas wees op de (subsidiaire) verplichting om die regel buiten toepassing te laten.


35      Ik herinner eraan dat een prejudiciële uitleggingsbeslissing niet alleen bindend is met het oog op de toepassing ervan in het geschil dat bij de betrokken verwijzende rechter aanhangig is (werking inter partes), maar ook moet worden geëerbiedigd in andere procedures waarin die uitgelegde norm van Unierecht relevant wordt (rechtsgevolgen erga omnes), wat overeenstemt met de micro- en macrodoelstellingen van de prejudiciële procedure die in punt 83 hierboven zijn beschreven.


36      Die discussie had ook betrekking op de rechtsgevolgen ex tunc. Volgens vaste rechtspraak moet de betekenis van een bepaalde regel van Unierecht, zoals verduidelijkt door het Hof, worden geacht te bestaan vanaf het moment waarop deze regel in werking is getreden. Arrest van 6 juli 2023, Minister for Justice and Equality (Verzoek tot toestemming – Gevolgen van het oorspronkelijke Europees aanhoudingsbevel) (C‑142/22, EU:C:2023:544, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dit verband heeft de Commissie benadrukt dat de rechtsgevolgen van de arresten van het grondwettelijk hof (ten minste) zo ver teruggaan in de tijd als nodig is opdat de procedure kan worden heropend. Van haar kant heeft de Poolse regering verklaard dat de arresten van het grondwettelijk hof ex nunc gevolgen sorteren.


37      Zie in dat verband Lenaerts, K., Maselis, I., en Gutman, K., EU Procedural Law, Oxford European Union Law Library, 2015, blz. 238.


38      Ik herinner eraan dat de Poolse regering betoogt dat de categorie van negatieve uitleggingsbeslissingen geen grond vormt voor de heropening van een civiele procedure overeenkomstig artikel 4011 k.p.c. Zie punt 64 hierboven.


39      Deze kwestie is echter niet het voorwerp van het onderhavige geding en wordt dus niet besproken. Zie punt 28 van onderhavige conclusie.


40      Zie het dictum van het arrest Kancelaria Medius, punt 53.


41      Ik merk echter op dat de specifieke regels waarnaar in het arrest Kancelaria Medius wordt verwezen, voortvloeien uit artikel 339, lid 2, k.p.c., dat in punt 8 van dat arrest is weergegeven, terwijl de verwijzingsbeslissing in de onderhavige zaak alleen refereert aan artikel 339, lid 1, k.p.c., dat betrekking heeft op de mogelijkheid om een verstekvonnis in het algemeen te wijzen. Zie punt 10 hierboven van deze conclusie.


42      Arrest Kancelaria Medius, punten 37‑40.


43      Arrest Profi Credit Polska I, punten 64‑71. Deze regels hadden betrekking op: (i) een termijn van twee weken om verzet aan te tekenen, en (ii) de verplichting (a) om aan te geven of het bevel geheel of gedeeltelijk wordt betwist, (b) om de middelen uiteen te zetten en feiten en bewijsmateriaal aan te voeren, en (c) om driemaal hogere kosten te betalen dan de tegenpartij.


44      Arrest Profi Credit Polska II, punt 77.


45      Arrest van 11 maart 2020, Lintner (C‑511/17, EU:C:2020:188, punt 37). Zie over het verplichte karakter van de toetsing de conclusie van advocaat-generaal Medina in de zaak Tuk Tuk Travel (C‑83/22, EU:C:2023:245, voetnoot 32).


46      Ik herinner eraan dat uit artikel 20, laatste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat een zaak zonder conclusie kan worden berecht wanneer daarin geen nieuwe rechtsvraag aan de orde wordt gesteld.


47      Op grond van artikel 407, lid 2, k.p.c. Zie punt 15 van de onderhavige conclusie.


48      Het is wellicht nuttig erop te wijzen dat beide gronden die in casu worden aangevoerd betrekking lijken te hebben op verschillende soorten inbreuken, namelijk een materiële inbreuk (artikel 4011 k.p.c., in het kader van de eerste prejudiciële vraag) of een procedurele inbreuk (artikel 401, punt 2, k.p.c., in het kader van de tweede prejudiciële vraag). Toch worden beide gronden aangevoerd met betrekking tot hetzelfde vermeende verzuim van de nationale rechter om over te gaan tot een ambtshalve toetsing. Ik neem aan dat een dergelijke tekortkoming kan worden geclassificeerd als materieel of als procedureel, maar niet als beide. Het dossier bevat echter geen nadere informatie over de afbakening tussen inhoudelijke en procedurele schendingen van het nationale recht die het betrokken buitengewone rechtsmiddel in werking kunnen stellen. Deze conclusie gaat dus uit van de premisse van de verwijzende rechter dat in deze context een dubbele classificatie mogelijk is.


49      Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter lijkt de ogenschijnlijk beperkte werkingssfeer van deze bepaling te worden bevestigd door artikel 379 k.p.c. (waarnaar in de verwijzingsbeslissing gedeeltelijk wordt verwezen), dat lijkt te refereren aan een bredere lijst van zes categorieën procedurefouten die tot de nietigheid van de procedure leiden (zonder evenwel noodzakelijkerwijs en per se ook heropening van de procedure mogelijk te maken).


50      Beslissing van de Poolse SN, I PZ 5/07 van 17 april 2007 en, naar ik begrijp, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, EHRM, 27 juni 2006, Tabor tegen Polen (CE:ECHR:2006:0627JUD00128250).


51      Zie bijvoorbeeld het arrest van 11 november 2015, Klausner Holz Niedersachsen (C‑505/14, EU:C:2015:742, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak; hierna: „arrest Klausner”).


52      Ibid., punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


53      Arrest Popławski, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


54      Zie bijvoorbeeld arrest van 29 juni 2017, Popławski (C‑579/15, EU:C:2017:503, punten 39‑ 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en arrest Klausner, punten 32‑37.


55      Zie in die zin het arrest Telecom Italia, punt 56.


56      Zie bijvoorbeeld het arrest van 17 mei 2022, Ibercaja Banco (C‑600/19, EU:C:2022:394, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak; hierna: „arrest Ibercaja Banco”).


57      Arrest van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (C‑40/08, EU:C:2009:615, punt 52; hierna: „arrest Asturcom Telecomunicaciones”), of, in die zin, arrest Ibercaja Banco, punt 43.


58      Zie voor consumentenzaken bijvoorbeeld het arrest Asturcom Telecomunicaciones, punt 49. Zie ook arrest van 14 december 1995, Van Schijndel en Van Veen (C‑430/93 en C‑431/93, EU:C:1995:441, punt 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak), of het arrest van 17 maart 2016, Bensada Benallal (C‑161/15, EU:C:2016:175, punten 30, 31 en 35).


59      Uiteraard voor zover de toepasselijke termijnen worden nageleefd. Zie artikel 407, lid 1, k.p.c., dat is weergegeven in punt 13 van deze conclusie.


60      Voor een overzicht, zie Werbrouck, J., en Dauw, E., „The national courts’ obligation to gather and establish the necessary information for the application of consumer law – The endgame?”, European Law Review, deel 46, nr. 3, 2021, blz. 225‑244.


61      Zoals bijvoorbeeld vermeld in het arrest Profi Credit Polska I, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak. Zie ook het arrest van 4 juni 2009, Pannon GSM (C‑243/08, EU:C:2009:350, punt 32).


62      Zie de punten 117 en 118 van deze conclusie.


63      Zie ter vergelijking het arrest van 22 juni 2023, K.B. en F.S.  (Ambtshalve vaststelling in strafzaken) [C‑660/21, EU:C:2023:498; hierna: „arrest K.B. en F.S.  (Ambtshalve vaststelling in strafzaken)”], waarin wordt geoordeeld dat de toepasselijke bepalingen van Unierecht zich in beginsel niet verzetten tegen een nationale regeling die de rechter in een strafzaak verbiedt om ambtshalve, met het oog op de nietigverklaring van de procedure, een schending aan de orde te stellen van de verplichting van de bevoegde autoriteiten om verdachten of beklaagden onverwijld op hun zwijgrecht te wijzen.


64      Conclusie van advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe in de zaak XC e.a. (C‑234/17, EU:C:2018:391, punt 41; hierna: „conclusie in de zaak XC”). Zie ook het arrest van 26 januari 2017, Banco Primus (C‑421/14, EU:C:2017:60, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak; hierna: „arrest Banco Primus”) of het arrest XC, punt 51.


65      Arrest van 18 juli 2007, Lucchini (C‑119/05, EU:C:2007:434, punt 63). Later benadrukte het Hof het uitzonderlijke karakter van deze conclusie, zie arrest Impresa Pizzarotti, punt 61.


66      Zie met betrekking tot btw de arresten van 3 september 2009, Fallimento Olimpiclub (C‑2/08, EU:C:2009:506, punten 29‑31), en 1 juli 2020, UR (Btw-plichtigheid van advocaten) (C‑424/19, EU:C:2020:581, punten 32 en 33). Zie op het gebied van staatssteun het arrest Klausner, punten 43‑45. Zie ook de conclusie in de zaak XC, punt 61.


67      Zie voetnoot 17 hierboven.


68      De restitutiewerking van de nietigverklaring van een „bodembeding” was beperkt tot de bedragen die de consument had betaald na de uitspraak van de beslissing waarin het oneerlijke karakter van het betrokken beding werd vastgesteld.


69      Arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a. (C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punten 72‑75).


70      Arrest van 18 februari 2016, Finanmadrid EFC (C‑49/14, EU:C:2016:98, punten 45‑54).


71      Arrest Banco Primus, punt 52.


72      Zie voetnoot 56 van deze conclusie.


73      Arrest Ibercaja Banco, punt 49. Zie ook arrest van 17 mei 2022, SPV Project 1503 e.a. (C‑693/19 en C‑831/19, EU:C:2022:395, punten 65 en 66; hierna: „arrest SPV Project 1503”).


74      Arrest Ibercaja Banco, punt 50.


75      Zie bijvoorbeeld arrest van 22 april 2021, Profi Credit Slovakia (C‑485/19, EU:C:2021:313, punten 63‑66).


76      Arrest Asturcom Telecomunicaciones, punt 47.


77      Zie arrest Asturcom Telecomunicaciones, punten 33‑48. Uit dat arrest volgt dat een dergelijke verplichting alleen uit het gelijkwaardigheidsbeginsel kan voortvloeien voor zover de nationale rechter een dergelijke beoordeling kan maken in vergelijkbare vorderingen van nationale aard. Zie punt 53 en het dictum van dat arrest. Zie ook het arrest van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary (C‑32/14, EU:C:2015:637, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak; hierna: „arrest ERSTE Bank Hungary”).


78      Zie arrest Unicaja Banco, punten 28 en 38. Zie ook het dictum van dat arrest.


79      De verwijzende rechter heeft in de onderhavige procedure alleen de tekst overgelegd van artikel 339, lid 1, k.p.c., dat de algemene mogelijkheid betreft om een verstekvonnis te wijzen. Zoals ik reeds heb opgemerkt, omvatte de in het arrest Kancelaria Medius aan de orde zijnde nationale regeling ook artikel 339, lid 2, k.p.c., waarin de verplichting van de nationale rechter wordt vastgesteld om zich te houden aan de feitelijke beweringen van de verzoeker. De relevantie en de precieze inhoud van een dergelijke regel voor de onderhavige zaak staan uiteraard ter beoordeling van de verwijzende rechter.


80      Voor de beschrijving van de toepasselijke regels in dat geval, zie voetnoot 43 supra. Ik merk op dat het enige verschil betrekking heeft op de kosten. In tegenstelling tot de situatie in het arrest Profi Credit Polska I wordt in de verwijzingsbeslissing slechts aangegeven dat de in dat kader te betalen „kosten” met de helft moeten worden verminderd.


81      Zie de punten 167‑169, 175 en 176 van deze conclusie.


82      Het dossier bevat geen informatie over de toepasselijke tenuitvoerleggingsregels.


83      Zie arrest Ibercaja Banco, punten 57‑59.


84      Zoals hierboven besproken in de punten 136 en 137.


85      Vergelijkbaar met wat ik heb opgemerkt in de context van het gelijkwaardigheidsbeginsel. Zie punt 149 en voetnoot 59 supra.


86      Zie punt 13 supra.


87      Arrest ERSTE Bank Hungary, punt 52.


88      Zie ter vergelijking de situatie die wordt beschreven in het arrest K.B. en F.S.  (Ambtshalve vaststelling in strafzaken), samengevat in voetnoot 63.