ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer uitgebreid)
20 april 1999 (1)
Mededinging Artikel 85 EG-Verdrag Werking van arrest houdende
nietigverklaring Rechten van verdediging Geldboete
In de gevoegde zaken T-305/94, T-306/94, T-307/94, T-313/94, T-314/94, T-315/94,
T-316/94, T-318/94, T-325/94, T-328/94, T-329/94 en T-335/94,
Limburgse Vinyl Maatschappij NV, vennootschap naar Belgisch recht, gevestigd te
Brussel, vertegenwoordigd door I. G. F. Cath, advocaat bij de Hoge Raad der
Nederlanden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van
L. Dupong, advocaat aldaar, Rue de la Boucherie 4-6,
Elf Atochem SA, vennootschap naar Frans recht, gevestigd te Parijs,
vertegenwoordigd door X. de Roux, C.-H. Léger en J.-P. Gunther, advocaten te
Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van J. Loesch,
advocaat aldaar, Rue Goethe 11,
BASF AG, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Ludwigshafen (Duitsland),
vertegenwoordigd door F. Hermanns, advocaat te Düsseldorf, domicilie gekozen
hebbende te Luxemburg ten kantore van J. Loesch en M. Wolters, advocaten
aldaar, Rue Goethe 11,
Shell International Chemical Company Ltd, vennootschap naar Engels recht,
gevestigd te Londen, vertegenwoordigd door K. B. Parker, QC, lid van de balie van
Engeland en Wales, en J. W. Osborne, Solicitor, domicilie gekozen hebbende te
Luxemburg ten kantore van J. Hoss, advocaat aldaar, Place Winston Churchill 2,
DSM NV en DSM Kunststoffen BV, vennootschappen naar Nederlands recht,
gevestigd te Heerlen (Nederland), vertegenwoordigd door I. G. F. Cath, advocaat
bij de Hoge Raad der Nederlanden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten
kantore van L. Dupong, advocaat aldaar, Rue de la Boucherie 4-6,
Wacker-Chemie GmbH, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te München
(Duitsland),
Hoechst AG, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Frankfurt-am-Main
(Duitsland),
beide vertegenwoordigd door H. Hellmann en H.-J. Hellmann, advocaten te
Keulen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van J. Loesch en
M. Wolters, advocaten aldaar, Rue Goethe 11,
Société artésienne de vinyle, vennootschap naar Frans recht, gevestigd te Parijs,
vertegenwoordigd door B. van de Walle de Ghelcke, advocaat te Brussel, domicilie
gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Schmitt, advocaat aldaar, Val
Sainte-Croix 7,
Montedison SpA, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Milaan (Italië),
vertegenwoordigd door G. Celona en G. Aghina, advocaten te Milaan, en
P. A. M. Ferrari, advocaat te Rome, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten
kantore van G. Margue, advocaat aldaar, Rue Philippe II 20,
Imperial Chemical Industries plc, vennootschap naar Engels recht, gevestigd te
Londen, vertegenwoordigd door D. Vaughan, QC, D. Anderson, Barrister, lid van
de balie van Engeland en Wales, en V. White en R. Coles, Solicitors, domicilie
gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van L. Dupong, advocaat aldaar, Rue
de la Boucherie 4-6,
Hüls AG, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Marl (Duitsland),
aanvankelijk vertegenwoordigd door H. Herrmann, advocaat te Keulen, en
vervolgens door F. Montag, advocaat te Keulen, domicilie gekozen hebbende te
Luxemburg bij J. Loesch, advocaat aldaar, Rue Goethe 11,
Enichem SpA, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Milaan,
vertegenwoordigd door M. Siragusa, advocaat te Rome, en F. M. Moretti, advocaat
te Bologna, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Elvinger,
Hoss en Prussen, advocaten aldaar, Place Winston Churchill 2,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door
B. J. Drijber, J. Currall en M. van der Woude, leden van haar juridische dienst, als
gemachtigden, bijgestaan door E. Morgan de Rivery, advocaat te Parijs, A. Böhlke,
advocaat te Frankfurt-am-Main, D. Lloyd Jones, Barrister, lid van de balie van
Engeland en Wales, R. M. Morresi, advocaat te Bologna, en N. Forwood, QC, en
vervolgens alleen door J. Currall, bijgestaan door bovengenoemde advocaten en
eveneens door M. van der Woude, advocaat te Brussel, domicilie gekozen
hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, Centre Wagner, Kirchberg,
betreffende een verzoek om nietigverklaring van beschikking 94/599/EG van de
Commissie van 27 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het
EG-Verdrag (IV/31.865 PVC) (PB L 239, blz. 14),
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer uitgebreid),
samengesteld als volgt: V. Tiili, kamerpresident, K. Lenaerts en A. Potocki,
rechters,
griffier: J. Palacio González, administrateur
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 9 tot 12 februari 1998,
het navolgende
Arrest
Feiten van het geding
- 1.
- Naar aanleiding van verificaties bij ondernemingen uit de polypropyleensector op
13 en 14 oktober 1983, die waren verricht krachtens artikel 14 van verordening
nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van
de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204; hierna: verordening
nr. 17), begon de Commissie van de Europese Gemeenschappen een onderzoek
met betrekking tot polyvinylchloride (hierna: PVC). In dat verband verrichtte zij
verschillende verificaties bij de betrokken ondernemingen en verzocht zij hun
herhaalde malen om inlichtingen.
- 2.
- Op 24 maart 1988 besloot de Commissie op grond van artikel 3, lid 1, van
verordening nr. 17 ambtshalve een procedure in te leiden tegen veertien
PVC-producenten. Op 5 april 1988 zond zij ieder van hen een mededeling van
punten van bezwaar als bedoeld in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 99/63/EEG
van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden
overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 (PB 1963, blz. 2268;
hierna: verordening nr. 99/63). Alle adressaten van de mededeling van de punten
van bezwaar maakten in de loop van juni 1988 hun standpunt kenbaar. In de loop
van september 1988 werden allen gehoord, met uitzondering van Shell International
Chemical Company Ltd, die daar niet om had gevraagd.
- 3.
- Op 1 december 1988 bracht het Adviescomité voor mededingingsregelingen en
economische machtsposities advies uit over de ontwerp-beschikking van de
Commissie.
- 4.
- Aan het einde van de procedure gaf de Commissie beschikking 89/190/EEG van
21 december 1988 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het
EEG-Verdrag (IV/31.865, PVC) (PB 1989, L 74, blz. 1; hierna: aanvankelijke
beschikking of beschikking van 1988). Bij deze beschikking legde de Commissie
wegens schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag een geldboete op aan de
navolgende PVC-producenten: Atochem SA, BASF AG, DSM NV, Enichem SpA,
Hoechst AG, Hüls AG, Imperial Chemical Industries plc, Limburgse Vinyl
Maatschappij NV, Montedison SpA, Norsk Hydro AS, Société artésienne de vinyle,
Shell International Chemical Company Ltd, Solvay et Cie en Wacker-Chemie GmbH.
- 5.
- Met uitzondering van Solvay et Cie (hierna: Solvay) stelden al deze
ondernemingen bij de gemeenschapsrechter een beroep tot nietigverklaring van die
beschikking in.
- 6.
- Bij beschikking van 19 juni 1990, Norsk Hydro/Commissie (T-106/89, niet
gepubliceerd in de Jurisprudentie), verklaarde het Gerecht het beroep van Norsk
Hydro niet-ontvankelijk.
- 7.
- De onder de nummers T-79/89, T-84/89, T-85/89, T-86/89, T-89/89, T-91/89,
T-92/89, T-94/89, T-96/89, T-98/89, T-102/89 en T-104/89 ingeschreven zaken
werden gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.
- 8.
- Bij arrest van 27 februari 1992, BASF e.a./Commissie (T-79/89, T-84/89, T-85/89,
T-86/89, T-89/89, T-91/89, T-92/89, T-94/89, T-96/89, T-98/89, T-102/89 en T-104/89,
Jurispr. blz. II-315), verklaarde het Gerecht de beschikking van 1988 non-existent.
- 9.
- Op hogere voorziening van de Commissie vernietigde het Hof bij arrest van 15 juni
1994, Commissie/BASF e.a. (C-137/92 P, Jurispr. blz. I-2555; hierna: arrest van
15 juni 1994), het arrest van het Gerecht en verklaarde het de beschikking van
1988 nietig.
- 10.
- Daarop gaf de Commissie op 27 juli 1994 een nieuwe beschikking jegens de
producenten tot wie de aanvankelijke beschikking was gericht, met uitzondering
evenwel van Solvay en Norsk Hydro AS (hierna: Norsk Hydro)
[beschikking 94/599/EG van de Commissie van 27 juli 1994 inzake een procedure
op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/31.865 PVC) (PB L 239, blz. 14;
hierna: beschikking van 1994)].
- 11.
- De beschikking van 1994 bepaalt hetgeen volgt:
Artikel 1
BASF AG, DSM NV, Elf Atochem SA, Enichem SpA, Hoechst AG, Hüls AG,
Imperial Chemical Industries plc, Limburgse Vinyl Maatschappij NV,
Montedison SpA, Société artésienne de vinyle SA, Shell International Chemical
[Company] Ltd en Wacker-Chemie GmbH hebben inbreuk gemaakt op artikel 85,
lid 1, van het EG-Verdrag door [tezamen met Norsk Hydro (...) en Solvay (...)]
gedurende de in deze beschikking aangegeven periodes deel te nemen aan een
rond augustus 1980 tot stand gekomen overeenkomst en/of onderling afgestemde
feitelijke gedragingen krachtens welke de producenten die in de Gemeenschap
PVC verkopen geregelde bijeenkomsten bijwoonden met het doel richtprijzen en
richtquota vast te stellen, gezamenlijke initiatieven te plannen om het prijsniveau
te verhogen en toezicht te houden op de toepassing van de genoemde heimelijke
afspraken.
Artikel 2
De in artikel 1 genoemde ondernemingen die nog steeds actief zijn in de
PVC-sector in de Gemeenschap (behalve Norsk Hydro en Solvay, tot wie reeds een
geldige aanmaning tot beëindiging is gericht), moeten de genoemde inbreuken
onverwijld beëindigen (voor zover zij dit niet reeds hebben gedaan) en zich
voortaan met betrekking tot hun PVC-activiteiten onthouden van overeenkomsten
of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die hetzelfde of een soortgelijk doel
of gevolg kunnen hebben, met inbegrip van enigerlei uitwisseling van informatie van
het type dat normaal onder het zakengeheim valt en waardoor de deelnemers
rechtstreeks of zijdelings in kennis worden gesteld van de productie, leveranties,
voorraden, verkoopprijzen, kosten of investeringsplannen van andere individuele
producenten of op grond waarvan zij de naleving van elke uitdrukkelijke of
stilzwijgende overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging met
betrekking tot prijzen of het verdelen van de markten in de Gemeenschap zouden
kunnen controleren. Elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatie
betreffende de PVC-sector, waaraan de producenten deelnemen, dient op zodanige
wijze te worden toegepast dat elke informatie waaruit het gedrag van individuele
producenten kan worden afgeleid, uitgesloten is; de ondernemingen onthouden zich
meer in het bijzonder van de onderlinge uitwisseling van enigerlei aanvullende
informatie die voor de mededinging relevant is en niet onder een dergelijke
regeling valt.
Artikel 3
Aan de in deze beschikking genoemde ondernemingen worden wegens de in
artikel 1 vastgestelde inbreuken de volgende geldboeten opgelegd:
i) BASF AG: een boete van 1 500 000 ECU;
ii) DSM NV: een boete van 600 000 ECU;
iii) Elf Atochem SA: een boete van 3 200 000 ECU;
iv) Enichem SpA: een boete van 2 500 000 ECU;
v) Hoechst AG: een boete van 1 500 000 ECU;
vi) Hüls AG: een boete van 2 200 000 ECU;
vii) Imperial Chemical Industries plc: een boete van 2 500 000 ECU;
viii) Limburgse Vinyl Maatschappij NV: een boete van 750 000 ECU;
ix) Montedison SpA: een boete van 1 750 000 ECU;
x) Société artésienne de vinyle SA: een boete van 400 000 ECU;
xi) Shell International Chemical Company Ltd: een boete van 850 000 ECU;
xii) Wacker-Chemie GmbH: een boete van 1 500 000 ECU.
Procedure
- 12.
- Bij verschillende verzoekschriften, die tussen 5 en 14 oktober 1994 ter griffie van
het Gerecht zijn neergelegd, hebben Limburgse Vinyl Maatschappij NV (hierna:
LVM), Elf Atochem, BASF AG (hierna: BASF), Shell International Chemical
Company Ltd (hierna: Shell), DSM NV en DSM Kunststoffen BV (hierna:
DSM), Wacker-Chemie GmbH (hierna: Wacker), Hoechst AG (hierna:
Hoechst), Société artésienne de vinyle (hierna: SAV), Montedison SpA
(hierna: Montedison), Imperial Chemical Industries plc (hierna: ICI), Hüls AG
(hierna: Hüls) en Enichem SpA (hierna: Enichem) deze beroepen ingesteld.
- 13.
- Krachtens artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering heeft op 6 april
1995 een vergadering van de leden van de uitgebreide Derde kamer met de
partijen plaatsgevonden. Op deze vergadering hebben partijen erin toegestemd dat
de schriftelijke behandeling wordt geschorst en dat de mondelinge behandeling
wordt beperkt tot de middelen van procedurele aard, en hebben zij zich
uitgesproken voor voeging van de zaken T-305/94, T-306/94, T-307/94, T-313/94,
T-314/94, T-315/94, T-316/94, T-318/94, T-325/94, T-328/94, T-329/94 en T-335/94.
- 14.
- Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer
uitgebreid) besloten zonder instructie of maatregelen tot organisatie van de
procesgang over te gaan tot de mondelinge behandeling waarbij enkel de middelen
van procedurele aard zouden worden onderzocht.
- 15.
- Bij beschikking van de president van de uitgebreide Derde kamer van 25 april 1995
(niet gepubliceerd in de Jurisprudentie) zijn de zaken T-305/94, T-306/94, T-307/94,
T-313/94, T-314/94, T-315/94, T-316/94, T-318/94, T-325/94, T-328/94, T-329/94 en
T-335/94 overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering
wegens verknochtheid gevoegd voor de mondelinge behandeling.
- 16.
- De mondelinge behandeling heeft op 13 en 14 juni 1995 plaatsgevonden.
- 17.
- Bij beschikking van 14 juli 1995 (niet gepubliceerd in de Jurisprudentie) heeft de
president van de uitgebreide Derde kamer de hervatting van de schriftelijke
behandeling gelast en de voeging van de zaken ongedaan gemaakt.
- 18.
- De schriftelijke behandeling is afgesloten op 20 februari 1996.
- 19.
- In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het
Gerecht (Derde kamer uitgebreid) partijen bij brief van 7 mei 1997 in kennis
gesteld van zijn beslissing om elk van hen inzage te verlenen in het dossier van de
Commissie in de zaak die tot de beschikking van 1994 heeft geleid, behalve in de
interne documenten van de Commissie en in de documenten die zakengeheimen
of andere vertrouwelijke informatie bevatten.
- 20.
- Na tijdens de maanden juni en juli 1997 het dossier te hebben ingezien, hebben alle
verzoeksters, behalve die in de zaken T-315/94 en T-316/94, naar gelang van het
geval, in juli en september 1997 ter griffie van het Gerecht opmerkingen
neergelegd. De Commissie heeft haar antwoord daarop in de loop van de maand
december 1997 ingediend.
- 21.
- Bij beschikking van 22 januari 1998 heeft de president van de uitgebreide Derde
kamer van het Gerecht, partijen gehoord, de zaken opnieuw gevoegd voor de
mondelinge behandeling.
- 22.
- Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer
uitgebreid) besloten de mondelinge behandeling te openen en heeft het, bij wege
van maatregel tot organisatie van de procesgang, partijen verzocht een aantal
schriftelijke vragen te beantwoorden en een aantal documenten over te leggen.
Partijen hebben aan deze verzoeken voldaan.
- 23.
- Ter terechtzitting, van 9 tot 12 februari 1998, zijn partijen gehoord in hun
pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.
- 24.
- Zij hebben toen verklaard, er geen enkel bezwaar tegen te hebben dat de zaken
worden gevoegd voor het arrest.
- 25.
- Ter terechtzitting was het Gerecht samengesteld als volgt: V. Tiili, kamerpresident,
C. P. Briët, K. Lenaerts, A. Potocki en J. D. Cooke, rechters. Wegens het
verstrijken van de ambtstermijn van rechter Briët op 17 september 1998 hebben,
overeenkomstig artikel 32, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, slechts
de drie ondertekenende rechters aan de beraadslaging deelgenomen.
Conclusies van partijen
- 26.
- Elke verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
de beschikking van 1994 geheel of ten dele nietig te verklaren;
subsidiair, de haar oplegde boete nietig te verklaren of te verlagen;
de Commissie in de kosten te verwijzen.
- 27.
- In de zaken T-315/94, T-316/94 en T-329/94 concluderen Wacker, Hoechst en Hüls
tevens dat het het Gerecht behage:
te gelasten dat het rapport van de raadadviseur-auditeur aan het dossier
wordt toegevoegd en aan verzoekster wordt meegedeeld;
te gelasten dat het proces-verbaal van de hoorzitting, met inbegrip van de
bijlagen, aan verzoekster wordt meegedeeld.
- 28.
- In de zaken T-315/94 en T-329/94 concluderen Wacker en Hüls verder dat het het
Gerecht behage:
verweerster te gelasten het advies van de juridische dienst over de
procedurele vraagpunten betreffende de omstreden beschikking aan het
Gerecht over te leggen en aan hen mee te delen.
- 29.
- In de zaken T-315/94 en T-316/94 concluderen Wacker en Hoechst dat het het
Gerecht behage:
de in zaak T-92/89 overgelegde processtukken in aanmerking te nemen.
- 30.
- In zaak T-325/94 concludeert Montedison tevens dat het het Gerecht behage:
de Commissie te veroordelen tot betaling van schadevergoeding ten belope
van de kosten voor het stellen van de waarborg en van alle andere uit de
beschikking van 1994 voortvloeiende kosten;
de in zaak T-104/89 overgelegde stukken en documenten aan het dossier
van deze zaak toe te voegen;
als getuigen te horen de gedelegeerd bestuurder en de verantwoordelijk
bestuurder van Montedison op 1 november 1982.
- 31.
- De Commissie concludeert in elke zaak, dat het het Gerecht behage:
het beroep te verwerpen;
verzoekster in de kosten te verwijzen.
De ontvankelijkheid van de middelen ten aanzien van de artikelen 44, lid 1, 46,
lid 1, en 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering
- 32.
- De Commissie heeft ten aanzien van verschillende middelen van de verzoeksters
excepties van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, die naar gelang van het geval zijn
gebaseerd op artikel 44, lid 1, sub c, of op artikel 48, lid 2, van het Reglement voor
de procesvoering. Eén verzoekster heeft ook een op artikel 46, lid 1, van dit
reglement gebaseerde exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Elk van deze
categorieën excepties van niet-ontvankelijkheid zal afzonderlijk worden onderzocht.
I De op artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering gebaseerde
excepties van niet-ontvankelijkheid
Argumenten van partijen
- 33.
- De Commissie merkt op, dat Montedison in repliek algemeen verwijst naar alle
door partijen in hun gemeenschappelijke pleidooien ter terechtzitting van 13 en
14 juni 1995 ontwikkelde middelen van procedurele aard. De tekst van die
pleidooien is niet bij haar memorie gevoegd op grond van de overweging, dat het
Gerecht er kennis van zou hebben.
- 34.
- Verder wijst zij erop, dat Enichem in repliek en ter inleiding van het gedeelte van
haar memorie dat betrekking heeft op de middelen van procedurele aard, alle
middelen van procedurele aard noemt die verzoeksters in hun gemeenschappelijke
pleidooien ter terechtzitting van 13 en 14 juni 1995 hebben ontwikkeld, en
verklaart, dat zij die middelen voor haar rekening neemt. Enichem legt daartoe,
samen met haar memorie van repliek, de tekst van de pleitnota's van alle
raadslieden van verzoeksters over.
- 35.
- Dergelijke verwijzingen voldoen evenwel niet aan de bepalingen van artikel 44,
lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht (beschikking
Gerecht van 29 november 1993, Koelman/Commissie, T-56/92, Jurispr. blz. II-1267,
punten 21-23). Het Gerecht mag immers niet in de plaats van verzoeker proberen
uit de documenten waarnaar wordt verwezen, de elementen te zoeken en te
distilleren die als grondslag voor de in het verzoekschrift geformuleerde
vorderingen in aanmerking zouden kunnen komen.
- 36.
- De Commissie betoogt ook, dat de middelen die Shell in de tekst zelf van de
repliek heeft genoemd en in de bijlagen daarbij heeft ontwikkeld, niet-ontvankelijk
moeten worden verklaard en buiten de behandeling dienen te blijven (arresten Hof
van 13 december 1990, Commissie/Griekenland, C-347/88, Jurispr. blz. I-4747,
punt 29, en 13 maart 1992, Commissie/Duitsland, C-43/90, Jurispr. blz. I-1909,
punt 8; arrest Gerecht van 29 juni 1995, ICI/Commissie, T-37/91, Jurispr.
blz. II-1901, punt 46, en beschikking Gerecht van 28 april 1993, de Hoe/Commissie,
T-85/92, Jurispr. blz. II-523).
- 37.
- Elke memorie moet immers duidelijk de feiten van de zaak en het toepasselijke
recht aangeven en moet, met uitzondering van het verzoekschrift, antwoorden op
de vorige memorie. Door aldus te verwijzen naar bijlagen die door andere
advocaten in andere zaken zijn overgelegd, verplicht verzoekster het Gerecht, zelf
te proberen daaruit de elementen te distilleren die Shell tot staving van haar
verzoekschrift wou aanvoeren. Bovendien zijn die bijlagen slechts nota's die
sommige advocaten voor de terechtzitting van 13 en 14 juni 1995 hadden opgesteld,
maar die niet noodzakelijk overeenkomen met hetgeen daadwerkelijk is gepleit; de
notulen van de terechtzitting zijn evenwel niet toegankelijk. Verzoekster baseert
zich overigens slechts op bepaalde gedeelten van de pleitnota's van een van de
advocaten; daarbij komt, dat sommige van die nota's zelf verwijzen naar de
argumenten die andere partijen in hun conclusies en memories hebben
voorgedragen.
- 38.
- Ten slotte herinnert de Commissie eraan, dat de president van de uitgebreide
Derde kamer van het Gerecht na afloop van de mondelinge behandeling, de enige
fase van de procedure waarvoor de zaken waren gevoegd, die voeging ongedaan
heeft gemaakt.
Beoordeling door het Gerecht
- 39.
- Volgens artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering moet elk
verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de
aangevoerde middelen bevatten. Deze aanduiding moet voldoende duidelijk en
nauwkeurig zijn om de verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden,
en om het Gerecht in staat te stellen, in voorkomend geval zonder nadere
gegevens, uitspraak te doen op het beroep. Om de rechtszekerheid en een goede
rechtsbedeling te waarborgen, wordt voor de ontvankelijkheid van een beroep
geëist, dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is
gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk zijn weergegeven
in de tekst zelf van het verzoekschrift. Deze tekst mag weliswaar op specifieke
punten worden gestaafd en aangevuld door verwijzing naar bepaalde passages uit
de erbij gevoegde stukken, doch een algemene verwijzing naar andere stukken, ook
al zijn die als bijlage bij het verzoekschrift gevoegd, kan het ontbreken van de
wezenlijke elementen in het verzoekschrift niet ondervangen (zie, onder meer,
beschikking Koelman/Commissie, reeds aangehaald, punt 21). Bovendien is het niet
de taak van het Gerecht om in de bijlagen de middelen en argumenten te zoeken
en te ontdekken die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen,
daar de bijlagen slechts als bewijsmiddel dienen (arrest Gerecht van 7 november
1997, Cipeke/Commissie, T-84/96, Jurispr. blz. II-2081, punt 34).
- 40.
- Deze uitlegging van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de
procesvoering ziet ook op de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van de repliek,
die volgens artikel 47, lid 1, van dat Reglement dient om het verzoekschrift aan te
vullen.
- 41.
- Opgemerkt zij, dat Shell, Montedison en Enichem in casu in hun repliek algemeen
verwijzen naar de middelen en argumenten die een aantal verzoeksters tijdens de
mondelinge behandeling voor het Gerecht op 13 en 14 juni 1995 gezamenlijk
hebben ontwikkeld. Deze algemene verwijzing naar documenten, ook al gaat het
om documenten die als bijlage bij de repliek zijn gevoegd, kan de uiteenzetting van
de feiten, middelen en argumenten in de tekst zelf van het verzoekschrift niet
vervangen.
- 42.
- Het Gerecht wijst er ook op, dat Enichem de tekst van haar repliek op specifieke
punten aanvult door verwijzing naar de bijlagen. Het gaat evenwel slechts om
algemene verwijzingen naar de betrokken bijlage, die het Gerecht dus niet in staat
stellen, precies uit te maken welke argumenten het als aanvulling van de in het
verzoekschrift uiteengezette middelen kan beschouwen.
- 43.
- In die omstandigheden voldoen de memories van repliek van Shell, Montedison en
Enichem, voor zover daarin naar de gemeenschappelijke pleidooien wordt
verwezen, niet aan de eisen van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de
procesvoering en kunnen zij derhalve niet in aanmerking worden genomen.
II De op artikel 46, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering gebaseerde
exceptie van niet-ontvankelijkheid
Argumenten van partijen
- 44.
- Volgens Hüls staat artikel 46, lid 1, sub b, van het Reglement voor de
procesvoering de Commissie niet toe, ter beantwoording van een aantal in haar
verzoekschrift aangevoerde middelen te verwijzen naar het rapport ter
terechtzitting in zaak T-86/89, Hüls/Commissie (arresten Hof van 8 juli
1965, Prakash/Commissie, 19/63 en 65/63, Jurispr. blz. 585, 603, 28 april 1971,
Lütticke/Commissie, 4/69, Jurispr. blz. 325, punt 2, en Commissie/Duitsland, reeds
aangehaald, punten 7 en 8; arresten Gerecht van 5 december 1990,
Marcato/Commissie, T-82/89, Jurispr. blz. II-735, punt 22, en ICI/Commissie, reeds
aangehaald, punt 47).
- 45.
- Volgens de Commissie is de in haar verweerschrift gehanteerde citeerwijze geen
algemene verwijzing in de zin van de door verzoekster aangehaalde rechtspraak.
In feite gaat verzoekster voorbij aan de specifieke functie van een bijlage, te weten
formele verwijzing zonder overbodige herhaling. Verder is de Commissie van
mening, dat de verwijzing naar een ander beroep tussen dezelfde partijen over
eenzelfde probleem ontvankelijk is (arrest ICI/Commissie, reeds aangehaald,
punt 47).
Beoordeling door het Gerecht
- 46.
- Volgens artikel 46, lid 1, sub b, van het Reglement voor de procesvoering moet elk
verweerschrift de aangevoerde gronden, zowel feitelijk als rechtens, bevatten. De
door verweerder aangevoerde gronden moeten voldoende duidelijk en nauwkeurig,
zij het summier, worden uiteengezet in de tekst zelf van het verweerschrift om
verzoeker in staat te stellen zijn repliek voor te bereiden en het Gerecht in staat
te stellen, in voorkomend geval zonder nadere gegevens, uitspraak te doen op het
beroep.
- 47.
- In casu heeft de Commissie zich ertoe beperkt, in haar verweerschrift onder het
kopje Middelen ten gronde te verklaren, dat [zij] zich genoopt ziet in deze
procedure als verweer het betoog over te nemen dat zij reeds [in het kader van de
beroepen tegen de beschikking van 1988] had gevoerd. Zij acht het bij de huidige
stand van de procedure nuttig en verstandig, het verweerschrift niet letterlijk over
te nemen, maar te verwijzen naar haar uiteenzetting in zaak T-86/89, zoals deze in
het rapport ter terechtzitting is samengevat. Vervolgens noemt zij de
overeenkomstige kopjes van het rapport ter terechtzitting, verwijst zij naar de
bladzijden van dat rapport en formuleert zij opmerkingen ter aanvulling van de
middelen waarnaar zij verwijst.
- 48.
- Het Gerecht stelt vast, dat de gronden, zowel rechtens als feitelijk, die verweerster
onder het kopje Middelen ten gronde heeft aangevoerd, slechts in de vorm van
kopjes zijn voorgedragen en derhalve niet voldoen aan de voor de ontvankelijkheid
gestelde eisen van duidelijkheid en nauwkeurigheid. Bijgevolg moeten deze
feitelijke en juridische elementen niet-ontvankelijk worden verklaard.
III De op artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering gebaseerde
excepties van niet-ontvankelijkheid
Argumenten van partijen
- 49.
- De Commissie voert aan, dat elk voor het eerst in repliek aangevoerd middel dat
niet steunt op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van
de behandeling is gebleken, een nieuw middel is dat op grond van artikel 48, lid 2,
van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet-ontvankelijk moet
worden verklaard (arresten Gerecht van 10 maart 1992, SIV e.a./Commissie,
T-68/89, T-77/89 en T-78/89, Jurispr. blz. II-1403, punt 82, 18 november 1992,
Rendo e.a./Commissie, T-16/91, Jurispr. blz. II-2417, punt 131, en 21 februari 1995,
SPO e.a./Commissie, T-29/92, Jurispr. blz. II-289, punt 409).
- 50.
- In casu zijn verschillende door LVM, BASF, DSM en ICI aangevoerde middelen
op grond van deze regel niet-ontvankelijk.
- 51.
- De Commissie betoogt, dat de beschikking van de president van de uitgebreide
Derde kamer van het Gerecht van 14 juli 1995 waarbij de voortzetting van de
schriftelijke behandeling is gelast en de voeging van de zaken ongedaan is gemaakt,
niet aldus kan worden uitgelegd, dat zij partijen toestaat om het even welk middel
van procedurele aard aan te voeren, ook middelen die slechts door andere
verzoeksters in hun verzoekschrift waren uitgewerkt.
- 52.
- Daarbij komt, dat de meeste bijlagen bij de repliek van Hüls buiten beschouwing
moeten worden gelaten omdat zij in strijd met artikel 35, lid 3, van het Reglement
voor de procesvoering niet in de procestaal zijn gesteld.
Beoordeling door het Gerecht
- 53.
- Volgens artikel 48, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering
mogen nieuwe middelen in de loop van het geding niet worden voorgedragen, tenzij
zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van
de behandeling is gebleken.
- 54.
- In casu heeft BASF de middelen inzake schending van het beginsel ne bis in idem,
schending van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte
(hierna: EER-overeenkomst), schending van het destijds geldende reglement van
orde van de Commissie, verjaring, schending van het Europees verdrag van
4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden (hierna: EVRM) en niet-nakoming van de verplichting om verzoekster
te horen alvorens af te wijken van de procedure van de verordeningen nr. 17 en
nr. 99/63, voor het eerst in repliek aangevoerd.
- 55.
- ICI voert in repliek aan, dat het reglement van orde van de Commissie is
geschonden doordat de beschikking van 1994 is gegeven zonder voorafgaande
raadpleging van de juridische dienst van de Commissie. Zij betoogt, dat het vóór
de terechtzitting van juni 1995 opgestelde rapport ter terechtzitting in zaak
T-307/94 aan het licht heeft gebracht, dat de beschikking van 1994 zonder
voorafgaande raadpleging van de juridische dienst van de Commissie is gegeven,
en dat dit een nieuw feit vormt waarvan eerst in de loop van de behandeling is
gebleken. Dit argument kan niet worden aanvaard. Dienaangaande behoeft slechts
te worden vastgesteld, dat in dit rapport ter terechtzitting niet wordt gezegd dat de
juridische dienst helemaal niet is geraadpleegd, maar dat er geen advies van de
juridische dienst bestaat over de vraag, of op basis van de administratieve
procedure die aan de vaststelling van de beschikking van 21 december 1988 is
voorafgegaan, een nieuwe beschikking kon worden gegeven jegens de
PVC-producenten (Die Kommission behauptet, es gebe kein Gutachen des
Juristischen Dienstes zu der Frage, ob eine neue Entscheidung gegenüber den
PVC-Herstellern auf der Grundlage des Verwaltungsverfahrens erlassen werden
könne, das vor dem Erlaß der Entscheidung vom 21. Dezember 1988 durchgeführt
worden sei). Deze passage uit het rapport ter terechtzitting in zaak T-307/94
vormt dus geen nieuw feit in de zin dat daarin zou worden gezegd dat de
beschikking van 1994 zonder voorafgaand advies van de juridische dienst is
gegeven.
- 56.
- Voor zover het betoog van ICI aldus moet worden begrepen, dat in het kader van
hetzelfde middel en door verwijzing naar de tekst van een van de als bijlage bij
haar repliek gevoegde gemeenschappelijke pleidooien wordt gesteld, dat het ten
tijde van de vaststelling van de beschikking van 1994 geldende reglement van orde
van de Commissie onwettig was, moet worden vastgesteld, dat deze exceptie van
onwettigheid voor het eerst in repliek is opgeworpen en dat niets verzoekster
belette die exceptie in haar inleidend verzoekschrift op te werpen.
- 57.
- Hüls beroept zich in repliek op de pleitnota's betreffende de ter terechtzitting van
13 en 14 juni 1995 gezamenlijk behandelde onderwerpen en voegt die pleitnota's
als bijlage bij haar repliek. De in deze nota's behandelde onderwerpen betreffen,
voor zover zij in de vorm van een in de repliek uitgewerkt betoog zijn uiteengezet,
de middelen die verzoekster in haar inleidend verzoekschrift heeft aangevoerd. Dit
is evenwel niet het geval met het middel inzake het ontbreken van deelneming van
de toezichthoudende autoriteit van de Europese Vrijhandelsassociatie (hierna:
EVA), dat dus in repliek voor het eerst is aangevoerd.
- 58.
- Bovendien zijn de als bijlage bij de repliek van Hüls gevoegde gemeenschappelijke
pleitnota's niet in de door verzoekster gekozen procestaal gesteld, en heeft
verzoekster, anders dan in artikel 35, lid 3, van het Reglement voor de
procesvoering wordt bepaald, geen uittreksels uit die omvangrijke bescheiden in
vertaling overgelegd. In de zeer bijzondere omstandigheden van dit geval en gelet
op het feit dat het Gerecht heeft toegestaan dat voor de pleidooien over bepaalde
gemeenschappelijke onderwerpen ter terechtzitting van 13 en 14 juni 1995 om het
even welke procestaal wordt gebruikt, zou het niet aanvaarden van in een andere
dan de door verzoekster gekozen procestaal gestelde bijlagen evenwel een
overdreven formalisme vormen, ook al is de voeging van de zaken na die
mondelinge behandeling ongedaan gemaakt. De bijlagen bij de repliek van Hüls
moeten derhalve worden aanvaard zoals zij zijn.
- 59.
- LVM en DSM betogen in repliek tot staving van een middel inzake schending van
het evenredigheidsbeginsel dat zij in hun verzoekschrift reeds hadden uiteengezet,
dat de Commissie de krachtens artikel 190 EG-Verdrag op haar rustende
motiveringsplicht niet is nagekomen. Gelet op de wijze waarop die grief in het
kader van het betrokken middel is geformuleerd, staat die stelling niet los van het
middel waaronder zij wordt geponeerd. Deze stelling kan derhalve niet worden
aangemerkt als een afzonderlijk middel dat in repliek voor het eerst is aangevoerd.
- 60.
- Ten slotte kan het Gerecht volgens artikel 113 van het Reglement voor de
procesvoering ambtshalve middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare
orde zijn, in behandeling nemen.
- 61.
- Elf Atochem voert in repliek voor het eerst aan, dat de Commissie de verplichting
tot samenwerking met de toezichthoudende autoriteit van de EVA niet is
nagekomen.
- 62.
- SAV stelt in haar inleidend verzoekschrift schending van de beginselen van
behoorlijk bestuur en van de rechten van de verdediging doordat de procedure niet
binnen een redelijke termijn is ingeleid. In repliek voegt zij daar onder het middel
Schending van de beginselen van behoorlijke rechtsbedeling en van de rechten van
de verdediging aan toe, dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de
hoorzitting van september 1988 omdat zij niet voldoende tijd heeft gehad om het
proces-verbaal van de hoorzitting vóór de vaststelling van de beschikking van 1988
te onderzoeken. Dit betoog moet als een volwaardig middel worden beschouwd
omdat het geenszins doelt op het niet binnen een redelijke termijn inleiden van de
procedure. Dit middel, dat niet aanknoopt bij een van de in het verzoekschrift
uitgewerkte middelen, is dus in repliek voor het eerst aangevoerd.
- 63.
- In casu is in de loop van de behandeling evenwel niet gebleken van enig nieuw
gegeven dat een rechtvaardiging kan vormen voor het feit dat Elf Atochem en SAV
hun middelen te laat hebben voorgedragen. Die twee verzoeksters hadden die
middelen dus in hun inleidend verzoekschrift kunnen voordragen. Bijgevolg kunnen
zij die middelen overeenkomstig artikel 48, lid 2, niet in repliek aanvoeren.
- 64.
- Gelet op een en ander moeten de middelen van Elf Atochem, BASF, SAV, ICI en
Hüls die in repliek voor het eerst zijn aangevoerd en niet steunen op gegevens,
hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken,
niet-ontvankelijk worden verklaard.
De vordering tot nietigverklaring van de beschikking van 1994
I De middelen inzake vormgebreken en procedurefouten
- 65.
- De verschillende door verzoeksters aangevoerde middelen inzake vormgebreken
en procedurefouten kunnen onder vier hoofdthema's worden gegroepeerd.
Allereerst komen verzoeksters op tegen de uitlegging die de Commissie van de
draagwijdte van het arrest van 15 juni 1994 houdende nietigverklaring van de
beschikking van 1988 heeft gegeven, en tegen de gevolgen die zij aan dat arrest
heeft verbonden (A). Vervolgens betogen zij, dat onregelmatigheden zijn begaan
bij de vaststelling en de authentisatie van de beschikking van 1994 (B). Zij voeren
ook aan, dat de procedure die aan de vaststelling van de beschikking van 1988 is
voorafgegaan, onregelmatigheden vertoont (C). Ten slotte stellen zij, dat de
beschikking van 1994 ontoereikend is gemotiveerd op een aantal punten die onder
de eerste drie thema's vallen (D).
A De werking van het arrest van 15 juni 1994 houdende nietigverklaring van de
beschikking van 1988
- 66.
- De middelen en argumenten van verzoeksters draaien rond drie afzonderlijke
ideeën. Verzoeksters stellen allereerst, dat het arrest van 15 juni 1994 eraan in de
weg stond dat de Commissie een nieuwe beschikking gaf. Verder voeren sommige
verzoeksters aan, dat het arrest van 15 juni 1994, door de beschikking van 1988
nietig te verklaren, de handelingen ter voorbereiding van die beschikking met
terugwerkende kracht teniet heeft gedaan ten aanzien van alle adressaten van die
handelingen. Ten slotte zijn verzoeksters van mening, dat zo de Commissie al een
nieuwe beschikking kon geven om de nodige gevolgen te verbinden aan het arrest
van 15 juni 1994, zij een aantal procedureregels in acht diende te nemen.
1. De bevoegdheid van de Commissie om na het arrest van 15 juni 1994 een
nieuwe beschikking te geven
- 67.
- Het betoog van verzoeksters kan in drie takken worden verdeeld. In een eerste tak
wordt betoogd, dat de Commissie na het arrest van 15 juni 1994 geen nieuwe
beschikking kon geven in de PVC-zaak. De tweede tak betreft de middelen
inzake het tijdsverloop; volgens deze middelen was de Commissie niet meer
bevoegd om de beschikking van 1994 te geven. De derde tak ten slotte betreft de
middelen als zou de Commissie haar beoordelingsvrijheid verkeerd hebben opgevat.
- 68.
- Elk van deze takken van het betoog van verzoeksters zal afzonderlijk worden
behandeld.
a) De middelen als zou de Commissie de beschikking van 1994 niet hebben kunnen
geven
- 69.
- Tot staving van hun conclusie dat de Commissie de beschikking van 1994 niet kon
geven, voeren verzoeksters twee middelen aan.
- 70.
- Het eerste middel betreft schending van het gezag van gewijsde, het tweede middel
schending van het beginsel ne bis in idem.
Het middel inzake schending van het gezag van gewijsde
Argumenten van partijen
- 71.
- LVM, DSM, ICI en Enichem voeren aan, dat de Commissie de beschikking van
1994 niet kon geven zonder het aan het arrest van 15 juni 1994 verbonden gezag
van gewijsde te schenden.
- 72.
- LVM en DSM beklemtonen, dat voor het onderscheid tussen formele en materiëlegebreken van de nietig verklaarde beschikking geen rechtsgrondslag is te vinden in
bepalingen of rechtspraak. In artikel 174 van het Verdrag noch in het arrest van
het Gerecht van 6 april 1995, BASF e.a./Commissie (T-80/89, T-81/89, T-83/89,
T-87/89, T-88/89, T-90/89, T-93/89, T-95/89, T-97/89, T-99/89, T-100/89, T-101/89,
T-103/89, T-105/89, T-107/89 en T-112/89, Jurispr. blz. II-729, punt 78), wordt een
dergelijk onderscheid gemaakt. Aangezien het arrest van 15 juni 1994
dienaangaande niets zegt, moet het aldus worden uitgelegd, dat de zaak definitief
is afgehandeld (arresten Hof van 29 oktober 1980, Roquette Frères/Raad, 138/79,
Jurispr. blz. 3333, punt 37, en 30 september 1982, Amylum/Raad, 108/81, Jurispr.
blz. 3107, punt 5; conclusie van advocaat-generaal Reischl bij dit arrest, Jurispr.
blz. 3139, 3151 en 3152). Dat het Hof, nadat het het arrest van het Gerecht had
vernietigd, de zaak zelf heeft afgedaan omdat zij in staat van wijzen was, bevestigt
deze uitlegging.
- 73.
- Enichem betoogt, dat het Hof met zijn arrest van 15 juni 1994 de tegen de
PVC-producenten ingeleide procedure definitief heeft willen afsluiten en daartoe
gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid die het krachtens artikel 54, eerste
alinea, tweede zin, van 's Hofs Statuut-EG heeft. Het Hof heeft dus, al heeft het
niet alle middelen onderzocht, de zaak volledig afgedaan. Het gezag van gewijsde
geldt dus voor alle aspecten van de zaak.
- 74.
- In feite komt de houding van de Commissie erop neer, dat aan de middelen ten
gronde de voorrang wordt gegeven boven de middelen van procedurele aard, die
als accessoir worden beschouwd. Elke onregelmatigheid in de procedure zou aldus
gemakkelijk kunnen worden weggewerkt. Het aanvoeren van procedurefouten voor
de gemeenschapsrechter zou derhalve nutteloos zijn en de inspanningen die
daartoe in casu voor het Gerecht en vervolgens voor het Hof zijn gedaan, zouden
vergeefs zijn geweest.
- 75.
- Volgens de Commissie geldt het gezag van gewijsde enkel voor de elementen
waarover het Hof reeds uitspraak heeft gedaan. In casu heeft het Hof in zijn arrest
van 15 juni 1994 de beschikking van 1988 enkel nietig verklaard wegens het
ontbreken van authentisatie in de voorgeschreven vormen, zodat enkel het oordeel
van het Hof over de vormgebreken kracht van gewijsde heeft gekregen. De andere
middelen van procedurele aard en de middelen ten gronde heeft het Hof dus niet
onderzocht.
- 76.
- Zij voegt eraan toe, dat na de nietigverklaring van de beschikking van 1988 geen
enkele bepaling het Hof de mogelijkheid bood de zaak naar het Gerecht te
verwijzen.
Beoordeling door het Gerecht
- 77.
- Het gezag van gewijsde geldt enkel voor de punten, feitelijk en rechtens, die door
de rechter daadwerkelijk of noodzakelijkerwijze zijn beslecht (arrest Hof van
19 februari 1991, Italië/Commissie, C-281/89, Jurispr. blz. I-347, punt 14, en
beschikking Hof van 28 november 1996, Lenz/Commissie, C-277/95 P, Jurispr.
blz. I-6109, punt 50).
- 78.
- In casu heeft het Hof in zijn arrest van 15 juni 1994 geoordeeld, dat het Gerecht
blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door beschikking 89/190 non-existent te verklaren, en heeft het het bestreden arrest van het Gerecht vernietigd
(punten 53 en 54). In die omstandigheden heeft het Hof overeenkomstig artikel 54,
eerste alinea, tweede volzin, van 's Hofs Statuut-EEG besloten de zaak zelf af te
doen omdat zij in staat van wijzen was.
- 79.
- Daarop heeft het Hof de middelen die verzoeksters in hun bij het Gerecht
ingestelde beroepen tot nietigverklaring van de beschikking van 1988 hadden
aangevoerd, samengevat als volgt: Tijdens de precontentieuze procedure zijn
diverse onregelmatigheden begaan; de bestreden beschikking is niet dan wel
ontoereikend gemotiveerd; de rechten van de verdediging zijn niet geëerbiedigd;
het door de Commissie gehanteerde bewijssysteem is betwistbaar; de bestreden
beschikking is in strijd met artikel 85 EEG-Verdrag en met algemene beginselen
van het gemeenschapsrecht; zij is in strijd met de verjaringsregels; zij is onwettig
wegens misbruik van bevoegdheid; de opgelegde geldboeten zijn onregelmatig
(punt 56).
- 80.
- Vervolgens heeft het Hof erop gewezen, dat tot staving van met name het
middel inzake het niet of ontoereikend gemotiveerd zijn van de bestreden
beschikking verzoeksters, zakelijk weergegeven, aanvoerden dat zij alle reden
hadden om aan te nemen, dat de motivering van de hun betekende beschikking op
een aantal, soms essentiële, punten afweek van de beschikking die het college van
Commissieleden tijdens zijn vergadering van 21 december 1988 had vastgesteld
(punt 57). Het Hof heeft ook aangegeven: Enkele verzoeksters leidden bovendien
uit het verweer van de Commissie af, dat de beschikking niet was vastgesteld in
twee van de talen waarin zij authentiek was, te weten het Italiaans en het
Nederlands, daar aan het college enkel de in het Duits, Engels en Frans
geredigeerde ontwerpen waren voorgelegd (punt 58). Verder heeft het Hof
gepreciseerd: In de laatste stand van hun betoog voerden verzoeksters aan, dat
de Commissie in strijd met artikel 12 van haar reglement van orde had gehandeld
(punt 59). Vervolgens heeft het Hof [de gegrondheid van het] middel onderzocht.
- 81.
- Na te hebben vastgesteld, dat de Commissie artikel 12, eerste alinea, van haar
reglement van orde had geschonden door de bestreden beschikking niet te
authentiseren op de wijze die in die bepaling is voorgeschreven, heeft het Hof
geoordeeld: Derhalve dient die beschikking nietig te worden verklaard wegens
schending van wezenlijke vormvoorschriften en behoeven de overige door
verzoeksters aangevoerde middelen niet te worden onderzocht (punt 78).
- 82.
- Het arrest van 15 juni 1994 heeft derhalve noch de andere door verzoeksters voor
het Gerecht aangevoerde middelen van procedurele aard, noch de middelen ten
gronde, noch, ten slotte, de subsidiaire middelen inzake de opgelegde geldboeten
daadwerkelijk of noodzakelijkerwijze beslecht.
- 83.
- Artikel 54, eerste alinea, van 's Hofs Statuut bepaalt overigens: In geval van
gegrondheid van de hogere voorziening vernietigt het Hof de beslissing van het
Gerecht. Het kan dan de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan
wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.
- 84.
- De tweede zin van deze bepaling heeft niet tot gevolg, dat wanneer het Hof de
zaak zelf afdoet door een of meer van de door verzoekers aangevoerde middelen
te aanvaarden, het ipso iure alle door verzoekers in die zaak voorgedragen
feitelijke en juridische punten beslecht. De stelling van Enichem komt neer op de
ontkenning dat het gezag van gewijsde enkel geldt voor de punten, feitelijk en
rechtens, die door de rechter daadwerkelijk of noodzakelijkerwijze zijn beslecht.
- 85.
- Gelet op een en ander moet het middel worden afgewezen.
Het middel inzake schending van het beginsel ne bis in idem
Argumenten van partijen
- 86.
- LVM, DSM, Montedison en ICI betogen, dat de Commissie het beginsel ne bis in
idem heeft geschonden door een nieuwe beschikking te geven nadat het Hof de
beschikking van 1988 nietig had verklaard.
- 87.
- LVM, DSM en ICI herinneren eraan, dat het tot de taken van de
gemeenschapsrechter behoort, de inachtneming van de algemene rechtsbeginselen
te verzekeren. Daartoe behoort ook het beginsel ne bis in idem (arresten Hof van
5 mei 1966, Gutmann/Commissie, 18/65 en 35/65, Jurispr. blz. 150, en 15 maart
1967, Gutmann/Commissie, 18/65 en 35/65, Jurispr. blz. 74), dat mede tot uiting
komt in protocol nr. 7 bij het EVRM en in artikel 14, lid 7, van het Internationaal
verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, ondertekend te New York op
16 maart 1966.
- 88.
- Volgens LVM en DSM heeft de Commissie beide aspecten van dit beginsel
miskend: zij heeft tweemaal een sanctie opgelegd voor dezelfde inbreuk en zij heeft
tweemaal een vervolging ingesteld ter zake van eenzelfde feitencomplex, ook al
betrof de tweede vervolging slechts de vaststelling en de betekening van de
beschikking van 1994 (arresten van 5 mei 1966, Gutmann/Commissie, reeds
aangehaald, blz. 174, en 15 maart 1967, Gutmann/Commissie, reeds aangehaald,
blz. 81, en conclusie van advocaat-generaal Mayras bij arrest Hof van 14 december
1972, Boehringer/Commissie, 7/72, Jurispr. blz. 1281, 1296).
- 89.
- Voor de vaststelling van een schending van het beginsel ne bis in idem is enkel
doorslaggevend, dat de ten laste gelegde feiten dezelfde zijn (arrest
Boehringer/Commissie, reeds aangehaald, punt 6), hetgeen in casu het geval is.
Noch de omstandigheid dat de aanvankelijke beschikking nietig is verklaard
waardoor de rechtsgevolgen ervan ongedaan zijn gemaakt, maar niet het feit zelf
dat een vervolging is ingesteld, een inbreuk is vastgesteld en een geldboete is
opgelegd noch het gezag van gewijsde is relevant.
- 90.
- ICI wijst erop, dat het arrest van 15 juni 1994 verbindend en definitief is, en
daardoor kracht van gewijsde heeft gekregen (artikel 65 van het Reglement voor
de procesvoering van het Hof), zonder dat het Hof de zaak naar het Gerecht
verwijst. Aangezien de hele beschikking van 1988 nietig is verklaard en niet slechts
een aspect ervan, levert het arrest van het Hof een definitieve vrijspraak op. De
Commissie heeft dus in strijd met het beginsel ne bis in idem gehandeld door
eenzelfde beschikking op basis van dezelfde feitelijke en juridische gegevens vast
te stellen. Ten slotte heeft het Hof in zijn arrest van 15 juni 1994 de Commissie
niet gelast een nieuwe beschikking te geven (zie, a contrario, arrest Hof van
23 oktober 1974, Transocean Marine Paint/Commissie, 17/74, Jurispr. blz. 1063,
punt 22).
- 91.
- De Commissie merkt om te beginnen op, dat het door LVM, DSM en ICI in het
kader van dit middel gevoerde betoog in tegenspraak is met hun stelling, dat de
beschikking van 1988 nooit heeft bestaan omdat zij ex tunc nietig is verklaard.
- 92.
- Verder heeft het Hof de relevantie van het beginsel ne bis in idem in het
communautaire mededingingsrecht erkend (arrest Boehringer/Commissie, reeds
aangehaald), zodat het beroep van verzoeksters op het EVRM of op het
Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten overbodig is.
- 93.
- Het betoog van verzoeksters is in elk geval ongegrond omdat na de nietigverklaring
van de beschikking van 1988 door het Hof de beschikking van 1994 moet worden
beschouwd als de eerste beschikking waarbij de op de PVC-markt actieve
ondernemingen een sanctie is opgelegd wegens inbreuk op de bepalingen van
artikel 85 van het Verdrag. Rechtens noch feitelijk zijn aan de ondernemingen twee
geldboeten opgelegd.
- 94.
- Daarbij komt, dat de regel ne bis in idem enkel betrekking heeft op de
mogelijkheid om sancties op te leggen; hij mag dus niet worden verward met het
beginsel van het gezag van gewijsde.
Beoordeling door het Gerecht
- 95.
- Volgens verzoeksters heeft de Commissie met de beschikking van 1994 het
algemene rechtsbeginsel ne bis in idem geschonden. Dit beginsel verbiedt,
tweemaal een sanctie op te leggen voor eenzelfde inbreuk en tweemaal een
vervolging in te stellen ter zake van eenzelfde feitencomplex.
- 96.
- Ter zake van dit middel is het Gerecht van oordeel, dat de Commissie een
onderneming niet op grond van de verordeningen ns. 17 en nr. 99/63 wegens
schending van de communautaire mededingingsregels kan vervolgen of beboeten
voor een gedraging die de mededinging beperkt, waarvan het Gerecht dan wel het
Hof reeds heeft vastgesteld, of de Commissie het bewijs daarvan had geleverd.
- 97.
- In casu heeft het Hof de beschikking van 1988 nietig verklaard bij arrest van
15 juni 1994. Door na deze nietigverklaring de beschikking van 1994 te geven, heeft
de Commissie verzoeksters dus niet tweemaal een sanctie opgelegd voor eenzelfde
inbreuk.
- 98.
- Verder heeft het Hof bij de nietigverklaring van de beschikking van 1988 in zijn
arrest van 15 juni 1994 geen enkel van de door verzoeksters aangevoerde middelen
ten gronde beslecht (zie hierboven punt 81). Met de beschikking van 1994 heeft de
Commissie dus alleen het door het Hof als een nietigheidsgrond aangemerkte
vormgebrek weggewerkt. De Commissie heeft verzoeksters derhalve niet tweemaal
vervolgd voor eenzelfde feitencomplex.
- 99.
- Mitsdien moet het middel worden afgewezen.
b) De middelen inzake het tijdsverloop
- 100.
- Sommige verzoeksters voeren tot staving van hun vordering tot nietigverklaring van
de beschikking van 1994 een aantal middelen inzake het tijdsverloop aan. De
Commissie zou het beginsel van de redelijke termijn hebben geschonden. Zij zou
rechtsmisbruik hebben gepleegd. Ten slotte zou zij de beginselen betreffende een
eerlijk proces niet in acht hebben genomen. Gelet op het feit dat de Commissie
deze middelen gezamenlijk beantwoordt, zullen haar argumenten na de argumenten
van verzoeksters gezamenlijk worden weergegeven.
Argumenten van partijen
Het middel inzake schending van het beginsel van de redelijke termijn
- 101.
- Volgens LVM, DSM en ICI kunnen de bij een procedure op grond van artikel 85
van het Verdrag betrokken partijen rechtens verlangen, dat de Commissie binnen
een redelijke termijn beslist. Deze waarborg van een redelijke termijn is in het
gemeenschapsrecht verankerd (zie, onder meer, arrest Hof van 24 november 1987,
RSV/Commissie, 223/85, Jurispr. blz. 4617, punt 14) en staat los van de
verjaringsregels neergelegd in verordening (EEG) nr. 2988/74 van de Raad van26 november 1974 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van
tenuitvoerlegging op het gebied van het vervoers- en het mededingingsrecht van de
Europese Economische Gemeenschap (PB L 319, blz. 241; hierna: verordening
nr. 2988/74).
- 102.
- Bovendien volgt uit artikel 6, lid 1, EVRM, dat over de gegrondheid van een
strafvervolging binnen een redelijke termijn moet worden beslist om te voorkomen
dat de justitiabelen te lang in onzekerheid verkeren over hun rechtspositie.
- 103.
- Volgens LVM en DSM geldt als beginpunt van de redelijke termijn elke
onderzoekshandeling in de zin van artikel 2 van verordening nr. 2988/74 (arresten
Europees Hof voor de rechten van de mens van 15 juli 1982, Eckle, Series A,
nr. 51, punt 73, 10 december 1982, Foti e.a., Series A, nr. 56, punt 52, en
10 december 1982, Corigliano, Series A, nr. 57, punt 34). Als eindpunt van de
termijn geldt het tijdstip van vaststelling van de aanvankelijke beschikking.
- 104.
- Volgens deze verzoeksters is de termijn in casu ingegaan in december 1983, toen
de Commissie de verificatie verrichtte, en geëindigd in december 1988. Hij bestrijkt
dus een periode van vijf jaar, waarin de Commissie van april 1984 tot januari 1987,
dat wil zeggen bijna drie jaar, heeft stilgezeten.
- 105.
- In het kader van het EVRM kan een redelijke termijn evenwel niet meer dan twee
jaar bedragen, tenzij in geval van bijzondere omstandigheden (arrest Europees Hof
voor de rechten van de mens van 28 juni 1978, König, Series A, nr. 27, punten 98
en 99). Het enkele feit dat het hier om het mededingingsrecht gaat, vormt geen
bijzondere omstandigheid.
- 106.
- Bovendien heeft de niet-inachtneming van een redelijke termijn voor het geven van
de beschikking van 1988 en, a fortiori, van de beschikking van 1994, bij de
ondernemingen een gewettigd vertrouwen doen ontstaan dat het onderzoek geen
vervolg zou krijgen.
- 107.
- Volgens ICI kende de vertraging in casu twee fasen. Tijdens de instructieperiode
heeft de Commissie stilgezeten van 5 juni 1984, datum waarop verzoekster heeft
geantwoord op een krachtens artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 gegeven
beschikking, tot januari 1987, toen met verificaties bij andere PVC-producenten is
begonnen. Haar inziens is dit een onredelijk lange periode (arrest RSV/Commissie,
reeds aangehaald, en arresten Gerecht van 2 mei 1995, NTN Corporation en Koyo
Seiko/Raad, T-163/94 en T-165/94, Jurispr. blz. II-1381, en 28 september 1995,
Sytraval en Brink's France/Commissie, T-95/94, Jurispr. blz. II-2651).
- 108.
- De door de beroepen in rechte veroorzaakte vertraging, bijna vijf jaar, is aan de
Commissie te wijten daar is vastgesteld dat zij een aantal procedurefouten heeft
gemaakt.
- 109.
- Volgens LVM, DSM en ICI was de Commissie na het verstrijken van een redelijke
termijn niet meer bevoegd om de beschikking van 1988 en, a fortiori, de
beschikking van 1994 te geven. Deze laatste moet dus nietig worden verklaard
wegens onbevoegdheid van de Commissie (arresten Hof van 12 november 1987,
Ferriere San Carlo/Commissie, 344/85, Jurispr. blz. 4435, en RSV/Commissie, reeds
aangehaald).
Het middel inzake rechtsmisbruik
- 110.
- Wacker en Hoechst betogen dat, de verjaringsregels buiten beschouwing gelaten,
de lange periode tussen 1983 en 1987 tijdens welke de Commissie heeft stilgezeten,
en de periode tussen het begin van de gestelde inbreuk en de datum van
vaststelling van de beschikking van 1994, namelijk veertien jaar, rechtsmisbruik
opleveren. Die vertraging is uitsluitend aan de Commissie te wijten.
Het middel inzake schending van de beginselen betreffende een eerlijk proces
- 111.
- Hüls en Enichem betogen dat de Commissie de beginselen betreffende een eerlijk
proces heeft geschonden.
- 112.
- Volgens Enichem is het recht op een eerlijk proces geschonden omdat er zeer veel
tijd is verlopen tussen de eerste onderzoekshandelingen en de datum van
vaststelling van de beschikking van 1994. Partijen zijn daardoor in zeer grote
moeilijkheden en verlegenheid gebracht omdat de feiten niet meer exact kunnen
worden gereconstrueerd.
- 113.
- Volgens Hüls verdraagt de handelwijze van de Commissie zich niet met de regels
betreffende een eerlijk proces.
- 114.
- Ofschoon de Commissie uiterlijk in 1983 kennis had van de gestelde inbreuk, heeft
zij pas in september 1987 verificaties verricht bij Hüls. Een dergelijke vertraging bij
de inleiding van de procedure heeft de verweermogelijkheden van Hüls aangetast
en de facto geleid tot een omkering van de bewijslast ten haren nadele. Dit geldt
des te meer voor 1994. De totale duur van de vertraging dient overigens gevolgen
te hebben voor de hoogte van de geldboete (arrest Hof van 6 maart 1974, Istituto
Chemioterapico en Commercial Solvents/Commissie, 6/73 en 7/73, Jurispr. blz. 223).
- 115.
- Bovendien kent het geldende gemeenschapsrecht het beginsel van de
rechtsverwerking (arresten Hof van 14 juli 1972, ICI/Commissie, 48/69, Jurispr.
blz. 619, punt 49, en 18 oktober 1989, Orkem/Commissie, 374/87, Jurispr. blz. 3283,
punt 30; zie ook artikel 6 EVRM en beslissing nr. 13258/87 van de Europese
Commissie voor de rechten van de mens van 9 februari 1990 in de zaak
Melchers & Co./Bondsrepubliek Duitsland). Verordening nr. 2988/74 kan het
vraagstuk niet uitputtend hebben geregeld; in geval van conflict heeft het beginsel
van rechtsverwerking, een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht, in elk geval
voorrang boven de verordening. Wegens deze rechtsverwerking kon de Commissie
in 1994 geen beschikking geven over feiten die zich bijna vijftien jaar eerder
hadden voorgedaan.
- 116.
- Om te beginnen betwist de Commissie niet, dat het gemeenschapsrecht een op de
eisen van rechtszekerheid en behoorlijk bestuur gebaseerd algemeen rechtsbeginsel
kent, volgens hetwelk een administratief gezag zijn bevoegdheden binnen een
bepaalde termijn moet uitoefenen (arrest Hof van 15 juli 1970,
Boehringer/Commissie, 45/69, Jurispr. blz. 769, punt 6).
- 117.
- Verordening nr. 2988/74 beantwoordt evenwel juist aan dit rechtszekerheidsstreven
doordat de Commissie en de marktdeelnemers dankzij deze verordening op
voorhand weten, binnen welke termijnen de Commissie een inbreuk op de
communautaire mededingingsregels kan vaststellen.
- 118.
- Deze verordening sluit elke verwijzing naar de aparte juridische criteria
overdreven vertraging, onredelijke termijn, rechtsmisbruik, eerlijk proces of
verwerking van het recht van vervolging uit. Dergelijke criteria scheppen overigens
slechts verwarring en rechtsonzekerheid daar zij niet tot het vaste geschreven recht
behoren (arrest van 15 juli 1970, Boehringer/Commissie, reeds aangehaald,
punt 47) en op een vaag en subjectief idee berusten.
- 119.
- Op de argumenten van LVM en DSM antwoordt de Commissie, dat als gevolg van
deze verordening ook de toepassing van artikel 6 EVRM irrelevant is voor de
rechtspositie van de ondernemingen. Zelfs al zou de verwijzing naar het EVRM ter
zake dienend zijn, de rechtspraak waarop deze verzoeksters zich beroepen, is dit
niet daar zij betrekking heeft op het begrip redelijke termijn in strafzaken tegen
natuurlijke personen en niet in zaken waarin het economisch recht op
rechtspersonen wordt toegepast. Voor deze laatste materie, waar complexe
feitelijke situaties aan de orde zijn, is de door LVM en DSM genoemde termijn van
twee jaar kennelijk onvoldoende, zoals blijkt uit de duur van de desbetreffende
procedures voor het Gerecht of het Hof. Ten slotte kan nog steeds in de
hypothese dat de verwijzing naar artikel 6 EVRM ter zake dienend is de redelijke
termijn pas ingaan vanaf de mededeling van de punten van bezwaar; maatregelen
van instructie, zoals de verificaties en verzoeken om inlichtingen, beogen slechts de
feiten op te helderen en vormen geen beschuldigingen. In casu is de beschikking
van 1988 enkele maanden na de mededeling van de punten van bezwaar
vastgesteld. Anders dan LVM en DSM stellen, kan aan de Commissie dus geen
stilzitten worden verweten dat een gewettigd vertrouwen omtrent de uitkomst van
de administratieve procedure heeft doen ontstaan.
Beoordeling door het Gerecht
- 120.
- Volgens vaste rechtspraak vormen de grondrechten een wezenlijk onderdeel van
de algemene rechtsbeginselen welker eerbiediging de gemeenschapsrechter
verzekert (zie met name advies 2/94 van het Hof van 28 maart 1996, Jurispr.
blz. I-1759, punt 33, en arrest Hof van 29 mei 1997, Kremzow, C-299/95, Jurispr.
blz. I-2629, punt 14). Daarbij laten het Hof en het Gerecht zich leiden door de
constitutionele tradities welke de lidstaten gemeen hebben, alsmede door
aanwijzingen die te vinden zijn in de internationale rechtsinstrumenten inzake de
bescherming van de rechten van de mens waaraan de lidstaten hebben meegewerkt
of waarbij zij zich hebben aangesloten. Het EVRM heeft in dit opzicht bijzondere
betekenis (arresten Hof van 15 mei 1986, Johnston, 222/84, Jurispr. blz. 1651,
punt 18, en Kremzow, reeds aangehaald, punt 14). Artikel F, lid 2, van het Verdrag
betreffende de Europese Unie bepaalt overigens: De Unie eerbiedigt de
grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het [EVRM] en zoals zij uit de
gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als
algemene beginselen van het gemeenschapsrecht.
- 121.
- Derhalve moet tegen de achtergrond van deze overwegingen worden onderzocht,
of de Commissie het algemene beginsel van gemeenschapsrecht inzake de
eerbiediging van een redelijke termijn heeft geschonden bij de vaststelling van
beschikkingen aan het einde van de administratieve procedures ter zake van de
mededinging (arrest Gerecht van 22 oktober 1997, SCK en FNK/Commissie,
T-213/95 en T-18/96, Jurispr. blz. II-1739, punt 56).
- 122.
- De schending van dit beginsel, aangenomen dat zij is aangetoond, rechtvaardigt de
nietigverklaring van de beschikking van 1994 evenwel slechts voor zover zij ook een
schending van de rechten van de verdediging van de betrokken ondernemingen
impliceert. Wanneer niet is aangetoond, dat als gevolg van het verstrijken van
overdreven veel tijd de betrokken ondernemingen zich minder doeltreffend hebben
kunnen verdedigen, heeft de niet-inachtneming van het beginsel van een redelijke
termijn immers geen gevolgen voor de geldigheid van de administratieve procedure
en kan zij derhalve slechts worden aangemerkt als een schadebrengend feit dat in
het kader van een beroep krachtens de artikelen 178 en 215, tweede alinea, van het
Verdrag voor de gemeenschapsrechter kan worden aangevoerd.
- 123.
- In casu heeft de administratieve procedure voor de Commissie in totaal ongeveer
62 maanden geduurd. De periode gedurende dewelke de gemeenschapsrechter de
rechtmatigheid van de beschikking van 1988 en de geldigheid van het arrest van het
Gerecht heeft onderzocht, kan niet in aanmerking worden genomen bij het bepalen
van de duur van de procedure voor de Commissie.
- 124.
- Om uit te maken, of de duur van de voor de Commissie gevoerde administratieve
procedure redelijk was, moet de fase van de procedure die is begonnen met de
verificaties die in november 1983 op grond van artikel 14 van verordening nr. 17
in de PVC-sector zijn verricht, worden onderscheiden van de fase die is begonnen
op de dag waarop de betrokken ondernemingen de mededeling van de punten van
bezwaar hebben ontvangen. Voor elk van deze twee fasen zal afzonderlijk worden
onderzocht, of de duur ervan redelijk was.
- 125.
- De eerste periode van 52 maanden loopt van de eerste verificaties in november
1983 tot maart 1988, wanneer de Commissie krachtens artikel 3 van verordening
nr. 17 de in artikel 9, lid 3, van deze verordening bedoelde procedure inleidt.
- 126.
- Of de duur van een dergelijke procedurefase redelijk is, moet worden beoordeeld
aan de hand van de specifieke elementen van de zaak, met name de context van
de zaak, het gedrag van partijen tijdens de procedure, het belang van de zaak voor
de verschillende betrokken ondernemingen en de ingewikkeldheid ervan.
- 127.
- Gelet op de stukken was de duur van de instructie in deze aan het Gerecht
voorgelegde zaken redelijk.
- 128.
- De complexiteit van de door de Commissie op te helderen feiten vloeit voort uit
de aard van de aan de orde zijnde gedragingen en uit de omvang van deze
gedragingen op de betrokken geografische markt, te weten alle activiteiten van de
belangrijkste PVC-producenten op de gemeenschappelijke markt.
- 129.
- Ook het aantal en de verstrengeling van de door de Commissie bijeengebrachte
stukken droegen bij aan de ingewikkeldheid van de op te helderen feiten. De
documenten die de Commissie in de betrokken periode tijdens de verificaties bij
verschillende producenten van petrochemische producten heeft verzameld, en de
antwoorden van die producenten op de vragen die de Commissie krachtens
artikel 11 van verordening nr. 17 heeft gesteld, vormen een zeer omvangrijk
dossier. Daarbij komt, dat de Commissie de talloze stukken die zij tijdens de
administratieve procedure heeft verkregen, heeft moeten sorteren op stukken die
voor het PVC-dossier relevant zijn, en stukken die betrekking hebben op de
verwante sector van de LDPE, waaromtrent in diezelfde periode, net als omtrent
andere thermoplastische producten, eveneens een onderzoek was ingesteld en een
procedure van vaststelling van inbreuken was ingeleid tegen een aantal
ondernemingen, waarvan sommige ook partij zijn in deze zaak. Verder zij erop
gewezen, dat het dossier van de zaak die tot de beschikking van 1994 heeft geleid,
onder een eerste administratieve nummering, in totaal 1 072 bladzijden en onder
een andere nummering meer dan 5 000 bladzijden bevatte, de interne stukken van
de Commissie daaronder niet begrepen.
- 130.
- Ten slotte vloeide de complexiteit van de op te helderen feiten voort uit demoeilijkheid om de deelneming van ondernemingen aan de gestelde
mededingingsregeling te bewijzen en uit het aantal betrokken ondernemingen.
Dienaangaande is in de beschikking van 1994 verklaard, dat 17 ondernemingen
(...) gedurende de door deze beschikking bestreken periode aan de inbreuk
[deelnamen] (punt 2, tweede alinea, van de considerans) en dat de aanvankelijke
beschikking tot 14 ondernemingen was gericht.
- 131.
- De tweede periode is die tussen de officiële kennisgeving van de punten van
bezwaar en de vaststelling van de beschikking van 27 juli 1994.
- 132.
- Of de duur van deze fase van de procedure redelijk was, moet eveneens aan de
hand van bovengenoemde (punt 126) criteria, en inzonderheid aan de hand van het
belang van de zaak voor de betrokken ondernemingen, worden beoordeeld. Dit
criterium is immers van bijzonder belang voor de beoordeling van de redelijkheid
van de duur van deze fase van de procedure van vaststelling van inbreuken op de
mededingingsregels. Enerzijds onderstelt de officiële kennisgeving van de
mededeling van de punten van bezwaar in een procedure van vaststelling van
inbreuken de inleiding van een procedure krachtens artikel 3 van verordening
nr. 17. Uit de inleiding van die procedure blijkt de wil van de Commissie om een
beschikking houdende vaststelling van inbreuken te geven (in die zin, arrest Hof
van 6 februari 1973, Brasserie de Haecht, 48/72, Jurispr. blz. 77, punt 16).
Anderzijds kan een onderneming pas vanaf de ontvangst van de mededeling van
de punten van bezwaar kennisnemen van het voorwerp van de tegen haar ingeleide
procedure en van de gedragingen die de Commissie haar verwijt. De
ondernemingen hebben er dus een specifiek belang bij, dat de Commissie deze fase
van de procedure met bekwame spoed afwikkelt zonder daarbij afbreuk te doen
aan hun rechten van de verdediging.
- 133.
- In casu heeft deze tweede fase van de procedure voor de Commissie tien maanden
geduurd. Dit kan niet als een overdreven lange duur worden aangemerkt. De
punten van bezwaar zijn de betrokken ondernemingen immers begin april 1988
officieel ter kennis gebracht. In de loop van de maand juni 1988 hebben de
ondernemingen op de mededeling van de punten van bezwaar geantwoord. Van
5 tot 8 september 1988 en op 19 september 1988 zijn de ondernemingen die de
mededeling van de punten van bezwaar hebben ontvangen, gehoord, met
uitzondering van Shell, die daar niet om had verzocht. Op 1 december 1988 heeft
het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities zijn
advies over het voorontwerp van beschikking van de Commissie uitgebracht en
20 dagen later heeft deze laatste de aanvankelijke beschikking gegeven. De
beschikking van 1994 is 42 dagen na de uitspraak van het arrest van 15 juni 1994
gegeven.
- 134.
- De aanvankelijke beschikking en, na de nietigverklaring daarvan door het Hof, de
beschikking van 1994 zijn derhalve binnen een redelijke termijn na de kennisgeving
van de punten van bezwaar vastgesteld.
- 135.
- Gelet op een en ander heeft de Commissie in de administratieve procedure die aan
de vaststelling van de beschikking van 1994 is voorafgegaan, het beginsel van een
redelijke termijn in acht genomen. Het tijdsverloop heeft derhalve geen schending
van de rechten van de verdediging van de betrokken ondernemingen opgeleverd.
- 136.
- Mitsdien moeten de middelen inzake het tijdsverloop worden afgewezen.
c) De middelen als zou de Commissie haar beoordelingsvrijheid verkeerd hebben
opgevat
Argumenten van partijen
- 137.
- Volgens Enichem heeft de Commissie de omvang van haar zuiver discretionaire
bevoegdheid ter zake verkeerd opgevat door te menen dat zij verplicht was een
nieuwe beschikking te geven nadat het Hof de aanvankelijke beschikking nietig had
verklaard (arrest Transocean Marine Paint/Commissie, reeds aangehaald, en
arresten Hof van 26 april 1988, Asteris e.a./Commissie, 97/86, 193/86, 99/86 en
215/86, Jurispr. blz. 2181, en 4 februari 1992, British Aerospace en
Rover/Commissie, C-294/90, Jurispr. blz. I-493). Artikel 176 van het Verdrag noch
verordening nr. 2988/74 levert een rechtsgrondslag op voor een verplichting om de
nietig verklaarde beschikking opnieuw vast te stellen.
- 138.
- Volgens LVM en DSM bezit de Commissie weliswaar de discretionaire
bevoegdheid om inbreuken op de mededingingsregels op te sporen en te vervolgen,
doch moet zij bij de uitoefening van die bevoegdheid het gemeenschapsrecht, en
met name het evenredigheidsbeginsel, in acht nemen. Of dit beginsel in acht is
genomen, moet niet alleen worden onderzocht ten aanzien van het met de
vaststelling van de handeling nagestreefde doel, maar ook ten aanzien van de
middelen die zijn aangewend om dit doel te bereiken.
- 139.
- Het met de beschikking van 1994 nagestreefde doel is evenwel niet het vrijwaren
van de mededinging in de PVC-sector, maar, zoals uit het ontbreken van een
voorafgaande procedure blijkt, het wegwerken van de gevolgen van het arrest van
15 juni 1994, waarbij de praktijk van de Commissie was veroordeeld. Derhalve is
niet aangetoond, dat de vaststelling van de beschikking van 1994, waartoe dit arrest
niet verplichtte, nodig of passend was. Het daadwerkelijk nagestreefde doel
rechtvaardigt niet, dat een boete, of in elk geval een zo hoge boete, wordt
opgelegd.
- 140.
- Zelfs al zou de beschikking van 1994 tot doel hebben de mededinging te
beschermen, dan nog is zij ongeoorloofd omdat zij zonder voorafgaand onderzoek
een buitensporig middel is om dit doel te bereiken.
- 141.
- Het stond dus aan de Commissie, aan te tonen dat haar handeling nodig en in
overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel was. In het onderhavige geval
wordt dit punt evenwel, in strijd met artikel 190 van het Verdrag, in de beschikking
van 1994 niet aangesneden.
- 142.
- Montedison betoogt, dat de beschikking van 1994 met misbruik van bevoegdheid
is gegeven omdat zij enkel is vastgesteld met het verbeten oogmerk om toch een
sanctie op te leggen en wegens de halsstarrigheid van ambtenaren van de
Commissie.
- 143.
- Op de grief van Enichem antwoordt de Commissie, dat zij krachtens haar
discretionaire bevoegdheid kan nalaten te handelen (arrest Gerecht van
18 september 1992, Automec/Commissie, T-24/90, Jurispr. blz. II-2223). Een
onderneming kan haar daarentegen niet verwijten van haar bevoegdheid gebruik
te hebben gemaakt (arrest Gerecht van 14 juli 1994, Parker Pen/Commissie,
T-77/92, Jurispr. blz. II-549, punten 64 en 65).
- 144.
- In casu zou de Commissie, die de beschikking van 1988 met gebruikmaking van
haar discretionaire bevoegdheid had gegeven, inconsequent zijn geweest indien zij
niet van haar prerogatieven gebruik had gemaakt, aangezien de in het arrest van
15 juni 1994 als nietigheidsgronden aangemerkte gebreken betrekking hadden op
de laatste fase van de vaststelling van de beschikking (arrest Asteris e.a./Commissie,
reeds aangehaald, punt 28). Bovendien kan het opleggen van een geldboete op
zichzelf de vaststelling van een beschikking rechtvaardigen, ook al hebben de
partijen reeds een einde gemaakt aan de inbreuk. Artikel 176 van het Verdrag is
in het onderhavige geval niet aan de orde.
- 145.
- Op het door LVM en DSM aangevoerde middel antwoordt de Commissie, dat zij
met de vaststelling van de beschikking van 1994 blijk heeft gegeven van haar
streven om de mededingingsregels met inachtneming van het arrest van 15 juni
1994 en van verordening nr. 2988/74 toe te passen. Aangezien de bij de beschikking
van 1994 opgelegde geldboeten identiek zijn aan die welke bij de beschikking van
1988 waren opgelegd, kan de Commissie geen schending van het
evenredigheidsbeginsel worden verweten.
- 146.
- Wat inzonderheid de motivering van de beschikking van 1994 betreft, is de
Commissie van mening, dat zij, gelet op de taak die artikel 155 van het Verdrag
haar oplegt, niet verplicht is de gepastheid van haar handelen te motiveren.
- 147.
- Ten slotte wijst de Commissie erop, dat Montedison geen objectieve, nauwkeurige
en onderling overeenstemmende aanwijzingen verstrekt waaruit misbruik van
bevoegdheid zou blijken (arrest Gerecht, Automec/Commissie, reeds aangehaald,
punt 105, en arrest Gerecht van 19 mei 1994, Consorzio gruppo di azione locale
Murgia Messapica/Commissie, T-465/93, Jurispr. blz. II-361, punt 66).
Beoordeling door het Gerecht
- 148.
- De omvang van de verplichtingen van de Commissie op het gebied van het
mededingingsrecht moet worden onderzocht tegen de achtergrond van artikel 89,
lid 1, van het Verdrag, dat op dit gebied de specifieke uitdrukking vormt van de
algemene toezichthoudende taak die bij artikel 155 van het Verdrag aan de
Commissie is opgedragen.
- 149.
- Tot de haar op het gebied van het mededingingsrecht opgedragen
toezichthoudende taak behoort de verplichting om individuele inbreuken op te
sporen en te bestraffen, en tevens de verplichting om een algemeen beleid te
voeren dat erop is gericht, op het gebied van de mededinging toepassing te geven
aan de door het Verdrag vastgelegde beginselen en het gedrag van de
ondernemingen in overeenstemming met deze beginselen te sturen (arrest Hof van
7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80, 101/80, 102/80
en 103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 105).
- 150.
- Bovendien geeft artikel 85 van het Verdrag uitdrukking aan de algemene
doelstelling die het optreden van de Gemeenschap volgens artikel 3, sub g, van het
Verdrag dient te bereiken, te weten de totstandbrenging van een regime waardoor
wordt verzekerd dat de mededinging binnen de interne markt niet wordt vervalst
(in dezelfde zin arrest Hof van 13 februari 1979, Hoffmann-La Roche/Commissie,
85/76, Jurispr. blz. 461, punt 38).
- 151.
- Gelet op deze algemene doelstelling en op de haar opgedragen taak, stond niets
eraan in de weg, dat de Commissie, al was zij na het arrest van 15 juni 1994
houdende nietigverklaring van de beschikking van 1988 niet verplicht de
beschikking van 1994 te geven om de aangeklaagde beperkingen van de
mededinging vast te stellen, een dergelijke beschikking gaf, aangezien zij bij de
uitoefening van haar discretionaire bevoegdheid geen inbreuk heeft gemaakt op het
gezag van gewijsde (zie hierboven punten 77-85) en de betrokken ondernemingen
niet heeft vervolgd of beboet voor concurrentiebeperkende gedragingen waarvan
het Gerecht dan wel het Hof reeds had vastgesteld, of de Commissie het bewijs
daarvan had geleverd (zie hierboven punten 95-99).
- 152.
- Bijgevolg stond het aan de Commissie om in het kader van de haar door het
Verdrag opgedragen taak uit te maken, of zij de beschikking van 1994 diende te
geven.
- 153.
- De door LVM en DSM tot staving van hun middel inzake schending van het
evenredigheidsbeginsel aangevoerde argumenten (zie hierboven punten 138 en 139)
moeten aldus worden begrepen, dat de Commissie door het geven van de
beschikking van 1994 misbruik van bevoegdheid zou hebben gemaakt, zoals
Montedison uitdrukkelijk stelt.
- 154.
- Een beschikking berust slechts op misbruik van bevoegdheid wanneer uit
objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen blijkt,
dat zij is gegeven met het uitsluitende, althans doorslaggevende oogmerk, andere
doeleinden te bereiken dan zijn aangevoerd, dan wel om te ontkomen aan de
toepassing van een procedure die het Verdrag speciaal heeft voorzien om de
omstandigheden van het concrete geval het hoofd te bieden (arresten Hof van
12 november 1996, Verenigd Koninkrijk/Raad, C-84/94, Jurispr. blz. I-5755,
punt 69, en 25 juni 1997, Italië/Commissie, C-285/94, Jurispr. blz. I-3519, punt 52).
- 155.
- Aangezien LVM, DSM en Montedison dergelijke aanwijzingen niet hebben
verstrekt, kan deze grief niet slagen.
- 156.
- Het argument van LVM en DSM, dat bij gebreke van een voorafgaand onderzoek
de beschikking van 1994 een buitensporig middel is om de mededinging te
beschermen, zal bij de beoordeling van de wettigheid van de wijze van vaststelling
van de beschikking van 1994 worden onderzocht (zie hieronder punt 269).
- 157.
- Aangaande de stelling dat de beschikking van 1994 geen motivering bevat ter zake
van de noodzaak en de evenredigheid van het optreden van de Commissie, behoeft
slechts te worden opgemerkt, dat het eerste visum van de considerans van de
beschikking van 1994 verwijst naar het Verdrag tot oprichting van de Europese
Gemeenschap, hetgeen impliciet, maar noodzakelijk, een formele verwijzing naar
de aan de Commissie opdragen taak vormt.
- 158.
- Gelet op een en ander dienen de middelen inzake de gestelde verkeerde opvatting
van de beoordelingsvrijheid van de Commissie te worden afgewezen.
2. De draagwijdte van het arrest van 15 juni 1994
a) De grieven inzake de werking erga omnes van het arrest van 15 juni 1994
Argumenten van partijen
- 159.
- Elf Atochem, BASF en SAV betogen, dat de nietigverklaring van de beschikking
van 1988 bij het arrest van het Hof van 15 juni 1994 erga omnes werkt en derhalve
voor alle partijen een nieuwe rechtssituatie in het leven roept (arrest Hof van
11 februari 1955, Assider/Hoge Autoriteit, 3/54, Jurispr. blz. 133), daaronder
begrepen voor degenen die niet tijdig beroep hadden ingesteld.
- 160.
- SAV merkt in dit verband op, dat zij gediscrimineerd wordt ten opzichte van Solvay
en Norsk Hydro, die niet tot de adressaten van de beschikking van 1994 behoren
en jegens welke de beschikking van 1988 wegens het arrest van 15 juni 1994 geen
enkele werking meer heeft.
- 161.
- Ook LVM en DSM betogen, dat de Commissie het non-discriminatiebeginsel heeft
geschonden. In artikel 1 van de beschikking van 1994 wordt immers vastgesteld dat
alle PVC-producenten een inbreuk hebben gemaakt, waardoor zij dus in een
vergelijkbare situatie worden geplaatst, terwijl in de artikelen 2 tot en met 4, waar
de sancties worden vastgesteld, Norsk Hydro en Solvay uitdrukkelijk worden
uitgesloten.
- 162.
- De Commissie kan dit niet proberen te rechtvaardigen met de stelling, dat jegens
die twee ondernemingen de beschikking van 1988 geldig is gebleven. Ingevolge
artikel 174 van het Verdrag moet de nietig verklaarde handeling immers als non-existent worden beschouwd en moeten partijen worden geacht zich wederom in
de tevoren bestaande situatie te bevinden (arrest Hof van 31 maart 1971,
Commissie/Raad, 22/70, blz. 263, punt 60). De nietigverklaring werkt ook erga
omnes; artikel 174 van het Verdrag beperkt de werking van de nietigverklaring niet
tot de ondernemingen die op geldige wijze beroep hebben ingesteld tegen de
handeling. Aangezien een beschikking volgens artikel 189 EG-Verdrag verbindend
is voor al degenen tot wie zij is gericht, moet de nietigheid ervan overigens ook
voor alle adressaten gelden.
- 163.
- Indien de stelling van de Commissie zou worden aanvaard, zou de aan de kaak
gestelde discriminatie zich overigens ook ter zake van de tenuitvoerlegging
voordoen; terwijl de beschikking van 1994 jegens de adressaten ervan ten uitvoer
kan worden gelegd, kan de beschikking van 1988 niet meer ten uitvoer worden
gelegd jegens Solvay en Norsk Hydro. Deze laatste zouden aldus aan elke sanctie
ontkomen, hoewel zij zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van
de andere ondernemingen.
- 164.
- De Commissie verklaart, dat de beschikking van 1988 een bundel van individuele
beschikkingen was. Aangezien Solvay geen beroep heeft ingesteld tegen die
beschikking en het beroep van Norsk Hydro niet tijdig was ingesteld, is de
beschikking van 1988 jegens hen definitief geworden (zie, met name, arresten Hof
van 17 november 1965, Collotti/Hof van Justitie, 20/65, Jurispr. blz. 1184,
14 december 1965, Pfloeschner/Commissie, 52/64, Jurispr. blz. 1264, en 14 juni
1988, Muysers en Tülp/Rekenkamer, 161/87, Jurispr. blz. 3037, punten 9 en 10).
- 165.
- Het probleem van de werking erga omnes van arresten houdende nietigverklaring,
dat zich voordoet bij de nietigverklaring van normatieve handelingen die de
rechtsorde in het algemeen raken, rijst in casu niet; de werking van een arrest
waarbij een individuele beschikking nietig wordt verklaard, kan immers slechts
relatief zijn.
- 166.
- Het door LVM en DSM aangevoerde middel inzake schending van het non-discriminatiebeginsel is niet-ontvankelijk omdat de positie van Solvay en Norsk
Hydro de belangen van deze twee verzoeksters niet kan schaden. Voorts is het
middel ongegrond omdat Solvay en Norsk Hydro aan de beschikking van 1988
onderworpen blijven.
Beoordeling door het Gerecht
- 167.
- Hoewel de beschikking van 1988 in de vorm van één enkele beschikking is
geredigeerd en bekendgemaakt, moet zij worden aangemerkt als een bundel van
individuele beschikkingen waarbij jegens elke onderneming tot dewelke zij is
gericht, wordt vastgesteld welke inbreuk op artikel 85 van het Verdrag haar ten
laste wordt gelegd, en waarbij deze onderneming een geldboete wordt opgelegd.
Indien de Commissie dit had gewild, had zij immers formeel een aantal
afzonderlijke individuele beschikkingen houdende vaststelling van de door haar
bewezen geachte inbreuken op artikel 85 van het Verdrag kunnen geven.
- 168.
- Ingevolge artikel 189 van het Verdrag is elk van deze individuele beschikkingen die
deel uitmaken van de beschikking van 1988, verbindend in al haar onderdelen voor
degene tot wie zij uitdrukkelijk is gericht. Wanneer een adressaat heeft nagelaten,
krachtens artikel 173 van het Verdrag een beroep tot nietigverklaring van de
beschikking van 1988 in te stellen, blijft deze beschikking jegens hem dus geldig en
verbindend (zie, in die zin, arrest Hof van 9 maart 1994, TWD Textilwerke
Deggendorf, C-188/92, Jurispr. blz. I-833, punt 13).
- 169.
- Wanneer een adressaat een beroep tot nietigverklaring instelt, worden aan de
gemeenschapsrechter derhalve slechts die onderdelen van de beschikking
voorgelegd die op die adressaat betrekking hebben. De onderdelen van de
beschikking die op andere adressaten betrekking hebben en waartegen niet is
opgekomen, vallen daarentegen niet onder het voorwerp van het geschil dat de
gemeenschapsrechter dient te beslechten.
- 170.
- De gemeenschapsrechter kan zich in het kader van een beroep tot nietigverklaring
slechts uitspreken over het voorwerp van het geschil dat hem door de partijen is
voorgelegd. Derhalve kon de beschikking van 1988 slechts nietig worden verklaard
met betrekking tot de adressaten die in hun beroep voor de gemeenschapsrechter
in het gelijk zijn gesteld.
- 171.
- In punt 2 van het dictum van het arrest van 15 juni 1994 is de beschikking van 1988
dus slechts nietig verklaard voor zover zij betrekking had op de partijen die voor
het Hof in het gelijk zijn gesteld.
- 172.
- De rechtspraak die verzoeksters tot staving van de gestelde werking erga omnes
hebben aangevoerd, is in casu niet ter zake dienend aangezien het reeds
aangehaalde arrest Assider/Hoge Autoriteit betrekking heeft op de werking van een
arrest waarbij een in het kader van het EGKS-Verdrag gegeven algemene
beschikking en niet, zoals in casu, een bundel van individuele beschikkingen nietig
is verklaard.
- 173.
- Uit een en ander volgt, dat de Commissie verzoeksters niet heeft gediscrimineerd
door de ondernemingen Solvay en Norsk Hydro niet te vermelden in de artikelen
van het dispositief van de beschikking van 1994. De Commissie kan immers alleen
discriminatie worden verweten wanneer zij vergelijkbare situaties op verschillende
wijze heeft behandeld en daardoor bepaalde marktdeelnemers in verhouding tot
anderen heeft benadeeld zonder dat dit onderscheid in behandeling door het
bestaan van objectieve verschillen van een zeker gewicht wordt gerechtvaardigd
(arrest Hof van 15 januari 1985, Finsider/Commissie, 250/83, Jurispr. blz. 131,
punt 8). In casu kan evenwel worden volstaan met de vaststelling dat, anders dan
verzoeksters stellen, zijzelf enerzijds en Norsk Hydro en Solvay anderzijds zich niet
in vergelijkbare situaties bevonden daar de beschikking van 1988 niet nietig is
verklaard ten aanzien van deze laatste twee ondernemingen. Bovendien heeft de
Commissie in antwoord op een vraag van het Gerecht verklaard, dat Norsk Hydro
en Solvay de hun opgelegde geldboeten hebben betaald, zodat verzoeksters niet op
goede gronden kunnen stellen dat zij benadeeld zijn ten opzichte van die twee
ondernemingen.
- 174.
- Op grond van het voorafgaande moet worden geconcludeerd, dat de
nietigverklaring door het Hof van de beschikking van 1988, anders dan verzoeksters
stellen, geen werking erga omnes heeft gehad, en dat het middel inzake schending
van het non-discriminatiebeginsel ongegrond is.
b) De grieven inzake de ongeldigheid van de procedurehandelingen die aan de
vaststelling van de beschikking van 1994 zijn voorafgegaan
Argumenten van partijen
- 175.
- Volgens Elf Atochem en BASF had de door het Hof bij arrest van 15 juni 1994
verrichte nietigverklaring van de beschikking van 1988 werking ex tunc. Bijgevolg
kon de beschikking van 1994, een van de beschikking van 1988 onderscheiden
beschikking, in elk geval slechts na een nieuwe administratieve procedure worden
gegeven.
- 176.
- Wacker, Hoechst en Hüls zijn van mening, dat de nietigverklaring door het Hof van
de beschikking van 1988, die de administratieve procedure afsloot, van rechtswege
de onregelmatigheid van de administratieve procedure op tegenspraak in haar
geheel, dat wil zeggen vanaf de mededeling van de punten van bezwaar, meebracht
(arresten Hof van 15 juli 1970, ACF Chemiefarma/Commissie, 41/69, Jurispr.
blz. 661, punten 48-52, en 25 oktober 1983, AEG/Commissie, 107/82, Jurispr.
blz. 3151, punt 30; arresten Gerecht van 18 december 1992,
Cimenteries CBR e.a./Commissie, T-10/92, T-11/92, T-12/92 en T-15/92, Jurispr.
blz. II-2667, punt 47, en SIV e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 83). De
procedure op tegenspraak voor de Commissie en de eindbeschikking vormen
immers één enkele administratieve procedure. De beschikking van 1994 is derhalve
onwettig omdat de Commissie ze niet door een nieuwe administratieve procedure
heeft doen voorafgaan. Tot staving van die stelling wijzen Wacker en Hoechst erop,
dat de handelingen verricht in het kader van een krachtens artikel 3, lid 1, van
verordening nr. 17 gevoerde administratieve procedure niet meer dan
voorbereidende handelingen zijn, waarvan de regelmatigheid slechts in het kader
van de toetsing van de eindbeschikking kan worden beoordeeld (arrest Hof van
11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punten 9 e.v., en
beschikking Hof van 18 juni 1986, BAT en Reynolds/Commissie, 142/84 en 156/84,
Jurispr. blz. 1899, punten 13 e.v.).
- 177.
- Wacker, Hoechst en Hüls concluderen, dat de Commissie, alvorens na de
nietigverklaring een nieuwe beschikking te geven, een nieuwe administratieve
procedure had moeten openen (arrest Cimenteries CBR e.a./Commissie, reeds
aangehaald) en de voorgeschreven wezenlijke vormvoorschriften in acht had
moeten nemen.
- 178.
- Wacker en Hoechst wijzen er verder op, dat het dictum noch de motivering van het
arrest van 15 juni 1994 laat vermoeden dat het Hof tegen deze beginselen is willen
ingaan en de voor de vaststelling van de beschikking van 1988 gevoerde
administratieve procedure met het vastgestelde gebrek en al heeft willen handhaven
(arrest Hof van 6 maart 1979, Simmenthal/Commissie, 92/78, Jurispr. blz. 777,
punten 106-109). Ten slotte preciseren deze verzoeksters, dat de Commissie niet
het recht heeft de schending van wezenlijke vormvoorschriften weg te werken
(arrest Hof van 7 februari 1979, Frankrijk/Commissie, 15/76 en 16/76, Jurispr.
blz. 321, punten 7-11; conclusie van advocaat-generaal Warner bij arrest Hof van
10 juli 1980, Distillers Company/Commissie, 30/78, Jurispr. blz. 2229, 2267, 2297
e.v.).
- 179.
- Enichem betoogt, dat de nietigverklaring van de beschikking van 1988 de aan deze
beschikking voorafgegane en ten aanzien daarvan accessoire procedurehandelingen
teniet heeft gedaan. Deze handelingen hebben op zichzelf immers geen enkele
betekenis en zijn overigens ook niet vatbaar voor een beroep tot nietigverklaring
(arresten IBM/Commissie en Cimenteries CBR e.a./Commissie, reeds aangehaald).
- 180.
- Ten slotte betoogt Montedison, dat een tot een geldboete veroordeelde
onderneming recht heeft op een voorafgaande procedure. Het is dus verkeerd, te
stellen dat de procedurefasen die aan de door een gebrek aangetaste procedurefase
zijn voorafgegaan, geldig blijven voor de vaststelling van een nieuwe handeling,
vooral wanneer de administratieve procedure tot doel heeft, het recht op hoor en
wederhoor en de rechten van de verdediging van de betrokken partij te
beschermen. De verschillende fasen van de procedure zijn immers de noodzakelijke
fasen die de Commissie moet doorlopen om een geldboete te kunnen opleggen
(arrest IBM/Commissie, reeds aangehaald, punt 17).
- 181.
- De Commissie merkt op, dat om zich te voegen naar een arrest houdende
nietigverklaring, de betrokken instelling niet alleen het dictum van het arrest in acht
moet nemen, maar ook de rechtsoverwegingen die daartoe hebben geleid en er de
noodzakelijke grondslag voor bieden (arrest Asteris e.a./Commissie, reeds
aangehaald, punt 27). In casu was de enige grond voor de nietigverklaring van de
beschikking van 1988 schending van artikel 12, eerste alinea, van het destijds
toepasselijke reglement van orde van de Commissie, betreffende de authentisatie
van de handelingen (arrest van 15 juni 1994, punten 76-78). Bijgevolg heeft het
arrest van het Hof de voorafgaande administratieve procedure niet aangetast en
evenmin in het geding gebracht.
- 182.
- Volgens artikel 176 van het Verdrag impliceert de uitvoering van een arrest het
herstel van de situatie zoals deze was vóór de door het Hof gewraakte
omstandigheden zich voordeden (arrest Gerecht van 15 juli 1993, Camara
Alloisio e.a./Commissie, T-17/90, T-28/91 en T-17/92, Jurispr. blz. II-841, punt 79).
De Commissie had derhalve het recht, een nieuwe beschikking te geven met
inachtneming van de voorheen geschonden vormvoorschriften (arrest Hof van
13 november 1990, Fedesa e.a., C-331/88, Jurispr. blz. I-4023, punt 34; conclusie
van advocaat-generaal Mischo bij dit arrest, Jurispr. blz. 4042, punt 57, en arrest
Cimenteries CBR e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 47).
Beoordeling door het Gerecht
- 183.
- Punt 2 van het dictum van het arrest van 15 juni 1994 luidt als volgt:
Verklaart nietig beschikking 89/190/EEG van de Commissie van 21 december 1988
inzake een procedure op grond van artikel 85 van het Verdrag (IV/31.865, PVC).
- 184.
- Om de draagwijdte van het arrest houdende nietigverklaring van de beschikking
van 1988 te bepalen, moet te rade worden gegaan met de rechtsoverwegingen van
dat arrest. Het zijn immers de rechtsoverwegingen die aangeven, welke bepaling
precies als onwettig wordt beschouwd, en wat precies de redenen zijn van de in het
dictum vastgestelde onwettigheid (arrest Asteris e.a./Commissie, reeds aangehaald,
punt 27; arrest Gerecht van 5 juni 1992, Finsider/Commissie, T-26/90, Jurispr.
blz. II-1789, punt 53, en arrest Hof van 12 november 1998, Spanje/Commissie,
C-415/96, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 31).
- 185.
- Uit de rechtsoverwegingen van het arrest van 15 juni 1994 blijkt, dat de beschikking
van 1988 nietig is verklaard wegens het ontbreken van authentisatie in de zin van
artikel 12, eerste alinea, van het destijds toepasselijke reglement van orde van de
Commissie.
- 186.
- Na te hebben verklaard, dat de Commissie onder meer verplicht was, demaatregelen te nemen waarmee de volledige tekst van de door het college
vastgestelde handelingen met zekerheid kon worden geïdentificeerd (punt 73 van
dat arrest), heeft het Hof er immers aan herinnerd, dat volgens artikel 12, eerste
alinea, van het destijds toepasselijke reglement van orde de ter vergadering of in
een schriftelijke procedure door de Commissie genomen besluiten (...) in de taal
of talen, waarin zij authentiek zijn, door de ondertekening van de Voorzitter en van
de Algemeen Secretaris [worden] gewaarmerkt (punt 74 van dat arrest).
- 187.
- Voorts heeft het Hof overwogen: De in artikel 12, eerste alinea, voorgeschreven
authentisatie van besluiten is niet (...) louter een als geheugensteun bedoelde
formaliteit, doch heeft integendeel tot doel, de rechtszekerheid te waarborgen door
de door het college vastgestelde tekst vast te leggen in de talen waarin deze
authentiek is. Dankzij die authentisatie kan in geval van betwisting worden
nagegaan, of de betekende of bekendgemaakte teksten exact overeenstemmen met
de tekst zoals die is vastgesteld, en dus weergeven wat hun auteur heeft gewild
(punt 75 van dat arrest). Hieruit volgt, dat de in artikel 12, eerste alinea, van het
reglement van orde van de Commissie voorziene authentisatie van besluiten is te
beschouwen als een wezenlijk vormvoorschrift in de zin van artikel 173 [van het
Verdrag, en dat] schending van dit vormvoorschrift (...) aanleiding [kan] geven tot
een beroep tot nietigverklaring (punt 76 van dat arrest).
- 188.
- Na erop te hebben gewezen, dat de Commissie niet betwistte dat zij had nagelaten
de omstreden beschikking te authentiseren op de wijze als in haar reglement van
orde is voorzien, heeft het Hof geconcludeerd, dat de beschikking van 1988 nietig
moest worden verklaard wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften en
[dat] de overige door verzoeksters aangevoerde middelen niet [behoefden] te
worden onderzocht (punt 78 van dat arrest).
- 189.
- Uit deze uiteenzetting blijkt, dat het Hof de beschikking van 1988 nietig heeft
verklaard wegens een procedurefout die enkel betrekking had op de wijze waarop
deze beschikking door de Commissie definitief was vastgesteld. Aangezien de
vastgestelde procedurefout tijdens de laatste fase van de vaststelling van de
beschikking van 1988 is gemaakt, heeft de nietigverklaring de geldigheid van de
maatregelen ter voorbereiding van die beschikking die zijn getroffen vóór de fase
waarin de procedurefout is vastgesteld, niet aangetast (in dezelfde zin, arresten
Fedesa e.a., reeds aangehaald, punt 34, en Spanje/Commissie, reeds aangehaald,
punt 32).
- 190.
- Deze conclusie wordt niet ontkracht door de stelling van sommige verzoeksters, dat
de nietigverklaring van de beschikking van 1988 de procedurehandelingen die aan
die beschikking vooraf zijn gegaan, noodzakelijkerwijze teniet heeft gedaan omdat
die procedurehandelingen onlosmakelijk verbonden waren met de eindbeschikking.
Dat zuiver voorbereidende maatregelen als zodanig niet vatbaar zijn voor een
beroep tot nietigverklaring (arrest IBM/Commissie, reeds aangehaald, punt 12),
berust immers op het feit dat de Commissie op dat ogenblik haar standpunt nog
niet definitief heeft bepaald. Een en ander heeft dus niet tot gevolg, dat de
geldigheid van deze maatregelen in het geding komt wanneer de eindbeschikking
nietig wordt verklaard wegens een procedurefout die, zoals in casu, in een latere
fase is gemaakt.
- 191.
- Die conclusie wordt evenmin ontkracht door het betoog ontleend aan het arrest
Cimenteries CBR e.a./Commissie, reeds aangehaald. In de zaken waarin dat arrest
is gewezen, heeft het Gerecht de beroepen, die onder meer waren ingesteld tegen
de beschikking waarbij de Commissie had geweigerd verzoeksters inzage te
verlenen in alle stukken van haar dossier, niet-ontvankelijk verklaard wegens het
ontbreken van een voor beroep vatbare handeling. Bij zijn beoordeling heeft het
Gerecht overwogen dat, aangenomen dat het in het kader van een beroep tegen
een eindbeschikking zou oordelen, dat een recht op volledige toegang tot het
dossier bestond en dat dit was geschonden, en bijgevolg de eindbeschikking van de
Commissie nietig zou verklaren wegens schending van de rechten van de
verdediging, dan (...) de gehele procedure onwettig [zou] zijn (punt 47 van dat
arrest).
- 192.
- Deze verwijzing naar de gehele procedure kan niet worden begrepen zonder de
volgende zin van de rechtsoverwegingen van dat arrest, volgens welke de
Commissie de procedure opnieuw kan beginnen en daarbij die ondernemingen en
ondernemersverenigingen de mogelijkheid [moet] bieden opnieuw hun standpunt
kenbaar te maken over de tegen hen in aanmerking genomen punten van bezwaar
in het licht van alle nieuwe elementen waartoe zij toegang hadden moeten hebben
(punt 47 van dat arrest). Uit de formulering zelf van die overweging blijkt evenwel,
dat het Gerecht niet heeft geoordeeld dat de geldigheid van de mededeling van de
punten van bezwaar in het geding kon worden gebracht.
- 193.
- Gelet op een en ander moet worden geconcludeerd, dat de nietigverklaring door
het Hof van de beschikking van 1988 de geldigheid van de aan de vaststelling van
die beschikking voorafgegane voorbereidende handelingen niet heeft aangetast. De
grieven inzake de ongeldigheid van die handelingen moeten derhalve ongegrond
worden verklaard.
3. De wijze van vaststelling van de beschikking van 1994 na de nietigverklaring van
de beschikking van 1988
Summiere uiteenzetting van de argumenten van verzoeksters
- 194.
- Verzoeksters betogen, zakelijk weergegeven, dat ook al is de vastgestelde fout in
de laatste fase van de vaststelling van de beschikking van 1988 gemaakt, de
Commissie bij het wegwerken van die fout bepaalde processuele waarborgen in
acht had moeten nemen alvorens de beschikking te geven.
- 195.
- Volgens hen is de beschikking van 1994 nieuw ten opzichte van de beschikking van
1988 omdat deze laatste nietig is verklaard. Alleen al daarom had een nieuwe
administratieve procedure moeten worden geopend alvorens de beschikking van
1994 te geven. Sommige verzoeksters zijn van mening, dat de administratieve
procedure volledig had moeten worden herbegonnen, terwijl anderen van oordeel
zijn, dat bepaalde fasen van die procedure overeind hadden moeten blijven. Meer
algemeen zou de Commissie inbreuk hebben gemaakt op verzoeksters' recht om
te worden gehoord.
De procedurefasen waarin het afgeleide recht voorziet
- 196.
- LVM, Elf Atochem, BASF, Shell, DSM, SAV, Montedison, ICI en Hüls voeren
aan, dat zij niet in staat zijn gesteld hun standpunt kenbaar te maken
overeenkomstig de verordeningen nr. 17 en nr. 19/63, die de uitdrukking zijn van
de rechten van de verdediging, een fundamenteel beginsel van gemeenschapsrecht
dat zelfs bij gebreke van enig specifiek voorschrift in acht moet worden genomen
(arresten Hof Transocean Marine Paint/Commissie, British Aerospace en
Rover/Commissie, reeds aangehaald, Hoffmann-La Roche/Commissie, reeds
aangehaald, punt 9, 29 oktober 1980, Van Landewyck e.a./Commissie,
209/78215/78 en 218/78, Jurispr. blz. 3125, punt 81, Musique Diffusion
française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 9 en 10, en 9 november 1983,
Michelin/Commissie, 322/81, Jurispr. blz. 3461, punt 7; arresten Gerecht van 10 juli
1990, Automec/Commissie, T-64/89, Jurispr. blz. II-367, punt 46, en 29 juni 1995,
ICI/Commissie, T-36/91, Jurispr. blz. II-1847, punt 69). SAV beklemtoont, dat de
beschikking van 1988 wordt geacht nooit te hebben bestaan, zodat de Commissie
de hele administratieve procedure had moeten herbeginnen, zoals zij overigens had
toegezegd in het Vierde Verslag over het mededingingsbeleid (punt 49). Verder zijn
SAV en ICI van mening, dat de stelling van de Commissie als zouden slechts
substantiële wijzigingen van de inhoud van de nietig verklaarde beschikking bij het
herstellen van die beschikking een nieuwe procedure hebben kunnen
rechtvaardigen, enkel berust op de rechtspraak van het Hof inzake het
institutionele evenwicht, dat in casu niet aan de orde is (arrest Fedesa e.a., reeds
aangehaald).
- 197.
- Volgens ICI kan de Commissie niet worden gevolgd waar zij stelt, dat zij zich ertoe
mocht beperken de door het Hof vastgestelde fout weg te werken zonder partijen
te horen, omdat ter zake van de marktdeelnemers, de economische situatie op de
markt en de evolutie van de rechtspraak in de jaren vóór de beschikking van 1994
de omstandigheden waarin de beschikking van 1988 en de beschikking van 1994 tot
stand zijn gekomen zowel rechtens als feitelijk verschilden.
- 198.
- SAV en Montedison voeren in dit verband aan, dat aangezien de nietig verklaarde
handeling krachtens een discretionaire bevoegdheid is vastgesteld, de instelling de
wegens een vormgebrek nietig verklaarde handeling slechts opnieuw kan vaststellen
met inachtneming van de voorgeschreven vormen en van de rechten van de
verdediging, zelfs bij gebreke van enig specifiek voorschrift (arrest Transocean
Marine Paint/Commissie, reeds aangehaald, punt 16).
- 199.
- LVM, Elf Atochem, BASF, Shell, DSM, Wacker, Hoechst, SAV, ICI, Hüls en
Enichem betogen meer bepaald, dat de Commissie, door het achterwege laten van
een voorafgaande administratieve procedure, de verplichtingen niet is nagekomen
die zij zichzelf had opgelegd met betrekking tot de rol van de raadadviseur-auditeur. Elf Atochem, Shell, SAV, ICI en Enichem beroepen zich op de
beschikking van de Commissie van 23 november 1990 betreffende de afwikkeling
van hoorzittingen in het kader van de procedures voor de toepassing van de
artikelen 85 en 86 van het EEG-Verdrag en de artikelen 65 en 66 van het
EGKS-Verdrag (XXe Verslag over het mededingingsbeleid, blz. 351). BASF en Hüls
voeren aan, dat de Commissie de artikelen 5, 6 en 7 van de beschikking van de
Commissie van 8 september 1982 betreffende het mandaat de raadadviseur-auditeur, niet in acht heeft genomen (Dertiende Verslag over het mededingingsbeleid,
blz. 299).
- 200.
- Volgens ICI zou de beschikking van 1994 er op wezenlijke punten anders hebben
uitgezien indien de raadadviseur-auditeur zijn taak had kunnen vervullen. ICI zou
zich dan immers onder meer hebben kunnen beroepen op de verjaring van de
feiten, de vertraging bij de vaststelling van de beschikking van 1994, de weigering
van de Commissie om haar toegang te geven tot het dossier, het probleem van de
zelfbeschuldiging, de draagwijdte van artikel 20 van verordening nr. 17 en het
begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging.
- 201.
- Volgens Hüls kan de tussenkomst van de raadadviseur-auditeur in 1988 niet aldus
worden opgevat, dat deze laatste daarmee tevens zijn taken in 1994 zou hebben
vervuld; eigenlijk mag er niet te veel tijd verlopen tussen de tussenkomst van de
raadadviseur-auditeur en de vaststelling van de desbetreffende beschikking. De
houding van de Commissie in dit geval wekt des te meer verbazing, daar de rol van
de raadadviseur-auditeur is uitgebreid (XXIIIe Verslag over het mededingingsbeleid,
punten 203 e.v.; besluit 94/810/EGKS, EG van de Commissie van 12 december
1994 betreffende het mandaat van de raadadviseur-auditeur in
mededingingsprocedures voor de Commissie, PB L 330, blz. 67).
- 202.
- Enichem voegt daaraan toe, dat uit het door de Commissie aangevoerde arrest van
het Gerecht van 10 maart 1992, Hüls/Commissie (T-9/89, Jurispr. blz. II-499), niet
kan worden afgeleid, dat de raadadviseur-auditeur niet in elke procedure moet
worden gehoord. In casu zou de raadadviseur-auditeur, indien hij ware gehoord,
opmerkingen hebben kunnen maken over de gepastheid van het opnieuw
vaststellen van een beschikking, over de punten 55 tot en met 59 van de
considerans van de beschikking van 1994, die nieuw zijn ten opzichte van de
considerans van de aanvankelijke beschikking (arrest Hof van 29 juni 1994,
Fiskano/Commissie, C-135/92, Jurispr. blz. I-2885, punt 40) en onder de uitsluitende
bevoegdheid van het college van leden van de Commissie vallen, over het bedrag
van de geldboete, dat discriminerend is en ten onrechte op basis van het
omzetcijfer van 1987 in plaats van op basis van het omzetcijfer van 1993 is
vastgesteld, over de verjaring, die, anders dan de Commissie stelt, een middel ten
gronde is, over de regels betreffende de toegang tot het dossier, over de werking
erga omnes van het arrest van het Hof, over de toepassing van het beginsel van het
gezag van gewijsde, volgens hetwelk de Commissie niet bevoegd was tot vaststelling
van de beschikking van 1994, die in strijd met het beginsel ne bis in idem
betrekking heeft op dezelfde feiten, en over de evolutie van de PVC-markt, waaruit
verzoekster zich in 1986 heeft teruggetrokken door haar activiteiten over te dragen
aan een gemeenschappelijke onderneming waarin zijzelf en ICI bij de oprichting
elk 50 % van de aandelen bezaten en waarin zij thans nog slechts een
minderheidsparticipatie bezit. De beschikking van 1994 had dus op wezenlijke
punten anders kunnen uitvallen. Wegens de weg die de Commissie heeft gekozen,
is verzoekster verplicht geweest een beroep in te stellen om die opmerkingen te
kunnen formuleren.
- 203.
- LVM, Elf Atochem, BASF, DSM, Wacker, Hoechst, SAV, ICI, Hüls en Enichem
stellen, dat de Commissie niet heeft voldaan aan de krachtens artikel 10, lid 3, van
verordening nr. 17 op haar rustende verplichting om het Adviescomité voor
mededingingsregelingen en economische machtsposities (hierna: Adviescomité)
te raadplegen alvorens de beschikking van 1994 te geven. Het Adviescomité moet
immers worden geraadpleegd alvorens een beschikking houdende vaststelling van
een inbreuk op de mededingingsregels als bedoeld in artikel 10, lid 1, van
verordening nr. 17 wordt gegeven. Hetzelfde geldt volgens artikel 15, lid 3, van die
verordening voor elke beschikking waarbij een geldboete wordt opgelegd.
Aangezien de beschikking van 1994 nieuw is ten opzichte van de aanvankelijke
beschikking, was de raadpleging van het Adviescomité uit 1988 volgens verzoeksters
onwerkzaam of ontoereikend. De beschikking van 1994 moet dus nietig worden
verklaard wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften (conclusie van
advocaat-generaal Gand bij het arrest ACF Chemiefarma/Commissie, reeds
aangehaald, Jurispr. blz. 707, 709-711, conclusie van advocaat-generaal Warner bij
het arrest Distillers Company/Commissie, reeds aangehaald, Jurispr. blz. 2267, 2293,
en conclusie van advocaat-generaal Sir Gordon Slynn bij arrest Hof van 28 februari
1984, Ford/Commissie, 228/82 en 229/82, Jurispr. blz. 1129, 1147, 1173; sommige
verzoeksters verwijzen ook naar de rechtspraak betreffende de niet-nakoming vaneen verplichting tot raadpleging: arresten Hof van 21 december 1954,
Italië/Hoge Autoriteit, 2/54, Jurispr. blz. 81, Roquette Frères/Raad, reeds
aangehaald, 16 juli 1992, Parlement/Raad, C-65/90, Jurispr. blz. I-4593, 5 oktober
1993, Driessen e.a., C-13/92, C-14/92, C-15/92 en C-16/92, Jurispr. blz. I-4751, en
1 juni 1994, Parlement/Raad, C-388/92, Jurispr. blz. I-2067). Het door de
Commissie aangevoerde arrest van het Hof van 15 mei 1975, Frubo/Commissie
(71/74, Jurispr. blz. 563), is daarentegen niet ter zake dienend daar de algemene
raadpleging van de lidstaten in het kader van verordening nr. 26/62 van de Raad
van 4 april 1962 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de
mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten
(PB 1962, blz. 993), wanneer de Commissie geen twijfels heeft, niet kan worden
vergeleken met de raadpleging van het Adviescomité, die in verordening nr. 17
nauwkeurig is geregeld.
- 204.
- Het Adviescomité moest in casu met name om twee redenen worden geraadpleegd.
BASF, Wacker, Hoechst, SAV, Hüls en Enichem voeren aan, dat de beschikking
van 1994 de eerste is die is gegeven nadat de gemeenschapsrechter een eerdere
beschikking ten aanzien van dezelfde ondernemingen nietig had verklaard. Gelijk
SAV en ICI betogen, had het Adviescomité, dat nauw moet worden betrokken bij
een geconcerteerde ontwikkeling van het mededingingsbeleid (Dertiende Verslag
over het mededingingsbeleid, punt 79), wegens zijn rol moeten worden geraadpleegd
over de vraag, of het opportuun is een nieuwe beschikking te geven wanneer de
eerste beschikking nietig is verklaard, hetgeen bij gebreke van een precedent in de
rechtspraak overduidelijk tot het mededingingsbeleid behoort. Omdat de
vaststelling van een nieuwe beschikking nadat de eerste beschikking nietig is
verklaard, onder de discretionaire bevoegdheid van de Commissie valt, is het des
te meer nodig het Adviescomité te raadplegen over de vraag, of die handelwijze
opportuun is. In het verleden heeft de Commissie overigens aldus gehandeld
[beschikking 75/649/EEG van de Commissie van 23 oktober 1975 inzake een
procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/223 Transocean
Marine Paint Asscociation) (PB L 286, blz. 24)].
- 205.
- Verder betogen BASF, Wacker, Hoechst, ICI, Hüls en Enichem, dat raadpleging
van het Adviescomité ook nodig was wegens de verschillen tussen de tekst van de
beschikking van 1994 en die van de aanvankelijke beschikking. Volgens sommige
van die verzoeksters was raadpleging van het Adviescomité ook nodig wegens de
lange duur van de procedure, de bijzondere omstandigheden die tot de
nietigverklaring van de aanvankelijke beschikking hebben geleid, de door de
Commissie gemaakte fouten die tijdens de instructie door het Gerecht van de tegen
die beschikking ingestelde beroepen aan het licht zijn gekomen, en de ontwikkeling
van de markt van dit product sedert 1988. ICI merkt in dit verband op, dat ook de
andere samenstelling van het Adviescomité een nieuwe raadpleging ervan
rechtvaardigde. In ditzelfde verband voert BASF aan, dat de raadpleging van het
Adviescomité ook tot doel heeft, ervoor te zorgen dat de beschuldigde
ondernemingen hun recht op een eerlijke procedure en hun recht om te worden
gehoord ten volle kunnen doen gelden, zoals blijkt uit de artikelen 1, 7, lid 1, en
8, lid 2, van verordening nr. 99/63.
- 206.
- Volgens BASF, Wacker, Hoechst en ICI had die raadpleging de Commissie ertoe
kunnen aanzetten een andere beschikking te geven, met name ter zake van het
bedrag van de geldboeten, of zelfs helemaal geen beschikking te geven. BASF
merkt in dit verband op, dat door het schrappen van twee zinnen, betreffende de
nefaste gevolgen van de mededingingsregeling, in punt 37 van de considerans van
de aanvankelijke beschikking, de Commissie een aspect heeft weggewerkt dat dus
noodzakelijkerwijze gevolgen had gehad voor de beslissing om een geldboete op
te leggen en voor het bedrag daarvan.
- 207.
- BASF en ICI zijn verder van mening, dat indien het Adviescomité voor de
verlenging van een vrijstelling moet worden geraadpleegd, dit ook dient te gebeuren
wanneer de Commissie een beschikking geeft die in de plaats komt van een nietig
verklaarde beschikking.
- 208.
- LVM en DSM beklemtonen met name, dat de Commissie, door het Adviescomité
niet te raadplegen alvorens de beschikking van 1994 te geven, de lidstaten niet in
staat heeft gesteld deel te nemen aan de bepaling van het communautaire
mededingingsbeleid, en dat de verplichte raadpleging van het Adviescomité
bijdraagt aan het streven naar het institutionele evenwicht ter zake. De niet-nakoming van een dergelijke verplichting moet derhalve leiden tot nietigverklaring
van de beschikking van 1994 op grond van schending van wezenlijke
vormvoorschriften, ja zelfs op grond van onbevoegdheid, indien die verplichting
aldus wordt opgevat, dat zij de instemming van de bevoegde autoriteiten van de
lidstaten vereist.
- 209.
- SAV verklaart, dat de rechtspraak inzake het institutionele evenwicht, die
betrekking heeft op de verplichting tot raadpleging van het Parlement over een
voorstel voor een richtlijn waarin herhaaldelijk wijzigingen zijn aangebracht
(inzonderheid het arrest van 16 juli 1992, Parlement/Raad, reeds aangehaald), niet
op overeenkomstige wijze kan worden toegepast op het ontbreken van raadpleging
van het Adviescomité over een nieuwe beschikking die bezwarend is voor degene
tot wie zij is gericht.
- 210.
- Ten slotte zijn SAV en ICI van mening, dat de Commissie artikel 190 van het
Verdrag heeft geschonden doordat de visa van de beschikking van 1994 enkel
verwijzen naar de raadpleging van het Adviescomité die vóór de beschikking van
1988 heeft plaatsgevonden.
- 211.
- SAV voert eveneens meer in het bijzonder aan, dat de Commissie de verplichting
tot samenwerking met de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA niet is
nagekomen. Inzonderheid de artikelen 53, 56 en 58 van de Overeenkomst
betreffende de Europese Economische Ruimte, ondertekend te Porto op 2 mei
1992 en in werking getreden op 1 januari 1994, en de protocollen 21 en 23 bij die
overeenkomst verplichten de Commissie met de Toezichthoudende Autoriteit van
de EVA samen te werken ter zake van het bepalen van het mededingingsbeleid en
het vaststellen van individuele beschikkingen op dit gebied. Door het Adviescomité
niet te raadplegen heeft de Commissie de Toezichthoudende Autoriteit van de
EVA de mogelijkheid ontnomen haar standpunt kenbaar te maken. De verplichting
tot samenwerking met deze autoriteit ontstaat door het feit zelf dat een beschikking
wordt gegeven, ongeacht of die beschikking identiek is aan een eerdere, nietig
verklaarde beschikking. Bovendien had de Commissie met de Toezichthoudende
Autoriteit moeten samenwerken omdat het hier ging om een zaak betreffende het
mededingingsbeleid.
Het door verzoeksters gestelde recht om te worden gehoord
- 212.
- De Commissie zou op verschillende punten inbreuk hebben gemaakt op het recht
van de ondernemingen om hun standpunt kenbaar te maken.
- 213.
- LVM en DSM stellen allereerst, dat het enkele voornemen om een nieuw
bezwarend besluit vast te stellen, al de verplichting meebrengt om partijen over dit
voornemen te horen (arrest Hof van 12 februari 1992, Nederland e.a./Commissie,
C-48/90 en C-66/90, Jurispr. blz. I-565, punt 44). ICI is van mening, dat zij in elk
geval had moeten worden gehoord over de vraag, of het wenselijk of verstandig was
in de omstandigheden van het concrete geval een nieuwe beschikking te geven.
- 214.
- Volgens SAV, Hüls en Enichem hadden partijen moeten worden gehoord over de
beslissing om af te wijken van de normale procedure voor het geven van een
beschikking.
- 215.
- SAV is van mening, dat de Commissie een keuze heeft gemaakt door de
administratieve procedure niet volledig te herbeginnen alvorens de beschikking van
1994 te geven. Welnu, zelfs zonder een specifieke tekst was de Commissie verplicht
de adressaat op de hoogte te brengen van de omstandigheden waarin zij
voornemens was een beschikking te geven (arresten Hof van 27 juni 1991, Al-Jubail
Fertilizer en Saudi Arabian Fertilizer/Raad, C-49/88, Jurispr. blz. I-3187, punt 16,
en Nederland e.a./Commissie, reeds aangehaald). De Commissie had de
ondernemingen dus moeten horen over de voorgenomen keuze betreffende de
procedure.
- 216.
- Hüls meent, dat zij in staat had moeten worden gesteld, opmerkingen te maken
over de wettigheid van de procedure die de Commissie van plan was te volgen na
het arrest van 15 juni 1994, en met name over de vraag, of een nieuwe beschikking
zonder nieuwe hoorzitting kon worden gegeven.
- 217.
- BASF, Wacker, Hoechst en Hüls beklemtonen, dat de Commissie twijfel koesterde
omtrent de weg die voor het geven van de beschikking van 1994 moest worden
gevolgd, en daarom aan haar juridische dienst een nota over dit punt heeft
gevraagd. BASF, Hüls en Wacker verzoeken het Gerecht, de Commissie te gelasten
die nota aan het dossier toe te voegen en, ingeval het slechts om een mondeling
advies ging, het personeelslid te horen dat dit advies heeft gegeven.
- 218.
- Ten derde betogen LVM, BASF, Shell, DSM, SAV, ICI en Enichem, dat het geven
van een nieuwe beschikking voor de Commissie de verplichting meebracht om de
betrokken ondernemingen te horen alvorens de voor hen bezwarende handeling
vast te stellen (arresten Hof van 10 juli 1986, België/Commissie, 234/84, Jurispr.
blz. 2263, punt 27, 10 juli 1986, België/Commissie, 40/85, Jurispr. blz. 2321, punt 28,
11 november 1987, Frankrijk/Commissie, 259/85, Jurispr. blz. 4393, punt 12,
14 februari 1990, Frankrijk/Commissie, C-301/87, Jurispr. blz. I-307, punt 29, en
Nederland e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 44). De ondernemingen zouden
dan hun opmerkingen hebben kunnen maken, met name over de ontwikkeling van
de rechtspraak inzake het begrip onderling afgestemde feitelijke gedragingen en de
wijze waarop deze kunnen worden bewezen. Verder zouden zij hun opmerkingen
hebben kunnen maken over de ontwikkeling van de rechtspraak inzake de
voorwaarden voor toegang tot het dossier van de Commissie, over de uitlegging van
de verjaringsregels, over de vertraging waarmee de Commissie een beslissing heeft
genomen, over de discriminatie ten opzichte van Norsk Hydro en Solvay en over
het beginsel ne bis in idem.
- 219.
- Wacker, Hoechst en ICI geven in dit verband als hun mening te kennen, dat de
Commissie niet op goede gronden kan stellen dat het recht om te worden gehoord
enkel geldt voor de jegens een onderneming geformuleerde bezwaren. Een
onderneming moet haar opmerkingen kenbaar kunnen maken telkens wanneer de
Commissie standpunten inneemt die voordien nog niet zijn meegedeeld, ongeacht
of deze standpunten de feiten of het recht betreffen.
- 220.
- LVM en DSM zijn eveneens van mening, dat de bevoegdheid van de
ondernemingen om het geschil aan het Gerecht voor te leggen, de Commissie niet
ontslaat van haar verplichting om deze ondernemingen te horen alvorens een
beschikking te geven (arrest Gerecht van 29 juni 1995, ICI/Commissie, T-36/91,
reeds aangehaald, punt 108), en dat de schending van dat grondrecht niet op die
manier kan worden geregulariseerd zonder het institutionele evenwicht te verstoren.
- 221.
- Volgens SAV was herneming van de oude procedure vanaf de fase die door de
vastgestelde procedurefout was aangetast, slechts mogelijk voor zover de procedure
werd geactualiseerd, hetgeen voor de Commissie de verplichting inhield om bij het
herstellen van de handeling rekening te houden met de inmiddels ingetreden
wijzigingen, zowel feitelijk als rechtens (arresten Hof van 3 oktober 1991,
Italië/Commissie, C-261/89, Jurispr. blz. I-4437, British Aerospace en
Rover/Commissie, reeds aangehaald, en conclusie van advocaat-generaal Van
Gerven bij dit arrest, Jurispr. blz. I-504, punten 10 en 12). SAV beklemtoont, dat
zij had moeten worden gehoord om zich op de ontwikkelingen in de rechtspraak
te kunnen beroepen (zie hierboven punt 218), want dat behoort tot het specifieke
doel van de administratieve procedure. Het enkele feit dat SAV die rechtspraak
in het kader van dit beroep kan aanvoeren, neemt niet weg dat de Commissie haar
daarover vooraf had moeten horen, hetgeen tot een andere beschikking had
kunnen leiden.
- 222.
- Ten vierde vinden LVM, Elf Atochem, BASF, Shell, DSM, Wacker, Hoechst, SAV,
ICI, Hüls en Enichem, dat de ondernemingen dienden te worden gehoord omdat
de tekst van de beschikking van 1994 op een aantal beslissende punten afwijkt van
die van de aanvankelijke beschikking (arresten Hof van 14 juli 1972,
Bayer/Commissie, 51/69, Jurispr. blz. 745, punt 11, en Cassella/Commissie, 55/69,
Jurispr. blz. 887, punt 11). Die verschillen betreffen de beoordeling van de
verjaringsregels, het schrappen van twee zinnen over de gevolgen van de
mededingingsregeling (punt 37 van de considerans van de beschikking van 1994),
de toevoeging van een passage betreffende de procedure sedert 1988 en het
weglaten van Solvay en Norsk Hydro. Shell is bovendien van mening, dat uit de
handhaving van het bevel tot nalaten (artikel 2 van de beschikking van 1994) blijkt,
dat de Commissie met betrekking tot de periode 1988-1994 beschikte over gegevens
waarover Shell niet is gehoord.
- 223.
- Ten vijfde betoogt BASF, dat aangezien de vorige administratieve procedure met
de beschikking van 1988 is afgesloten, de ondernemingen opnieuw moesten worden
gehoord.
- 224.
- Ten zesde voeren BASF, Wacker, Hoechst, ICI en Hüls aan, dat zij hadden moeten
worden gehoord omdat er zes jaren zijn verlopen tussen de hoorzitting en de
vaststelling van de beschikking van 1994. In dezelfde zin betoogt Shell, dat er te
veel tijd is verlopen tussen de gestelde inbreuk en de vaststelling van de
beschikking van 1994; daarbij rijst dan de vraag, of de procedure niet onrechtmatig
is en of zij verzoekster niet ten onrechte nadeel berokkent. BASF, Wacker,
Hoechst en Hüls beklemtonen, dat de inbreukprocedure die met het opleggen van
geldboeten eindigt, een afschrikkende werking heeft (arrest Musique Diffusion
française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 106) en nagenoeg neerkomt op
een strafprocedure. Derhalve moeten dezelfde waarborgen worden geboden als in
een strafprocedure. Een van die waarborgen is de verplichting om niet meer dan
een redelijke termijn te laten verstrijken tussen de hoorzitting en de beschikking(arrest Gerecht van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie, T-43/92, Jurispr.
blz. II-441, punt 167). In het onderhavige geval kunnen de zes jaren die tussen die
twee data zijn verlopen, een tijdsduur die niet aan de ondernemingen kan worden
toegerekend omdat de beschikking van 1988 ernstige gebreken vertoonde, niet als
een redelijke termijn worden aangemerkt. BASF voegt daaraan toe dat, gelet op
de ontwikkeling van de PVC-markt, de verandering van haar eigen situatie en de
substantiële wijzigingen in de tekst van de beschikking van 1994, de ondernemingen
opnieuw hadden moeten worden gehoord teneinde bij het geven van de beschikking
van 1994 rekening te kunnen houden met alle omstandigheden, zowel feitelijk als
rechtens, van dat tijdstip.
- 225.
- Ten slotte betoogt ICI, dat zij niet kan worden geacht in staat te zijn geweest haar
belangen doeltreffend te verdedigen, daar er zes jaren zijn verstreken tussen haar
schriftelijke en mondelinge opmerkingen en de beschikking van 1994; het recht om
doeltreffend opmerkingen te maken, vereist immers dat de betrokkene wordt
gehoord in de juridische en feitelijke context van de periode die onmiddellijk
voorafgaat aan de vaststelling van een beschikking.
Argumenten van de Commissie
- 226.
- De Commissie antwoordt op de middelen en argumenten van verzoeksters, dat de
beschikking van 1988 bij arrest van het Hof van 15 juni 1994 ten aanzien van
verzoeksters nietig is verklaard omdat zij in strijd met artikel 12, eerste alinea, van
het destijds toepasselijke reglement van orde van de Commissie niet was
geauthentiseerd (arrest van 15 juni 1994, punten 76-78).
- 227.
- De geldigheid van de tot op het ogenblik van de fout gevoerde procedure werd
daardoor derhalve niet aangetast. De Commissie kon er derhalve mee volstaan, ter
uitvoering van het arrest van het Hof een naar behoren geauthentiseerde
beschikking te geven, daar er sedert de datum van de nietig verklaarde beschikking
geen nieuwe procedureregel voor de toepassing van artikel 85 van het Verdrag was
vastgesteld, en er geen sprake was van een nieuwe feitelijke situatie aangezien de
ten laste gelegde feiten reeds lang tot het verleden behoren. Dit spoort overigens
met het specifieke doel van de voorafgaande administratieve procedure (arrest Hof
van 17 januari 1984, VBVB en VBBB/Commissie, 43/82 en 63/82, Jurispr. blz. 19,
punt 52). De tegenovergestelde oplossing zou van een overdreven formalisme
getuigen (arrest Frubo/Commissie, reeds aangehaald, punt 11).
- 228.
- De verschillen tussen de tekst van de beschikking van 1988 en die van de
beschikking van 1994 zijn niet van wezenlijk belang (arresten Hof
ACF Chemiefarma/Commissie, reeds aangehaald, punt 178, 4 februari 1982,
Buyl e.a./Commissie, 817/79, Jurispr. blz. 245, punt 23, Fedesa e.a., reeds
aangehaald, 16 juli 1992, Parlement/Raad, reeds aangehaald, en 1 juni 1994,
Parlement/Raad, reeds aangehaald), zodat de rechtspraak die sommige verzoeksters
in dat verband hebben aangehaald (met name arresten Transocean Marine
Paint/Commissie en British Aerospace en Rover/Commissie, reeds aangehaald) niet
ter zake dienend is.
- 229.
- De zuiver redactionele wijzigingen van de tekst rechtvaardigen niet dat een
hoorzitting wordt georganiseerd, daar die toevoegingen geen punten van bezwaar
vormen. Dat twee zinnen uit punt 37 van de considerans van de Duitse taalversie
van de beschikking van 1988 zijn weggelaten in punt 37 van de considerans van de
beschikking van 1994, is enkel gebeurd om redenen van harmonisatie met de
andere authentieke taalversies van de beschikking. Aangezien de aanpassing van
de tekst geen punt van bezwaar oplevert, was het evenwel niet nodig deze
verzoeksters daaromtrent te horen.
- 230.
- Aangezien de fout die tot de nietigverklaring van de beschikking van 1988 heeft
geleid, duidelijk enkel de laatste fase van de vaststelling van de beschikking betrof,
en de beschikking van 1994 op geen enkel wezenlijk punt verschilt van de
beschikking van 1988, blijven alle aan de vaststelling van de beschikking van 1988
voorafgaande fasen geldig.
- 231.
- Bij gebreke van enig nieuw punt van bezwaar tegen verzoeksters was de Commissie
dan ook niet verplicht de ondernemingen een nieuwe mededeling van de punten
van bezwaar te zenden, hen de gelegenheid te geven mondelinge of schriftelijke
opmerkingen te maken of de zaak aan de raadadviseur-auditeur voor te leggen,
elementen die onlosmakelijk verbonden zijn met de twee eerdere fasen van de
procedure.
- 232.
- De Commissie was ook niet verplicht het Adviescomité te raadplegen. Gelet op de
nietigverklaring van de beschikking van 1988, moet de op 30 november 1988
verrichte raadpleging van het Adviescomité, bij gebreke van nieuwe punten van
bezwaar, als de aan de vaststelling van de beschikking van 1994 voorafgaande
raadpleging worden aangemerkt. Aan de opzet en het doel van artikel 10, lid 3, van
verordening nr. 17 is dus voldaan. Ook de verwijzing naar het recht van
tussenkomst van het Adviescomité bij de verlenging van een vrijstellingsbeschikking,
is niet ter zake dienend. Een dergelijke verlenging heeft immers betrekking op een
andere periode zodat de beoordeling op andere parameters berust.
- 233.
- In de zaken BASF en ICI preciseert de Commissie, dat haar standpunt betreffende
het Adviescomité niet uitsluit dat in de tekst wijzigingen worden aangebracht die
niet van wezenlijk belang zijn, zoals die betreffende de verjaring en zoals de
schrapping van twee zinnen in de Duitse taalversie van de beschikking. Verder
blijkt uit de zaak Transocean Marine Paint/Commissie, waarnaar SAV verwijst, dat
enkel wanneer een gegeven betreffende de grond van de zaak aanvankelijk niet aan
het Adviescomité was voorgelegd, een nieuw advies moet worden gevraagd. Dit was
in casu evenwel niet het geval.
- 234.
- Bovendien volgt uit artikel 10, lid 6, tweede zin, van verordening nr. 17, dat het
advies van het Adviescomité de Commissie niet bindt.
- 235.
- In de zaak betreffende SAV herinnert de Commissie eraan, dat het Adviescomité
in elk geval in kennis is gesteld van het antwoord van SAV op de punten van
bezwaar (arresten Michelin/Commissie, reeds aangehaald, punt 7, en
Hüls/Commissie, reeds aangehaald, punt 86), en dat deze punten van bezwaar
sedert 1988 niet zijn gewijzigd. Bovendien moest het Adviescomité niet worden
geraadpleegd over de vraag, of de vaststelling van een nieuwe beschikking
opportuun was.
- 236.
- Ten slotte moet het Adviescomité volgens artikel 1 van verordening nr. 99/63 pas
worden geraadpleegd nadat partijen zijn gehoord. Welnu, aangezien het niet nodig
was partijen opnieuw te horen, moest om dezelfde redenen het Adviescomité niet
opnieuw worden geraadpleegd (arrest Hof van 21 september 1989,
Hoechst/Commissie, 46/87 en 227/88, Jurispr. blz. 2859, punt 54).
- 237.
- Bovendien staat het uitsluitend aan de Commissie, te oordelen of het opportuun
is een beschikking vast te stellen of opnieuw vast te stellen (arrest
Parker Pen/Commissie, reeds aangehaald, punt 65); de Commissie was derhalve
niet verplicht partijen te horen over een gestelde procedurekeuze. Er bestaat
overigens geen specifiek besluit van de Commissie om een andere procedure te
volgen dan die welke in de relevante bepalingen is voorzien.
- 238.
- Ten slotte zijn de gestelde ontwikkelingen in de rechtspraak, zowel die betreffende
het begrip onderling afgestemde feitelijke gedragingen als die betreffende de
toegang tot het dossier, niet ter zake dienend daar zij niet verband houden met de
inhoud van de punten van bezwaar betreffende de referentieperiode. De gestelde
ontwikkelingen in de rechtspraak zouden immers niet tot een wijziging van de
jegens verzoeksters aangenomen punten van bewaar hebben geleid. Al kunnen zij
door verzoeksters worden aangevoerd om de nietigverklaring van de voorafgaande
administratieve procedure te verkrijgen, zij kunnen niet tot nietigverklaring van de
beschikking van 1994 wegens het niet heropenen van de administratieve procedure
leiden.
- 239.
- De procedurekwesties waaromtrent de rechtspraak is geëvolueerd, blijven in de
regel overigens buiten de mededeling van de punten van bezwaar en moeten door
de Commissie in haar beschikking niet worden behandeld (arresten van 14 juli
1972, ICI/Commissie, reeds aangehaald, en Michelin/Commissie, reeds aangehaald).
De in de beschikking van 1994 voorkomende gegevens betreffende de toegang tot
het dossier vormen geen wezenlijk onderdeel van de motivering dat het dispositief
van de beschikking schraagt.
- 240.
- In de zaak Elf Atochem beklemtoont de Commissie, dat verzoeksters argument dat
zij had moeten worden gehoord over de toepassing van het beginsel ne bis in idem
en van het evenredigheidsbeginsel, geen hout snijdt omdat die beginselen in casu
niet in het geding zijn. Bovendien is het argument van deze verzoekster inzake de
ontwikkeling van de PVC-markt in de periode van 1988 tot 1994 niet ter zake
dienend omdat deze ontwikkeling, zelfs al wordt zij aangetoond, geen gevolgen
heeft voor de beoordeling van de feiten, die uit de periode van 1980 tot 1984
dateren. In dezelfde zin verklaart de Commissie in zaak T-313/94, dat de
beschikking van 1994 geen enkele aanwijzing bevat dat gegevens betreffende de
periode 1988-1994 zijn gebruikt om artikel 2 van het dispositief te schragen.
- 241.
- In de zaken BASF, Wacker en Hoechst antwoordt de Commissie op het middel
inzake de lange duur van de periode tussen de hoorzitting en de beschikking van
1994, dat de administratieve procedure in mededingingszaken geen strafprocedure
is en het beginsel van de mondelinge behandeling niet kent. Om die reden staat
niets eraan in de weg, dat de leden van de Commissie van de uitkomst van de
hoorzitting op de hoogte worden gebracht door personen die de Commissie
overeenkomstig artikel 9, lid 1, van verordening nr. 99/63 met het horen van de
betrokkenen heeft belast, en dat die leden niet persoonlijk aanwezig zijn op de
hoorzitting (arrest van 15 juli 1970, Boehringer/Commissie, reeds aangehaald,
punt 23). Verder herinnert zij eraan, dat de raadadviseur-auditeur erop toeziet, dat
van de hoorzitting een proces-verbaal wordt opgemaakt dat na lezing door de
betrokken onderneming wordt goedgekeurd.
- 242.
- Ten slotte ontstaat er geen recht om te worden gehoord door het enkele feit dat
er een bepaalde tijd is verstreken tussen de inbreuk en de beschikking van 1994,
tussen de beschikking van 1988 en de beschikking van 1994 en tussen de hoorzitting
en de beschikking van 1994, daar de gemeenschapswetgever heeft voorzien in
schorsing zolang de procedure in rechte duurt (artikel 3 van verordening
nr. 2988/74). Shell, die zich eveneens beroept op de tijd die tussen de inbreuk en
de beschikking van 1994 is verstreken, heeft, wat dat betreft, geen enkele schade
geleden.
- 243.
- Bovendien kwam de beschikking van 1994 niet als een verrassing. In een
persbericht bekendgemaakt de dag zelf waarop het Hof het arrest heeft gewezen,
had de Commissie haar voornemen immers reeds te kennen gegeven.
- 244.
- Ten slotte ontkent de Commissie dat zij is voorbijgegaan aan de
EER-overeenkomst; deze overeenkomst is immers ratione temporis niet van
toepassing daar de feiten die tot de beschikking van 1994 hebben geleid, dateren
van vóór de inwerkingtreding van die overeenkomst op 1 januari 1994.
- 245.
- In de zaken BASF, Wacker en Hüls merkt de Commissie op, dat er geen advies
van haar juridische dienst bestaat over de vraag, of jegens de PVC-producenten een
nieuwe beschikking kon worden gegeven op basis van de administratieve procedure
die aan de beschikking van 1988 was voorafgegaan. Een dergelijk advies zou in elk
geval een zuiver intern advies zijn waarvan derden geen inzage krijgen (arrest
Hüls/Commissie, reeds aangehaald, punt 86).
Beoordeling door het Gerecht
- 246.
- De eerbiediging van de rechten van de verdediging in elke procedure die tot de
oplegging van sancties, met name geldboeten of dwangsommen, kan leiden, is een
grondbeginsel van het gemeenschapsrecht, dat zelfs in een administratieve
procedure in acht moet worden genomen (arrest Hoffmann-La Roche/Commissie,
reeds aangehaald, punt 9).
- 247.
- Met toepassing van dit beginsel bepalen artikel 19, lid 1, van verordening nr. 17 en
artikel 4 van verordening nr. 99/63, dat de Commissie in haar eindbeschikking
slechts die punten van bezwaar in aanmerking mag nemen waaromtrent de
betrokken ondernemingen en ondernemersverenigingen in de gelegenheid zijn
geweest hun standpunt kenbaar te maken.
- 248.
- Het recht van de betrokken ondernemingen en ondernemersverenigingen om
tijdens de schriftelijke en de mondelinge fase van de administratieve procedure hun
standpunt over de door de Commissie in aanmerking genomen punten van bezwaar
kenbaar te maken, vormt een wezenlijk onderdeel van de rechten van de
verdediging (arrest Hoechst/Commissie, reeds aangehaald, punt 52). Een dergelijke
hoorzitting is namelijk noodzakelijk omdat de ondernemingen en
ondernemersverenigingen het recht behoren te hebben aan het slot van het
onderzoek hun standpunt kenbaar te maken omtrent alle punten van bezwaar, die
de Commissie bij haar beslissingen in aanmerking wil nemen (derde overweging
van de considerans van verordening nr. 99/63).
- 249.
- De eerbiediging van de rechten van de verdediging eist derhalve, dat elke
belanghebbende onderneming of ondernemersvereniging de mogelijkheid krijgt te
worden gehoord over de punten van bezwaar die de Commissie tegen ieder van
hen in aanmerking wil nemen in haar eindbeschikking houdende vaststelling van
de inbreuk op de mededingingsregels.
- 250.
- In casu is reeds vastgesteld, dat de nietigverklaring van de beschikking van 1988
geen gevolgen heeft gehad voor de geldigheid van de voorbereidende maatregelen
die zijn getroffen vóór de fase waarin de fout is gemaakt (zie hierboven punt 189).
De geldigheid van de begin april 1988 aan elk van verzoeksters gezonden
mededeling van de punten van bezwaar is door het arrest van 15 juni 1994 dus nietin het geding gebracht. Om dezelfde redenen is ook de geldigheid van de
mondelinge fase van de administratieve procedure, die in september 1988 voor de
Commissie heeft plaatsgevonden, niet aangetast.
- 251.
- Derhalve was het horen van de belanghebbende ondernemingen vóór de
vaststelling van de beschikking van 1994 slechts vereist indien deze beschikking
punten van bezwaar bevatte die niet voorkwamen in de aanvankelijke beschikking,
die door het Hof nietig is verklaard.
- 252.
- Verzoeksters betwisten evenwel niet, dat de beschikking van 1994 geen enkel punt
van bezwaar bevat dat niet voorkomt in de beschikking van 1988. In die
omstandigheden heeft de Commissie de beschikking van 1994 terecht gegeven
zonder de belanghebbende ondernemingen opnieuw te horen. Dat de
omstandigheden, zowel feitelijk als rechtens, waarin de beschikking van 1994 is
gegeven, verschilden van de omstandigheden ten tijde van de vaststelling van de
aanvankelijke beschikking, betekent geenszins dat de beschikking van 1994 nieuwe
punten van bezwaar bevat.
- 253.
- Aangezien de Commissie niet verplicht was de belanghebbende ondernemingen
opnieuw te horen, heeft zij geen inbreuk kunnen maken op haar beschikking van
23 november 1990 betreffende de afwikkeling van hoorzittingen in het kader van
de procedures voor de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het EEG-Verdrag
en de artikelen 65 en 66 van het EGKS-Verdrag. Deze beschikking was immers
ratione temporis niet van toepassing op de mondelinge fase van de administratieve
procedure die aan de vaststelling van de beschikking van 1994 is voorafgegaan.
- 254.
- Het Adviescomité, waarvan de bevoegdheden, de samenstelling en de procedure
van raadpleging worden geregeld in artikel 10, leden 3 tot en met 6, van
verordening nr. 17, heeft op 1 december 1988 zijn advies uitgebracht over het
voorontwerp van een beschikking van de Commissie.
- 255.
- De stelling van verzoeksters, dat de Commissie in de omstandigheden van dit geval
het Adviescomité opnieuw had moeten raadplegen alvorens de beschikking van
1994 te geven, kan niet worden aanvaard.
- 256.
- Artikel 1 van verordening nr. 99/63 bepaalt immers: Alvorens het Adviescomité
voor mededingingsregelingen en economische machtsposities te raadplegen, hoort
de Commissie de betrokken ondernemingen en ondernemersverenigingen
overeenkomstig artikel 19, lid 1, van verordening nr. 17. Deze bepaling bevestigt,
dat het horen van de belanghebbende ondernemingen en de raadpleging van het
Adviescomité in dezelfde situaties vereist zijn (arrest Hoechst/Commissie, reeds
aangehaald, punt 54).
- 257.
- Zoals het Gerecht hierboven (punt 252) reeds heeft geoordeeld, kon de beschikking
van 1994 in casu worden gegeven zonder dat de belanghebbende ondernemingen
opnieuw waren gehoord. Aangezien de beschikking van 1994 ten opzichte van de
beschikking van 1988, waarvan een voorontwerp overeenkomstig artikel 10, lid 5,
van verordening nr. 17 aan het Adviescomité was voorgelegd, slechts redactionele
wijzigingen bevat die de punten van bezwaar onverlet laten, moest het
Adviescomité niet opnieuw worden geraadpleegd.
- 258.
- Ten slotte wordt in de inleiding van de beschikking van 1994 uitdrukkelijk melding
gemaakt van de raadpleging van het Adviescomité. De door SAV en ICI
geformuleerde grief, als zou de beschikking van 1994 op dit punt ontoereikend zijn
gemotiveerd, moet derhalve worden afgewezen.
- 259.
- Met betrekking tot de grief inzake de gestelde niet-nakoming van de verplichting
tot samenwerking met de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA behoeft slechts
te worden opgemerkt, dat aangezien de beschikking van 1994 kon worden gegeven
zonder dat de belanghebbende ondernemingen opnieuw waren gehoord en het
Adviescomité opnieuw was geraadpleegd, de relevante bepalingen van de
EER-overeenkomst en van de protocollen 21 en 23 niet van toepassing waren op
de lopende administratieve procedure. Die bepalingen zijn immers pas in werking
getreden op 1 januari 1994 en op die datum waren de procedurefasen waarin de
Commissie met de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA moet samenwerken,
te weten het horen van de ondernemingen en de raadpleging van het Adviescomité,
reeds afgelopen.
- 260.
- Verzoeksters beroepen zich ook op de rechtspraak volgens welke de eerbiediging
van de rechten van de verdediging in elke procedure die tot een bezwarende
handeling kan leiden, als een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht is te
beschouwen dat zelfs bij gebreke van enig specifiek voorschrift in acht moet worden
genomen (met name arrest Nederland e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 44).
- 261.
- Uit die rechtspraak kan evenwel niet worden afgeleid, dat de Commissie
verzoeksters opnieuw had moeten horen alvorens de voor hen bezwarende
handeling vast te stellen.
- 262.
- De administratieve procedure van vaststelling van een inbreuk op artikel 85 van het
Verdrag wordt immers geregeld door de verordeningen nr. 17 en nr. 99/63. Welnu,
deze specifieke regeling bevat voorschriften (zie hierboven punt 247) die de
eerbiediging van de rechten van de verdediging uitdrukkelijk en doeltreffend
waarborgen.
- 263.
- Volgens deze rechtspraak verlangt het beginsel van eerbiediging van de rechten van
de verdediging in elk geval, dat degene tot wie de beschikking is gericht, vóór de
vaststelling van de definitieve voor hem bezwarende beschikking een nauwkeurige
en volledige uiteenzetting ontvangt van de punten van bezwaar die de Commissie
voornemens is tegen hem in te brengen.
- 264.
- Anders dan verzoeksters betogen, kan uit deze rechtspraak derhalve niet worden
afgeleid, dat de Commissie, wanneer zij tegen verschillende ondernemingen een
procedure van vaststelling van een inbreuk op de communautaire
mededingingsregels inleidt, ter eerbiediging van de rechten van de verdediging een
andere verplichting heeft dan elk van die ondernemingen in de loop van de
procedure in staat te stellen op nuttige wijze hun standpunt kenbaar te maken over
het bestaan en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden en over de
documenten die de Commissie tot staving van haar stelling inzake een schending
van het gemeenschapsrecht aanvoert.
- 265.
- Verder is het reeds aangehaalde arrest Transocean Marine Paint/Commissie, dat
verzoeksters hebben aangevoerd tot staving van hun stelling dat een nieuwe
hoorzitting nodig was, in casu niet ter zake dienend, daar het in dat arrest ging om
een bijzondere situatie, namelijk de eerbiediging van de rechten van de verdediging
van een onderneming wanneer de Commissie van plan is bepaalde voorwaarden
te verbinden aan een in artikel 85, lid 3, van het Verdrag voorziene vrijstelling.
- 266.
- Bijgevolg was de Commissie niet verplicht om, alvorens de beschikking van 1994
te geven, de betrokken ondernemingen te horen over haar voornemen een nieuwe
voor hen bezwarende handeling vast te stellen, over de procedurele weg die zij
daartoe had gekozen, over hun opmerkingen over een aantal feitelijke en juridische
punten en over de verschillen tussen de tekst van de beschikking van 1994 en die
van de nietig verklaarde beschikking van 1988. Opgemerkt zij, dat niet is gesteld
dat die omstandigheden nieuwe punten van bezwaar vormen.
- 267.
- Het ontbreken van een verplichting voor de Commissie om de belanghebbende
ondernemingen opnieuw te horen wordt overigens niet op losse schroeven gezet
door de omstandigheid dat er zes jaren zijn verlopen tussen de mondelinge fase van
de administratieve procedure en de vaststelling van de beschikking van 1994. Die
ondernemingen hebben immers in september 1988 de mogelijkheid gekregen hun
standpunt over de punten van bezwaar mondeling uiteen te zetten en die punten
van bezwaar, die in de beschikking van 1994 jegens hen zijn aangenomen, zijn
sedert september 1988 niet veranderd.
- 268.
- Ten slotte zij opgemerkt, dat zelfs al zou de juridische dienst van de Commissie een
advies hebben uitgebracht over de vraag, of jegens de PVC-producenten een
nieuwe beschikking kon worden gegeven op basis van de administratieve procedure
die aan de vaststelling van de beschikking van 1988 was voorafgegaan, de
eerbiediging van de rechten van de verdediging niet verlangt, dat de
ondernemingen waartegen een procedure op grond van artikel 85, lid 1, van het
Verdrag is ingeleid, de gelegenheid krijgen opmerkingen te maken over een
dergelijk advies, dat een zuiver intern document van de Commissie is.
Dienaangaande zij erop gewezen, dat de Commissie niet verplicht is, het advies van
haar juridische dienst te volgen, en in die omstandigheden bevat een dergelijk
advies geen enkel element van beslissing waarmee de gemeenschapsrechter bij de
uitoefening van zijn toetsingsrecht rekening dient te houden (zie, in dezelfde zin,
arrest Hüls/Commissie, reeds aangehaald, punt 86).
- 269.
- Ook het door LVM en DSM aangevoerde argument (zie hierboven punt 140), dat
de beschikking van 1994 ongeoorloofd is omdat zij, bij gebreke van een
voorafgaand onderzoek, een middel is dat niet in verhouding staat tot het doel van
bescherming van de mededinging, moet worden afgewezen. De Commissie was
immers niet verplicht, de belanghebbende ondernemingen opnieuw te horen
alvorens de beschikking van 1994 te geven. Verzoeksters' stelling inzake schending
van het evenredigheidsbeginsel berust dus op een verkeerd uitgangspunt.
- 270.
- Gelet op een en ander dienen alle door verzoeksters geformuleerde grieven te
worden afgewezen.
B De onregelmatigheden bij de vaststelling en de authentisatie van de beschikking
van 1994
- 271.
- Verzoeksters betogen, dat de Commissie een aantal onregelmatigheden heeft
begaan bij de vaststelling en de authentisatie van de beschikking van 1994.
- 272.
- Ter terechtzitting hebben Wacker en Hoechst afstand gedaan van een middel
inzake het ontbreken van authentisatie. De griffier heeft daarvan akte genomen.
Het Gerecht is van oordeel, dat Wacker en Hoechst daarmee ook afstand hebben
gedaan van het middel dat de hun betekende afschriften van de beschikking van
1994 niet conform waren aan het origineel, daar dit tweede middel nauw verbonden
is met het eerste.
- 273.
- De stellingen van verzoeksters bevatten verschillende middelen.
1. De middelen inzake de onwettigheid van het reglement van orde van de
Commissie van 17 februari 1993
Argumenten van partijen
- 274.
- LVM en DSM herinneren eraan, dat de beschikking van 1994 is gegeven met
toepassing van het reglement van orde van de Commissie van 17 februari 1993
(PB L 230, blz. 16; hierna: reglement van orde). Artikel 16 van dit reglement van
orde bepaalt, dat de besluiten die als bijlage zijn gevoegd bij de notulen van de
vergadering waarop zij zijn genomen, worden geauthentiseerd door de
handtekeningen van de voorzitter en de secretaris-generaal van de Commissie, die
op de eerste bladzijde van deze notulen worden geplaatst.
- 275.
- Volgens LVM en DSM kan een partij de schending van een dergelijk reglement
van orde als schending van een wezenlijk vormvoorschrift aanvoeren (arrest van
27 februari 1992, BASF e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 75). In casu zijn
de bepalingen inzake authentisatie niet in overeenstemming met de in de arresten
van 27 februari 1992, BASF e.a./Commissie, reeds aangehaald (punten 75 en 78),
en 15 juni 1994 (punten 75, 76 en 78) geformuleerde beginselen, volgens welke de
verplichting tot authentisatie door ondertekening door de voorzitter en de
secretaris-generaal van de Commissie op het document zelf een door overwegingen
van rechtszekerheid ingegeven fundamentele eis van het gemeenschapsrecht
vertolkt. Bijgevolg bestaat er geen naar behoren gewaarmerkte authentieke
handeling in het Nederlands.
- 276.
- Enichem betoogt, dat de Commissie bij de vaststelling van de beschikking van 1994
de in het arrest van 15 juni 1994 geformuleerde beginselen hetzij haar reglement
van orde heeft geschonden. De artikelen 2 en 16 van dit reglement van orde,
betreffende respectievelijk de machtiging tot het vaststellen van besluiten en de
authentisatie van de volgens die procedure vastgestelde besluiten, verdragen zich
immers niet met de eerbiediging van het collegialiteitsbeginsel.
- 277.
- Bovendien waarborgt de in artikel 16 van het reglement van orde bepaalde wijze
van authentisatie van de besluiten de door het Hof verlangde rechtszekerheid niet,
daar de notulen en niet de vastgestelde maatregel worden geauthentiseerd.
- 278.
- De Commissie antwoordt op de door LVM en DSM aangevoerde middelen, dat
de tegen haar reglement van orde opgeworpen exceptie van onwettigheid niet-ontvankelijk is. Het reglement van orde van een instelling is immers geen besluit
van algemene strekking dat in al zijn onderdelen verbindend en in elke lidstaat
rechtstreeks toepasselijk is in de zin van artikel 184 van het Verdrag. In elk geval
verwarren LVM en DSM het in artikel 163 van het Verdrag bedoelde
collegialiteitsbeginsel en de authentisatie van de besluiten. Zo is het onjuist te
stellen, dat artikel 12 van het reglement van orde in de versie die van toepassing
was op de datum waarop de beschikking van 1988 werd gegeven, het enige middel
was om het collegialiteitsbeginsel te eerbiedigen (arrest van 15 juni 1994,
punten 72-77).
- 279.
- Volgens de Commissie geeft Enichem niet aan, waardoor het reglement van orde
niet in overeenstemming is met het arrest van het Hof en hoe het gestelde
ontbreken van overeenstemming betrekking heeft op de vaststelling van de
beschikking van 1994 (arrest Gerecht van 27 oktober 1994, Deere/Commissie,
T-35/92, Jurispr. blz. II-957).
Beoordeling door het Gerecht
- 280.
- Om te beginnen moet het betoog van verzoeksters aldus worden begrepen, dat
volgens hen een aantal bepalingen van het ten tijde van de vaststelling van de
beschikking van 1994 toepasselijke reglement van orde van de Commissie onwettig
zijn. Verzoeksters brengen immers, overeenkomstig artikel 184 van het Verdrag,
incidenteel de geldigheid van een aantal bepalingen van het reglement van orde in
het geding door een van de in artikel 173 van het Verdrag genoemde, op het
toetsen van de wettigheid gerichte middelen aan te voeren, te weten schending van
het Verdrag of van enige uitvoeringsregeling daarvan.
- 281.
- De exceptie van onwettigheid van het reglement van orde bestaat uit twee
onderdelen. In een eerste onderdeel betogen LVM, DSM en Enichem, dat
artikel 16, eerste alinea, van het reglement van orde, betreffende de authentisatie
van de vastgestelde besluiten, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat
door het Hof in het arrest van 15 juni 1994 is opgevat. In een tweede onderdeel
betoogt Enichem, dat de artikelen 2, sub c, en 16, tweede alinea, van het reglement
van orde, betreffende de machtigingsprocedure, in strijd zijn met het
collegialiteitsbeginsel.
De ontvankelijkheid van de exceptie van onwettigheid
- 282.
- De exceptie van onwettigheid moet in haar geheel, zonder beperking tot het door
de Commissie geopperde bezwaar, ambtshalve op haar ontvankelijkheid worden
getoetst.
- 283.
- Artikel 184 van het Verdrag bepaalt: Iedere partij kan, ook al is de in artikel 173,
vijfde alinea, bedoelde termijn verstreken, naar aanleiding van een geschil waarbij
een door het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk vastgestelde verordening
of een verordening van de Raad, van de Commissie of van de
[Europese Centrale Bank] in het geding is, de in artikel 173, tweede alinea,
bedoelde middelen aanvoeren om voor het Hof van Justitie de niet-toepasselijkheid
van deze verordening in te roepen.
- 284.
- Volgens vaste rechtspraak van het Hof (arrest Simmenthal/Commissie, reeds
aangehaald, punten 39-41) komt in artikel 184 van het Verdrag een algemeen
beginsel tot uitdrukking, krachtens hetwelk iedere procespartij met het oog op de
nietigverklaring van een beschikking die haar rechtstreeks en individueel raakt, de
rechtsgeldigheid van eerdere, aan de bestreden beschikking ten grondslag liggende
handelingen der instellingen mag aanvechten wanneer zij niet krachtens
artikel 173 van het Verdrag rechtstreeks tegen die handelingen in beroep mocht
komen, zodat zij, zonder nietigverklaring te mogen vorderen, de gevolgen ervan
heeft te dragen.
- 285.
- Artikel 184 van het Verdrag moet dus ruim worden uitgelegd teneinde een
doeltreffende controle van de wettigheid van de handelingen van de instellingen te
verzekeren. In deze zin heeft het Hof in het reeds aangehaalde arrest
Simmenthal/Commissie (punt 40) reeds geoordeeld, dat de werkingssfeer van dit
artikel zich uitstrekt tot handelingen van de instellingen welke, ofschoon geen
verordening in formele zin, soortgelijke gevolgen sorteren.
- 286.
- De werkingssfeer van artikel 184 van het Verdrag strekt zich ook uit tot de
bepalingen van een reglement van orde van een instelling welke, ofschoon zij niet
de rechtsgrondslag van de bestreden beschikking vormen en geen gevolgen sorteren
die analoog zijn aan die van een verordening in de zin van dit artikel van het
Verdrag, de wezenlijke vormvoorschriften voor de vaststelling van die beschikking
bevatten en derhalve de rechtszekerheid van de adressaten van de beschikking
waarborgen. Elke adressaat van een beschikking moet immers incidenteel de
wettigheid kunnen betwisten van de handeling die bepalend is voor de formele
geldigheid van die beschikking, ook al vormt die handeling niet de rechtsgrondslag
van de beschikking, aangezien hij de nietigverklaring van die handeling niet heeft
kunnen vorderen vooraleer hij officieel in kennis werd gesteld van de omstreden
beschikking.
- 287.
- Tegen de bepalingen van het reglement van orde van de Commissie die de
particulieren beschermen, kan derhalve een exceptie van onwettigheid worden
opgeworpen.
- 288.
- Verder dient de exceptie van onwettigheid te worden beperkt tot hetgeen absoluut
noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil.
- 289.
- Artikel 184 van het Verdrag heeft immers niet tot doel, het een partij mogelijk te
maken bij de behandeling van ieder door haar ingesteld beroep de toepasselijkheid
van welke handeling van algemene strekking dan ook te betwisten. De handeling
van algemene strekking waarvan de onwettigheid wordt opgeworpen, moet
rechtstreeks of indirect van toepassing zijn op de in het beroep aan de orde
gestelde casuspositie, en er moet een rechtstreeks juridisch verband bestaan tussen
de bestreden individuele beschikking en de betrokken algemene handeling (arresten
Hof van 31 maart 1965, Macchiorlati Dalmas e Figli/Hoge Autoriteit, 21/64, Jurispr.
blz. 231, 248, 13 juli 1966, Italië/Raad en Commissie, 32/65, Jurispr. blz. 579, 611,
en arrest Gerecht van 26 oktober 1993, Reinarz/Commissie, T-6/92 en T-52/92,
Jurispr. blz. II-1047, punt 57).
- 290.
- In casu is het tweede onderdeel van de exceptie van onwettigheid erop gericht te
doen vaststellen, dat de bepalingen van het reglement van orde van de Commissie
betreffende de machtiging tot vaststelling van besluiten, in strijd zijn met het
collegialiteitsbeginsel. Enichem stelt evenwel niet eens, dat de beschikking van 1994
krachtens een gedelegeerde bevoegdheid is gegeven, en voert evenmin enig
element aan dat daarop wijst. Aangezien Enichem niet heeft aangetoond, dat er
een rechtstreeks juridisch verband bestaat tussen de beschikking van 1994 en de
bepalingen van het reglement van orde die haars inziens onwettig zijn, moet het
tweede onderdeel van de exceptie niet-ontvankelijk worden verklaard.
- 291.
- Met betrekking tot het eerste onderdeel van de exceptie van onwettigheid dient
eraan te worden herinnerd, dat de beschikking van 1994 is geauthentiseerd
krachtens artikel 16, eerste alinea, van het reglement van orde. Er bestaat derhalve
een rechtstreeks juridisch verband tussen de beschikking van 1994 en dit artikel van
het reglement van orde, dat volgens verzoeksters onwettig is.
- 292.
- Dat artikel van het reglement van orde bepaalt de wijze waarop de voor
verzoeksters bezwarende handeling wordt geauthentiseerd. De authentisatie van de
handelingen op de in het reglement van orde van de Commissie voorziene wijze
heeft tot doel, de rechtszekerheid te waarborgen door de door het college
vastgestelde tekst vast te leggen in de talen waarin deze authentiek is (arrest van
15 juni 1994, punt 75). Deze bepaling beoogt derhalve de bescherming van de
adressaten van de handeling en dus kan daartegen een exceptie van onwettigheid
worden opgeworpen.
- 293.
- Uit een en ander volgt, dat het eerste onderdeel van de door LVM, DSM en
Enichem tegen artikel 16, eerste alinea, van het reglement van orde opgeworpen
exceptie van onwettigheid ontvankelijk is. Bijgevolg moet worden nagegaan, of deze
exceptie gegrond is, gelet op de stelling dat niet is voldaan aan het
rechtszekerheidsvereiste.
De onwettigheid van artikel 16, eerste alinea, van het reglement van orde op
grond dat niet is voldaan aan het rechtszekerheidsvereiste
- 294.
- Volgens verzoeksters is de beschikking van 1994 onwettig omdat de in artikel 16,
eerste alinea, van het reglement van orde voorziene wijze van authentisatie van de
besluiten niet voldoet aan het rechtszekerheidsvereiste waaraan het Hof in zijn
arrest van 15 juni 1994 heeft herinnerd.
- 295.
- Artikel 16, eerste alinea, van het reglement van orde in de versie die van
toepassing was ten tijde van de vaststelling van de beschikking van 1994 luidt als
volgt:
De ter vergadering of langs de weg van de schriftelijke procedure genomen
besluiten worden, in de taal of talen waarin zij authentiek zijn, als bijlage gevoegd
bij de notulen van de vergadering van de Commissie waarop zij zijn aangenomen
of waarop van de aanneming ervan akte is genomen. Deze besluiten worden
geauthentiseerd door de op de eerste bladzijde van deze notulen geplaatste
handtekening van de voorzitter en van de secretaris-generaal.
- 296.
- In het arrest van 15 juni 1994 heeft het Hof eraan herinnerd, dat de Commissie
ingevolge artikel 162, lid 2, van het Verdrag onder meer verplicht is, de
maatregelen te nemen waarmee de volledige tekst van de door het college
vastgestelde handelingen met zekerheid kan worden geïdentificeerd (punten 72
en 73).
- 297.
- Het Hof overwoog in dit verband, dat de authentisatie van de besluiten zoals
voorgeschreven in artikel 12, eerste alinea, van het ten tijde van de vaststelling van
de beschikking van 1988 toepasselijke reglement van orde, volgens hetwelk [d]e
ter vergadering of in een schriftelijke procedure door de Commissie genomen
besluiten (...) in de taal of talen, waarin zij authentiek zijn, door de ondertekening
van de voorzitter en van de algemeen secretaris [worden] gewaarmerkt, tot doel
heeft, de rechtszekerheid te waarborgen door de door het college vastgestelde tekst
vast te leggen in de talen waarin deze authentiek is. Het voegde daaraan toe, dat
dankzij die authentisatie (...) in geval van betwisting [kan] worden nagegaan, of de
betekende of bekendgemaakte teksten exact overeenstemmen met de tekst zoals
die is vastgesteld, en dus weergeven wat hun auteur heeft gewild (punt 75).
- 298.
- Gelet op deze rechtsoverwegingen van het arrest van 15 juni 1994 dient te worden
nagegaan, of de in artikel 16, eerste alinea, van het reglement van orde (zie
hierboven punt 295) voorziene wijze van authentisatie het mogelijk maakt, de
volledige tekst van de door het college vastgestelde handelingen met zekerheid te
identificeren.
- 299.
- Allereerst dient te worden gepreciseerd dat, anders dan verzoeksters stellen, het
Hof in zijn arrest van 15 juni 1994 niet heeft geantwoord op de vraag, of
authentisatie overeenkomstig artikel 12, eerste alinea, van het ten tijde van de
vaststelling van de verordening van 1988 toepasselijke reglement van orde de enige
met het rechtszekerheidsvereiste sporende wijze van authentisatie was. Het Hof
heeft weliswaar het doel van de authentisatie van de besluiten aangegeven
(punt 75), doch heeft niet verklaard, dat dit doel enkel kon worden bereikt met de
authentisatievereisten waarin artikel 12, eerste alinea, van het destijds toepasselijke
reglement van orde voorzag.
- 300.
- Voorts waren partijen voor het Hof het erover eens, dat de Commissie zich niet
aan de in haar reglement van orde neergelegde bepalingen betreffende de
authentisatie had gehouden, zodat het Hof heeft kunnen vaststellen dat de
aanvankelijke beschikking onwettig was wegens schending van wezenlijke
vormvoorschriften, zonder uitspraak te moeten doen over de wettigheid van een
overeenkomstig artikel 12, eerste alinea, van het oude reglement van orde verrichte
authentisatie.
- 301.
- Ten slotte zijn verzoeksters van mening, dat de op de notulen geplaatste
handtekening niet voldoet aan het rechtszekerheidsvereiste aangezien het zonder
de handtekening van de voorzitter en de secretaris-generaal op het besluit zelf niet
mogelijk is na te gaan, of de betekende of bekendgemaakte teksten exact
overeenstemmen met de tekst die door het college van leden van de Commissie is
vastgesteld. Volgens hen is alleen de eerste bladzijde van de notulen
geauthentiseerd.
- 302.
- Dit argument kan niet worden aanvaard. De wijze van authentisatie waarin
artikel 16, eerste alinea, van het reglement van orde voorziet, biedt op zichzelf
voldoende waarborgen om in geval van betwisting te kunnen nagaan, of de
betekende of bekendgemaakte teksten exact overeenstemmen met de tekst die
door het college is vastgesteld, en dus weergeven wat de auteur ervan heeft gewild.
Aangezien die tekst als bijlage bij de notulen is gevoegd en op de eerste bladzijde
van die notulen de handtekening van de voorzitter en de secretaris-generaal
voorkomt, bestaat er tussen die notulen en de documenten waarop zij betrekking
hebben, een band die zekerheid biedt omtrent de exacte inhoud en vorm van het
besluit van het college.
- 303.
- In dit verband moet een gezag worden geacht overeenkomstig de toepasselijke
wettelijke regeling te hebben gehandeld zolang de gemeenschapsrechter niet heeft
vastgesteld dat de handelwijze van dit gezag niet in overeenstemming was met de
regel.
- 304.
- De wijze van authentisatie waarin artikel 16, eerste alinea, van het reglement van
orde voorziet, moet derhalve wettig worden geacht. Mitsdien moet het middel
worden afgewezen.
2. De middelen inzake schending van het collegialiteitsbeginsel en van het
reglement van orde van de Commissie
Argumenten van partijen
- 305.
- LVM en DSM betogen, dat de Commissie bij de vaststelling van de beschikking
van 1994 haar reglement van orde niet in acht heeft genomen. In repliek verklaren
zij, dat de hun betekende, voor eensluidend afschrift gewaarmerkte kopie van de
beschikking van 1994 is ondertekend door het met mededingingszaken belaste lid
van de Commissie. Dit lijkt erop te wijzen, dat de beschikking van 1994 niet is
vastgesteld door het college van leden van de Commissie, maar enkel door het
betrokken lid van de Commissie, hetgeen in strijd is met het collegialiteitsbeginsel.
Dit volstaat om het vermoeden van geldigheid van de beschikking van 1994 in
twijfel te trekken (arresten van 29 juni 1995, ICI/Commissie, T-37/91, reeds
aangehaald, en Solvay/Commissie, T-31/91, Jurispr. blz. II-1821). LVM en DSM
verzoeken het Gerecht, de Commissie te gelasten hierover nadere informatie te
verstrekken.
- 306.
- Elf Atochem wijst erop, dat de beschikking van 1994 nauwelijks een maand na het
arrest van het Hof is vastgesteld; bovendien is deze beschikking, naar hetgeen een
woordvoerder van de Commissie aan de pers heeft verklaard, zonder discussiebinnen het college vastgesteld. Deze elementen kunnen de geldigheid van de
beschikking van 1994 op losse schroeven zetten omdat er sprake kan zijn van
schending van het collegialiteitsbeginsel.
- 307.
- Volgens de Commissie kan slechts een verzoeker die aan de hand van concrete
aanwijzingen kan aantonen, dat getwijfeld moet worden aan de geldigheid van de
besluitvorming, zich op schending van de interne besluitvormingsregels beroepen.
Bij gebreke van dergelijke aanwijzingen wordt de handeling van de Commissie
geacht geldig te zijn vastgesteld (arrest Deere/Commissie, reeds aangehaald,
punt 31). In casu hebben verzoeksters evenwel geen enkele concrete aanwijzing
verstrekt.
Beoordeling door het Gerecht
- 308.
- De omstandigheid dat op de aan LVM en DSM gezonden kopie van de
beschikking van 1994 de naam van het met mededingingszaken belaste lid van de
Commissie en de vermelding voor gelijkluidend afschrift voorkomt, wijst er niet
op, dat bij de vaststelling van de beschikking van 1994 het collegialiteitsbeginsel is
geschonden. Uit de tekst van de beschikking van 1994 blijkt immers, dat het gaat
om een beschikking van de Commissie. Voorts blijkt uit de tekst van de
beschikking, dat het de Commissie van de Europese Gemeenschappen is die,
gelet op de feiten en de juridische beoordeling, de beschikking van 1994 heeft
gegeven.
- 309.
- Verzoeksters voeren derhalve geen enkele aanwijzing of precieze omstandigheid
aan die het vermoeden van geldigheid dat alle gemeenschapshandelingen genieten,
kan ontkrachten (zie, met name, arrest Dunlop Slazenger/Commissie, reeds
aangehaald, punt 24).
- 310.
- Bij gebreke van een dergelijke aanwijzing is er geen reden voor het Gerecht, de
gevraagde maatregelen van instructie te gelasten.
- 311.
- Voorts impliceert noch het feit dat de beschikking van 1994 korte tijd na het arrest
van 15 juni 1994 is gegeven, noch de omstandigheid, gesteld dat zij wordt
aangetoond, dat de beschikking zonder discussie binnen het college van leden van
de Commissie is vastgesteld, op enigerlei wijze dat het collegialiteitsbeginsel niet
in acht is genomen.
- 312.
- Uit een en ander volgt, dat de middelen moeten worden afgewezen.
3. Het middel inzake de samenstelling van het aan het college van leden van de
Commissie ter beraadslaging voorgelegde dossier
- 313.
- ICI betoogt, dat wegens de gebreken in de administratieve procedure het college
van leden van de Commissie niet van alle relevante stukken van de zaak kennis
heeft kunnen nemen alvorens de beschikking van 1994 te geven, met name niet van
een nieuw rapport van de raadadviseur-auditeur en van een nieuw verslag van de
resultaten van de raadpleging van het Adviescomité. Het college van leden van de
Commissie, waarvan de samenstelling aanzienlijk verschilde van de samenstelling
in 1988, zou dus niet op de hoogte zijn geweest van de verweermiddelen van ICI.
- 314.
- Volgens de Commissie is dit middel rechtens volledig ongegrond.
- 315.
- Er zij aan herinnerd, dat de Commissie, nadat het Hof de beschikking van 1988 op
15 juni 1994 nietig had verklaard, niet blijk heeft gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting door de belanghebbende ondernemingen niet opnieuw te horen en
het Adviescomité niet opnieuw te raadplegen alvorens de beschikking van 1994 te
geven (zie hierboven punten 246-258).
- 316.
- Aangezien het uitgangspunt van verzoeksters redenering onjuist is, is het middel
ongegrond en moet het derhalve worden afgewezen.
4. De middelen inzake schending van het beginsel dat het orgaan dat beslist,
identiek moet zijn aan het orgaan dat heeft beraadslaagd, en inzake schending van
het beginsel van onmiddellijkheid
Argumenten van partijen
- 317.
- Hüls betoogt, dat volgens het beginsel dat het orgaan dat beslist, identiek moet zijn
aan het orgaan dat heeft beraadslaagd, een beschikking slechts kan worden
vastgesteld door degenen die aan de procedure hebben deelgenomen of de
mogelijkheid hebben gehad zich rechtstreeks een opvatting te vormen over de zaak.
In het onderhavige geval waren de meeste leden van de Commissie ten tijde van
de vaststelling van de beschikking van 1994, en inzonderheid het met
mededingingszaken belaste lid en de directeur-generaal van het directoraat-generaal Concurrentie van de Commissie (DG IV), niet degenen die in functie
waren ten tijde van de instructie van de zaak in 1988.
- 318.
- In mededingingszaken mag de Commissie niet worden beschouwd als een
administratie als zodanig, dit wil zeggen als een instelling die losstaat van haar
leden. In dit verband dient te worden verwezen naar de artikelen 1 en 12 van het
reglement van orde, volgens welke de Commissie als college handelt, en naar
artikel 6 van het mandaat van de raadadviseur-auditeur.
- 319.
- BASF, Wacker en Hoechst betogen, dat de Commissie het beginsel van
onmiddellijkheid heeft geschonden. BASF wijst erop, dat de meeste leden van de
Commissie en de directeur-generaal van DG IV in 1988 niet meer in functie waren
ten tijde van de vaststelling van de beschikking van 1994. Bijgevolg is de
beschikking van 1994 vastgesteld door personen die niet ten volle op de hoogte
waren van de zaak en na het arrest van 15 juni 1994 niet de tijd hebben gehad om
de nodige informatie in te winnen. Dit middel beoogt niet te eisen, dat de leden
van de Commissie persoonlijk aanwezig zijn bij de hoorzittingen, maar wel dat zij
nauwkeurig op de hoogte worden gebracht van wat daar is gezegd, door middel van
toepassing van de procedureregels, met name door raadpleging van de
raadadviseur-auditeur.
- 320.
- Ten slotte betogen Wacker en Hoechst, dat de opstellers van de beschikking aan
de hoorzittingen moeten hebben deelgenomen of althans korte tijd nadien moeten
hebben kunnen vernemen, welke indruk de hoorzittingen op andere deelnemers
hebben nagelaten. Dit is in casu niet het geval geweest, daar de meeste leden van
de Commissie ten tijde van de hoorzitting niet meer in functie waren ten tijde van
de vaststelling van de beschikking van 1994.
- 321.
- De Commissie is van mening, dat de beginselen van identiteit en onmiddellijkheid
niet bestaan. Volgens haar wordt de communautaire procedure in
mededingingszaken gevoerd door met een functie belaste organen en niet door de
personen die de betrokken functie uitoefenen (arrest
ACF Chemiefarma/Commissie, reeds aangehaald, punten 71 en 72). Nergens wordt
bepaald, dat de verschillende fasen van een mededingingsprocedure tijdens
hetzelfde mandaat van de leden van de Commissie moeten plaatsvinden.
Beoordeling door het Gerecht
- 322.
- Verzoeksters stellen schending van een algemeen beginsel volgens hetwelk de
samenstelling van een administratief orgaan onveranderd moet blijven zolang voor
dat orgaan een procedure aanhangig is welke tot een geldboete kan leiden.
- 323.
- Er bestaat evenwel geen algemeen beginsel van die aard (arrest
ACF Chemiefarma/Commissie, reeds aangehaald, punt 72).
- 324.
- Mitsdien is het middel ongegrond en moet het worden afgewezen.
C De gebreken in de administratieve procedure
- 325.
- Verzoeksters voeren subsidiair een aantal middelen aan inzake onregelmatigheden
tijdens de administratieve procedure die aan de vaststelling van de beschikking van
1994 is voorafgegaan. Het Gerecht merkt in dit verband op, dat Wacker en
Hoechst ter terechtzitting afstand hebben gedaan van hun middel inzake schending
van artikel 3 van verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 tot regeling van
het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, blz. 385), en
dat de griffier daarvan akte heeft genomen.
- 326.
- De middelen kunnen worden ingedeeld naargelang het gaat om gebreken die de
mededeling van de punten van bezwaar of die de hoorzitting aantasten. Het middel
inzake schending van het recht van toegang tot het dossier van de Commissie zal
in dit arrest worden behandeld na het onderzoek van de grond van de zaak.
1. De middelen inzake gebreken die de mededeling van de punten van bezwaar
aantasten
a) Het middel inzake vormgebreken die de mededeling van de punten van bezwaar
aantasten
Argumenten van partijen
- 327.
- Wacker en Hoechst betogen, dat de beschikking van 1994 op een onregelmatige
mededeling van de punten van bezwaar is gebaseerd. Allereerst zijn de punten van
bezwaar immers, in strijd met artikel 2 van verordening nr. 99/63, slechts door een
personeelslid van de Commissie meegedeeld. Ten tweede voldoet de mededeling
van de punten van bezwaar, een omvangrijk document waarvan onmogelijk kon
worden uitgemaakt of het volledig was, niet aan de bepalingen van artikel 2 van
verordening nr. 99/63, volgens welke de Commissie de punten van bezwaar
schriftelijk moet meedelen. De punten van bezwaar hadden derhalve in een enkel
schriftstuk moeten worden meegedeeld. Ten derde had de mededeling van de
punten van bezwaar moeten worden ondertekend door de opsteller ervan.
- 328.
- Volgens de Commissie is dit middel kennelijk ongegrond.
Beoordeling door het Gerecht
- 329.
- Aangaande de gestelde machtiging van een personeelslid van de Commissie om de
punten van bezwaar mee te delen, blijkt uit de processtukken, dat de aan
verzoeksters gezonden mededeling van de punten van bezwaar vergezeld ging van
een brief die door de adjunct-directeur-generaal van DG IV van de Commissie
voor de directeur-generaal van dat directoraat-generaal was ondertekend.
- 330.
- Bij de ondertekening van die brief heeft de adjunct-directeur-generaal evenwel niet
in het kader van een delegatie van bevoegdheden gehandeld, doch slechts in het
kader van een ondertekeningsbevoegdheid die het bevoegde lid hem had verleend
(arrest Hof van 14 juli 1972, Geigy/Commissie, 52/69, Jurispr. blz. 787, punt 5). Een
dergelijke delegatie van ondertekeningsbevoegdheid is voor de Commissie het
normale middel om haar bevoegdheid uit te oefenen (arrest VBVB en
VBBB/Commissie, reeds aangehaald, punt 14).
- 331.
- Aangezien verzoeksters geen enkele aanwijzing hebben verstrekt die de conclusie
wettigt dat de communautaire administratie in casu de ter zake toepasselijke regels
niet heeft nageleefd (arrest VBVB en VBBB/Commissie, reeds aangehaald,
punt 14), moet deze grief worden afgewezen.
- 332.
- De grieven inzake de gestelde niet-inachtneming van de vormvoorschriften voor de
mededeling van de punten van bezwaar kunnen evenmin worden aanvaard.
- 333.
- Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 99/63 bepaalt: De Commissie stelt de
ondernemingen en ondernemersverenigingen schriftelijk op de hoogte van de
punten van bezwaar, die in aanmerking genomen zijn. Deze bepaling eist niet, dat
het toegezonden exemplaar van de mededeling van de punten van bezwaar zelf met
de hand is ondertekend en evenmin dat de mededeling van de punten van bezwaar
formeel een enkel document vormt.
- 334.
- Gelet op een en ander moet het middel worden afgewezen.
b) Het middel inzake schending van artikel 3 van verordening nr. 1 van de Raad
Argumenten van partijen
- 335.
- BASF, Hüls en Enichem betogen, dat de Commissie artikel 3 van verordening nr. 1
heeft geschonden. De mededeling van de punten van bezwaar bevat immers een
aantal voor een goed begrip van de punten van bezwaar absoluut noodzakelijke
bijlagen die niet zijn gesteld in de taal van de lidstaat onder wier rechtsmacht zij
als onderneming vallen. Dit argument geldt ook voor de documenten die de
Commissie op 3 mei 1988 heeft overgelegd. Enichem voegt daaraan toe, dat de
Commissie aldus ook artikel 4 van verordening nr. 99/63 heeft geschonden.
- 336.
- Volgens de Commissie spoort het betoog van verzoeksters niet met de tekst en de
geest van artikel 3 van verordening nr. 1. Uit de vele reacties van deze verzoeksters
blijkt overigens duidelijk, dat zij eigenlijk geen enkel probleem hebben gehad om
de inhoud van de bewijselementen volledig te begrijpen.
Beoordeling door het Gerecht
- 337.
- De niet van de Commissie uitgaande bijlagen bij de mededeling van de punten van
bezwaar mogen niet als stukken in de zin van artikel 3 van verordening nr. 1 van
de Raad worden aangemerkt. Deze bijlagen moeten immers worden beschouwd als
bewijsstukken waarop de Commissie zich baseert. Derhalve moeten zij als zodanig
aan de adressaat ter kennis worden gebracht (zie, met name, arrest Gerecht van
6 april 1995, Tréfilunion/Commissie, T-148/89, Jurispr. blz. II-1063, punt 21). De
Commissie heeft artikel 3 van verordening nr. 1 van de Raad derhalve niet
geschonden.
- 338.
- Met betrekking tot de door Enichem gestelde schending van artikel 4 van
verordening nr. 99/63 moet worden opgemerkt, dat de tekst zelf van de mededeling
van de punten van bezwaar, die aan verzoekster in het Italiaans is toegezonden,
relevante uittreksels uit de bijlagen bevat. Verzoekster kon aldus precies weten, op
welke feiten en juridische redeneringen de Commissie zich baseerde (arrest
Tréfilunion/Commissie, reeds aangehaald, punt 21). Verzoekster heeft zich derhalve
naar behoren kunnen verdedigen.
- 339.
- Mitsdien moet het middel worden afgewezen.
c) Het middel als zou er niet voldoende tijd zijn verleend om het antwoord op de
mededeling van de punten van bezwaar voor te bereiden
Argumenten van partijen
- 340.
- Wacker en Hoechst betogen, dat de Commissie hen niet in staat heeft gesteld
kennis te nemen van het dossier en vervolgens hun standpunt nuttig kenbaar te
maken (arrest Hof van 27 oktober 1977, Moli/Commissie, 121/76, Jurispr. blz. 1971,
punt 20). Door in de omstandigheden van dit geval te weigeren de aan verzoekster
verleende termijn voor het indienen van haar opmerkingen over de mededeling van
de punten van bezwaar te verlengen, heeft de Commissie zowel de rechten van de
verdediging als artikel 11 van verordening nr. 99/63 geschonden.
- 341.
- BASF betoogt, dat zij niet voldoende tijd heeft gehad om de haar bij brief van
3 mei 1988 ter kennis gebrachte stukken te onderzoeken.
- 342.
- De Commissie antwoordt aan Wacker en Hoechst, dat artikel 11 van verordening
nr. 99/63 in acht is genomen. Verzoekster heeft twee maanden de tijd gekregen om
schriftelijk te antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar en vijf
maanden om de hoorzitting van september 1988 voor te bereiden. Deze termijnen
zijn zeker voldoende, inzonderheid wanneer zij worden vergeleken met de in
artikel 173, vijfde alinea, van het Verdrag gestelde termijnen (arrest Hof van
14 februari 1978, United Brands/Commissie, 27/76, Jurispr. blz. 207,
punten 270-273). Dat bepaalde bijlagen bij de mededeling van de punten van
bezwaar niet in de taal van verzoekster waren gesteld, kan deze conclusie niet
wijzigen daar verzoekster en haar advocaat kennelijk geen problemen hebben
gehad om deze bijlagen te begrijpen.
- 343.
- Op het argument van BASF, dat zij pas na de vaststelling van de beschikking heeft
begrepen dat de als bijlagen bij de brief van de Commissie van 3 mei 1988
gevoegde documenten nuttig waren voor haar verdediging, antwoordt de
Commissie, dat BASF dat, gelet op de bewoordingen van die brief, niet op goede
gronden kon stellen; het stond immers aan BASF het nut van die documenten te
beoordelen. Aangezien de brief op 3 mei 1988 is verstuurd en de antwoorden op
10 juni 1988 zijn binnengekomen, heeft verzoekster voldoende tijd gehad; zij heeft
overigens uitvoerige opmerkingen ingediend zonder om verlenging van de termijn
te vragen. Artikel 11, lid 1, van verordening nr. 99/63 is derhalve in acht genomen.
Beoordeling door het Gerecht
- 344.
- Artikel 2, lid 4, van verordening nr. 99/63 bepaalt: Wanneer de Commissie de
punten van bezwaar meedeelt, stelt zij een termijn vast, waarbinnen de
ondernemingen en ondernemersverenigingen gelegenheid hebben hun standpunt
kenbaar te maken. Daartoe wordt in artikel 11, lid 1, van die verordening
gepreciseerd: (...) houdt de Commissie rekening met de voor het formuleren van
een standpunt benodigde tijd en eveneens met de mate, waarin het geval
spoedeisend is. De termijn moet ten minste twee weken bedragen; hij kan verlengd
worden.
- 345.
- In casu is de mededeling van de punten van bezwaar op 5 april 1988 aan de
betrokken ondernemingen toegezonden. Dezen dienden uiterlijk op 16 mei 1988
hun standpunt over de jegens hen aangenomen bezwaren kenbaar te maken.
- 346.
- Bij brief van 3 mei 1988 heeft de Commissie de adressaten van de mededeling van
de punten van bezwaar een aantal aanvullende documenten gezonden. In die brief
verklaarde zij, dat hoewel die documenten in de punten van bezwaar niet worden
aangehaald, zij relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de zaak in haar
geheel.
- 347.
- Wacker en Hoechst hebben om verlenging van de termijn tot 15 juli 1988 gevraagd.
Bij brief van 18 mei 1988 heeft de Commissie hun een verlenging van de termijn
tot 10 juni 1988 toegekend, met name gelet op het toezenden van de aanvullende
documenten op 3 mei 1988.
- 348.
- Op het door BASF op 5 mei 1988 geformuleerde verzoek om verlenging, dat de
Commissie op 17 mei daaraanvolgend heeft ontvangen, heeft deze laatste
geantwoord bij brief van 24 mei 1988. Daarin heeft zij de uiterste termijn voor het
antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar op 10 juni 1988 bepaald.
- 349.
- In de omstandigheden van deze zaak was de termijn van ongeveer twee maanden
die verzoeksters aldus was toegekend, voldoende om hen in staat te stellen hun
antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar voor te bereiden (in die
zin, arrest United Brands/Commissie, reeds aangehaald, punten 272 en 273).
- 350.
- Mitsdien moet het middel worden afgewezen.
2. De middelen inzake gebreken die de hoorzitting aantasten
a) Het middel als zou er niet voldoende tijd zijn verleend om de hoorzitting voor
te bereiden
- 351.
- Wacker en Hoechst betogen, dat de raadadviseur-auditeur niet voldoende tijd heeft
gehad om de hoorzitting voor te bereiden.
- 352.
- Volgens de Commissie berust deze stelling op geen enkele grond.
- 353.
- Gesteld dat verzoeksters bevoegd zijn een dergelijk middel aan te voeren, zij
hebben niet aangegeven waarom de termijn waarover de raadadviseur-auditeur
heeft beschikt om de hoorzitting voor te bereiden, niet voldoende was, en al zou
die termijn inderdaad onvoldoende zijn geweest, zij hebben zelfs niet verklaard hoe
die omstandigheid de administratieve procedure zou hebben kunnen aantasten.
- 354.
- Mitsdien moet het middel ongegrond worden verklaard.
b) Het middel inzake schending van artikel 3 van verordening nr. 1
Argumenten van partijen
- 355.
- BASF, Wacker, Hoechst en Enichem betogen, dat de Commissie artikel 3 van
verordening nr. 1 heeft geschonden. In het proces-verbaal van de hoorzitting zijn
de verklaringen van de verschillende partijen immers slechts opgenomen in de taal
waarin dezen zich hebben uitgedrukt en niet enkel in de taal van de lidstaat onder
wiens rechtsmacht die verzoeksters vallen. Volgens BASF gaat het hier evenwel
ook om essentiële verklaringen aangezien per hypothese aan al deze
ondernemingen wordt verweten, dat zij onder elkaar een mededingingsregeling tot
stand hebben gebracht.
- 356.
- Volgens de Commissie is dit middel ongegrond.
Beoordeling door het Gerecht
- 357.
- In artikel 9, lid 4, van verordening nr. 99/63 wordt bepaald: Van de essentiële
verklaringen van ieder, die gehoord is, wordt proces-verbaal opgemaakt, dat na
lezing door hem wordt getekend.
- 358.
- Vaststaat in casu, dat verzoeksters nuttig kennis hebben kunnen nemen van de
essentie van hun in het proces-verbaal opgenomen verklaringen.
- 359.
- Verder stellen verzoeksters die niet ontkennen dat zij hetgeen tijdens de
hoorzitting is verklaard, dankzij de simultaanvertaling hebben kunnen volgen niet,
dat het proces-verbaal ten gevolge van het ontbreken van een vertaling van de
delen die in een andere taal waren gesteld dan die van de lidstaat onder wiens
rechtsmacht zij vallen, wat hen betreft, onjuistheden of belangrijke omissis bevat
die nadelige gevolgen kunnen hebben welke de administratieve procedure ongeldig
zouden kunnen maken (arresten ACF Chemiefarma/Commissie, reeds aangehaald,
punt 52, en Parker Pen/Commissie, reeds aangehaald, punt 74).
- 360.
- Mitsdien moet het middel worden afgewezen.
c) Het middel inzake onvolledigheid van het proces-verbaal van de hoorzitting
Argumenten van partijen
- 361.
- BASF betoogt, dat het proces-verbaal van de hoorzitting onvolledig is. Een aantal
beslissende passages van de verklaringen van andere ondernemingen komen er
immers niet in voor. Aldus zijn de namens alle betrokken ondernemingen gehouden
pleidooien, het pleidooi van verzoekster en het pleidooi van de andere
ondernemingen, anders dan in het proces-verbaal is verklaard, niet als bijlage bij
dat proces-verbaal gevoegd. Aangezien de ondernemingen samenspanning wordt
verweten, was de kennisneming en het onderzoek van het door de andere partijen
gevoerde verweer evenwel van wezenlijk belang. Bovendien kan de Commissie zich
niet op artikel 9, lid 4, van verordening nr. 99/63 beroepen daar dit artikel enkel
betrekking heeft op het toezicht op de juistheid van de inhoud van het proces-verbaal door de gehoorde partij en niet op het recht om kennis te nemen van de
verklaringen van de andere partijen.
- 362.
- Wacker en Hoechst voeren eenzelfde middel aan met betrekking tot het ontbreken
in het proces-verbaal van een vermelding van de gemeenschappelijke
uiteenzettingen van de verschillende ondernemingen.
- 363.
- Volgens de Commissie voldoet het proces-verbaal van de hoorzitting, zoals dit
BASF officieel ter kennis is gebracht, aan artikel 9, lid 4, van verordening nr. 99/63
daar het BASF in staat stelt haar eigen verklaringen goed te keuren. Het heeft
derhalve geen enkele zin verzoekster de tekst van de door de andere betrokken
ondernemingen en hun raadslieden tijdens de hoorzitting afgelegde verklaringen ter
goedkeuring voor te leggen.
- 364.
- BASF, Wacker en Hoechst hadden overigens kennis van deze verklaringen daar zij
de hoorzitting hebben bijgewoond.
Beoordeling door het Gerecht
- 365.
- Tijdens de mondelinge fase van de administratieve procedure voor de Commissie,
die van 5 tot 8 september 1988 en op 19 september 1988 heeft plaatsgevonden,
hebben de betrokken personen hun opvattingen over bepaalde punten gezamenlijk
kunnen voordragen.
- 366.
- Uit het proces-verbaal van de hoorzitting, dat is meegedeeld aan al degenen die
daaraan hebben deelgenomen, blijkt dat de gezamenlijke interventies daarin zijn
samengevat.
- 367.
- Verder blijkt daaruit, dat de volledige tekst van de verschillende namens de
betrokken personen verrichte interventies als bijlage bij het proces-verbaal zou
worden gevoegd. Vaststaat evenwel, dat die bijlagen niet bij het proces-verbaal zijn
gevoegd.
- 368.
- Deze omstandigheid levert evenwel geen gebrek in de administratieve procedure
op dat de onwettigheid kan meebrengen van de beschikking van 1994 waarop die
procedure is uitgelopen. Artikel 9, lid 4, van verordening nr. 99/63 (aangehaald in
punt 357 hierboven) beoogt de gehoorde personen immers ervan te verzekeren, dat
het proces-verbaal met hun essentiële verklaringen overeenstemt (arrest van 14 juli
1972, ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 29). Voor zover de
gemeenschappelijke pleidooien betrekking hadden op verzoeksters, hebben deze
laatsten evenwel kennis kunnen nemen van de essentie daarvan aangezien de
essentiële verklaringen in het proces-verbaal van de hoorzitting zijn opgenomen.
Bovendien betogen verzoeksters niet, dat de samenvatting van deze verklaringen
onjuistheden bevat. Ten slotte kunnen verzoeksters niet op goede gronden stellen,
dat zij niet voldoende kennis hebben gehad van pleidooien die in hun naam zijn
gehouden.
- 369.
- Dat de tekst van de uiteenzetting van BASF en van de uiteenzetting van de andere
personen die opmerkingen hebben gemaakt, niet als bijlage bij het proces-verbaal
is gevoegd, vormt evenmin een gebrek in de administratieve procedure dat de
onwettigheid van de beschikking van 1994 kan meebrengen, daar de essentiële
verklaringen in het proces-verbaal zelf zijn opgenomen.
- 370.
- Wat er ook van zij, BASF, Wacker en Hoechst hebben aan de hoorzitting
deelgenomen en hebben daar kennis kunnen nemen van de punten die
daadwerkelijk gezamenlijk zijn uiteengezet, en van de opmerkingen die anderen op
persoonlijke titel hebben gemaakt.
- 371.
- Mitsdien moet het middel worden afgewezen.
d) Het middel inzake het niet overleggen van het advies van de raadadviseur-auditeur
Argumenten van partijen
- 372.
- Wacker en Hoechst betogen, dat zij kennis hadden moeten kunnen nemen van het
advies van de raadadviseur-auditeur om daar opmerkingen over te kunnen maken.
De Commissie heeft dus ten onrechte nagelaten het advies van de raadadviseur-auditeur over te leggen.
- 373.
- BASF en Hüls betogen, dat de beschikking van 1994 onwettig is omdat geen
rekening is gehouden met het rapport van de raadadviseur-auditeur. Het ten tijde
van de vaststelling van de beschikking van 1988 opgestelde rapport van de
raadadviseur-auditeur kan immers beoordelingen, rechtens en feitelijk, bevatten die
in de richting van de door de ondernemingen geformuleerde kritiek gaan. Zij
verzoeken het Gerecht derhalve, de Commissie te vragen het rapport van de
raadadviseur-auditeur over te leggen.
- 374.
- De Commissie wijst het verzoek om mededeling van het rapport van de
raadadviseur-auditeur af op grond dat het gaat om een intern document waar
derden geen toegang toe hebben.
Beoordeling door het Gerecht
- 375.
- Het Gerecht wijst erop, dat de rechten van de verdediging niet eisen, dat de
ondernemingen waartegen een procedure in de zin van artikel 85, lid 1, van het
Verdrag is ingeleid, de gelegenheid krijgen opmerkingen te maken over het verslagvan de raadadviseur-auditeur, dat een zuiver intern document van de Commissie
is. Zoals reeds is geoordeeld, heeft dit verslag voor de Commissie slechts de waarde
van een niet-bindend advies en bevat het in die omstandigheden geen enkel
element van beslissing waarmee de gemeenschapsrechter bij de uitoefening van zijn
toetsingsrecht rekening dient te houden (beschikking Hof van 11 december 1986,
ICI/Commissie, 212/86 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 5-8). De
rechten van de verdediging zijn immers rechtens genoegzaam geëerbiedigd wanneer
de verschillende bij de opstelling van de eindbeschikking betrokken instanties naar
behoren op de hoogte zijn gebracht van hetgeen de ondernemingen hebben
geantwoord op de hun door de Commissie meegedeelde punten van bezwaar en
op de bewijselementen die de Commissie tot staving van deze punten van bezwaar
heeft aangedragen (arrest Michelin/Commissie, reeds aangehaald, punt 7).
- 376.
- In dit verband moet worden opgemerkt, dat het verslag van de raadadviseur-auditeur niet tot doel heeft het betoog van de ondernemingen aan te vullen of te
corrigeren, en evenmin nieuwe punten van bezwaar te formuleren of nieuw
bewijsmateriaal tegen de ondernemingen aan te dragen (onder meer, arresten
Gerecht van 24 oktober 1991, Petrofina/Commissie, T-2/89, Jurispr. blz. II-1087,
punt 54, en Hüls/Commissie, reeds aangehaald, punt 87).
- 377.
- Derhalve kunnen de ondernemingen aan de eerbiediging van de rechten van de
verdediging niet het recht ontlenen, te eisen dat het verslag van de raadadviseur-auditeur hun voor het maken van opmerkingen wordt overgelegd (arresten
Petrofina/Commissie, reeds aangehaald, punt 55, en Hüls/Commissie, reeds
aangehaald, punt 88).
- 378.
- Mitsdien moet het middel worden afgewezen.
D Schending van artikel 190 van het Verdrag
Argumenten van partijen
- 379.
- Volgens verzoeksters is in verschillende opzichten niet voldaan aan het
motiveringsvereiste van artikel 190 van het Verdrag.
- 380.
- Zo betogen Wacker en Hoechst, dat de beschikking van 1994 ontoereikend is
gemotiveerd op de navolgende drie wezenlijke punten: de aanwezigheid van de
bestanddelen van de inbreuk; de kwalificatie overeenkomst of onderling afgestemde
feitelijke gedraging, en de deelneming van deze verzoeksters.
- 381.
- Montedison beklemtoont, dat uit de beschikking van 1994 niet kan worden
opgemaakt, op grond van welke overwegingen de Commissie de geldboeten, die
waren opgelegd voor feiten die zich tien tot vijftien jaar tevoren zouden hebben
voorgedaan, heeft bevestigd (arrest Hof van 2 mei 1990, Scarpe, C-27/89, Jurispr.
blz. I-1701, punt 27, en arrest Gerecht van 24 oktober 1991, Atochem/Commissie,
T-3/89, Jurispr. blz. II-1177, punt 222). In casu rechtvaardigde geen enkel gewettigd
belang (a contrario, arrest Hof van 2 maart 1983, GLV/Commissie, 7/82, Jurispr.
blz. 483, en arrest Gerecht van 18 september 1992, Automec/Commissie, reeds
aangehaald, punt 85) de vervolging van een onderneming die zich reeds meer dan
tien jaar uit de markt had teruggetrokken.
- 382.
- Volgens ICI geeft de beschikking van 1994 geen enkele uitleg over de vertraging
waarmee de Commissie heeft beslist, over de procedurele keuze om de punten van
bezwaar niet opnieuw mee te delen en partijen niet opnieuw te horen, over het
gebruik van stukken die in het kader van een ander onderzoek aan het licht waren
gekomen of van bewijzen die waren verkregen in strijd met het recht om zichzelf
niet in een kwaad daglicht te stellen, over de weigering om overeenkomstig de
rechtspraak toegang te verlenen tot het dossier, over het opleggen van een
geldboete die nochtans op een dwaling omtrent de feiten berust, en over de
conclusie dat de beschikking van 1988 geldig blijft ten aanzien van Solvay en Norsk
Hydro.
- 383.
- Hüls betoogt, dat de tekst zelf van de beschikking van 1994 niet kan worden
begrepen zonder de documenten waarnaar wordt verwezen; geen enkel van die
documenten is evenwel als bijlage bij de beschikking van 1994 gevoegd. Bovendien
verwijst de Commissie in haar juridische beoordeling niet naar concrete en
welbepaalde bewijselementen en evenmin naar de aan het begin van de beschikking
van 1994 uiteengezette feiten. Ten slotte is de beschikking van 1994 niet naar
behoren met redenen omkleed, vooral gelet op de duur van de procedure (arrest
Sytraval en Brink's France/Commissie, reeds aangehaald, punt 77 juncto punt 56).
- 384.
- Enichem stelt, dat de Commissie niet heeft uitgelegd waarom zij de adressaten van
de beschikking na zo lange tijd opnieuw bestraft. Daartoe volstaat noch verordening
nr. 2988/74, die hooguit de rechtsgrond voor de bevoegdheid van de Commissie kan
vormen, maar haar keuze niet kan rechtvaardigen, noch het feit dat de Commissie
in 1988 reeds geldboeten had opgelegd, hetgeen niet impliceert dat zij verplicht was
dit na het arrest van 15 juni 1994 opnieuw te doen.
- 385.
- Volgens de Commissie is dit middel ongegrond. Haars inziens voldoet de
beschikking van 1994 aan de eisen van artikel 190 van het Verdrag.
Beoordeling door het Gerecht
- 386.
- Volgens vaste rechtspraak heeft de verplichting tot motivering van een individuele
beschikking tot doel, de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid van
de beschikking te onderzoeken, en de betrokkene voldoende gegevens te
verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel een gebrek
vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist. De omvang van de
motiveringsplicht is afhankelijk van de aard der betrokken handeling en van de
omstandigheden waaronder deze is vastgesteld (zie, onder meer, arrest Gerecht van
11 december 1996, Van Megen Sports/Commissie, T-49/95, Jurispr. blz. II-1799,
punt 51).
- 387.
- In casu dient allereerst te worden opgemerkt, dat de eerste overweging van de
considerans van de beschikking van 1994 verwijst naar het Verdrag tot oprichting
van de Europese Gemeenschap, hetgeen impliciet maar noodzakelijk een formele
verwijzing naar de taak van de Commissie is (zie hierboven punten 148 en 149).
Alleen al die verwijzing vormt een voldoende motivering van het belang van de
Commissie bij de vaststelling van een inbreuk en bij de bestraffing van de
ondernemingen voor die inbreuk. Aangezien de Commissie een discretionaire
bevoegdheid heeft voor de uitoefening van de prerogatieven die het Verdrag haar
ter zake van het mededingingsrecht verleent, is zij immers niet verplicht de ter zake
gemaakte keuze nader te motiveren. De stellingen van Montedison en Enichem
moeten derhalve worden verworpen.
- 388.
- Met betrekking tot de door Wacker, Hoechst en Hüls gestelde ontoereikende
motivering dient eraan te worden herinnerd, dat de Commissie weliswaar krachtens
artikel 190 van het Verdrag is gehouden, de feitelijke en juridische gegevens
waarvan de rechtmatigheid van de beschikking afhangt, en de overwegingen die
haar tot het geven van de beschikking hebben geleid, te vermelden, doch dat niet
is vereist dat de Commissie ingaat op alle feitelijke en rechtspunten die tijdens de
administratieve procedure zijn opgeworpen (zie, met name, arrest Van Landewyck
e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 66). Het Gerecht is dienaangaande van
oordeel, dat in de punten 7 tot en met 27 van de considerans een duidelijke
uiteenzetting wordt gegeven van de stukken die de Commissie als de belangrijkste
bewijzen van de inbreuk beschouwt. Verder vormen de punten 28 tot en met 39
van de considerans een toereikende motivering van de juridische consequenties die
de Commissie aan die feitelijke elementen heeft verbonden.
- 389.
- Dat de Commissie geen enkele uitleg geeft over de vertraging bij haar beslissing,
over de procedurele keuze om de punten van bezwaar niet opnieuw mee te delen
en partijen niet opnieuw te horen, over het gebruik van stukken die in het kader
van een ander onderzoek aan het licht zijn gekomen of van bewijzen die zijn
verkregen in strijd met het recht om zichzelf niet in een kwaad daglicht te stellen,
over de weigering om overeenkomstig de rechtspraak toegang te verlenen tot het
dossier en over het opleggen van een geldboete, die nochtans op een dwaling
omtrent de feiten berust, levert geen ontoereikende motivering van de beschikking
op. Met deze argumenten beoogt ICI in wezen immers slechts de gegrondheid van
het oordeel van de Commissie over al deze punten te betwisten. Aangezien
dergelijke argumenten evenwel betrekking hebben op de gegrondheid van de
beschikking, zijn zij in deze context niet ter zake dienend.
- 390.
- Aangaande het argument van ICI, dat de beschikking geen motivering bevat met
betrekking tot de geldigheid van de beschikking van 1988 ten aanzien van Norsk
Hydro en Solvay, behoeft slechts te worden opgemerkt, dat de beschikking van
1994 een uitdrukkelijke motivering met betrekking tot dit punt bevat. In punt 59
van de considerans van de beschikking van 1994 wordt immers verklaard:
Aangezien Solvay het Hof van Justitie niet heeft verzocht om vernietiging van de
beschikking en het verzoek van Norsk Hydro niet-ontvankelijk is verklaard, blijft
ten aanzien van deze ondernemingen beschikking 89/190/EEG geldig.
- 391.
- Gelet op een en ander moet dit middel worden afgewezen.
II De middelen ten gronde
- 392.
- Verzoeksters voeren in wezen drie groepen argumenten aan. Allereerst dragen zij
een aantal middelen betreffende de bewijzen voor (A). Ten tweede betwisten zij
het bestaan, zowel feitelijk als rechtens, van een inbreuk op artikel 85, lid 1, van
het Verdrag (B). Ten derde voert iedere verzoekster een aantal argumenten aan
om aan te tonen dat zij, wat er ook van zij, niet aan de haar ten laste gelegde
inbreuk heeft deelgenomen (C).
A De bewijzen
- 393.
- De door verzoeksters aangevoerde middelen vertonen twee aspecten. Allereerst
betwisten verzoeksters de ontvankelijkheid van een aantal bewijzen die hun worden
tegengeworpen. Vervolgens betwisten zij de bewijskracht van de jegens hen
aangenomen elementen.
1. De ontvankelijkheid van de bewijzen
- 394.
- Verzoeksters stellen, dat een aantal jegens hen in aanmerking genomen bewijzen
niet-ontvankelijk zijn. Daartoe voeren zij zes middelen aan: schending van het
beginsel van de onschendbaarheid van de woning; schending van het zwijgrecht en
van het recht om zich niet in een kwaad daglicht te stellen; schending van artikel 20
van verordening nr. 17; de weigering om gevolg te geven aan verzoeken om
inlichtingen of om overlegging van documenten kan niet als bewijs ten laste gelden;
bepaalde stukken zijn hun nooit meegedeeld; bepaalde stukken zijn hun te laat
meegedeeld.
- 395.
- Zoals verzoeksters opmerken, hebben deze middelen gemeenschappelijk dat, indien
zij gegrond zijn, de omstreden stukken buiten beschouwing moeten worden gelaten
en de wettigheid van de beschikking zonder die stukken moet worden beoordeeld
(arrest AEG/Commissie, reeds aangehaald, punten 24-30, en beschikking van de
president van het Hof van 26 maart 1987, Hoechst/Commissie, 46/87 R, Jurispr.
blz. 1549, punt 34).
a) Het middel inzake schending van het beginsel van de onschendbaarheid van de
woning
Argumenten van partijen
- 396.
- LVM en DSM stellen om te beginnen, dat het Gerecht een in het kader van
artikel 14 van verordening nr. 17 verrichte verificatie aan artikel 8 EVRM kan
toetsen. Laatstgenoemde bepaling is immers rechtstreeks toepasselijk in het
gemeenschapsrecht. Verder is een krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17
verrichte verificatie in de bedrijfsruimten van een natuurlijke persoon of een
rechtspersoon een onder artikel 8 EVRM vallende huiszoeking.
- 397.
- Verder zijn deze verzoeksters van mening, dat ook al hebben zij geen beroep
ingesteld tegen de verificatiebeschikkingen, zij nog steeds belang hebben bij toetsing
van de wettigheid van de verificatiebeschikkingen omdat de beschikking van 1994
op onregelmatig verkregen bewijsmateriaal is gebaseerd. Bovendien was de op
6 december 1983 bij DSM verrichte verificatie gebaseerd op een schriftelijke
opdracht in de zin van artikel 14, lid 2, van verordening nr. 17, welke opdracht niet
vatbaar was voor een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 173 van het
Verdrag.
- 398.
- In het eerste onderdeel van dit middel betogen verzoeksters, dat de Commissie met
haar verificaties inbreuk heeft gemaakt op het beginsel van de onschendbaarheid
van de woning in de zin van artikel 8 EVRM, zoals dit is uitgelegd in de
rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (arrest van het
Europees Hof voor de rechten van de mens van 16 december 1992,
Niemitz/Duitsland, Series A, nr. 251-B), dat een ruimere toetsing verricht dan in
het kader van het gemeenschapsrecht het geval is (arrest Hoechst/Commissie, reeds
aangehaald, en arrest Hof van 17 oktober 1989, Dow Benelux/Commissie, 85/87,
Jurispr. blz. 3137).
- 399.
- Allereerst zijn de verificaties zonder rechterlijk verlof verricht. Ten tweede waren
de verificatiebeschikkingen of -opdrachten in algemene bewoordingen gesteld,
zonder enige beperking, zodat daaruit niet kon worden opgemaakt wat het doel van
de verificatie was; dit blijkt onder meer uit de tot LVM gerichte
verificatiebeschikking van 4 november 1987 en uit de schriftelijke opdracht van
29 november 1983 op grond waarvan op 6 december 1983 een verificatie werd
verricht bij DSM. Ten derde zijn verzoeksters van mening, dat alleen noodzakelijke
verificaties mogen worden verricht (artikel 14, lid 1, van verordening nr. 17 en
artikel 8 EVRM). Deze noodzaak moet evenwel worden beoordeeld tegen de
achtergrond van de beschrijving van de vermoedens die de Commissie wil
natrekken, en in casu ontbrak juist een dergelijke beschrijving.
- 400.
- Verzoeksters concluderen hieruit, dat alle verificaties die de Commissie in deze
zaak heeft verricht, onwettig zijn.
- 401.
- Enichem betoogt, dat de volgende verificatiebeschikking onwettig is omdat het
voorwerp ervan in algemene (...) bewoordingen was geformuleerd, hetgeen in
strijd is met artikel 14 van verordening nr. 17.
- 402.
- In het tweede onderdeel van het middel betwisten LVM en DSM de geldigheid van
de wijze waarop de Commissie de verificaties heeft verricht. De Commissie zou
daarbij namelijk inbreuk hebben gemaakt op het zakengeheim, gelet op de aard
en de omvang van de documenten die bij die gelegenheid zijn onderzocht.
- 403.
- De Commissie wijst er om te beginnen op, dat het EVRM niet van toepassing is
op de communautaire mededingingsprocedures. Voorts is het middel niet-ontvankelijk omdat verzoeksters geen beroep hebben ingesteld tegen de
beschikking waarbij de Commissie de omstreden verificatie heeft gelast.
- 404.
- Wat de gegrondheid van het middel betreft, is de Commissie van mening, dat
artikel 8 EVRM, zoals dat door het Europees Hof voor de rechten van de mens
is uitgelegd, geen afbreuk doet aan de relevantie van de rechtspraak van het Hof
(arresten Hoechst/Commissie en Dow Benelux/Commissie, reeds aangehaald).
Beoordeling door het Gerecht
- 405.
- In het onderhavige geval heeft de Commissie krachtens artikel 14, lid 2, van
verordening nr. 17 verificaties verricht bij de navolgende ondernemingen: Shell en
ICI, op grond van een schriftelijke opdracht van 16 november 1983; DSM, op
grond van een schriftelijke opdracht van 29 november 1983; EVC, een
gemeenschappelijke vennootschap van ICI en Enichem, op grond van een
schriftelijke opdracht van 17 juli 1987, en Hüls, op grond van een schriftelijke
opdracht van 17 september 1987.
- 406.
- Voorts heeft de Commissie krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 op
15 januari 1987 verificatiebeschikkingen gegeven jegens de ondernemingen Alcudia,
Atochem, BASF, Hoechst en Solvay, en op 4 november 1987 jegens Wacker en
LVM.
- 407.
- Allereerst dient de door de Commissie betwiste ontvankelijkheid van het middel
te worden onderzocht en vervolgens de gegrondheid ervan.
i) De ontvankelijkheid van het middel
- 408.
- De verificatiebeschikkingen zijn op zichzelf vatbaar voor een beroep tot
nietigverklaring krachtens artikel 173 van het Verdrag. Artikel 14, lid 3, van
verordening nr. 17 bepaalt uitdrukkelijk, dat de verificatiebeschikking melding
maakt van het recht om tegen de beschikking in beroep te gaan bij het Hof van
Justitie.
- 409.
- Volgens vaste rechtspraak wordt een beschikking van de gemeenschapsinstellingen
die niet binnen de in artikel 173 van het Verdrag gestelde termijn is aangevochten
door degene tot wie zij is gericht, te diens aanzien definitief. Deze rechtspraak is
onder meer gebaseerd op de overweging, dat de beroepstermijnen de
rechtszekerheid beogen te waarborgen door te voorkomen dat
gemeenschapshandelingen die rechtsgevolgen teweegbrengen, onbeperkt in het
geding kunnen worden gebracht (met name, arrest Hof van 30 januari 1997, Wiljo,
C-178/95, Jurispr. blz. I-585, punt 19).
- 410.
- Door niet tijdig tegen de tot haar gerichte verificatiebeschikking op te komen heeft
LVM derhalve het recht verloren om zich op de onwettigheid van die beschikking
te beroepen. Het middel is om die reden derhalve niet-ontvankelijk.
- 411.
- LVM en DSM zijn daarentegen nog wel bevoegd om, voor zover door de
Commissie verkregen stukken tegen hen worden aangewend, de wettigheid te
betwisten van tot andere ondernemingen gerichte verificatiebeschikkingen
waaromtrent niet met zekerheid vaststaat dat zij zonder enige twijfel bevoegd
waren om de wettigheid daarvan te betwisten in het kader van een rechtstreeks
beroep tegen die beschikkingen.
- 412.
- Verder zijn verzoeksters ook bevoegd om in het kader van een beroep tot
nietigverklaring van de eindbeschikking de wettigheid te betwisten van de
schriftelijke verificatie-opdrachten, die geen voor een beroep krachtens artikel 173
van het Verdrag vatbare handelingen zijn.
- 413.
- Ten slotte blijkt uit de rechtspraak van het Hof, dat een onderneming niet bevoegd
is om de wettigheid van het verloop van de verificaties te betwisten in het kader
van een beroep tot nietigverklaring van de handeling op grond waarvan de
Commissie die verificatie verricht. De rechterlijke toetsing van de wijze waarop de
verificatie heeft plaatsgevonden, dient immers, in voorkomend geval, te worden
verricht in het kader van het beroep tot nietigverklaring van de door de Commissie
krachtens artikel 85, lid 1, van het Verdrag gegeven eindbeschikking (arrest
Dow Benelux/Commissie, reeds aangehaald, punt 49, en conclusie van advocaat-generaal Mischo bij dit arrest, Jurispr. blz. 3149, punt 127, in fine; beschikking
Gerecht van 9 juni 1997, Elf Atochem/Commissie, T-9/97, Jurispr. blz. II-909,
punt 25).
- 414.
- Verzoeksters zijn dus ook bevoegd om op te komen tegen het verloop van de door
de Commissie verrichte verificaties.
- 415.
- In die omstandigheden moet de door de Commissie opgeworpen niet-ontvankelijkheid worden beperkt tot het door LVM aangevoerde middel voor zover
dit middel is gericht tegen de jegens LVM gegeven verificatiebeschikking.
- 416.
- Aangaande het door Enichem aangevoerde middel dient evenwel te worden
opgemerkt, dat de schrifturen van verzoeksters noch de mondelinge behandeling
het Gerecht in staat stellen, uit te maken van welke verificatiebeschikking
verzoekster de wettigheid betwist. Het door Enichem aangevoerde middel moet
derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard omdat het Gerecht niet in staat is de
betekenis en de draagwijdte ervan te begrijpen.
ii) De gegrondheid van het middel
- 417.
- Om de reeds genoemde redenen (zie hierboven punt 120) moet dit middel aldus
worden begrepen, dat het betrekking heeft op schending van het algemene beginsel
van gemeenschapsrecht volgens hetwelk iedere persoon, of het nu gaat om een
natuurlijke persoon of een rechtspersoon, recht heeft op bescherming tegen
willekeurige of onredelijke ingrepen door het openbaar gezag in zijn privé-sfeer
(arresten Hoechst/Commissie, reeds aangehaald, punt 19, Dow Benelux/Commissie,
reeds aangehaald, en arrest Hof van 17 oktober 1989, Dow Chemical Ibérica
e.a./Commissie, 97/87, 98/87 en 99/87, Jurispr. blz. 3165, punt 16).
- 418.
- Dit middel bestaat uit twee onderdelen: het ene betreft de geldigheid van de
verificatie, het andere de geldigheid van de wijze van verificatie.
Het eerste onderdeel van het middel: de geldigheid van de verificatie
- 419.
- Allereerst wordt niet betwist, dat de verificatiebeschikkingen die de Commissie in
de loop van 1987 jegens een aantal ondernemingen heeft gegeven, identiek of
nagenoeg identiek zijn aan die welke op 15 januari 1987 jegens Hoechst was
gegeven. Welnu, Hoechst heeft een beroep tot nietigverklaring van die beschikking
ingesteld en dat beroep is door het Hof verworpen (arrest Hoechst/Commissie,
reeds aangehaald). Aangezien de middelen en argumenten die thans door LVM en
DSM worden aangevoerd, identiek of nagenoeg identiek zijn aan die welke destijds
door Hoechst zijn aangevoerd, zijn er volgens het Gerecht geen redenen om af te
wijken van de rechtspraak van het Hof.
- 420.
- Bovendien is deze rechtspraak, zoals hierboven is gezegd, gebaseerd op een
algemeen beginsel van gemeenschapsrecht dat van toepassing is op rechtspersonen.
Dat de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens
betreffende de vraag, of artikel 8 EVRM van toepassing is op rechtspersonen,
sedert de arresten Hoechst/Commissie, Dow Benelux/Commissie en Dow Chemical
Ibérica e.a./Commissie, reeds aangehaald, is geëvolueerd, heeft derhalve geen
rechtstreekse gevolgen voor de gegrondheid van de oplossingen die in die arresten
zijn gegeven.
- 421.
- Verder volgt uit artikel 14, lid 2, van verordening nr. 17, dat de op basis van een
gewone schriftelijke opdracht verrichte verificaties op de vrijwillige medewerking
van de ondernemingen berusten (arresten Hoechst/Commissie, reeds aangehaald,
punt 31, Dow Benelux/Commissie, reeds aangehaald, punt 42, en Dow Chemical
Ibérica e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 28). Aan deze vaststelling wordt
niets afgedaan door het feit dat artikel 15, lid 1, sub c, eerste zinsnede, van
verordening nr. 17 voorziet in een sanctie. Die sanctie kan immers enkel worden
opgelegd wanneer een onderneming die zich bereid heeft verklaard mee te werken
aan de verificatie, de ter inzage gevraagde boeken of bescheiden van het bedrijf
niet volledig toont.
- 422.
- Aangezien de onderneming heeft meegewerkt aan een op een gewone schriftelijke
opdracht verrichte verificatie, is het middel inzake een onredelijk ingrijpen van het
openbaar gezag ongegrond bij gebreke van enig element waaruit zou blijken dat
de Commissie verder is gegaan dan de door de onderneming aangeboden
medewerking.
- 423.
- Mitsdien moet dit onderdeel van het middel worden afgewezen.
Het tweede onderdeel van het middel: de geldigheid van de wijze van verificatie
- 424.
- In het kader van dit onderdeel van het middel voeren verzoeksters een enkel
argument aan: door de omvang van de gekopieerde en meegenomen documenten
heeft de Commissie inbreuk gemaakt op het zakengeheim.
- 425.
- De door verzoeksters als overdreven aangemerkte, maar niet nader gepreciseerde
hoeveelheid documenten waarvan de Commissie een kopie heeft genomen, kan
evenwel op zichzelf geen gebrek opleveren dat het verloop van een
verificatieprocedure aantast, zeker niet wanneer de Commissie een onderzoek
instelt naar een gestelde mededingingsregeling tussen alle Europese producenten
uit een bepaalde sector. Bovendien zijn de ambtenaren en andere personeelsleden
van de Commissie krachtens artikel 20, lid 2, van verordening nr. 17 verplicht, de
inlichtingen welke zij bij de toepassing van deze verordening hebben ingewonnen
en welke naar hun aard onder de geheimhoudingsplicht vallen, niet openbaar te
maken.
- 426.
- Derhalve is niet aangetoond, dat de door de Commissie verrichte verificaties
onregelmatig waren.
- 427.
- Gelet op een en ander moet dit middel in zijn geheel worden afgewezen.
b) Het middel inzake schending van het zwijgrecht en van het recht om zich niet
in een kwaad daglicht te stellen
Argumenten van partijen
- 428.
- Het middel bestaat uit twee onderdelen.
- 429.
- In het eerste onderdeel van dit middel herinneren LVM, DSM en ICI eraan, dat
volgens artikel 14, lid 3, van het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten,
en artikel 6 EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de rechten van
de mens, elke verdachte, ondernemingen daaronder begrepen, ab initio het recht
heeft om te zwijgen (arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens in
de zaak Funke/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 44, en advies van de Europese
Commissie voor de rechten van de mens van 10 mei 1994 in de zaak
Saunders/Verenigd Koninkrijk, punten 69, 71 en 76; anders, het eerdere arrest van
het Hof in de zaak Orkem/Commissie, reeds aangehaald, punten 30-35 en 37-41;
die uitspraak, die veel minder ver gaat dan het arrest Funke/Frankrijk, is thans niet
meer relevant). De Commissie mag evenwel niet voorbijgaan aan de rechtspraak
van het Europees Hof voor de rechten van de mens (arresten Hof van 18 juni
1991, ERT, C-260/89, Jurispr. blz. I-2925, punt 41, en Orkem/Commissie, reeds
aangehaald, punt 30).
- 430.
- Verzoeksters concluderen hieruit, dat alle inlichtingen die de Commissie op basis
van artikel 11 van verordening nr. 17 heeft verkregen, buiten beschouwing moeten
worden gelaten. Dit geldt zowel voor de op grond van een beschikking in de zin
van artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 als voor de op grond van een verzoek
krachtens artikel 11, lid 1, van die verordening verkregen inlichtingen; aangezien
de sancties waarin artikel 15, lid 1, sub b, van die verordening voorziet, zowel in het
ene als in het andere geval kunnen worden opgelegd, gaat het in beide gevallen
immers om onder dwang verkregen inlichtingen in de zin van de rechtspraak van
het Europees Hof voor de rechten van de mens.
- 431.
- Aan de rechten van de benadeelde ondernemingen mag niet worden voorbijgegaan
op grond van de overweging, dat bovengenoemde conclusie de wettigheid van
artikel 11 van verordening nr. 17 in zijn geheel in het geding kan brengen; de
Commissie dient het bewijs van de inbreuk te leveren met middelen die
verenigbaar zijn met de artikelen 6 en 8 EVRM.
- 432.
- Bijgevolg kan geen van de door de ondernemingen gegeven antwoorden op de door
de Commissie geformuleerde verzoeken om inlichtingen, tot de bewijsvoering
bijdragen.
- 433.
- In het tweede onderdeel van dit middel beroepen LVM, Elf Atochem, DSM, ICI
en Enichem zich op het recht om zichzelf niet in een kwaad daglicht te stellen.
- 434.
- Volgens LVM, Elf Atochem, DSM en ICI moeten de antwoorden op de vragen die
het Hof in zijn arresten van 18 oktober 1989, Orkem/Commissie, reeds aangehaald,
en Solvay/Commissie (27/88, Jurispr. blz. 3355), onwettig heeft verklaard, dan ook
buiten beschouwing worden gelaten.
- 435.
- Elf Atochem brengt aldus de krachtens artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 tot
haar gerichte beschikking in het geding. LVM, DSM en ICI betwisten daarentegen
de wettigheid van alle verzoeken om inlichtingen, ongeacht tot welke onderneming
zij waren gericht en op welke rechtsgrondslag zij waren gebaseerd.
- 436.
- Enichem betoogt, dat de Commissie, door de ondernemingen te verplichten zich
aan verificaties te onderwerpen ofschoon zij over geen enkele aanwijzing
betreffende de gezochte praktijken beschikte, die ondernemingen ertoe heeft
gebracht, zichzelf in een kwaad daglicht te stellen.
- 437.
- De Commissie herinnert er om te beginnen aan, dat het EVRM niet van toepassing
is op de communautaire mededingingsprocedures. Bovendien is het middel haars
inziens niet ontvankelijk omdat verzoeksters geen beroep hebben ingesteld tegen
de beschikkingen waarbij hun om inlichtingen is verzocht.
- 438.
- In elk geval hebben de ondernemingen in casu geen antwoord gegeven op de
vragen die naar het oordeel van het Hof in strijd met het gemeenschapsrecht waren
(arrest Orkem/Commissie en arrest van 18 oktober 1989, Solvay/Commissie, reeds
aangehaald).
Beoordeling door het Gerecht
- 439.
- In het kader van haar instructie van deze zaak heeft de Commissie de meeste
verzoeksters krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 om inlichtingen verzocht.
Soms ging het daarbij om verzoeken om inlichtingen krachtens artikel 11, lid 1,
soms om beschikkingen krachtens artikel 11, lid 5.
- 440.
- Allereerst dient de door de Commissie betwiste ontvankelijkheid van het middel
te worden onderzocht en vervolgens de gegrondheid ervan.
De ontvankelijkheid van het middel
- 441.
- Om de redenen die hierboven met betrekking tot de verificatiebeschikkingen zijn
uiteengezet en die mutatis mutandis ook gelden voor de beschikkingen waarbij om
inlichtingen is verzocht, hebben verzoeksters niet meer het recht zich te beroepen
op de onwettigheid van de tot hen gerichte inlichtingenbeschikkingen waartegen zij
niet binnen twee maanden vanaf de officiële kennisgeving ervan waren opgekomen.
- 442.
- Het middel is derhalve niet-ontvankelijk voor zover het ertoe strekt de tot de
respectieve verzoeksters gerichte beschikkingen waarbij om inlichtingen is verzocht,
onwettig te doen verklaren.
De gegrondheid van het middel
- 443.
- De bij verordening nr. 17 aan de Commissie toegekende bevoegdheden hebben tot
doel, de Commissie in staat te stellen de taak te vervullen die haar door het
Verdrag is opgedragen, namelijk toezien op de naleving van de mededingingsregels
op de gemeenschappelijke markt.
- 444.
- Verordening nr. 17 kent de onderneming waartegen een onderzoek loopt, niet het
recht toe, zich in de loop van het vooronderzoek aan de tenuitvoerlegging van die
maatregel te onttrekken met het argument dat het resultaat ervan het bewijs zou
kunnen opleveren dat zij de mededingingsregels heeft overtreden. De verordening
legt de onderneming integendeel een verplichting op om actief mee te werken,
hetgeen betekent, dat de onderneming alle informatie die betrekking heeft op het
voorwerp van het onderzoek, ter beschikking van de Commissie moet houden
(arrest Orkem/Commissie, reeds aangehaald, punt 27, en arrest Gerecht van
8 maart 1995, Société générale/Commissie, T-34/93, Jurispr. blz. II-545, punt 72).
- 445.
- Aangezien verordening nr. 17 niet uitdrukkelijk in een zwijgrecht voorziet, dient te
worden nagegaan, of het vereiste van eerbiediging van de rechten van de
verdediging, dat het Hof als een grondbeginsel van de communautaire rechtsorde
heeft beschouwd, niet bepaalde grenzen stelt aan de onderzoeksbevoegdheid van
de Commissie tijdens het vooronderzoek (arrest Orkem/Commissie, reeds
aangehaald, punt 32).
- 446.
- De rechten van de verdediging moeten worden geëerbiedigd in de procedures die
tot oplegging van sancties kunnen leiden, en daarbij dient te worden voorkomen
dat deze rechten op onherstelbare wijze worden geschonden in vooronderzoeken
die beslissend kunnen zijn voor de totstandkoming van het bewijs van de
onrechtmatigheid van gedragingen van ondernemingen (arresten Orkem/Commissie,
reeds aangehaald, punt 33, en Société générale/Commissie, reeds aangehaald,
punt 73).
- 447.
- Om de nuttige werking van artikel 11, leden 2 en 5, van verordening nr. 17 te
waarborgen heeft de Commissie evenwel het recht, de onderneming te verplichten
alle noodzakelijke inlichtingen te verstrekken over feiten waarvan zij eventueel
kennis heeft, en, zo nodig, de desbetreffende in haar bezit zijnde documenten over
te leggen, ook wanneer deze tegen haarzelf of tegen een andere onderneming
bewijs kunnen opleveren van een gedraging die in strijd is met de
mededingingsregels (arrest Orkem/Commissie, reeds aangehaald, punt 34, arrest
van 18 oktober 1989, Solvay/Commissie, reeds aangehaald, en arrest Société
générale/Commissie, reeds aangehaald, punt 74).
- 448.
- De erkenning van een absoluut zwijgrecht als dat waarop verzoeksters zich
beroepen, zou verder gaan dan nodig is om de rechten van de verdediging van de
ondernemingen te waarborgen en de Commissie op ongerechtvaardigde wijze
belemmeren bij de vervulling van de haar door artikel 89 van het Verdrag
opgedragen taak, toe te zien op de naleving van de mededingingsregels op de
gemeenschappelijke markt. Daarbij dient inzonderheid te worden opgemerkt, dat
de ondernemingen, zowel in hun antwoorden op de verzoeken om inlichtingen als
tijdens de administratieve procedure, wanneer de Commissie beslist een dergelijke
procedure in te leiden, ten volle de gelegenheid hebben hun standpunt kenbaar te
maken, met name over de documenten die zij hebben moeten overleggen, of over
de antwoorden die zij op de verzoeken van de Commissie hebben gegeven.
- 449.
- De Commissie mag evenwel niet bij wege van een beschikking waarbij om
inlichtingen wordt verzocht, inbreuk maken op de rechten van de verdediging van
de onderneming. Zo mag zij de onderneming niet verplichten, antwoorden te geven
waardoor deze het bestaan zou erkennen van de inbreuk die door de Commissie
moet worden bewezen (arrest Orkem/Commissie, reeds aangehaald, punten 34, in
fine, en 35, arrest van 18 oktober 1989, Solvay/Commissie, reeds aangehaald, en
arrest Société générale/Commissie, reeds aangehaald, punt 74).
- 450.
- Binnen de aldus in herinnering gebrachte grenzen dienen de argumenten van
verzoeksters te worden beoordeeld.
- 451.
- In casu staat allereerst vast, dat de vragen die zijn gesteld in de beschikkingen
waarbij om inlichtingen is verzocht, en die door verzoeksters in dit onderdeel van
het middel in het geding zijn gebracht, identiek zijn aan degene die het Hof in zijn
arrest Orkem/Commissie en zijn arrest van 18 oktober 1989, Solvay/Commissie,
reeds aangehaald, nietig heeft verklaard. Die vragen zijn dus eveneens onwettig.
- 452.
- Zoals de Commissie heeft beklemtoond, blijkt uit de processtukken evenwel, dat
de ondernemingen die vragen niet hebben willen beantwoorden of de feiten
waarover zij werden ondervraagd, hebben ontkend.
- 453.
- In die omstandigheden heeft de onwettigheid van die vragen geen gevolgen voor
de wettigheid van de beschikking van 1994.
- 454.
- Verzoeksters hebben namelijk geen enkel antwoord aangedragen dat specifiek op
die vragen was gegeven, en hebben evenmin aangegeven, welk gebruik de
Commissie in de beschikking van 1994 van die antwoorden heeft gemaakt.
- 455.
- Ten tweede is een onderneming niet verplicht te antwoorden op een krachtens
artikel 11, lid 1, van verordening nr. 17 geformuleerd verzoek om inlichtingen,
anders dan het geval is bij beschikkingen waarbij om inlichtingen wordt verzocht.
- 456.
- In die omstandigheden staat het de ondernemingen vrij, te antwoorden op de
vragen die hun krachtens die bepaling worden gesteld. Aan deze conclusie wordt
niets afgedaan door de omstandigheid dat artikel 15, lid 1, sub b, eerste zinsnede,
van verordening nr. 17 in een sanctie voorziet. Die sanctie kan immers enkel
worden opgelegd wanneer een onderneming die zich bereid heeft verklaard te
antwoorden, een onjuiste inlichting verstrekt.
- 457.
- Derhalve kan niet worden aangenomen, dat de Commissie bij wege van krachtens
artikel 11, lid 1, van verordening nr. 17 geformuleerde verzoeken om inlichtingen
een onderneming verplicht antwoorden te geven waardoor deze het bestaan zou
erkennen van de inbreuk die door de Commissie moet worden bewezen.
- 458.
- Ten derde moet, met betrekking tot het specifieke argument van Enichem, worden
opgemerkt, dat de inachtneming door de Commissie van het verbod om de
ondernemingen te verplichten antwoorden te geven waardoor deze het bestaan van
een inbreuk zouden erkennen, slechts kan worden beoordeeld tegen de achtergrond
van de aard en de inhoud van de gestelde vragen en niet tegen de achtergrond van
de aanwijzingen waarover de Commissie reeds beschikte. Verder zij erop gewezen,
dat het Hof in het reeds aangehaalde arrest Hoechst/Commissie betreffende een
verificatiebeschikking als die welke tot de andere PVC-producenten zijn gericht,
heeft geoordeeld, dat die beschikking de in artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17
voorgeschreven essentiële bestanddelen bevatte. Het wees er inzonderheid op, dat
in de betrokken beschikking onder meer melding werd gemaakt van inlichtingen
waaruit het bestaan en de toepassing konden worden afgeleid van overeenkomsten
of onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen een aantal PVC-producenten
die een inbreuk op artikel 85 van het Verdrag konden vormen (arrest
Hoechst/Commissie, reeds aangehaald, punt 42). In die omstandigheden kan het
argument van Enichem niet worden aanvaard.
- 459.
- Mitsdien moet het middel in zijn geheel worden afgewezen.
c) Het middel inzake schending van artikel 20, lid 1, van verordening nr. 17
Argumenten van partijen
- 460.
- LVM, DSM, ICI, Hüls en Enichem herinneren eraan, dat volgens artikel 20, lid 1,
van verordening nr. 17 rechtmatig ingewonnen inlichtingen slechts mogen worden
gebruikt voor het doel waarvoor zij zijn gevraagd (arrest Dow Benelux/Commissie,
reeds aangehaald, punten 17 en 18, en over aanverwante problemen, arresten Hof
van 16 juli 1992, Asociación Española de Banca Privada e.a., C-67/91, Jurispr.
blz. I-4785, punten 35-39 en 42-54, en 10 november 1993, Otto, C-60/92, Jurispr.
blz. I-5683, punt 20).
- 461.
- Bijgevolg kan de Commissie in het kader van een onderzoek verkregen inlichtingen
weliswaar gebruiken om te beoordelen, of het gewenst is, een ander onderzoek te
openen (arrest Dow Benelux/Commissie, reeds aangehaald, punt 19), doch kan zij
deze gegevens niet gebruiken als bewijs van deze nieuwe inbreuk (arrest Asociación
Española de Banca Privada e.a., reeds aangehaald, punt 42), waarvoor andere
bewijsmiddelen moeten worden gevonden.
- 462.
- In casu heeft de Commissie tijdens de instructie van de zaak die tot beschikking
86/398/EEG van de Commissie van 23 april 1986 inzake een procedure op grond
van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.149 Polypropyleen) (PB L 230, blz. 1)
heeft geleid, een aantal documenten verkregen waarvan sommige vervolgens op
onrechtmatige wijze zijn gebruikt als bewijsmateriaal in deze zaak. Het gaat met
name om de zogenoemde planningdocumenten en het document Sharing the
pain, die respectievelijk als bijlage 3 en 6 bij de mededeling van de punten van
bezwaar waren gevoegd, en om een nota van ICI van 15 april 1981, die als bijlage
bij de brief van de Commissie van 27 juli 1988 was gevoegd. LVM en DSM wijzen
erop, dat ook documenten van de Commissie in het geding zijn.
- 463.
- Verzoeksters concluderen hieruit, dat de Commissie, door die documenten in deze
zaak als bewijs te gebruiken, inbreuk heeft gemaakt op artikel 20, lid 1, van
verordening nr. 17.
- 464.
- Enichem wijst erop, dat de Commissie daardoor ook inbreuk heeft gemaakt op
artikel 14, leden 2 en 3, van verordening nr. 17 aangezien zij tijdens het onderzoek
betreffende de polypropyleenmarkt documenten heeft verzameld die buiten haar
opdracht vielen.
- 465.
- De Commissie betoogt, zakelijk weergegeven, dat de omstreden documenten aan
het dossier van deze zaak zijn toegevoegd op basis van opdrachten betreffende
PVC. Derhalve stond niets eraan in de weg, dat zij in deze zaak werden gebruikt.
Beoordeling door het Gerecht
- 466.
- Alvorens de gegrondheid van het middel te onderzoeken, dienen de feiten te
worden gepreciseerd.
De feiten
- 467.
- In casu staat vast, dat de Commissie de omstreden documenten voor het eerst heeft
verkregen in het kader van het onderzoek in de polypropyleensector en dat zij deze
in de bestreden beschikking als bewijs heeft gebruikt.
- 468.
- Verder blijkt uit de processtukken, dat de Commissie in het kader van opdrachten
die met name betrekking hadden op PVC, een nieuwe kopie van de omstreden
bescheiden heeft gevraagd.
- 469.
- Zo heeft de Commissie tijdens een latere verificatie op basis van een opdracht die
met name betrekking had op PVC, een nieuwe kopie gemaakt van de
planningdocumenten.
- 470.
- Wat bijlage 6 bij de mededeling van de punten van bezwaar en de nota van ICI van
15 april 1981 betreft, deze documenten heeft de Commissie een tweede keerontdekt en opgevraagd tijdens de verificatie van 23 november 1983, die is verricht
op basis van een opdracht die met name betrekking had op PVC; dit wordt
bevestigd door een brief van ICI aan de Commissie van 16 maart 1984. ICI kan
niet op goede gronden stellen, dat zij er zich in die brief niettemin tegen heeft
verzet, dat die stukken aan het PVC-dossier worden toegevoegd; uit die brief blijkt
immers overduidelijk, dat de auteur ervan vrijwillig een nieuwe kopie heeft
verstrekt voor toevoeging aan het PVC-dossier.
- 471.
- Van de documenten van DSM is alleen melding gemaakt door die onderneming en
door LVM. Uit de schriftstukken noch uit de antwoorden op de ter terechtzitting
gestelde vragen kon evenwel worden opgemaakt, om welke documenten het ging,
doch uit de repliek van die twee verzoeksters blijkt in elk geval, dat de Commissie
die documenten voor het eerst heeft verkregen in het kader van de
polypropyleen-zaak en dat zij deze opnieuw heeft opgevraagd en verkregen in
december 1983 tijdens een bij DSM verrichte verificatie op basis van een opdracht
die met name betrekking had op PVC.
De gegrondheid van het middel
- 472.
- Vaststaat dat, gelet op de artikelen 14 en 20, lid 1, van verordening nr. 17, tijdens
verificaties verkregen inlichtingen niet mogen worden gebruikt voor een ander doel
dan is vermeld in de opdracht tot verificatie of in de verificatiebeschikking. Dit
vereiste strekt er immers niet alleen toe, de geheimhoudingsplicht veilig te stellen,
maar ook de rechten van de verdediging van de ondernemingen te beschermen.
Die rechten zouden ernstig worden aangetast indien de Commissie tegen
ondernemingen bewijsmateriaal kon aanvoeren dat tijdens een verificatie is
verkregen, maar geen verband houdt met het voorwerp en het doel daarvan (arrest
Dow Benelux/Commissie, reeds aangehaald, punt 18).
- 473.
- Dit betekent echter niet, dat het de Commissie verboden zou zijn, een
onderzoeksprocedure in te leiden teneinde gegevens waarvan zij tijdens een
eerdere verificatie toevallig kennis heeft gekregen, op hun juistheid te controleren
of aan te vullen, zo die gegevens mochten wijzen op het bestaan van met de
mededingingsregels van het Verdrag strijdige gedragingen (arrest
Dow Benelux/Commissie, reeds aangehaald, punt 19).
- 474.
- Vaststaat overigens (zie hierboven punten 467-471), dat de Commissie zich er niet
toe heeft beperkt, stukken die zij in een andere zaak had verkregen, ambtshalve
in deze zaak aan te wenden, maar dat zij die stukken opnieuw heeft opgevraagd
in het kader van verificatie-opdrachten die met name betrekking hadden op PVC.
- 475.
- Gelet op een en ander betreft dit middel enkel de vraag, of de Commissie, wanneer
zij in een eerste zaak documenten heeft verkregen en deze heeft gebruikt als
aanwijzing om een andere procedure in te leiden, het recht heeft om op basis van
opdrachten of beschikkingen betreffende die tweede procedure een nieuwe kopie
van die documenten te verlangen en deze dan als bewijsmiddel in die tweede zaak
te gebruiken.
- 476.
- Welnu, aangezien de Commissie die documenten juist overeenkomstig artikel 14
van verordening nr. 17 opnieuw heeft verkregen op basis van opdrachten of
beschikkingen die met name betrekking hadden op PVC, en deze heeft gebruikt
voor het doel dat in die opdrachten of beschikkingen was vermeld, heeft zij de uit
die bepaling voortvloeiende rechten van de verdediging van de ondernemingen
geëerbiedigd.
- 477.
- Dat de Commissie documenten voor het eerst in een bepaalde zaak heeft
verkregen, verleent geen dermate absolute bescherming, dat die documenten niet
wettig kunnen worden opgevraagd in een andere zaak en als bewijs kunnen worden
gebruikt. Gelijk de Commissie heeft beklemtoond, zouden de ondernemingen
anders geneigd kunnen zijn, bij een verificatie in een eerste zaak alle documenten
over te leggen waaruit een andere inbreuk blijkt, teneinde zich aldus tegen elke
vervolging ter zake van die inbreuk te beschermen. Een dergelijke oplossing zou
verder gaan dan nodig is ter bescherming van het zakengeheim en van de rechten
van de verdediging, en zou de Commissie derhalve op ongerechtvaardigde wijze
belemmeren in de vervulling van haar taak, toe te zien op de naleving van de
mededingingsregels op de gemeenschappelijke markt.
- 478.
- Gelet op een en ander moet het middel worden afgewezen.
d) Het middel als zou de weigering om te antwoorden op verzoeken om
inlichtingen of de weigering om documenten over te leggen, als bewijsmiddel niet-ontvankelijk zijn
Argumenten van partijen
- 479.
- Volgens Elf Atochem en BASF kan de Commissie het feit dat zij niet hebben
geantwoord op verzoeken om inlichtingen of dat zij documenten niet hebben
overgelegd, niet als bewijs van de inbreuk of van hun deelneming aan de inbreuk
gebruiken. Dit klemt te meer daar er objectieve redenen waren voor die
weigeringen.
- 480.
- De Commissie stelt, dat de beschikking niet de minste steun biedt voor die stelling.
Beoordeling door het Gerecht
- 481.
- Voor het onderzoek van dit middel dient onderscheid te worden gemaakt tussen
het bewijs van de inbreuk en het bewijs van de deelneming van ondernemingen aan
de inbreuk.
Het bewijs van de inbreuk
- 482.
- De Commissie heeft in de beschikking van 1994 weliswaar rechtstreeks of indirect
melding gemaakt van de weigering van de ondernemingen om bepaalde vragen te
beantwoorden (punten 6, in fine, 8, in fine, 9, derde alinea, 14, eerste alinea, 16,
eerste alinea, 18, eerste alinea, 20, derde en vierde alinea, 26, derde en vijfde
alinea, en 37, tweede alinea, van de beschikking van 1994), doch heeft die
weigering in de beschikking nergens als bewijs van de inbreuk gebruikt.
- 483.
- In feite heeft zij in al die punten enkel aangegeven, dat aangezien zij de aan de
ondernemingen gevraagde inlichtingen niet heeft kunnen verkrijgen, zij zich voor
het bewijs van de inbreuk op andere elementen diende te baseren, inzonderheid
op conclusies uit de gegevens waarover zij beschikte.
- 484.
- Mitsdien is dit onderdeel van het middel ongegrond.
Het bewijs van de deelneming aan de inbreuk
- 485.
- Aangezien alleen de deelneming van de ondernemingen aan de gestelde
mededingingsregeling in het geding is, is een verzoekster niet ontvankelijk in haar
betwisting van de bewijzen die in aanmerking zijn genomen om aan te tonen dat
andere ondernemingen aan de inbreuk hebben deelgenomen. Het onderzoek van
het middel blijft dus beperkt tot de vraag, of de Commissie de weigering van of de
onmogelijkheid voor ICI en Elf Atochem om op verzoeken om inlichtingen te
antwoorden, als bewijs van hun deelneming aan de mededingingsregeling in
aanmerking heeft genomen.
- 486.
- Al hebben verzoeksters niet kunnen aanwijzen, uit welke passages van de
beschikking van 1994 blijkt dat hun weigering om te antwoorden op door de
Commissie geformuleerde verzoeken om inlichtingen als bewijs van de gestelde
inbreuk in aanmerking is genomen, toch volgt uit punt 26, eerste alinea, in fine, van
de beschikking van 1994, dat de Commissie (...) ook de rol die elke producent
vervulde en het bewijs betreffende de individuele deelneming van eenieder aan het
kartel in aanmerking [heeft] genomen. Gedetailleerde gegevens dienaangaande
werden in de loop van de administratieve procedure aan elke producent verstrekt.
- 487.
- Die gegevens omvatten de als bijlage bij de mededeling van de punten van bezwaar
gevoegde documenten met het opschrift bijzonderheden van elke onderneming.
- 488.
- Voor Elf Atochem vermeldt dit document onder het kopje Voornaamste bewijzen
van de deelneming aan de inbreuk: [De onderneming] weigert enige inlichting
als bedoeld in artikel 11 van verordening nr. 17 over haar deelneming [aan de]
bijeenkomsten te verstrekken.
- 489.
- De weigering of de onmogelijkheid om op verzoeken om inlichtingen te
antwoorden, kan evenwel op zichzelf geen bewijs van de deelneming van een
onderneming aan de mededingingsregeling opleveren.
- 490.
- Derhalve mag voor de beoordeling van de deelneming van Elf Atochem aan de
mededingingsregeling geen rekening worden gehouden met deze door de
Commissie in aanmerking genomen omstandigheid.
- 491.
- In de bijzonderheden van elke onderneming komt geen soortgelijke vermelding
voor met betrekking tot ICI. Bij gebreke van enige aanwijzing dat de Commissie
de weigering van of de onmogelijkheid voor die onderneming om op verzoeken om
inlichtingen te antwoorden, als bewijs van de deelneming aan de
mededingingsregeling in aanmerking heeft genomen, moet het middel, voor zover
het door ICI is aangevoerd, ongegrond worden verklaard.
e) Het middel inzake het niet meedelen van stukken
Argumenten van partijen
- 492.
- Wacker en Hoechst stellen allereerst, dat, ofschoon in de lijst van bijlagen bij de
mededeling van de punten van bezwaar sprake is van uittreksels uit de vakpers,
deze uittreksels ontbreken en hun derhalve niet kunnen worden tegengeworpen.
Verder betogen zij, dat de nota van ICI van 15 april 1981, waarop de Commissie
zich beroept, in de mededeling van de punten van bezwaar niet wordt genoemd en
er ook niet als bijlage was bijgevoegd. In repliek stellen zij, dat die nota hun nooit
is toegestuurd.
- 493.
- Hüls betoogt, dat de nota van ICI van 15 april 1981 niet als een ontvankelijk bewijs
kan worden aangemerkt omdat zij niet als bijlage bij de mededeling van de punten
van bezwaar was gevoegd.
- 494.
- Verder voert zij aan, dat bijlage 15 bij de mededeling van de punten van bezwaar,
betreffende de verkopen van de vier Duitse producenten tijdens het eerste kwartaal
van 1984 en tijdens het jaar 1984, buiten beschouwing moet worden gelaten omdat
zij is opgesteld op basis van gegevens die niet openbaar zijn gemaakt (arrest
AEG/Commissie, reeds aangehaald, punt 30).
- 495.
- De Commissie stelt, dat de uittreksels uit de vakpers als bijlage bij de mededeling
van de punten van bezwaar waren gevoegd. De nota van ICI van 15 april 1981 was
weliswaar niet als bijlage bij de mededeling van de punten van bezwaar gevoegd,
maar is partijen toegestuurd op 28 juli 1988. Dat zij niet als bijlage bij de
mededeling van de punten van bezwaar was gevoegd, kan dus geen gevolgen
hebben voor de wettigheid van de beschikking van 1994. Ten slotte is het door
Wacker en Hoechst aangevoerde middel, voor zover het op het niet meedelen van
dat stuk is gebaseerd, niet-ontvankelijk op grond van artikel 48, lid 2, van het
Reglement voor de procesvoering.
Beoordeling door het Gerecht
- 496.
- Allereerst blijkt, dat de uittreksels uit de vakpers deel uitmaakten van de
mededeling van de punten van bezwaar (bijzondere bijlage met het opschrift
bekende prijsinitiatieven). Bovendien, zelfs al zouden Wacker en Hoechst ze toch
niet hebben ontvangen, het gaat om documenten die naar hun aard openbaar
waren. In die omstandigheden kan het niet meedelen van die stukken, gesteld dat
het is bewezen, de wettigheid van de beschikking van 1994 niet aantasten.
- 497.
- Ten tweede is er geen enkele bepaling die de Commissie verbiedt, de partijen na
het toesturen van de mededeling van de punten van bezwaar nieuwe stukken mee
te delen waarvan zij meent dat deze haar stelling ondersteunen, mits aan de
ondernemingen de nodige tijd wordt gegeven om hun standpunt dienaangaande
kenbaar te maken (arrest AEG/Commissie, reeds aangehaald, punt 29). Dat een
stuk niet was vermeld in de mededeling van de punten van bezwaar en er ook niet
als bijlage aan toegevoegd was, kan derhalve op zichzelf de wettigheid van de
beschikking van 1994 niet aantasten. Bovendien stellen verzoeksters niet, dat zij,
nadat de Commissie hun bij brief van 27 juli 1988 een kopie van dat stuk had
toegezonden en daarbij had aangegeven dat dit stuk relevant was voor de gestelde
quotaregeling, hun standpunt dienaangaande niet op nuttige wijze kenbaar hebben
kunnen maken. In werkelijkheid hebben zij de mogelijkheid gehad hun standpunt
zowel schriftelijk als mondeling kenbaar te maken.
- 498.
- Ten derde is het middel, voor zover het is gebaseerd op het feit dat dit stuk aan
Wacker en Hoechst nooit is meegedeeld, een in repliek aangevoerd nieuw middel.
Bij gebreke van aanwijzingen dat het steunt op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk,
waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken, moet het op grond van
artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk worden
verklaard.
- 499.
- Ten vierde vormt bijlage 15 bij de mededeling van de punten van bezwaar geen
zelfstandig bewijs, maar bevat zij, zij het summier, de gegevens voor de berekening
die de Commissie heeft verricht ter ondersteuning van de conclusies die zij uit
bijlage 10 heeft getrokken. Die conclusies waren volledig uiteengezet in de
mededeling van de punten van bezwaar en verzoekster heeft daarover tijdig haar
opmerkingen kunnen maken. Zelfs al zou die bijlage 15 niet-ontvankelijk zijn
omdat zij niet voldoende gegevens bevat, het is in elk geval de taak van het
Gerecht de gegrondheid te onderzoeken van de conclusies die de Commissie in
punt 14 van de beschikking van 1994 uit bijlage 10 bij de mededeling van de punten
van bezwaar heeft getrokken.
- 500.
- Mitsdien moet het middel worden afgewezen.
f) Het middel inzake tardieve mededeling van stukken
Argumenten van partijen
- 501.
- BASF stelt, dat bijlage 3 bij de mededeling van de punten van bezwaar, een
bezwarend stuk dat van beslissend belang was, haar pas tijdens de hoorzitting op
6 september 1988 volledig is meegedeeld. Ofschoon zij daar tijdens die hoorzitting
om had gevraagd, heeft zij in strijd met de artikelen 3, 4 en 7 van verordening
nr. 99/63 dus niet de mogelijkheid gekregen haar standpunt dienaangaande
kenbaar te maken.
- 502.
- De Commissie wijst erop, dat dit middel niet betrekking heeft op bijlage 3 zelf,
maar op de onleesbare, met de hand geschreven aantekeningen op die bijlage.
Verzoekster had evenwel voldoende kennis van die aantekeningen.
Beoordeling door het Gerecht
- 503.
- Vaststaat, dat de documenten die samen bijlage 3 bij de mededeling van de punten
van bezwaar vormen, als bijlage bij de op 5 april 1988 aan verzoekster toegezonden
mededeling van de punten van bezwaar waren gevoegd. Het middel betreft dus
enkel de beweerdelijk laattijdige mededeling van het transcript van de nagenoeg
onleesbare vermeldingen die met de hand op de vier bladzijden van die bijlage
waren aangebracht.
- 504.
- Vaststaat eveneens, dat verzoekster pas bij de hoorzitting op 6 september 1988 een
volledig transcript van de handgeschreven nota's heeft gekregen.
- 505.
- De enige handgeschreven aantekening waarop de Commissie zich in de beschikking
van 1994 heeft beroepen, was evenwel uitdrukkelijk vermeld in de op de bekende
prijsinitiatieven betrekking hebbende bijlage bij de mededeling van de punten van
bezwaar. Bijgevolg heeft verzoekster ten volle de mogelijkheid gehad haar
opmerkingen daarover geldend te maken.
- 506.
- Mitsdien moet het middel worden afgewezen.
- 507.
- Gelet op een en ander moeten de middelen betreffende de niet-ontvankelijkheid
van de door de Commissie jegens verzoeksters in aanmerking genomen bewijzen
worden afgewezen, behoudens hetgeen onder punt 490 hierboven is overwogen.
2. De bewijsvoering
- 508.
- Verzoeksters' betoog dienaangaande bevat in wezen twee middelen of groepen van
middelen. Allereerst betwisten zij de bewijskracht van een aantal soorten
documenten die de Commissie jegens hen in aanmerking heeft genomen. Verder
verwijten zij de Commissie niet-inachtneming van de beginselen inzake de
bewijsvoering.
a) Het middel als zouden een aantal categorieën bewijsstukken die de Commissie
in aanmerking heeft genomen, geen bewijskracht hebben
Argumenten van partijen
- 509.
- LVM en DSM verklaren, dat volgens de beginselen van de Nederlandse
strafvordering en het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM
(arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 20 november 1989,
Kostovski, Series A, nr. 166, punten 39 en 44, en, indirect, arresten Gerecht van
17 december 1991, BASF/Commissie, T-4/89, Jurispr. blz. II-1523, punten 64-72, en
Enichem Anic/Commissie, T-6/89, Jurispr. blz. II-1623, punten 69-73) het bewijs van
de ten laste gelegde feiten niet uitsluitend mag worden gebaseerd op de
verklaringen van de verdachte noch op de verklaringen van andere ondernemingen
die worden verdacht, welke verklaringen in beginsel als verdacht moeten worden
beschouwd, zodat zij enkel mogen worden tegengeworpen aan degene die ze heeft
afgelegd, noch, ten slotte, op officieuze geschriften, waarvan de betrouwbaarheid
en de authenticiteit uit de aard der zaak onzeker is.
- 510.
- In casu dient de beschikking van 1994 derhalve nietig te worden verklaard voor
zover zij uitsluitend is gebaseerd op dergelijke stukken die niet door geoorloofde
bewijzen worden ondersteund.
- 511.
- De Commissie antwoordt hierop, dat de bepalingen van het Nederlandse strafrecht
en de veel te ruime uitlegging van het reeds aangehaalde arrest Kostovski niet
relevant zijn voor de toepassing van de communautaire mededingingsregels. Zij
zouden de artikelen 11 en 14 van verordening nr. 17 elk praktisch belang
ontnemen.
Beoordeling door het Gerecht
- 512.
- Allereerst verbiedt geen enkele bepaling en geen enkel algemeen beginsel van het
gemeenschapsrecht de Commissie zich te beroepen op inlichtingen en documenten
als die welke door verzoeksters zijn genoemd. Ten tweede zou aanvaarding van de
stelling van verzoeksters de op de Commissie rustende bewijslast ter zake van
gedragingen die in strijd zijn met de artikelen 85 en 86 van het Verdrag,
ondraaglijk en onverenigbaar met de haar door het Verdrag opgedragen taak van
toezicht op de juiste toepassing van die bepalingen maken.
- 513.
- Inzonderheid voeren verzoeksters de reeds aangehaalde arresten BASF/Commissie
en Enichem Anic/Commissie ten onrechte aan tot staving van hun stelling. Uit de
door verzoeksters aangehaalde punten van die arresten blijkt immers, dat het
Gerecht geenszins heeft geoordeeld, dat de verklaringen van de ondernemingen in
beginsel geen enkele bewijskracht hebben, maar heeft geconcludeerd, dat in casu
de aangevoerde stukken niet de betekenis en de draagwijdte hadden die de
Commissie eraan toekende.
- 514.
- In die omstandigheden vallen de door verzoeksters aangevoerde middelen samen
met de vraag, of de feitelijke vaststellingen van de Commissie worden gestaafd door
de bewijzen die zij heeft aangedragen.
b) Het middel inzake niet-inachtneming van de regels betreffende de bewijsvoering
Argumenten van partijen
- 515.
- LVM, Elf Atochem, BASF, DSM, Wacker, Hoechst en ICI betogen in het kader
van specifieke middelen, dat de Commissie is voorbijgegaan aan het vermoeden van
onschuld en aan de op haar rustende bewijslast.
- 516.
- Zij herinneren eraan, dat het door artikel 6 EVRM gewaarborgde vermoeden van
onschuld een algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht is en ten volle geldt
bij de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (arresten Hof
ACF/Chemiefarma/Commissie, reeds aangehaald, punt 153, 21 februari 1973,
Europemballage Corporation en Continental Can/Commissie, 6/72, Jurispr. blz. 215,
16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/7348/73, 50/73, 54/73, 55/73,
56/73, 111/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punt 301, en 28 maart 1984, CRAM en
Rheinzink/Commissie, 29/83 en 30/83, Jurispr. blz. 1679; arresten BASF/Commissie,
reeds aangehaald, punten 70 en 71, en Enichem Anic/Commissie, reeds aangehaald,
punt 70).
- 517.
- Welke praktische moeilijkheden de Commissie bij de bewijsvoering ook ondervindt,
zij draagt de bewijslast ter zake van een gestelde inbreuk als tegenwicht van de
ruime instructiebevoegdheden die haar zijn toegekend (arresten Hoechst/Commissie
en Dow Benelux/Commissie, reeds aangehaald).
- 518.
- De Commissie mag zich daarbij niet beperken tot verklaringen, veronderstellingen
of gevolgtrekkingen. Zij dient zich te baseren op ernstige, nauwkeurige en onderling
overeenstemmende aanwijzingen (bijvoorbeeld arresten Europemballage en
Continental Can/Commissie, reeds aangehaald, punten 31-37,
United Brands/Commissie, reeds aangehaald, punten 264-267, en
Suiker Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 166; conclusie van advocaat-generaal Sir Gordon Slynn bij het arrest Musique Diffusion
française e.a./Commissie, reeds aangehaald, Jurispr. blz. 1914, en arrest Hof van
31 maart 1993, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, C-89/85, C-104/85, C-114/85,
C-116/85, C-117/85 en C-125/85C-129/85, Jurispr. blz. I-1307); bovendien moet er
een rechtstreeks en causaal verband bestaan tussen de feiten en de daaraan
verbonden conclusies, die objectief boven redelijke twijfel verheven dienen te zijn
(arrest Hof van 30 juni 1966, LTM, 56/65, Jurispr. blz. 392, 414 en 415).
- 519.
- Daartegenover staat, dat de ondernemingen waaraan een inbreuk op artikel 85 van
het Verdrag wordt verweten, het voordeel van de twijfel moeten krijgen. Verder
is het niet nodig dat zij de stellingen van de Commissie ontkrachten; zij moeten
enkel aantonen dat die stellingen onzeker of onvoldoende gestaafd zijn (conclusie
van advocaat-generaal Sir Gordon Slynn bij het arrest Musique Diffusion
française e.a./Commissie, reeds aangehaald, Jurispr. blz. 1931). Anders zouden de
ondernemingen voor een onwettige omkering van de bewijslast komen te staan; zij
zouden dan het negatieve bewijs moeten leveren dat zij niet aan de
mededingingsregeling hebben deelgenomen, en aldus verplicht worden tot het
leveren van de probatio diabolica.
- 520.
- In casu heeft de Commissie die beginselen en regels evenwel niet in acht genomen.
- 521.
- Volgens LVM en DSM heeft de Commissie, in plaats van enkel bewezen feiten in
aanmerking te nemen, zich immers tevreden gesteld met wat zij indirecte bewijzen
noemt, doch wat in feite niet meer zijn dan stellingen, veronderstellingen en
gevolgtrekkingen (bijvoorbeeld punten 9, 16, 20 en 23 van de beschikking van
1994).
- 522.
- Volgens Elf Atochem heeft de Commissie, die toegeeft dat zij slechts over zwakke
bewijzen beschikt (punten 31 en 38 van de considerans van de beschikking van
1994), in casu de juistheid van de gegevens waarop haar analyse berust, noch de
gegrondheid van haar oordeel aangetoond. In feite postuleert zij het bestaan en,
uitgaande van bijeenkomsten tussen een aantal producenten over het doel waarvan
zij, naar zij zelf toegeeft, geen gegevens bezit, de uitvoering van een algemeen plan
gebaseerd op voorstellen uit 1980 die bij ICI zijn ontdekt. Zij levert evenwel niet
het bewijs, dat elke producent heeft deelgenomen aan wat zij gemeenschappelijke
initiatieven noemt, noch dat de ondernemingen waaraan zij een gezamenlijke
inbreuk verwijt, bij hun handelen eenzelfde doel voor ogen hadden.
- 523.
- Volgens BASF komt de door de Commissie in casu gekozen methode van
bewijsvoering neer op een cirkelredenering. De Commissie vertrekt van het
vermoeden dat de overgelegde bewijzen een bepaalde teneur hebben, en gebruikt
die bewijzen vervolgens om aan te tonen dat zij de teneur hebben die zij er tevoren
aan had toegekend. Dit leidt tot een onaanvaardbare omkering van de bewijslast.
Even onaanvaardbaar is de stelling dat het ontbreken van documenten ten laste,
bijvoorbeeld over de bijeenkomsten van producenten, een vermoeden van schuld
in het leven kan roepen. Het ontbreken van documenten is overigens
onvermijdelijk, gelet op de vele jaren die zijn verstreken tussen de eerste
onderzoekshandelingen en de mededeling van de punten van bezwaar.
- 524.
- Wacker en Hoechst betogen, dat de Commissie door een overdreven gebruik van
het indiciënbewijs de regels inzake de bewijsvoering heeft geschonden. De
redenering van de Commissie komt er immers op neer, dat zij het bestaan van de
basisovereenkomst afleidt uit het bestaan van de uitvoeringshandelingen en
omgekeerd, zonder ooit het bestaan van de ene of dat van de andere aan te tonen.
- 525.
- Volgens SAV erkent de Commissie, dat zij in casu niet beschikt over de nodige
bewijzen van de deelneming van sommige ondernemingen, waaronder verzoekster,
aan de mededingingsregeling; dit bewijs wordt voor elke vermeende deelnemer
ontleend aan zijn betrokkenheid bij de mededingingsregeling in het algemeen.
In feite heeft de Commissie zich ertoe beperkt, de deelneming van alle
ondernemingen af te leiden uit het enkele feit dat sommige ondernemingen aan de
mededingingsregeling hebben deelgenomen (punt 25 van de beschikking van 1994).
De drie bewijzen die de individuele deelneming van SAV zouden aantonen, hebben
in feite geen enkele bewijskracht.
- 526.
- ICI betoogt, dat de bewijzen in casu niet volstaan om de stellingen van de
Commissie omtrent de feiten aannemelijk te maken. Dit is bijvoorbeeld het geval
met het doel van de bijeenkomsten en met de verbintenissen die de producenten
bij die gelegenheid zouden zijn aangegaan (punt 9, derde en vierde alinea, van de
beschikking van 1994), met het opzetten van regelingen betreffende de
hoeveelheid en de prijzen, met de conclusie dat de prijzen het resultaat waren
van overleg, of met het oorzakelijk verband tussen de planningdocumenten en de
latere vaststellingen van de Commissie omtrent de feiten (punten 24, tweede alinea,
en 30, tweede alinea, van de beschikking van 1994).
- 527.
- In elk geval vormen deze stellingen omtrent de feiten geen voldoende
rechtvaardigingsgrond voor de juridische conclusies die de Commissie daaruit trekt
met betrekking tot het bestaan van een overeenkomst of van onderling afgestemde
feitelijke gedragingen en met betrekking tot de ongunstige beïnvloeding van de
handel tussen lidstaten (arrest United Brands/Commissie, reeds aangehaald,
punten 248-267, en conclusie van advocaat-generaal Sir Gordon Slynn bij het arrest
Musique Diffusion française/Commissie, reeds aangehaald, Jurispr. blz. 1930 en
1931).
- 528.
- Hüls betoogt, dat de Commissie in de beschikking van 1994 zonder enige uitleg als
zekerheid heeft aangemerkt hetgeen in haar brief van 24 november 1987 waarbij
Hüls om inlichtingen is verzocht, niet meer dan een waarschijnlijkheid was. In feite
ging de Commissie sedert het verzoek om inlichtingen ervan uit, dat verzoekster
artikel 85 van het Verdrag had geschonden.
- 529.
- De Commissie antwoordt hierop, zakelijk weergegeven, dat zij zich niet aan de op
haar rustende bewijslast heeft onttrokken. Zij beschikte haars inziens over
voldoende bewijzen van een inbreuk (punt 23 van de beschikking van 1994). De
eventuele onjuistheid van die stelling dient bij de behandeling van de grond van de
zaak te worden beoordeeld. Zij herinnert er met name aan, dat het gebruik van
indirecte bewijzen is toegestaan (zie, onder meer, arresten van 14 juli 1972,
ICI/Commissie, reeds aangehaald, punten 64-68, CRAM en Rheinzink/Commissie,
reeds aangehaald, punten 16-20, en Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, reedsaangehaald, punt 71). Dit is overigens absoluut noodzakelijk daar de Europese
zakenkringen zich meer en meer bewust worden van de draagwijdte van het
mededingingsrecht. Bovendien mogen de bewijzen niet afzonderlijk worden
beschouwd, maar moeten zij in hun onderlinge samenhang worden gezien (arresten
van 14 juli 1972, ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 68, CRAM en
Rheinzink/Commissie, reeds aangehaald, punt 20, en Ahlström
Osakeyhtiö e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 163), en mogen de individuele
bewijzen niet uit hun context worden gerukt (arrest SIV e.a./Commissie, reeds
aangehaald, punten 91-94).
Beoordeling door het Gerecht
- 530.
- Dit middel valt samen met het onder meer door dezelfde verzoeksters aangevoerde
middel dat de Commissie bij de vaststelling van de inbreuk en van de deelneming
van de ondernemingen aan die inbreuk de feiten kennelijk verkeerd heeft
beoordeeld.
- 531.
- Bijgevolg dient het onderzoek van dit middel te worden uitgesteld en dient het
samen met de andere middelen ten gronde te worden behandeld.
B De betwisting van het bestaan van een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het
Verdrag
- 532.
- Alle verzoeksters komen op tegen de wijze waarop de Commissie de feiten heeft
beoordeeld. Alleen SAV betwist enkel haar deelneming aan de gestelde
mededingingsregeling, stellende dat zij daarvan niets afwist. Om aan te tonen dat
zij niet aan die mededingingsregeling heeft deelgenomen, betwist zij evenwel ook,
althans ten dele, de door de Commissie vastgestelde feiten. Deze laatste bezwaren
worden hier dus mede onderzocht.
- 533.
- Verder leveren verzoeksters kritiek op de juridische kwalificatie van de feiten door
de Commissie.
- 534.
- Achtereenvolgens zullen de feitelijke en de juridische bezwaren worden onderzocht.
1. De feiten
Summiere weergave van de beschikking van 1994
- 535.
- In het eerste deel van de beschikking van 1994, De feiten, noemde de Commissie
in een eerste inleidend gedeelte de ondernemingen waarop de beschikking van
1994 betrekking heeft, en verstrekte zij een aantal gegevens over, onder meer, het
betrokken product, de PVC-markt en de overcapaciteit in de sector.
- 536.
- In een tweede inleidend gedeelte beschreef zij de inbreuk en daarbij onderzocht
zij achtereenvolgens de vijf navolgende aspecten: het ontstaan van de
mededingingsregeling (punt 7 van de beschikking van 1994), de bijeenkomsten van
producenten (punten 8 en 9), het quotastelsel (punten 10-14), het toezicht op de
verkoop op de nationale markten (punten 15 en 16) en de richtprijzen en
prijsinitiatieven (punten 17-22).
- 537.
- Voor het ontstaan van de mededingingsregeling baseerde de Commissie zich vooral
op twee bij ICI gevonden documenten, die als bijlage 3 bij de mededeling van de
punten van bezwaar waren gevoegd (hierna samen genoemd:
planningdocumenten). Het eerste van die documenten, met het opschrift
Checklist, en het tweede, Antwoord op de voorstellen, vormen volgens de
Commissie de blauwdruk voor een mededingingsregeling.
- 538.
- Voor de bijeenkomsten van producenten verwees de Commissie inzonderheid naar
de antwoorden van een aantal producenten op de verzoeken om inlichtingen die
de Commissie tijdens de voorafgaande administratieve procedure tot hen had
gericht.
- 539.
- Wat de quotaregelingen betreft, beschreef de Commissie de gestelde feiten op basis
van verschillende stukken. Zo verwees zij naar drie documenten, die als bijlagen 6,
7 en 9 bij de mededeling van de punten van bezwaar waren gevoegd, waaruit haars
inziens bleek, dat de PVC-producenten onder elkaar een compensatieregeling
waren overeengekomen om een quotastelsel te versterken. Het eerste stuk, met het
opschrift Sharing the pain, is een met de hand geschreven document dat bij ICI
werd aangetroffen, het tweede een van ICI uitgaand document dat evenwel bij een
derde producent werd aangetroffen (hierna: Alcudia-document), en het laatste
een intern document van DSM dat bij deze onderneming werd aangetroffen
(hierna: DSM-document). Zij baseert zich ook op twee andere stukken, te weten
een bij ICI aangetroffen nota van 15 april 1981 met het transcript van de
boodschap van de directeur-generaal van de afdeling Petrochemie van Montedison
(hierna: nota van 15 april 1981) (door de Commissie aan verzoeksters
meegedeeld bij brief van 27 juli 1988) en een bij Atochem aangetroffen tabel
(hierna: Atochem-tabel) (bijlage 10 bij de mededeling van de punten van
bezwaar).
- 540.
- Ter zake van de regeling van toezicht op de verkopen, volgens welke de
nationale producenten op een aantal belangrijke nationale markten elkaar op de
hoogte hielden van de hoeveelheden die zij op elk van die markten hadden
verkocht, baseerde de Commissie zich vooral op een aantal bij Solvay aangetroffen
tabellen (hierna: Solvay-tabellen), die als bijlagen 20 tot en met 40 bij de
mededeling van de punten van bezwaar waren gevoegd. Zij verwees ook naar de
antwoorden die Solvay op 25 februari 1988 en Shell op 3 december 1987 op
verzoeken om inlichtingen hadden gegeven. Die antwoorden waren als bijlage 41
respectievelijk 42 bij de mededeling van de punten van bezwaar gevoegd.
- 541.
- Voor de prijsinitiatieven baseerde de Commissie zich vooral op interne documenten
van verschillende PVC-producenten, die als bijlagen P1 tot en met P70 bij de
mededeling van de punten van bezwaar waren gevoegd, en op uittreksels uit de
vakpers uit de periode 1980-1984, die als ongenummerde bijlage bij de mededeling
van de punten van bezwaar waren gevoegd.
- 542.
- Ten slotte formuleerde de Commissie in een derde inleidend gedeelte een aantal
opmerkingen over, onder meer, het bewijs van de mededingingsregeling (punten 23
en 24 van de beschikking van 1994). Zo merkte zij op: Het is eigen aan de aard
van de inbreuk in de onderhavige zaak dat een beschikking in ieder geval voor een
groot deel moet steunen op indirect bewijsmateriaal: het bestaan van de feiten die
een inbreuk op artikel 85 vormen zal wellicht althans gedeeltelijk moeten
worden aangetoond via logische deductie uit andere bewezen feiten (punt 23 van
de beschikking van 1994). Na een opsomming te hebben gegeven van de
belangrijkste bewijzen waarover zij meende te beschikken, beklemtoonde de
Commissie, dat de diverse rechtstreekse en onrechtstreekse bewijzen in de
onderhavige zaak gezamenlijk moeten worden beoordeeld. (...) Zo bekeken,
versterkt elk onderdeel van het bewijs de andere ten aanzien van de betrokken
feiten, hetgeen leidt tot de conclusie dat er in de PVC-sector een kartel bestond
met het oog op de verdeling van de markt en de vaststelling van de prijzen
(punt 24 van de beschikking van 1994).
Argumenten van verzoeksters
- 543.
- Verzoeksters betogen, dat de Commissie de door haar aangevoerde feiten niet
heeft bewezen.
Het ontstaan van de mededingingsregeling
- 544.
- Volgens verzoeksters hebben de planningdocumenten geen enkele bewijskracht.
- 545.
- Allereerst betogen BASF, DSM, Wacker, Hoechst, Hüls en Enichem, dat niet is
aangetoond dat die documenten betrekking hadden op PVC; de als bijlagen 1 en 2
bij de mededeling van de punten van bezwaar gevoegde stukken hadden huns
inziens enkel tot doel, aannemelijk te maken dat de planningdocumenten, die als
bijlage 3 bij de mededeling van de punten van bezwaar waren gevoegd, betrekking
hebben op die sector.
- 546.
- Verder is volgens BASF en Enichem niet aangetoond, dat die documenten
betrekking hebben op andere markten dan de Britse markt.
- 547.
- Ten derde voeren BASF, DSM, Wacker, Hoechst, SAV, Hüls en Enichem aan, dat
het Antwoord op de voorstellen geen antwoord op de Checklist is. Het eerste
document is immers van latere datum dan het tweede en de in het Antwoord op
de voorstellen aangesneden onderwerpen komen niet overeen met die welke in
de Checklist worden vermeld. De planningdocumenten bevatten overigens geen
enkele verwijzing naar elkaar. Ten slotte kan het feit dat die documenten aan
elkaar gehecht zijn aangetroffen, het ontbreken van overeenstemming over de
inhoud niet ondervangen.
- 548.
- Ten vierde beklemtonen BASF, DSM, Wacker, Hoechst, SAV, Hüls en Enichem,
dat niet bekend is wie de planningdocumenten heeft opgesteld en voor wie zij
waren bestemd; derhalve is niet aangetoond, dat zij niet gewoon de opvattingen van
verschillende personen binnen ICI weergeven, en evenmin dat zij aan andere
ondernemingen zijn toegestuurd of ter kennis gebracht.
- 549.
- Ten vijfde betogen verzoeksters, dat er geen bewijzen zijn van een verband tussen
die documenten en de latere beperkende regelingen die de Commissie meent te
hebben aangetoond.
- 550.
- Ten slotte stellen BASF en DSM, dat ook al verwijst de Checklist zonder nadere
precisering naar een bijeenkomst van 18 september 1980, de Commissie niet heeft
aangetoond, dat die bijeenkomst heeft plaatsgevonden, dat het daarbij niet om een
gewone interne bijeenkomst binnen ICI ging, dat op die bijeenkomst de Checklist
is onderzocht en dat die bijeenkomst enig resultaat heeft opgeleverd.
De bijeenkomsten van producenten
- 551.
- BASF merkt op, dat de datum noch de plaats van de bijeenkomsten is
gepreciseerd.
- 552.
- Volgens verzoeksters, met uitzondering van Shell, heeft de Commissie niet
aangetoond, dat die bijeenkomsten tot doel hadden de mededinging te beperken.
Door uit de antwoorden van ondernemingen op de verzoeken om inlichtingen af
te leiden, dat het doel van de bijeenkomsten van producenten onwettig was, is de
Commissie ten onrechte voorbijgegaan aan de betekenis van die antwoorden; uit
die antwoorden blijkt immers, dat de door de producenten gevoerde besprekingen
betrekking hadden op de evolutie van de PVC-markt in het algemeen. Deze uitleg
is volstrekt aannemelijk, gelet op de crisis waarmee de sector toen te kampen had
en de vele documenten waaruit blijkt dat er op die markt hevige mededinging
heerste. BASF voegt daaraan toe, dat de Commissie uit het ontbreken van notulen
van die bijeenkomsten niet kan afleiden dat het om ongeoorloofde bijeenkomsten
ging.
- 553.
- LVM, BASF, DSM en Enichem betogen, dat die bijeenkomsten van producenten
niet in verband kunnen worden gebracht met het gestelde algemene plan. Hüls
beklemtoont, dat in elk geval niet op basis van de planningdocumenten kan worden
aangenomen dat de bijeenkomsten tot doel hadden de mededinging te beperken,
aangezien die documenten geen enkele bewijskracht hebben.
De quota- en compensatieregelingen
- 554.
- Verzoeksters betwisten de bewijskracht van de stukken waarnaar de Commissie
verwijst.
- 555.
- Allereerst herinneren zij eraan, dat de Commissie zich niet met succes op de
planningdocumenten kan beroepen (zie hierboven punten 544 e.v.).
- 556.
- Ten tweede betogen BASF, Wacker, Hoechst en Hüls, dat de documenten Sharing
the pain en Alcudia niet betrekking hebben op PVC en dat zij zijn opgesteld
door personen die niets te maken hebben met die sector; de op fragmentarische
gegevens en op geruchten gebaseerde opvattingen van die personen kunnen
derhalve geen bewijs van een inbreuk opleveren.
- 557.
- Uit geen van beide documenten blijkt, dat een compensatieregeling daadwerkelijk
heeft bestaan en is toegepast. Op het Alcudia-document staat overigens ontwerp.
Bovendien had ICI in haar antwoord van 9 oktober 1987 op een verzoek om
inlichtingen verklaard, dat een dergelijke regeling nooit was toegepast.
- 558.
- Ten derde levert het DSM-document evenmin een bewijs op.
- 559.
- DSM, BASF en Hüls merken in dat verband op, dat dit document in feite slechts
een interne marktstudie is waarin algemene statistieken van Fides worden
vergeleken met de verkopen van DSM. De term compensatie in dit document
heeft volgens DSM enkel betrekking op de compensatie van eerdere, onjuiste
gegevens van Fides. Een compensatieregeling als door de Commissie wordt
bedoeld, heeft overigens geen zin omdat de vraag naar PVC in het eerste halfjaar
van 1982 met 12 % was gestegen ten opzichte van hetzelfde halfjaar van 1981.
- 560.
- Wacker en Hoechst betogen, dat het DSM-document een uittreksel uit een
omvangrijker document is, en dus niet los daarvan kan worden begrepen.
- 561.
- Ten slotte beklemtoont BASF, dat de Commissie geen enkel geval van compensatie
tussen de producenten heeft aangetoond; de toepassing van een dergelijke regeling,
waarvan de werkwijze niet is aangetoond, is derhalve niet bewezen. De levering van
geringe hoeveelheden door de ene producent aan de andere om bottlenecks weg
te werken, kan niet als compensatie worden aangemerkt.
- 562.
- Ten vierde heeft de Atochem-tabel geen enkele bewijskracht.
- 563.
- Atochem wijst erop, dat dit document, ofschoon het bij haar is gevonden, in feite
van buiten de onderneming komt en is aangetroffen in de werkkamer van een
medewerker zonder uitvoerende taken, te midden van algemene studies die niets
te maken hadden met PVC.
- 564.
- Volgens BASF komt daar nog bij, dat dit document, waarvan wordt vermoed dat
het uit 1984 dateert, achteraf is opgesteld, hetgeen geen enkele zin heeft in een
quotastelsel. Wacker en Hoechst wijzen erop, dat de oorsprong van de in dat
document vermelde cijfers onbekend is; die gegevens zouden in elk geval uit
openbare informatiebronnen afkomstig kunnen zijn.
- 565.
- Volgens BASF, Wacker, Hoechst en Hüls vermoedt de Commissie slechts, dat de
afkorting %T op de Atochem-tabel een streefdoel aangeeft; de vermeldingen
betreffende de Duitse producenten komen evenwel precies overeen met hun
aandeel in de productiecapaciteit, zodat %T het percentage van de totale
capaciteit kan betekenen.
- 566.
- Volgens LVM, BASF, DSM en Enichem komt het daadwerkelijk verkochte aantal
ton overigens niet overeen met het op de Atochem-tabel vermelde aantal ton,
hetgeen steun biedt voor de opvatting dat de aldaar vermelde cijfers slechts
individuele ramingen zijn. In feite zou de Commissie slechts voor drie van de
dertien ondernemingen over reële verkoopcijfers beschikken, en zouden slechts zes
van de elf cijfers betreffende die drie ondernemingen overeenkomen met de reële
verkoopcijfers.
- 567.
- Volgens BASF, Wacker, Hoechst en Hüls worden de verkopen van met name de
Duitse producenten slechts en bloc vermeld, zodat onmogelijk kan worden
uitgemaakt, hoeveel elke producent verkocht; die vaststelling spoort niet met het
bestaan van een quotaregeling. Bovendien geeft de vergelijking van deze gestelde
streefdoelen met de reële verkoopcijfers van Hoechst, zoals die in oktober 1988
door een erkende accountantsfirma zijn vastgesteld en voor echt verklaard,
aanzienlijke verschillen van om en nabij 5 % te zien.
- 568.
- Ten vijfde betwist BASF de relevantie van de stukken waarop de Commissie zich
baseert om haar analyse van de Atochem-tabel te staven.
- 569.
- Uit de bijlagen 13 tot en met 16, betreffende de statistieken over de reële
verkoophoeveelheden, blijkt namelijk alleen, dat de aangiften die de producenten
bij Fides hebben gedaan, juist zijn. De bijlagen 17 en 19 zijn slechts interne
documenten waarin melding wordt gemaakt van de doelen die de ondernemingen
zichzelf met betrekking tot de verkoop stellen; bijlage 18 pleit tegen het bestaan
van een quotastelsel aangezien ICI daarin een vermindering van haar marktaandeel
in de volgende maanden voorziet.
- 570.
- Ten zesde betogen Wacker, Hoechst en Hüls, dat de nota van ICI van 15 april
1981 evenmin enige bewijskracht heeft. Niet alleen heeft zij niet betrekking op
PVC, haar betekenis blijft ook onduidelijk.
Het toezicht op de verkoop op de nationale markten
- 571.
- Hüls betoogt allereerst, dat de Solvay-tabellen naar hun aard geen enkele
bewijskracht hebben. Zij zijn pas achteraf op basis van gegevens uit een onbekende
bron opgesteld voor het verrichten van marktstudies. Het gaat hoe dan ook slechts
om hypotheses betreffende de ontwikkeling van de omzet, die het daaraanvolgende
jaar niet zijn bewaarheid, en om ramingen, zoals blijkt uit het feit dat de getallen
zijn afgerond. Aangezien die documenten in het Frans en niet in het Engels zijn
gesteld, kan het slechts om interne documenten van Solvay gaan.
- 572.
- Verder merkt LVM op, dat de Solvay-tabellen slechts bewijskracht zouden hebben
indien zij juist waren; de aldaar vermelde cijfers verschillen evenwel aanzienlijk van
de reële verkopen. De Commissie heeft namelijk rekening gehouden met de
voorlopige opgaven aan Fides en niet met de definitieve cijfers van Fides, de enige
die de reële verkopen weergeven. Gezien de data van laden en leveren konden er
evenwel verschillen bestaan. Voorts wijzen Wacker en Hoechst erop, dat de Solvay-tabellen voor de Duitse producenten geen geïndividualiseerde gegevens, maar
slechts totaalcijfers bevatten.
- 573.
- Ten derde beklemtoont Hüls, dat het totaalcijfer betreffende de verkoop van PVC
op de Duitse markt (bijlage 20 bij de mededeling van de punten van bezwaar),
indien het met de aangiften aan Fides overeenstemt, volgens de regels van Fides
de leveringen aan de onderneming Dynamite Nobel AG niet had mogen omvatten;
uit die fout blijkt dus, dat de in bijlage 20 genoemde cijfers niet overeenkomen met
die van Fides.
- 574.
- Ten vierde verwijten LVM, BASF, DSM, Montedison en Enichem de Commissie,
dat zij zonder enige bewijsvoering verklaart, dat nauwkeurige verkoopcijfers niet
zonder vrijwillige uitwisseling van gegevens tussen de producenten hadden kunnen
worden verkregen. Integendeel, Solvay heeft uitgelegd, dat zij zonder medewerking
van anderen voor intern gebruik de statistieken heeft opgesteld waarop de
Commissie haar tenlastelegging baseert. DSM betwist aan de hand van voorbeelden
de conclusie van de Commissie, dat zonder een onderlinge uitwisseling van
informatie een nauwkeurige raming van de marktaandelen van elke producent niet
mogelijk was. In feite kon elke producent zonder enige ongeoorloofde uitwisseling
van informatie op de enkele basis van gemakkelijk toegankelijke gegevens een
nauwkeurige raming van de verkopen van zijn concurrenten maken. BASF
beklemtoont, dat het begrip uitwisseling wederkerigheid tussen ondernemingen
impliceert, hetgeen juist niet wordt gesteld. Enichem voert aan, dat ook al wordt
in een nota die betrekking heeft op de tabel van bijlage 34, en overigens enkel op
die tabel, melding gemaakt van met de vakgenoten uitgewisselde gegevens, daarin
niet wordt gepreciseerd, wie die vakgenoten zijn; gelet op de agressieve politiek van
verzoekster kan het daarbij enkel gaan om arbeidscollega's binnen Solvay, en niet
om verzoekster. Het gaat in elk geval slechts om de uitwisseling van gegevens uit
het verleden en niet om prognoses.
- 575.
- Ten slotte betogen BASF en Shell, dat de Commissie de betekenis van het
antwoord van Shell op een vraag om inlichtingen heeft verdraaid. Shell heeft
immers verklaard, dat zij aan Solvay geen nauwkeurige gegevens had meegedeeld;
de mededelingen betroffen steeds de verkopen in West-Europa en konden derhalve
niet de bron zijn van de gegevens die voorkomen in de documenten van Solvay,
waarin de gegevens per land zijn uitgesplitst. Shell voegde daaraan toe, dat
dergelijke gegevens slechts nu en dan tussen januari 1982 en oktober 1983 zijn
meegedeeld, terwijl de Solvay-documenten de cijfers voor de periode 1980-1984
bevatten. Deze feitelijke elementen bevestigen, dat de Solvay-documenten slechts
op basis van officieel bekendgemaakte statistieken en contacten met de klanten zijn
opgesteld.
De prijsinitiatieven
- 576.
- BASF, Wacker, Hoechst en Montedison herinneren eraan, dat volgens hen de
planningdocumenten geen enkele bewijskracht hebben (zie hierboven
punten 544 e.v.).
- 577.
- Volgens LVM en DSM waren richtprijzen op de PVC-markt niet denkbaar, omdat
in elk concreet geval over de prijzen werd onderhandeld.
- 578.
- LVM, DSM, Wacker en Hoechst voeren aan, dat de bijlagen P1 tot en met P70 bij
de mededeling van de punten van bezwaar geen bewijskracht hebben omdat het
gaat om achteraf opgestelde interne rapporten van ondernemingen.
- 579.
- Volgens LVM, BASF, DSM, Wacker, Hoechst, Montedison, Hüls en Enichem kan
uit deze bijlagen in elk geval niet worden geconcludeerd, dat de ten laste gelegde
prijsinitiatieven onderling waren afgestemd; de betrokken initiatieven waren in feite
zelfstandige beslissingen van de ondernemingen waaraan geen afstemming met
andere ondernemingen was voorafgegaan; de ondernemingen hebben slechts handig
ingespeeld op de markt.
- 580.
- Ten slotte beklemtonen verzoeksters, dat de bijlagen P1 tot en met P70 en de
stukken die de Commissie hun op 3 mei 1988 heeft toegestuurd, integendeel een
markt laten zien waar hevige concurrentie woedde, waar met name de prijzen snel
evolueerden en waar sommige producenten zich agressief opstelden.
- 581.
- De uittreksels uit de vakpers vormen geen bewijs en zelfs geen aanwijzing voor een
inbreuk. Zij kunnen derhalve geen voldoende steun bieden voor de stelling van de
Commissie.
Beoordeling door het Gerecht
- 582.
- Opgemerkt zij, dat de Commissie zich voor het bepalen van het ontstaan van de
mededingingsregeling heeft gebaseerd op de bewoordingen van de
planningdocumenten, op de informatie die ICI daarover heeft verstrekt in haar
antwoord op een tot haar gericht verzoek om inlichtingen, en op de nauwe
samenhang tussen de in die documenten beschreven praktijken en de feitelijke
gedragingen die op de markt zijn vastgesteld.
- 583.
- In die omstandigheden dienen allereerst de verschillende praktijken waarvan de
Commissie het bestaan op de markt meent te hebben aangetoond, te worden
onderzocht door deze te vergelijken met de in de planningdocumenten genoemde
praktijken.
De quotastelsels
- 584.
- In punt 3 van de Checklist, het eerste planningdocument, is sprake van voorstellen
voor een nieuw systeem van bijeenkomsten. Deze rubriek bevat naast een
opsomming, in de vorm van beginletters of afkortingen, van een aantal producenten
waarvan werd verwacht dat zij aan die bijeenkomsten zouden deelnemen, een
onderafdeling Voorstellen voor de aanpak van deze bijeenkomsten die de
navolgende gegevens bevat: de procentuele marktaandelen van de producenten
en alle toegestane afwijkingen van deze quota en een formule voor het openen
van nieuwe capaciteit.
- 585.
- Punt 2 van het Antwoord op de voorstellen, het tweede planningdocument, bevat
het voorstel om de in ton uitgedrukte quota voortaan niet langer per land, (...)
maar per onderneming vast te stellen samen met de navolgende commentaar: De
quotaregeling vindt grote bijval, maar om realistisch en werkbaar te zijn, moet er
een onderling overeengekomen formule voor het openen van nieuwe capaciteit en
het wederopstarten van productie-eenheden na een tijdelijke sluiting in worden
opgenomen. Punt 3 van dit document bevat het navolgende voorstel: Het
marktaandeel van de producenten moet worden berekend op basis van het in 1979
bereikte marktaandeel met correctie van de flagrante anomalieën uit dat jaar met
de commentaar volledige bijval. Ten slotte wordt in punt 4 het navolgende
voorstel geformuleerd: Op de volgens punt 3 hierboven vastgestelde
marktaandelen moet een soepelheidscoëfficiënt van ongeveer 5 % worden
toegepast zodat de reële marktpositie van de producenten kan evolueren om het
echte potentieel van iedere producent te weerspiegelen, met de navolgende
commentaar: Hieromtrent bestaat heel wat twijfel vooral omdat het gevaarlijk lijkt
om, wanneer marktaandelen moeten worden vastgesteld, te voorzien in een
machtiging om het overeengekomen marktaandeel te overschrijden.
- 586.
- Om het bestaan van een quotaregeling aan te tonen verwijst de Commissie in de
beschikking van 1994 naar verschillende documenten waarvan zij een afschrift had
weten te verkrijgen tijdens de door haar verrichte verificaties.
- 587.
- Zij baseert zich vooral op drie documenten die haars inziens aantonen dat de
PVC-producenten in 1981 een compensatieregeling hebben opgezet, en waaruit het
bestaan blijkt van quotaregelingen die de logische consequentie daarvan zijn.
- 588.
- Het bij ICI aangetroffen document Sharing the pain betreft vooral een systeem
van verdeling van de last van de vermindering van de verkoop van een ander
thermoplastisch product dan PVC. Het bevat de navolgende opmerkingen: De
ervaring die met soortgelijke regelingen voor PVC en LdPE is opgedaan, voorspelt
weinig goeds, maar er kunnen een aantal lessen uit worden getrokken. Na de
vermelding van de richthoeveelheid verklaart de auteur verder: Waaraan zullen
de prestaties worden getoetst? De PVC-producenten hebben zich op de voor 1981
overeengekomen marktaandelen kunnen beroepen. Ten slotte wordt aangegeven,
dat in de PVC-compensatieregeling (...) correcties alleen mogelijk waren indien
de verkoopcijfers van een onderneming of groep van ondernemingen terugvielen
tot beneden 95 % van het .richtcijfer. Dit maakte het mogelijk dat
ondernemingen ongestraft hun marktaandeel geleidelijk vergrootten.
- 589.
- Het van ICI uitgaande, maar bij een Spaanse producent aangetroffen Alcudia-document betreft een ontwerp van compensatieregeling tussen de LdPE-producenten die minder dan een vooraf bepaalde hoeveelheid hebben verkocht, en
de producenten die meer dan de vooraf bepaalde hoeveelheid hebben verkocht.
Daarin wordt gezegd: [De regeling] vertoont veel gelijkenis met een regeling die
onlangs door de PVC-producenten is ingevoerd en is toegepast op de verkopen in
de tweede helft van mei en in juni. In dit document worden vervolgens de
voornaamste elementen beschreven van deze regeling, die analoog is aan die welke
voor PVC wordt toegepast. Zo komen de producenten voor hun verkopen
richthoeveelheden overeen die worden uitgedrukt in een percentage van de totale
verkoop. Zodra de voorlopige Fides-gegevens bekend zijn, worden de in ton
uitgedrukte richthoeveelheden voor elke deelnemer berekend en vergeleken met
de feitelijke verkopen teneinde de verschillen vast te stellen; vervolgens worden
compensaties verricht tussen degenen die hun quotum hebben overschreden en
degenen die hun quotum niet hebben gehaald. Om de werking van de regeling te
vergemakkelijken werd ook voorgesteld de producenten .te groeperen in de
hoop dat binnen de groep regelingen worden getroffen om de afwijkingen op te
heffen. Verder werd verklaard, dat een ander systeem erin zou kunnen bestaan,
enkel rekening te houden met de afwijkingen van meer dan 5 %. Aan het slot van
dit document vergelijkt de auteur het voorstel voor de LdPE met de
PVC-regeling en verklaart hij daaromtrent onder meer: Kan het [LdPE-]systeem
functioneren als twee of drie van de producenten erbuiten blijven? In de
PVC-sector blijft slechts één erbuiten.
- 590.
- Volgens het Gerecht ondersteunen de bewoordingen van die documenten op
overtuigende wijze de conclusies die de Commissie eruit heeft getrokken.
- 591.
- Al heeft zowel het ene als het andere document betrekking op een ander
thermoplastisch product, de door de Commissie in haar beschikking van 1994
aangehaalde passages zien uitdrukkelijk op PVC.
- 592.
- Bovendien blijkt uit de bewoordingen van die documenten, dat de
PVC-producenten, op een van hen na, de betrokken compensatieregeling
daadwerkelijk hebben toegepast. Met name het Alcudia-document vormt slechts
een ontwerp voor zover het betrekking heeft op het andere aan de orde zijnde
thermoplastisch product, te weten LdPE.
- 593.
- Ten slotte kan de tegenwerping van verzoeksters, dat die documenten niet
betrouwbaar zijn omdat de auteur ervan niets met de PVC-sector te maken had,
niet worden aanvaard. Zowel het ene als het andere document bevat immers
nauwkeurige gegevens, met name ter zake van de data, de percentages en het
aantal deelnemers aan de PVC-regeling, waaruit dient te worden geconcludeerd,
dat de auteurs zeer goed op de hoogte waren van de regeling waarnaar zij
verwezen, en lessen wilden trekken uit de opgedane ervaring.
- 594.
- De Commissie verwijst ook naar het DSM-document van 12 augustus 1982.
- 595.
- Gelijk de Commissie in de voorlaatste en de laatste alinea van punt 11 van de
beschikking van 1994 opmerkt, stelt de auteur van dit document een aanzienlijk
verschil van ongeveer 12 % vast tussen de statistieken betreffende de verkoop van
PVC in West-Europa tijdens het eerste halfjaar van 1982 en de verkoopstatistieken
betreffende het eerste halfjaar van 1981, ofschoon de vraag in dat geografisch
gebied aanzienlijk minder was gegroeid; voorts wijst hij erop, dat de evolutie
aanzienlijk verschilt van de ene geografische markt tot de andere. Verder verklaart
hij, dat de aanvankelijk overwogen uitleg, dat het hier ging om een normale
evolutie van de markt (daling van de invoer uit derde landen in West-Europa,
opslag en toename van de activiteit) (zie in dit verband ook bijlage P22 bij de
mededeling van de punten van bezwaar, een DSM-document van 12 juli 1982), niet
kan worden aanvaard. De auteur voegt daaraan toe: Wellicht moet de verklaring
worden gezocht in een valse opgave van verkoopcijfers tijdens het eerste halfjaar
van 1981 (compensatie!). Hierop zal dieper worden ingegaan.
- 596.
- Uit dit document blijkt dus, dat de evolutie van de markt tijdens het eerste halfjaar
van 1982 ten opzichte van het eerste halfjaar van 1981 niet kon worden verklaard
door normale marktfactoren, maar veeleer moest worden gezocht in valse opgaven
van de verkoopcijfers voor het eerste halfjaar van 1981. Die valse opgaven vonden
zelf hun bestaansgrond in de regeling van compensatie tussen producenten. Zoals
de Commissie heeft vastgesteld, toont dit document dat met name moet worden
gelezen tegen de achtergrond van de twee eerder onderzochte documenten waaruit
blijkt dat er tijdens het eerste halfjaar van 1981 een compensatieregeling gold
aan, dat een aantal producenten ongetwijfeld voor dat halfjaar verkoopcijfers
hadden opgegeven die beneden de werkelijke verkopen lagen, om niet aan die
regeling onderworpen te worden.
- 597.
- Verder kan uit dit document worden opgemaakt, dat die regeling wegens de
houding van een aantal producenten niet optimaal heeft gefunctioneerd. Dit moet
overigens in verband worden gebracht met het document Sharing the pain,
waarin was verklaard, dat de ervaring die met soortgelijke regelingen voor PVC
en LdPE is opgedaan, weinig goeds voorspelt.
- 598.
- In dit verband is de door DSM voorgestelde, overigens niet zeer duidelijke, andere
uitlegging van het begrip compensatie, volstrekt ongeloofwaardig. Het valt immers
niet aan te nemen, dat de producenten, om de fouten in hun opgaven aan het
Fides-systeem voor een bepaald jaar te corrigeren, het daaraanvolgende jaar
verkoopcijfers opgeven die ook de verkopen omvatten die het vorige jaar niet
waren opgegeven.
- 599.
- Ten bewijze van het bestaan van een quotaregeling verwijst de Commissie ook naar
een bij ICI aangetroffen nota van 15 april 1981. Deze nota is de tekst van een
bericht van de directeur-generaal van de afdeling Petrochemie van Montedison aan
ICI en bevat de navolgende passage: ICI zal wellicht tegen eind 1981 in de
PVC-sector over nieuwe capaciteit in Duitsland beschikken en heeft sedert januari
1981 reeds om een verhoging van haar quotum met 30 kiloton verzocht. Zoals de
Commissie heeft verklaard, was ICI van plan in Duitsland een nieuwe fabriek te
openen en tegelijkertijd een elders gelegen oude fabriek te sluiten.
- 600.
- Opgemerkt zij, dat de hierboven aangehaalde passage van die nota, ook al heeft
de nota vooral betrekking op een ander thermoplastisch product, met name ziet op
PVC.
- 601.
- Bovendien hebben verzoeksters niet aannemelijk kunnen maken, dat de in de nota
gebruikte term quota een andere betekenis heeft dan die welke de Commissie
eraan geeft. Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat die nota het transcript van een
bericht van een bestuurder van een concurrerende vennootschap is, zodat niet kan
worden aangenomen, dat met de term quota wordt gedoeld op interne
doelstellingen van ICI.
- 602.
- Ten slotte heeft de Commissie geoordeeld, dat de aldus aangetoonde regulering
van de hoeveelheden in elk geval tot april 1984 is toegepast. Zij baseert zich
daarvoor op de Atochem-tabel met het opschrift PVC Eerste kwartaal.
- 603.
- Deze tabel bestaat uit negen kolommen:
in de eerste kolom worden alle Europese PVC-producenten genoemd die
destijds op de markt werkzaam waren;
in de tweede, de derde en de vierde kolom worden voor elke Europese
producent, behalve voor de vier Duitse producenten wier verkopen en
bloc worden vermeld, de respectievelijk in januari, februari en maart
verrichte verkopen aangegeven. De tabellen betreffende de eerste twee
maanden dragen de vermelding FIN, die voor de laatste maand de
vermelding Q. Niet betwist wordt, dat FIN staat voor de definitieve
statistische gegevens (in het Engels final) en Q voor de snel beschikbare
statistische gegevens (in het Engels quick) die aan het informatie-uitwisselingssysteem Fides zijn meegedeeld; dit blijkt overigens uit het als
bijlage 11 bij de mededeling van de punten van bezwaar gevoegde antwoord
van Atochem van 5 mei 1987 op een door de Commissie geformuleerd
verzoek om inlichtingen. Het Fides-systeem is, zoals in de beschikking van
1994 is uiteengezet (punt 12, derde alinea), een statistische dienst voor de
gehele bedrijfstak, die wordt beheerd door een te Zürich gevestigde
accountantsfirma en in het kader waarvan de aangesloten producenten hun
eigen verkoopcijfers, eerst in de vorm van snel beschikbare gegevens en
later in de vorm van definitieve cijfers, verstrekken aan een centraal
instituut, dat de informatie inzamelt en algemene, anonieme statistieken
voor de gehele West-Europese markt opstelt;
de vijfde kolom vermeldt de totale verkoopcijfers voor het eerste kwartaal;
de zesde kolom geeft voor elke Europese producent zijn procentueel
aandeel in het totaal van de verkopen van alle producenten tijdens het
eerste kwartaal;
de zevende kolom draagt als opschrift %T;
de achtste kolom geeft de verkopen van de maand april met de vermelding
Q;
de laatste kolom vermeldt het aandeel van elke producent in het totaal van
de verkopen van de Europese producenten tijdens de eerste vier maanden.
- 604.
- De Commissie heeft geconcludeerd, dat de afkorting %T kennelijk verwees naar
een richtpercentage (in het Engels % target). Verder leidt zij uit dit document
af, dat de genoemde producenten hun verkoopcijfers buiten het officiële
Fides-systeem om uitwisselden om de werking van een quotastelsel te controleren.
Ten slotte heeft de Commissie nagegaan, in hoeverre de producenten het hun
toegekende richtpercentage hadden behaald.
- 605.
- Om te beginnen is het Gerecht van oordeel, dat de juiste identiteit van de auteur
van het document niet van beslissend belang is. Van belang is enkel, of de
conclusies die de Commissie uit de Atochem-tabel heeft getrokken, gegrond zijn.
- 606.
- Verder wordt niet betwist, dat die tabel betrekking heeft op de eerste maanden van
1984, hetgeen overigens blijkt uit het antwoord van Atochem van 5 mei 1987 op
een verzoek om inlichtingen. Gelet op het feit dat voor de maanden maart en april
1984 de tabel slechts de snel beschikbare, en niet de definitieve statistische
gegevens bevat, kan worden aangenomen, dat die tabel van mei 1984 dateert.
- 607.
- Allereerst moet de door de Commissie aan de afkorting %T gegeven uitlegging
worden bevestigd. Dienaangaande kan niet worden aangenomen, dat die afkorting
enkel ziet op zuiver interne richtpercentages van de ondernemingen; ware dit het
geval, dan valt niet in te zien waarom de auteur van het document over alle interne
richtpercentages van de verschillende producenten beschikte. Bovendien kan de
uitlegging van die afkorting niet worden gescheiden van de context van deze zaak
en met name niet van de andere documenten die het bestaan van een
quotaregeling tussen de PVC-producenten overtuigend aantonen. Uit die tabel
blijkt overigens, dat het document niet het marktaandeel in de totale verkoop in
West-Europa aangeeft, aangezien geen rekening is gehouden met de invoer, maar
het marktaandeel van elke producent in het totaal van de verkopen van alle
betrokken producenten, hetgeen bevestigt dat het erom ging, het marktaandeel in
het kader van een samenspanningsregeling te controleren. Ten slotte zij erop
gewezen, dat de verzoeksters geen enkele andere plausibele uitleg voor de
afkorting %T in de context van deze zaak hebben gegeven.
- 608.
- Ten tweede heeft de Commissie trachten na te gaan, of de in de tabel voor de
verschillende producenten in ton uitgedrukte verkopen overeenkwamen met het
aantal ton dat de ondernemingen daadwerkelijk bij Fides hadden aangegeven. De
Commissie heeft dienaangaande beklemtoond, dat zij er niet in is geslaagd van alle
producenten een kopie van die aangiften te krijgen en de in de tabel vermelde
verkoopcijfers dus niet stelselmatig heeft kunnen verifiëren. De Commissie heeft
evenwel de verkoopcijfers van een aantal ondernemingen gekregen, en uit die
gegevens blijkt, dat tien van de door haar geverifieerde verkoopcijfers volledig
overeenkomen met de aangiften die de producenten bij Fides hadden gedaan.
Verder benaderen vijf andere verkoopcijfers, betreffende Solvay en LVM, het in
de tabel vermelde bedrag.
- 609.
- Ten slotte heeft de Commissie de verkoopcijfers van de vier Duitse producenten
voor het eerste kwartaal van 1984 proberen te berekenen. Daarvoor heeft zij
gebruik gemaakt van de aangiften die drie producenten (BASF, Wacker en Hüls)
bij Fides hadden ingediend en waarvan zij een kopie had gekregen, en van de
verkoopcijfers die Hoechst zelf in haar antwoord van 27 november 1987 op een
door de Commissie geformuleerd verzoek om inlichtingen had verstrekt. Zij kwam
daarbij uit op een totaal van 198 353 ton, terwijl de Atochem-tabel 198 226 ton
vermeldde. Het verschil tussen die twee bedragen is te verwaarlozen en bevestigt
de stelling van de Commissie, dat een dergelijk resultaat niet kon worden bekomen
zonder uitwisseling van gegevens onder de producenten.
- 610.
- De Commissie heeft verwezen naar het resultaat van die berekening en naar de
conclusies die zij in de mededeling van de punten van bezwaar daaruit had
getrokken. Tijdens de hoorzitting voor de Commissie heeft Hoechst de aanvankelijk
verstrekte cijfers tegengesproken en heeft zij nieuwe cijfers verstrekt. De
Commissie heeft evenwel aannemelijk gemaakt, dat die cijfers volstrekt
ongeloofwaardig waren. Zo verklaart zij in de beschikking van 1994 (punt 14,
voetnoot 1): De nieuwe cijfers, die door Hoechst tijdens de hoorzitting naar voren
werden gebracht (echter zonder enig geschreven stuk ter ondersteuning) (...) zijn
duidelijk onbetrouwbaar. Zij impliceren dat Hoechst haar installaties voor meer
dan 105 % zou hebben benut, terwijl de andere producenten slechts een
benuttingsgraad van 70 % haalden. Hoechst heeft later inderdaad toegegeven, dat
die nieuwe cijfers verkeerd waren, en heeft de Commissie bij brief van 21 oktober
1988 een derde reeks cijfers verstrekt.
- 611.
- Die nieuwe reeks cijfers bevat ten opzichte van de aanvankelijk verstrekte cijfers
een te verwaarlozen correctie van de verkoopcijfers van Hoechst in Europa, die
overigens de nauwkeurigheid van de in de Atochem-tabel vermelde cijfers slechts
bevestigt, maar voegt er, als verkoop aan de verbruikers in de zin van de
Fides-aangiften, het eigen verbruik van Hoechst voor haar fabriek te Kalle aan toe.
Het Gerecht is evenwel van mening, dat die cijfers, gelet op de omstandigheden
waarin zij zijn overgelegd, niet als dermate betrouwbaar kunnen worden
aangemerkt dat zij de cijfers die verzoekster zelf in haar antwoord op een verzoek
om inlichtingen heeft verstrekt, op losse schroeven kunnen zetten.
- 612.
- De Duitse producenten wijzen er evenwel op, dat hun verkopen en bloc en niet
voor elke producent afzonderlijk zijn vermeld; het volstaat derhalve, dat drie van
de vier Duitse producenten aan die uitwisseling van informatie hebben meegewerkt,
om het aandeel van de vierde, gewoon door aftrek, te kunnen berekenen uit de
globale officiële gegevens van Fides. De Atochem-tabel zou derhalve ten aanzien
van geen enkele van de vier betrokken producenten bewijskracht hebben. Dit
argument kan niet worden aanvaard. Hetgeen de van Fides afkomstige tabellen en
bloc vermelden, zijn immers de verkopen in Duitsland en niet gewoonweg de
verkopen van de vier Duitse producenten; uit die statistieken blijkt evenwel, dat
voor het eerste kwartaal van 1984 het totaal van de verkopen veel meer bedroegdan het totaal van de verkopen van BASF, Wacker, Hoechst en Hüls. Het Gerecht
is van oordeel, dat kennis van de verkoopcijfers van drie van de vier producenten
het in die omstandigheden niet mogelijk maakte gewoon door aftrek uit te komen
op een totale verkoop van de vier Duitse producenten die zo juist is als het in de
Atochem-tabel vermelde totaal.
- 613.
- Verder zij erop gewezen, dat de in de Atochem-tabel vermelde verkoopcijfers
nauwkeurig zijn, met uitzondering van de verkoopcijfers van ICI en Shell, die
kennelijk zijn afgerond; voor ICI bevat de tabel evenwel de navolgende voetnoot:
Berekend op basis van de Fides-gegevens. Deze vaststellingen versterken de
conclusie van de Commissie, dat de cijfers voor de andere producenten geen op
basis van officiële gegevens berekende ramingen, maar door de producenten zelf
verstrekte informatie zijn. In dit verband zij eraan herinnerd, dat de producenten
hun individuele verkoopcijfers vertrouwelijk aan Fides meedelen; de producenten
zelf ontvangen slechts geglobaliseerde gegevens en niet de individuele gegevens die
de andere producenten hebben meegedeeld.
- 614.
- Ten derde heeft de Commissie trachten na te gaan, of het relatieve aandeel van de
producenten onderling voor 1984 overeenkwam met het in de Atochem-tabel
vermelde richtpercentage. Daarbij heeft zij op basis van de verkregen informatie
kunnen vaststellen, dat het marktaandeel van Solvay in 1984 precies overeenkwam
met het in de Atochem-tabel vermelde richtpercentage. Verder heeft zij kunnen
uitmaken, dat het marktaandeel van de vier Duitse producenten in 1984, te weten
24 %, het in die tabel genoemde richtpercentage, te weten 23,9 %, benaderde. Ten
slotte bedroeg het marktaandeel van ICI in 1984 11,1 %, terwijl in de Atochem-tabel voor die onderneming een richtpercentage van 11 % was vermeld. In dit
verband dient overigens met de Commissie te worden opgemerkt, dat in twee
interne documenten van ICI, van 18 september 1984 en van 16 oktober 1984, die
als bijlagen 17 en 18 bij de mededeling van de punten van bezwaar zijn gevoegd,
voor die onderneming juist een richtpercentage van 11 % wordt genoemd.
- 615.
- Enichem betoogt, dat haar verkopen in 1984 12,3 % vertegenwoordigden, hetgeen
duidelijk beneden het in de Atochem-tabel vermelde percentage blijft. Dit bezwaar
kan niet worden aanvaard. Deze verzoekster werd verzocht, nader aan te geven op
basis van welke gegevens zij haar marktaandeel in 1984 had berekend, maar is er
niet in geslaagd enige uitleg te verstrekken over de door haar in aanmerking
genomen gegevens. Verder wijst het Gerecht erop, dat verzoekster in de bijlagen
bij haar verzoekschrift (deel III, bijlage 2) een overzichtstabel per jaar van de
verkopen van Enichem tijdens de periode 1979-1986 heeft overgelegd, waaruit kan
worden opgemaakt dat het marktaandeel voor elk van die jaren op dezelfde wijze
is berekend. Op een door het Gerecht in het kader van de maatregelen tot
organisatie van de procesgang geformuleerd verzoek heeft verzoekster evenwel
proberen uit te leggen, hoe zij haar marktaandeel voor de jaren 1979 tot 1982 had
berekend. Daaruit blijkt, dat verzoekster zich ertoe heeft beperkt, haar
verkoopcijfers voor elk van die jaren mee te delen zonder enig element ter staving
daarvan te verstrekken en dat die cijfers niet worden vergeleken met die van de
verkopen van de Europese producenten in West-Europa, maar met de cijfers van
het verbruik in Europa, dat uiteraard veel groter is aangezien het de invoer omvat.
Op die manier werd het gestelde marktaandeel van verzoekster aanzienlijk kleiner.
- 616.
- Het Gerecht concludeert derhalve, dat de door Enichem verstrekte gegevens niet
betrouwbaar kunnen worden geacht.
- 617.
- Mitsdien moet het door de Commissie in haar beschikking van 1994 over de feiten
geformuleerde oordeel worden bevestigd.
Het toezicht op de verkoop op de nationale markten
- 618.
- De Checklist vermeldt onder de voorstellen betreffende de werking van het nieuwe
systeem van bijeenkomsten: Maandelijkse informatie over de verkoop van elke
producent per land.
- 619.
- Om het bestaan aan te tonen van een regeling waarbij de binnenlandse
producenten van een aantal grote nationale markten elkaar op de hoogte brachten
van het aantal ton dat zij op elk van deze markten verkochten, heeft de Commissie
zich vooral op de Solvay-tabellen gebaseerd.
- 620.
- Al deze tabellen hebben dezelfde vorm.
- 621.
- De tabellen betreffende de Duitse markt (bijlagen 20-23 bij de mededeling van de
punten van bezwaar) bestaan uit verschillende kolommen. De eerste kolom bevat
de volgende vermeldingen: consommation M. N. (dat wil zeggen verbruik op de
nationale markt), invoer door derden, verkoop door nationale producenten;
deze laatste rubriek wordt gevolgd door de naam van de belangrijkste nationale
producenten. De volgende kolommen bevatten prognoses voor een bepaald jaar,
gevolgd door een kolom daadwerkelijke verkopen in datzelfde jaar. Elk van die
kolommen bestaat uit twee delen: een deel waarin de hoeveelheden in ton worden
uitgedrukt en een ander deel waarin die hoeveelheden in percent worden
uitgedrukt; tegenover elke rubriek van de eerste kolom staan cijfergegevens.
Opgemerkt zij, dat de verkopen van elk van de Duitse producenten worden
vermeld; het argument van Wacker en Hoechst, dat de verkoopcijfers van de
Duitse producenten en bloc en niet afzonderlijk zijn vermeld, mist dus feitelijke
grondslag.
- 622.
- De andere tabellen, die betrekking hebben op de Franse markt (bijlagen 24-28 bij
de mededeling van de punten van bezwaar), de markt van de Benelux (bijlagen
29-32) en de Italiaanse markt (bijlagen 33-40), bestaan eveneens uit verschillende
kolommen. De eerste kolom bevat de naam van nationale producenten, een rubriek
met het opschrift totaal van de nationale producenten, een rubriek invoer
waarin soms onderscheid wordt gemaakt tussen invoer uit andere Fides-landen
en invoer uit derde landen (die niet deelnemen aan Fides), en een rubriek
totale markt. De twee volgende kolommen betreffen twee achtereenvolgende
jaren; elk van die kolommen bestaat uit twee delen: een deel waarin de
hoeveelheden in ton worden uitgedrukt en een ander deel waarin die hoeveelheden
in percent worden uitgedrukt; tegenover elke rubriek van de eerste kolom staan
cijfergegevens. In sommige gevallen is er nog een extra kolom waarin de evolutie
van het ene jaar tot het andere in percent wordt uitgedrukt. In sommige gevallen
is er daarnaast nog een kolom prognoses voor het lopende jaar toegevoegd.
- 623.
- Zoals uit de beschikking van 1994 blijkt en door de Commissie in haar antwoord
op een vraag van het Gerecht is bevestigd, betreft deze grief slechts de Duitse, de
Italiaanse en de Franse markt.
- 624.
- Allereerst dient te worden opgemerkt, dat de Solvay-tabellen niet alleen
prognoses, maar ook daadwerkelijke verkopen vermelden. Aangezien de
uitwisseling van gegevens daadwerkelijke verkopen betreft, kan het slechts gaan
om gegevens uit het verleden; het argument dat het slechts om ramingen voor de
toekomst gaat, mist dus feitelijke grondslag. Daarbij komt, dat, aangezien kan
worden aangenomen dat de Solvay-tabellen dateren van begin maart van het jaar
volgend op dat waarvoor verkoopcijfers per producent en per land zijn uitgewisseld,
deze verkoopcijfers niet zo oud zijn dat zij niet langer vertrouwelijk zijn.
- 625.
- Daarbij komt, dat uit het enkele feit dat de in de tabellen vermelde hoeveelheden
zijn uitgedrukt in kiloton, in voorkomend geval met één cijfer na de komma, nog
niet kan worden afgeleid, dat het slechts ging om ramingen van Solvay. De
verkoophoeveelheden van Solvay, de onderneming waarvan de tabellen afkomstig
zijn, zijn immers zelf slechts in kiloton uitgedrukt.
- 626.
- De Commissie heeft trachten na te gaan, of de in de tabellen vermelde
verkoophoeveelheden overeenkwamen met de daadwerkelijke verkopen van de
aldaar genoemde producenten. Zij heeft evenwel niet alle aldaar vermelde cijfers
kunnen verifiëren, omdat de meeste producenten hebben gezegd dat zij niet in
staat waren hun verkoopstatistieken te verstrekken.
- 627.
- Deze verificatie heeft geleid tot de vaststelling, dat op de Duitse markt de
verkoopcijfers die de Commissie van Hüls, BASF en ICI had weten te verkrijgen,
voor verschillende jaren identiek of nagenoeg identiek waren aan de in de Solvay-tabellen vermelde cijfers (punt 16, tweede alinea, van de beschikking van 1994). In
dit verband zij opgemerkt, dat BASF in haar verzoekschrift heeft beklemtoond, dat
die documenten een zeer getrouw beeld geven van de verkopen van de
belangrijkste concurrenten. Hüls heeft er evenwel op gewezen, dat de Solvay-tabellen betreffende 1980 voor Duitsland een totale verkoop van 736,7 kiloton
vermelden; wat Wacker en Hoechst betreft, omvat dit bedrag blijkens een voetnoot
in bijlage 20 bij de mededeling van de punten van bezwaar het tegen maakloon
aangenomen werk voor [Dynamite Nobel AG], dat niet in de Fides-statistieken is
begrepen. Deze tegenwerping verklaart evenwel niet, hoe Solvay kennis heeft
gekregen van de verkoopcijfers die overeenkomen met dit tegen maakloon
aangenomen werk, en bevestigt daarentegen de conclusie van de Commissie, dat
de producenten hun verkoopcijfers buiten het Fides-systeem om hebben
uitgewisseld.
- 628.
- Met betrekking tot de Franse markt heeft de Commissie vastgesteld, dat de in de
Solvay-tabellen vermelde verkoopcijfers van Shell, LVM en Atochem voor bepaalde
jaren zeer dicht in de buurt kwamen van de reële verkoopcijfers die zij had weten
te krijgen (punt 16, derde alinea, van de beschikking van 1994).
- 629.
- Wat de Italiaanse markt betreft, heeft de Commissie geen gegevens betreffende de
daadwerkelijke verkopen kunnen verkrijgen. De verzoeksters wier naam in die
tabellen voorkomt, hebben de juistheid van de aldaar vermelde cijfers niet betwist.
Daarbij komt, dat, gelijk de Commissie heeft opgemerkt, de eerste tabel
betreffende de Italiaanse markt vergezeld gaat van de navolgende commentaar:
De wijze waarop de nationale markt in 1980 over de verschillende producenten
was verdeeld, is bepaald op basis van met onze vakgenoten uitgewisselde
gegevens. Verder staat in de als bijlagen 37 en 39 bij de mededeling van de
punten van bezwaar gevoegde tabellen, die betrekking hebben op de verkopen in
1983, naast de naam van de kleinste producent op de Italiaanse markt de
kanttekening ramingen. Ten slotte heeft Solvay in haar antwoord van 25 februari
1988 op een verzoek om inlichtingen verklaard: Wegens de bijzonderheden van
de Italiaanse situatie kan niet worden uitgesloten, dat bepaalde verkoopcijfers
onder concurrenten zijn uitgewisseld. In dit verband kan de door Enichem
voorgestelde uitlegging van de term vakgenoot niet worden aanvaard.
- 630.
- Volgens verzoeksters zijn die cijfers evenwel niet noodzakelijk het resultaat van een
uitwisseling van gegevens tussen producenten. Zij stellen in dit verband niet, dat de
in de Solvay-tabellen vermelde gegevens openbare gegevens waren, maar veeleer
dat zij konden worden berekend op basis van gegevens die op de markt konden
worden verkregen, of openbaar waren. Zij baseren zich daarvoor op de door Solvay
gegeven uitleg, volgens welke die tabellen konden worden opgesteld zonder enig
contact met de concurrenten.
- 631.
- Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat Shell in haar antwoord van 3 december
1987 op een verzoek om inlichtingen heeft verklaard, dat Solvay in de periode van
januari 1982 tot oktober 1983 verschillende keren telefonisch om bevestiging van
haar ramingen van de verkoopcijfers van de Shell-groep heeft verzocht; zij heeft
evenwel gepreciseerd, dat geen nauwkeurige gegevens zijn meegedeeld.
- 632.
- Aangaande de Franse markt heeft Solvay verklaard, dat met name uit de
Fides-statistieken nauwkeurig kon worden opgemaakt, hoe groot die markt in totaal
was. Door haar eigen verkopen daarvan af te trekken verkreeg Solvay het totaal
van de verkopen van haar concurrenten op de Franse markt. Verder heeft Solvay
verklaard, dat zij voor het bepalen van de verkopen van elke producent als volgt
te werk ging: Wanneer de klant behoort tot een PVC producerende groep, maar
zich niettemin ten dele bij andere producenten bevoorraadt, wordt forfaitair
aangenomen dat hij zich voor 80 % bij de moedermaatschappij bevoorraadt, en
wordt de rest over de andere concurrenten verdeeld; wanneer wij weten dat een
PVC-verbruiker zich vooral bij een bepaalde producent bevoorraadt, nemen de
Franse verantwoordelijken [van Solvay] forfaitair aan, dat hij zich voor 50 % bij die
klant bevoorraadt; wanneer de klant zich buiten bovengenoemde gevallen bij
verschillende producenten bevoorraadt, wordt de hoeveelheid lineair over de
verschillende leveranciers verdeeld naar gelang van hun aantal (een voorbeeld:
wanneer een klant vier leveranciers heeft, rekenen de Franse verantwoordelijken
aan elk van die leveranciers 25 % van de door de klant betrokken hoeveelheid
toe). Op die manier bepaalt Solvay het aandeel van iedere producent bij haar
eigen klanten. Om ten slotte te bepalen, hoeveel de concurrenten daadwerkelijk
op de hele markt hebben verkocht, passen de Franse verantwoordelijken [van
Solvay] de aldus berekende marktaandelen toe op het totale PVC-verbruik (...). Op
die manier verkrijgen zij bij benadering de totale verkoop [van de] concurrenten
[van Solvay].
- 633.
- Vaststaat, dat deze door Solvay gestelde berekeningsmethode waarop de andere
verzoeksters zich beroepen, berust op forfaitaire ramingen en veel ruimte laat voor
schattingen en wisselvalligheden. Volgens het Gerecht is het niet mogelijk, met deze
berekeningsmethode de verkopen van iedere producent zo precies en nauwkeurig
te berekenen als uit de Solvay-tabellen blijkt.
- 634.
- Met betrekking tot de Duitse markt heeft Solvay verklaard, dat het verkoopaandeel
van iedere concurrent werd bepaald aan de hand van gesprekken met de klanten,
openbare informatie (officiële statistieken en vakpers) en de grondige marktkennis
van [haar] Duitse verantwoordelijken. Het Gerecht kan evenmin aanvaarden, datdeze methode Solvay zonder enige uitwisseling van informatie met de concurrenten
in staat stelt resultaten te bereiken die zo precies en nauwkeurig zijn als die welke
in de Solvay-tabellen worden vermeld. In dit verband zij erop gewezen, dat blijkens
de antwoorden van verzoeksters op een vraag van het Gerecht sommige
producenten honderden klanten hadden.
- 635.
- Ten slotte zijn de voorbeelden die DSM heeft gegeven om aan te tonen, dat de
verkoopcijfers gemakkelijk aan de hand van openbare informatie kunnen worden
berekend, niet ter zake dienend. Die voorbeelden betreffen immers de gehele
markt en verzoeksters eigen marktaandeel en daarom gaat het in de beschikking
van 1994 niet.
- 636.
- In deze omstandigheden moeten de feitelijke bezwaren van verzoeksters worden
afgewezen.
De richtprijzen en de prijsinitiatieven
- 637.
- Zoals gezegd (zie hierboven punt 584) is in punt 3 van de Checklist sprake van
voorstellen voor een nieuw systeem van bijeenkomsten. Dit document bevat naast
een opsomming, in de vorm van beginletters of afkortingen, van de naam van tien
PVC-producenten, de volgende passages: middelen om een betere
prijstransparantie te bereiken, kortingen voor de importeurs (maximaal 2 %?),
hogere prijzen in het Verenigd Koninkrijk en in Italië (nivellering naar boven
toe?) en strijd tegen het [klanten]toerisme. Het bevat ook een rubriek met het
opschrift prijsvoorstellen waarin onder meer staat te lezen: periode van
stabiliteit (wij zijn bereid de situatie van het tweede kwartaal van 1980 te
aanvaarden, maar slechts voor een beperkte periode) en prijzen van oktober tot
december 1980 en data van toepassing. Ten slotte wordt in de rubriek betreffende
een bijeenkomst van 18 september 1980 met name verklaard: Er moet worden
gestreefd naar een verbintenis ter zake van de prijsbewegingen oktober/december.
- 638.
- Het Antwoord op de voorstellen bevat twee punten betreffende de prijzen. Het
eerste voorstel, volgens hetwelk er in West-Europa een gemeenschappelijk
prijsniveau tot stand zou moeten komen, wordt gevolgd door het antwoord: Dit
voorstel vindt bijval, maar er wordt twijfel geuit over de mogelijkheid om de
traditionele kortingen voor importeurs af te schaffen. Het zesde voorstel luidt: Er
mogen geen pogingen tot prijsverhoging worden gedaan tijdens [een]
stabilisatieperiode van drie maanden en de leveranciers mogen in die periode
enkel contact opnemen met de klanten aan wie zij tijdens de drie daaraan
voorafgaande maanden hebben geleverd (punt 5 van het Antwoord op de
voorstellen); op dit voorstel wordt het volgende antwoord gegeven: (...) wegens
de verliezen die thans worden geleden, mag de mogelijkheid van een prijsverhoging
per 1 oktober niet worden uitgesloten, ofschoon er dienaangaande nog een aantal
moeilijkheden bestaan, te weten de moeilijkheid om voor die prijsverhoging
unanieme steun te krijgen en om die verhoging toe te passen op een moment
waarop de vraag in West-Europa wellicht zal afnemen.
- 639.
- In de beschikking van 1994 heeft de Commissie een vijftiental prijsinitiatieven
geïdentificeerd (zie tabel 1 bij de beschikking van 1994), waarvan de eerste van
1 november 1980 zou dateren.
- 640.
- In het kader van deze beroepen betwisten alleen LVM en DSM het bestaan zelf
van de door de Commissie gestelde prijsinitiatieven; volgens deze verzoeksters zijn
dergelijke prijsinitiatieven immers ondenkbaar in de PVC-sector. Dienaangaande
behoeft slechts te worden opgemerkt, dat in de bijlagen P1 tot en met P70 bij de
mededeling van de punten van bezwaar stelselmatig naar richtprijzen en
prijsinitiatieven wordt verwezen. Ongeacht of het daarbij om individuele dan wel
om onderling afgestemde acties ging, deze vaststelling volstaat om het argument
van die verzoeksters af te wijzen.
- 641.
- Het bestaan zelf van de prijsinitiatieven moet dus bewezen worden geacht.
Derhalve dient te worden nagegaan, of, zoals de Commissie stelt, die initiatieven
het resultaat waren van samenspanning tussen de PVC-producenten.
- 642.
- Om te beginnen dient erop te worden gewezen, dat ook al zijn sommige van de
bijlagen P1 tot en met P70 interne documenten van de ondernemingen die na de
data van de door de Commissie geïdentificeerde prijsinitiatieven zijn opgesteld, uit
dit enkele feit nog niet kan worden afgeleid dat die bijlagen derhalve niet het
bewijs kunnen vormen dat die initiatieven het resultaat waren van samenspanning.
De inhoud van de betrokken stukken moet immers worden onderzocht.
- 643.
- Verzoeksters betwisten niet, dat uit de door de Commissie overgelegde documenten
blijkt dat op dezelfde data verhogingen waren gepland om de PVC-prijs op
eenzelfde niveau te brengen en dat dat niveau in de regel veel hoger lag dan de
prijzen die tijdens de aan die verhogingen voorafgaande dagen op de markt werden
toegepast. Voor elk van de door de Commissie geïdentificeerde prijsinitiatieven
blijkt dit namelijk uit de tekst zelf van de bijlagen P1 tot en met P70. De door de
Commissie als bijlage bij de mededeling van de punten van bezwaar overgelegde
uittreksels uit de vakpers bevestigen overigens, dat die verhogingen op de door de
Commissie gestelde data ingingen.
- 644.
- Voorts is het Gerecht na een nauwgezet onderzoek van de bijlagen P1 tot en
met P70 van mening, dat het daarbij niet om zuiver individuele initiatieven ging.
Zowel de bewoordingen van die bijlagen als de onderlinge vergelijking ervan
hebben het Gerecht immers tot de overtuiging gebracht, dat die stukken het
materiële bewijs vormen van samenspanning tussen producenten ter zake van de
prijzen in Europa.
- 645.
- Zo wordt in bijlage P1, een van ICI uitgaand document, beklemtoond, dat
vooruitlopend op de prijsverhoging op 1 november de vraag naar PVC op de
West-Europese markt in oktober aanzienlijk is gestegen, waarna wordt verklaard:
[D]e voor 1 november aangekondigde prijsverhoging is bedoeld om alle prijzen
voor [PVC van] suspensiekwaliteit in West-Europa op minimaal 1,50 DM te
brengen. Dit document moet in verband worden gebracht met de bijlagen P2 en
P3, die afkomstig zijn van Wacker en waarin sprake is van eenzelfde verhoging op
dezelfde datum, en met bijlage P4, een document van Solvay, die met betrekking
tot de maand november 1980 de navolgende zin bevat: [S]ommige importeurs
verlenen kortingen ten nadele van de Britse producenten, hetgeen ingaat tegen de
afspraken. Verder verwijst ook bijlage P5, een document van DSM, naar het
prijsinitiatief van 1 november.
- 646.
- Ook met betrekking tot het tweede prijsinitiatief, waarbij de PVC-prijs per
1 januari 1981 op 1,75 DM zou worden gebracht, zijn verwijzingen te vinden in de
bijlagen P2 en P8, die uitgaan van Wacker, P4, opgesteld door Solvay, P6 en P7,
afkomstig van ICI, en P9, die uitgaat van DSM. Met name in bijlage P4 wordt na
de in punt 645 hierboven aangehaalde zin verklaard: [D]e vooruitzichten voor
december zijn niet goed ondanks een voor 1 januari 1981 aangekondigde
prijsverhoging. Bijlage P6 bevat de navolgende passage: [E]en nieuwe verhoging
van de prijs tot 1,75 DM voor alle West-Europese markten is aangekondigd (...)
voor 1 januari 1981.
- 647.
- Het initiatief om de PVC-prijs per 1 januari 1982 op 1,60 DM te brengen, blijkt uit
twee documenten van ICI, die als bijlagen P19 en P22 bij de mededeling van de
punten van bezwaar waren gevoegd, en uit twee documenten van DSM, die als
bijlagen P20 en P21 bij de mededeling van de punten van bezwaar waren gevoegd.
Bijlage P22 bevat de navolgende commentaar: .[H]et initiatief van de sector om
de prijzen te verhogen tot 1,60 DM/380 UKL/ton lijkt niet veelbelovend BP en
Shell weigeren mee te werken. In bijlage P21 wordt verklaard: [D]e
vooruitzichten voor januari [1982] zijn niet gunstig. Wij stellen vast dat ondanks de
aankondiging van een prijsverhoging de prijzen lager liggen dan in december. De
Britse leveranciers hebben hun Britse klanten niet eens op de hoogte gebracht van
de prijsverhoging. In dit verband zij erop gewezen, dat weliswaar kan worden
aangenomen dat een onderneming, bijvoorbeeld via een klant, verneemt dat een
concurrent een prijsverhoging heeft aangekondigd of, omgekeerd, geen
prijsverhoging heeft aangekondigd, maar dat niet kan worden aanvaard, dat haar
wordt meegedeeld dat de producent een prijsverhoging die hij had moeten
aankondigen, niet heeft aangekondigd. Dit kan enkel worden verklaard door het
feit dat de verwachte verhoging door de producenten vooraf was overeengekomen.
- 648.
- Het voor 1 mei 1982 aangekondigde initiatief om de prijzen op 1,35 DM te
brengen, wordt bevestigd door de bijlagen P23 en P26, uitgaande van ICI, P24,
afkomstig van DSM, en P25, opgesteld door Wacker. Met name de auteur van
bijlage P23, die het prijsniveau in april 1982 op de Europese markt, en
inzonderheid op de Duitse en de Franse markt onderzoekt, voegt daar de
navolgende commentaar aan toe: [D]e prijsdaling is op het einde van de maand
geëindigd wegens de aankondiging dat de Europese prijzen per 1 mei algemeen tot
1,35 DM/kg worden verhoogd. In bijlage P24, betreffende de maand mei 1982,
wordt opgemerkt, dat wegens de aangekondigde prijsverhoging de prijzen van
DSM zijn gestegen, maar wordt gepreciseerd: [D]it is veel minder dan de geplande
prijsverhoging tot 1,35 DM/1,40 DM. De voornaamste redenen daarvoor zijn de
mislukking op de Duitse markt en op de Benelux-markt en de omstandigheid dat
de Britse en de Scandinavische producenten niet aan de prijsverhoging meewerken.
In Frankrijk en Italië is de verhoging het best geslaagd.
- 649.
- Het initiatief om de prijzen per 1 september 1982 op 1,50 DM/kg te brengen, blijkt
met name uit de bijlagen P29, P39 en P41, die uitgaan van DSM, P30 en P34, die
afkomstig zijn van ICI, en P31 tot en met P33, die zijn opgesteld door Wacker. In
bijlage P29, van 12 augustus 1982, staat met betrekking tot de prijzen van de
maand augustus te lezen: [O]p de Duitse, de Belgische en de Luxemburgse markt
wordt enige spanning gevoeld, hetgeen verrassend is aangezien voor 1 september
een belangrijke prijsverhoging is gepland. Verder wordt in dat document onder
het kopje Prijzen voor de maand september verklaard: [E]en belangrijke
prijsverhoging tot ongeveer 1,50 DM/kg is gepland. Tot nog toe hebben wij
vastgesteld, dat de belangrijkste producenten die prijsverhoging aankondigen, en
hebben wij slechts zeer weinig afwijkingen vastgesteld. Bijlage P32 bevat de
navolgende commentaar: [O]p de West-Europese markt worden zeer grote
inspanningen gedaan om de prijzen op 1 september te consolideren. Bijlage P33
bevat de navolgende opmerking: [D]e per 1 september ingevoerde prijsverhoging
waarbij de minimumprijs voor PVC op 1,50 DM/kg werd gebracht, is alles bij
elkaar genomen een succes geworden, maar wij vinden in oktober nog gevallen
waarin onze concurrenten tegen 1,35 DM en 1,40 DM/kg leveren. In bijlage P34
merkt de auteur van dat document bij het onderzoek van de West-Europese markt
in het algemeen op, dat de vraag in oktober 1982 is gestegen ten opzichte van de
daaraan voorafgaande maand, en hij voegt daaraan toe: [D]it was evenwel
grotendeels te wijten aan het feit dat de inspanningen om de prijzen per
1 september te verhogen tot aankopen vóór die datum hadden geleid. Bijlage P41
bevat de navolgende commentaar op het initiatief van 1 september: Het succes
van de prijsverhoging hangt thans voor een zeer groot deel af van de discipline van
de Duitse producenten.
- 650.
- Verder kan worden verwezen naar de op 1 april 1983 en 1 mei 1983 in twee
stappen tot stand gekomen prijsverhoging, die tot doel had de PVC-prijzen te
brengen op, respectievelijk 1,60 DM minimaal 1,50 DM en op 1,75 DM minimaal
1,65 DM. Allereerst zij eraan herinnerd, dat Shell in haar antwoord van
3 december 1987 op een verzoek om inlichtingen (bijlage 42 bij de mededeling van
de punten van bezwaar) heeft verklaard, dat tijdens een bijeenkomst van de
Europese PVC-producenten die op 2 of 3 maart 1983 te Parijs heeft
plaatsgevonden, door andere producenten voorstellen voor prijsverhogingen en
voor een toezicht op de hoeveelheden zijn gedaan, ook al heeft zij eraan
toegevoegd, dat geen verbintenissen werden aangegaan. ICI heeft bevestigd, dat die
bijeenkomst heeft plaatsgevonden (bijlage 4 bij de mededeling van de punten van
bezwaar). De van ICI afkomstige bijlage P43 bevat de navolgende passage:
[V]erwittig alle klanten vanaf 7 maart [1983], dat de prijzen zullen worden
verhoogd tot 1,60 DM met een korting van 10 Pfennig voor de klanten van
categorie 1 en van 5 Pfennig voor klanten van categorie 2. Blijkens de rest van het
telexbericht diende deze verhoging in te gaan op 1 april 1983. De auteur van de
van Shell afkomstige, 13 maart 1983 gedateerde bijlage P49 wijst erop, dat de
prijzen in maart tot 1,20 DM/kg zijn gedaald, en verklaart: [E]r is een belangrijk
initiatief gepland om een einde te maken aan deze [prijs]erosie, waarbij minimale
richtprijzen voor maart/april van respectievelijk 1,50 en 1,65 DM per kilogram zijn
vastgesteld. Een telexbericht van ICI van 6 april 1983, dat als bijlage P45 bij de
mededeling van de punten van bezwaar was gevoegd, bevat de navolgende
commentaar: [U]it de van de markt afkomstige informatie blijkt duidelijk, dat de
hele sector thans het prijsinitiatief van 1 april 1983 toepast. In een document van
Wacker van 25 april 1983 (bijlage P46) wordt melding gemaakt van inspanningen
om de PVC-prijzen in april tot 1,50 DM/kg en in mei tot 1,65 DM/kg te verhogen.
In een intern rapport van DSM van 24 juni 1983 (bijlage P48) wordt aangegeven,
dat de prijzen in West-Europa tijdens het eerste kwartaal van 1983 zijn gedaald,
en wordt vervolgens verklaard: [S]edert 1 april wordt geprobeerd, de prijzen in
West-Europa te verhogen. De geplande verhoging tot 1,50 DM per 1 april en
1,65 DM per 1 mei is mislukt.
- 651.
- Voorts zij erop gewezen, dat in een memorandum van ICI van 31 januari 1983, dat
als bijlage 44 bij de mededeling van de punten van bezwaar was gevoegd, werd
verklaard dat de .richtprijzen voor Europa in de bedrijfstak vrij algemeen
bekend [waren] en (...) derhalve als .geafficheerd [konden] worden beschouwd.
De auteur voegde eraan toe: [A]lgemeen wordt aangenomen dat deze
.geafficheerde prijzen niet zullen worden bereikt op een slappe markt (...) maar
de aankondiging heeft een psychologisch effect op de koper. Hetzelfde is het gevalbij de aankoop van een auto, waar de .catalogusprijs op een zodanig niveau wordt
vastgesteld dat de koper best tevreden is wanneer hij 10 tot 15 % korting krijgt,
terwijl de fabrikant en de garagehouder een behoorlijke winstmarge behouden. In
die omstandigheden adviseerde de auteur van het memorandum, dat de
PVC-producenten in brede kring richtprijzen zouden bekendmaken die ruim boven
het haalbare niveau liggen, bijvoorbeeld 1,65 DM per kilogram in maart
(onderstreping weggehaald).
- 652.
- Bovendien kan worden opgemerkt, dat in de vakpers zelf herhaaldelijk gewag is
gemaakt van samenspanning tussen de PVC-producenten. Zo staat in het tijdschrift
European Chemical News van 1 juni 1981 te lezen: De belangrijkste Europese
producenten van plasticproducten doen onderling afgestemde inspanningen om
tegen het begin van 1981 aanzienlijke prijsverhogingen [voor PVC] op te leggen.
Op 4 april 1983 wordt in datzelfde tijdschrift verklaard: De Europese
[PVC-]producenten zijn vastbesloten de prijzen begin april te verhogen. Zij zouden
medio maart te Parijs bijeengekomen zijn om over de prijsverhogingen te spreken.
- 653.
- Op grond van een nauwgezet onderzoek van de vele op de PVC-prijzen betrekking
hebbende stukken die de Commissie als bijlage bij de mededeling van de punten
van bezwaar heeft overgelegd de punten 645 tot en met 650 hierboven vormen
slechts voorbeelden daarvan is het Gerecht van oordeel dat, gelet op de door de
Commissie aangedragen materiële bewijzen, de prijsverhogingen,
prijsinitiatieven of richtprijzen waarnaar die stukken verwijzen, niet gewone,
door iedere producent zelfstandig genomen individuele besluiten waren, maar door
samenspanning tussen de producenten tot stand waren gekomen.
- 654.
- Thans zij er evenwel reeds op gewezen, dat in de bijlagen P1 tot en met P70 meer
dan eens melding wordt gemaakt van de mislukking of het matige succes van
bepaalde prijsinitiatieven, zoals de Commissie in punt 22 van de beschikking van
1994 heeft opgemerkt.
- 655.
- Deze mislukkingen of matige successen waren te wijten aan verschillende factoren
die de Commissie in punt 22 heeft uiteengezet en die in sommige van de bijlagen
P1 tot en met P70 uitdrukkelijk zijn vermeld. Zo hebben een aantal klanten tijdens
de dagen die aan een aangekondigde prijsverhoging voorafgingen, belangrijke
aankopen verricht om tegen interessante prijzen te kunnen inkopen. Dit blijkt met
name uit de bijlagen P8, P12, P21, P23, P30 en P39.
- 656.
- Verder blijkt uit de bijlagen P1 tot en met P70, dat de producenten, althans bij
bepaalde gelegenheden, hebben gestreefd naar een evenwicht tussen het behouden
van een bepaalde afzet en van betrekkingen met bijzondere klanten enerzijds, en
de prijsverhoging anderzijds.
- 657.
- Zo werden aan belangrijke klanten soms bijzondere kortingen toegekend
(bijvoorbeeld bijlage P17) of werden met sommige klanten tijdelijke
overeenkomsten gesloten volgens welke deze klanten konden inkopen tegen de
prijzen die vóór de geplande verhoging golden (met name bijlage P21). Uit
verschillende door de Commissie verkregen documenten blijkt, dat de producenten
er soms mee instemden het prijsinitiatief te ondersteunen, doch er tegelijkertijd
voor zorgden dat dit niet ten nadele van de afzet gebeurde. Zo staat in een
telexbericht betreffende het prijsinitiatief van januari 1982, dat ICI op 18 december
1981 aan haar verschillende Europese dochtermaatschappijen heeft gezonden, te
lezen: [H]et blijft nog te bezien of dit prijsniveau zal worden bereikt; verlies de
situatie van de individuele klanten in Europa dus niet uit het oog; (...) het is zeer
belangrijk dat wij in deze moeilijke periode een juist evenwicht vinden tussen de
prijsverhoging en het behoud van ons aandeel in de verkopen. Een nota van
Wacker van 9 augustus 1982 (bijlage P31) bevat de volgende opmerking: [D]e
strategie van Wacker voor de volgende maanden is als volgt: wij blijven in het
kielzog van de prijsverhogingsinspanningen van onze concurrenten, maar dulden in
geen geval een nieuwe daling van de afzet. Met andere woorden, indien de markt
die verhoging niet aanvaardt, leggen wij te gepasten tijde de nodige prijsflexibiliteit
aan de dag. Verder bevat een niet-gedateerde nota van DSM (bijlage P41) de
navolgende commentaar over het initiatief van 1 januari 1983: DSM zal de poging
om de prijzen te verhogen ondersteunen, maar zal niet de leiding nemen. De
prijsverhoging zal worden gesteund voor zover de verdediging van ons
marktaandeel dat toelaat.
- 658.
- Daartegenover staat, dat uit verschillende documenten blijkt, dat producenten van
plan waren een prijsinitiatief krachtig te ondersteunen of een dergelijk initiatief
daadwerkelijk hebben gesteund ondanks de risico's die dit voor de afzet meebracht.
Zo staat bijvoorbeeld in bijlage P13 te lezen, dat DSM het prijsinitiatief krachtig
heeft gesteund en bevat bijlage P41 de navolgende passage: [D]e prijsverhoging
in september en het besluit van DSM om deze verhoging krachtig te steunen,
hebben geleid tot een daling van de verkochte hoeveelheden, doch deze
hoeveelheden zijn wel tegen een veel betere prijs verkocht. Wat ICI betreft, kan
met name worden gewezen op bijlage P16, van 14 juli 1981, betreffende het
prijsinitiatief van 1 juni, waarin sprake is van de standvastige houding van ICI
omtrent de prijzen, en op bijlage P30, van 20 oktober 1982, waarin staat dat ICI
bijzonder hard is gebleven met betrekking tot de prijzen in september, en op
bijlage P34, betreffende het prijsinitiatief van september 1982, waarin wordt
verklaard: [W]ij hebben de prijsverhoging weer krachtig gesteund. Verder kan,
met betrekking tot Wacker, worden gewezen op bijlage P15, betreffende het
initiatief om de richtprijs per 1 september 1981 op 1,80 DM te brengen: Wacker
Chemie heeft met het oog op de dringende consolidering van de prijzen als
algemeen beleid aangenomen, in september geen enkele verkoop tegen een prijs
van minder dan 1,80 DM te verrichten.
- 659.
- Gelijk de Commissie in punt 22 van de beschikking van 1994 heeft opgemerkt,
werd soms aan bepaalde producenten verweten, dat hun agressief optreden op de
markt prijsinitiatieven die andere producenten van plan waren te steunen,
verstoorde of deed mislukken. Zo verklaart de auteur van de nota van DSM van
25 februari 1981 (bijlage P9), dat het voor 1 januari [1981] aangekondigde
initiatief om de prijzen op 1,75 DM te brengen, zeker geen succes is geworden en
hij voegt daaraan toe: [H]et agressieve optreden van sommige Franse en
Italiaanse leveranciers tijdens de eerste drie maanden heeft tot een hevige
concurrentie ten aanzien van de grote klanten en daardoor tot een prijsdaling
geleid. Ook in de van ICI afkomstige en 17 mei 1982 gedateerde bijlage P23 wordt
melding gemaakt van de bezorgdheid van ICI over haar marktaandeel in het
Verenigd Koninkrijk en wordt gepreciseerd: Shell, BP en DSM waren bijzonder
agressief op deze markt. In een 1 juni 1981 gedateerd document van DSM, dat
de Commissie bij brief van 3 mei 1988 aan de ondernemingen heeft gezonden,
wordt met betrekking tot de Belgische en de Luxemburgse markt in april 1981
beklemtoond: [E]en poging om de prijzen te verhogen, mislukte na een week. De
agressiviteit van BASF, Solvay, ICI en SAV hebben geleid tot een prijsniveau dat
beter noch slechter was dan dat van de maand daarvoor. In een ander document
van DSM, van oktober 1981, wordt met betrekking tot diezelfde geografische
markten verklaard: [I]n augustus is druk uitgeoefend op de prijzen. Vastgesteld
is, dat verschillende producenten (BASF, SAV, Solvay, Anic en ME) agressiever
zijn gaan optreden. In een document van ICI van 19 april 1982 wordt opgemerkt:
[E]r is moeilijk zekerheid over te krijgen, welke producenten de prijzen naar
beneden trekken, maar zowel Shell als Solvay zijn als mogelijke daders genoemd.
- 660.
- In feite kon een prijsinitiatief slechts succes hebben in een gunstige context en
daarop hadden de producenten geen vat. Zo blijkt uit bijlage P52, dat volgens ICI
verschillende factoren tot het verwachte succes van het voor 1 mei 1983 geplande
initiatief bijdroegen, zoals de beperkte voorraden, een opleving van de vraag,
geruchten over schaarste, inzonderheid voor de uitvoer, de prijsverhogingen op de
buitenlandse markten en de gevolgen van de rationalisatie van de sector. Andere
documenten beklemtonen de ontwikkeling van de vraag (bijvoorbeeld bijlagen P27,
P31, P45, P47) of van de invoer uit derde landen (bijvoorbeeld bijlagen P16 en
P31). Omgekeerd lijken factoren als de overcapaciteit, de toename van de invoer,
de daling van de prijzen op de markten van de derde landen, het grote aantal
PVC-producenten in West-Europa of de ingebruikneming van nieuwe installaties
door Shell en ICI de prijzen te verzwakken (de van DSM afkomstige bijlage P21
betreffende het jaar 1981).
- 661.
- Uit dit onderzoek dient te worden geconcludeerd, dat de Commissie in deze zaak
de feiten betreffende de prijsinitiatieven correct heeft beoordeeld.
Het ontstaan van de mededingingsregeling
- 662.
- Uit het hierboven verrichte onderzoek blijkt, dat er tussen de in de
planningdocumenten beschreven plannen en de vanaf de eerste maanden na de
opstelling van die documenten op de PVC-markt vastgestelde praktijken een nauw
verband bestaat, zowel wat betreft de prijzen, als wat betreft de regulering van de
omzet, de twee belangrijkste aspecten van de ten laste gelegde inbreuk. Verder
bestaat er, zij het in mindere mate, een verband tussen de in de
planningdocumenten beschreven plannen en de ten laste gelegde praktijk van
uitwisseling van gegevens tussen producenten.
- 663.
- De argumenten van verzoeksters betreffende het ontstaan van de
mededingingsregeling dienen te worden onderzocht tegen de achtergrond van de
bewoordingen van de planningdocumenten, de uitleg die ICI daarover heeft
gegeven in haar als bijlage 4 bij de mededeling van de punten van bezwaar gevoegd
antwoord op een door de Commissie op 30 april 1984 geformuleerd verzoek om
inlichtingen, en het verband tussen de planningdocumenten en de tijdens de weken
na de opstelling van die documenten daadwerkelijk op de markt vastgestelde
praktijken.
- 664.
- Allereerst dient te worden opgemerkt, dat ICI in haar antwoord op het verzoek om
inlichtingen heeft verklaard, dat gelet op de plaats waar de Commissie die
documenten had aangetroffen, mocht worden aangenomen dat zij betrekking
hadden op PVC. Het verband tussen de planningdocumenten en de daadwerkelijk
op de PVC-markt vastgestelde praktijken bevestigt die conclusie.
- 665.
- Vervolgens is niet van beslissend belang, wie nu juist de auteur van de
planningdocumenten is. Van belang is alleen, of die documenten kunnen worden
aangemerkt als een plan om een mededingingsregeling tot stand te brengen. Op het
document Antwoord op de voorstellen komt overigens de naam van de auteur
voor; deze laatste, de heer Sheaff, was de directeur van de afdeling plastic van
ICI in het begin van de jaren tachtig. In haar antwoord op een verzoek om
inlichtingen heeft ICI verklaard, dat redelijkerwijs mocht worden aangenomen, dat
de heer Sheaff ook de auteur van het document Checklist was.
- 666.
- De tegenwerping, dat de planningdocumenten slechts betrekking hadden op de
Britse markt of op de Britse en de Italiaanse markt, kan het Gerecht niet
aanvaarden. In dit verband dient eraan te worden herinnerd, dat punt 1 van het
Antwoord op de voorstellen betrekking heeft op het gemeenschappelijke
prijsniveau voor West-Europa. Punt 2 daarvan betreft de mogelijkheid van een
stelsel van quota per onderneming veeleer dan per land, hetgeen in elk geval
uitsluit, dat die documenten betrekking zouden hebben op één enkele geografische
markt. Voorts is er in punt 6 van het Antwoord op de voorstellen, waarin de
mogelijkheid van een prijsverhoging in het eerste kwartaal van 1980 wordt
onderzocht, sprake van moeilijkheden die met name zouden voortvloeien uit een
daling van de vraag in [heel] West-Europa. In twee punten van de Checklist is
weliswaar specifiek sprake van de Britse en de Italiaanse markt, doch de Checklist
bevat ook een punt 3 met het opschrift Voorstel voor een nieuw systeem van
bijeenkomsten; dit punt bevat een aantal in algemene bewoordingen
geformuleerde voorstellen die niet de indruk wekken dat zij tot een of twee
geografische markten zijn beperkt; integendeel, dat die voorstellen onmiddellijk na
de lijst van de belangrijkste Europese PVC-producenten zijn geformuleerd,
versterkt de conclusie dat zij niet alleen betrekking hebben op de Britse en/of de
Italiaanse markt. Ten slotte zij eraan herinnerd, dat in de planningdocumenten met
name twee praktijken werden genoemd, namelijk prijsinitiatieven, waarvan het
eerste voor het laatste kwartaal van 1980 was gepland, en een quotastelsel dat
gepaard gaat met een compensatieregeling; uit de hierboven verrichte analyse blijkt
evenwel, dat op 1 november 1980 een initiatief is genomen om alle prijzen voor
PVC van suspensiekwaliteit in West-Europa op minimaal 1,50 DM te brengen, en
dat vanaf de eerste maanden van 1981 een compensatieregeling werd toegepast,
waaraan werd deelgenomen door alle Europese producenten behalve Shell. Dit
verband versterkt de conclusie dat de planningdocumenten niet gewoon op een of
twee nationale markten zagen.
- 667.
- De stelling van verzoeksters, dat de planningdocumenten zelf nooit buiten de
lokalen van ICI zijn verspreid, is niet van beslissend belang. Van belang is alleen,
of uit de inhoud van die documenten blijkt, dat er een plan was om de PVC-markt
met voorbijgaan aan de vrije mededinging te organiseren.
- 668.
- Het argument dat er geen verband bestaat tussen de twee planningdocumenten,
kan niet worden aanvaard. Dienaangaande zij er allereerst aan herinnerd, dat die
documenten bij ICI zijn ontdekt en materieel aan elkaar waren gehecht. Voorts zij
erop gewezen, dat in de Checklist een aantal onderwerpen worden genoemd die
algemeen betrekking hebben op het toezicht op de omzet en op de prijsregulering.
Die onderwerpen worden meer in detail behandeld in het Antwoord op de
voorstellen. Bovendien komen bepaalde details zowel in het ene als in het andere
document voor. Dit is bijvoorbeeld het geval met de verwijzing naar een
stabiliteitsperiode van drie maanden, met de mogelijkheid van een prijsverhoging
in het eerste kwartaal van 1980, met de noodzaak een regeling te treffen die
rekening houdt met de nieuwe productiecapaciteit of met de mogelijkheid vanafwijking van de vooraf vastgestelde marktaandelen met dezelfde verwijzing naar
een drempel van 5 % en het voorbehoud dat daaromtrent werd gemaakt. Derhalve
kan niet worden aangenomen, dat die twee documenten volledig losstaan van
elkaar.
- 669.
- Verzoeksters betogen evenwel, dat, gelet op de planningdocumenten, de Commissie
ten onrechte heeft geconcludeerd, dat het tweede planningdocument de
samenvatting is van het antwoord van de PVC-producenten op de voorstellen van
ICI (punt 7, laatste alinea, van de beschikking van 1994). Zij wijzen er in dit
verband op, dat het zeer goed mogelijk is, dat de planningdocumenten slechts de
opvattingen of opmerkingen weergeven van personeelsleden van ICI of van
personeelsleden van ICI en Solvay, de onderneming waarop in de punten 5 en 6
van de Checklist met name wordt gedoeld. Bovendien is het Antwoord op de
voorstellen van eerdere datum dan de Checklist, hetgeen de stelling van de
Commissie zou tenietdoen.
- 670.
- Volgens het Gerecht kan uit de tekst zelf van de planningdocumenten niet worden
geconcludeerd, zoals de Commissie in de punten 7, laatste alinea, en 10, eerste
alinea, van de beschikking van 1994 heeft gedaan, dat het tweede
planningdocument het antwoord van de andere PVC-producenten op de voorstellen
van ICI vormt, en evenmin dat die documenten slechts meningen van
personeelsleden van ICI vertolken.
- 671.
- Opgemerkt zij, dat zelfs indien de stelling van verzoeksters juist wordt geacht, deze
omstandigheid de bewijsvoering van de Commissie niet aantast. Uit het hierboven
verrichte onderzoek blijkt immers, dat de Commissie tal van stukken heeft
overgelegd die het bestaan van de in de beschikking van 1994 beschreven
praktijken aantonen. Verder blijft het zo, dat in de planningdocumenten, en
inzonderheid in de Checklist, die zijn opgesteld door een belangrijke
verantwoordelijke van ICI, duidelijk wordt aangegeven dat die onderneming, ten
tijde van de opstelling van die documenten een van de grootste PVC-producenten
in Europa, van plan was een mededingingsregeling tot stand te brengen; bovendien
zijn de in die documenten genoemde praktijken de daaraanvolgende weken
vastgesteld op de PVC-markt in West-Europa. Die planningdocumenten lijken dus
op zijn minst de grondslag te hebben gevormd voor raadplegingen en besprekingen
tussen de producenten en tot de daadwerkelijke toepassing van de voorgenomen
onrechtmatige maatregelen te hebben geleid.
- 672.
- In de documenten die de Commissie tot staving van haar feitelijke vaststellingen
betreffende de praktijken op de PVC-markt heeft overgelegd, wordt weliswaar niet
naar de planningdocumenten verwezen, doch volgens het Gerecht toont de nauwe
samenhang tussen die praktijken en degene die in die documenten worden
genoemd, genoegzaam aan dat er daartussen een band bestaat.
- 673.
- De Commissie heeft derhalve terecht geconcludeerd, dat de planningdocumenten
aan de oorsprong lagen van de mededingingsregeling die in de weken na de
opstelling van die documenten is geconcretiseerd.
De bijeenkomsten van producenten
- 674.
- Allereerst zij erop gewezen, dat verzoeksters niet betwisten dat er informele
bijeenkomsten van producenten buiten het kader van de beroepsverenigingen zijn
geweest.
- 675.
- Voorts is het voor de toetsing van de feiten aan artikel 85 van het Verdrag niet
absoluut noodzakelijk, dat de Commissie aantoont wanneer en a fortiori waar
bijeenkomsten van producenten hebben plaatsgevonden. Uit het antwoord van ICI
van 5 juni 1984 op een door de Commissie geformuleerd verzoek om inlichtingen
(bijlage 4 bij de mededeling van de punten van bezwaar) blijkt overigens, dat die
bijeenkomsten vrij regelmatig, ongeveer een keer per maand, op verschillende
bestuursniveaus hebben plaatsgevonden. ICI heeft verklaard, dat zij, met name
gelet op het feit dat geen enkel document met betrekking tot die bijeenkomsten
kon worden teruggevonden, niet in staat is aan te geven, waar en wanneer sedert
augustus 1980 bijeenkomsten hebben plaatsgevonden. Zij heeft daarentegen wel de
plaats en de datum van negen informele bijeenkomsten van producenten tijdens de
eerste tien maanden van het laatste jaar, te weten 1983, kunnen vaststellen. Zes
bijeenkomsten hebben op, respectievelijk, 15 februari, 11 maart, 18 april, 10 mei,
18 juli en 11 augustus 1983 te Zürich plaatsgevonden, twee op, respectievelijk,
2 maart en 12 september 1983 te Parijs, en een op 10 juni 1983 te Amsterdam.
Verder heeft ICI de ondernemingen genoemd die althans aan enkele van die
informele bijeenkomsten hebben deelgenomen, te weten, in alfabetische volgorde:
Anic, Atochem, BASF, DSM, Enichem, Hoechst, Hüls, ICI, Kemanord, LVM,
Montedison, Norsk Hydro, PCUK, SAV, Shell, Solvay en Wacker.
- 676.
- Shell heeft in haar antwoord van 3 december 1987 op een verzoek om inlichtingen
(bijlage 42 bij de mededeling van de punten van bezwaar) toegegeven, dat zij de
bijeenkomsten van Parijs van 2 maart 1983 en van Zürich van 11 augustus 1983
heeft bijgewoond; de Commissie had het bewijs van haar deelneming aan die
bijeenkomsten gevonden in aantekeningen in een agenda.
- 677.
- BASF heeft in haar antwoord van 8 december 1987 op een door de Commissie
geformuleerd verzoek om inlichtingen (bijlage 5 bij de mededeling van de punten
van bezwaar) eveneens verklaard, dat van 1980 tot oktober 1983 bijeenkomsten van
PVC-producenten hebben plaatsgevonden soms tot één per maand. Zij heeft ook
de ondernemingen genoemd die regelmatig of nu en dan op die bijeenkomsten
vertegenwoordigd waren, te weten, in alfabetische volgorde: Anic, Atochem,
Enichem, Hoechst, Hüls, ICI, LVM, Montedison, Norsk Hydro, Shell, Solvay en
Wacker.
- 678.
- Ten slotte zij erop gewezen, dat Montedison in het kader van deze beroepen
toegeeft dat er informele bijeenkomsten van producenten hebben plaatsgevonden
waarvan melding werd gemaakt in de vakpers.
- 679.
- Verzoeksters betwisten weliswaar niet, dat die informele bijeenkomsten van
producenten hebben plaatsgevonden, maar stellen dat het doel van die
bijeenkomsten niet is aangetoond.
- 680.
- Allereerst zij eraan herinnerd, dat de Commissie, ondanks het grote aantal
bijeenkomsten tijdens de betrokken periode en de krachtens de artikelen 11 en 14
van verordening nr. 17 getroffen onderzoeksmaatregelen, geen enkel proces-verbaal
of verslag van die bijeenkomsten heeft weten te verkrijgen. Anders dan
verzoeksters stellen, blijkt uit punt 9 van de beschikking van 1994 niet, dat de
Commissie uit dit enkele feit heeft geconcludeerd dat die bijeenkomsten tot doel
hadden de mededinging te beperken.
- 681.
- In haar antwoord op de verzoeken om inlichtingen heeft ICI verklaard, dat tijdens
die bijeenkomsten een groot aantal punten aan de orde kwamen, daaronder
begrepen de prijzen en de omzet. Zij heeft met name verklaard, dat tijdens de
betrokken periode op de bijeenkomsten van producenten zeker is gesproken over
de prijzen en marges die de producenten nodig hadden om de verliezen te
beperken die zij op dat ogenblik leden. Volgens ICI heeft iedere producent zijn
standpunt dienaangaande uiteengezet en is daarover gediscussieerd. Vaak
verschilden de producenten van mening over het passende prijsniveau (...) Er werd
evenwel een schijnbare consensus bereikt over hetgeen als een door de
producenten na te streven prijsniveau zou kunnen worden beschouwd; die
besprekingen hebben evenwel nooit tot enige vaste prijstoezegging geleid. ICI was
destijds, en is nog steeds, van oordeel, dat een dergelijke consensus meer schijn dan
werkelijkheid was. Zeker is, voor zover ICI dat kon nagaan, dat iedere deelnemer
aan die besprekingen zich vrij voelde om zelfstandig elke actie te ondernemen die
hem in zijn specifieke situatie passend leek.
- 682.
- In haar antwoord van 3 december 1987 op een verzoek om inlichtingen heeft Shell
toegegeven, dat zij aan twee van de door ICI genoemde bijeenkomsten heeft
deelgenomen. Met betrekking tot de eerste bijeenkomst, die op 2 maart 1983 te
Parijs heeft plaatsgevonden, heeft zij verklaard: [O]p de bijeenkomst is gepraat
over de moeilijkheden waarmee de sector te kampen had, en zijn door andere
producenten voorstellen gedaan voor een prijsverhoging en voor toezicht op de
omzet. [De vertegenwoordiger van Shell] heeft die voorstellen niet gesteund. [H]ij
herinnert zich niet meer, of er een akkoord of consensus is bereikt over een
prijsinitiatief of over de omzet. Aangaande de tweede bijeenkomst, die op
11 augustus 1983 te Zürich heeft plaatsgevonden, heeft Shell verklaard, dat
sommige producenten hun standpunt over een prijsinitiatief hebben uiteengezet.
[De vertegenwoordiger] van Shell heeft die standpunten niet gesteund. [H]ij
herinnert zich niet meer, of er een akkoord of consensus is bereikt.
- 683.
- Om te beginnen dient erop te worden gewezen dat, anders dan verzoeksters stellen,
de Commissie de zin van de antwoorden van sommige ondernemingen op de
verzoeken om inlichtingen niet heeft verdraaid. Zo heeft zij eraan herinnerd, dat
al deze producenten, in weerwil van het doel van die bijeenkomsten, hadden
staande gehouden, dat er geen enkele verbintenis was aangegaan (zie voor ICI
punt 8, tweede alinea, van de beschikking van 1994, en voor Shell en Hoechst
punt 9, eerste alinea).
- 684.
- Verder zij eraan herinnerd, dat de planningdocumenten het uitdrukkelijke plan
bevatten, een nieuw systeem van bijeenkomsten van producenten in te voeren
waarop zou worden gepraat over prijsregelingen, over toezicht op de omzet en over
uitwisseling van gegevens. Voorts heeft de Commissie aangetoond, dat er in de
betrokken periode bijeenkomsten van producenten hebben plaatsgevonden. Ten
slotte heeft de Commissie blijkens het hierboven verrichte onderzoek aangetoond,
dat in de betrokken periode quota werden toegepast, de prijzen werden
gereguleerd en tussen de producenten gegevens werden uitgewisseld.
- 685.
- Uit de nauwe samenloop van hetgeen in de planningdocumenten stond met
hetgeen daadwerkelijk op de PVC-markt werd toegepast, heeft de Commissie
correct geconcludeerd, dat de informele bijeenkomsten van producenten
daadwerkelijk over de in de planningdocumenten genoemde onderwerpen gingen.
- 686.
- Gelet op een en ander moet worden geconcludeerd, dat de Commissie het doel van
de bijeenkomsten van producenten die in de periode van 1980 tot 1984 hebben
plaatsgevonden, correct heeft vastgesteld.
- 687.
- In die omstandigheden moeten de grieven die verzoeksters tegen de in de
beschikking van 1994 gegeven uiteenzetting van de feiten hebben aangevoerd,
worden afgewezen.
2. In rechte
- 688.
- Verzoeksters verwijten de Commissie, bij de toepassing van artikel 85 van het
Verdrag op verschillende punten blijk te hebben gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting. Ten eerste heeft de Commissie van een onjuiste rechtsopvatting
blijk gegeven door de aan de ondernemingen ten laste gelegde gedragingen als
overeenkomst en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen aan te
merken (a). Ten tweede heeft de Commissie in dit geval ten onrechte aangenomen
dat aan de voorwaarden voor het bestaan van een overeenkomst of van onderling
afgestemde feitelijke gedragingen was voldaan (b). Ten derde heeft zij bij de
vaststelling van het doel of het gevolg van de gestelde samenspanning ook
artikel 85 van het Verdrag verkeerd toegepast (c). Ten slotte heeft zij ook van een
onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven bij de kwalificatie ongunstige beïnvloeding
van de handel tussen lidstaten (d).
a) De kwalificatie overeenkomst en/of onderling afgestemde feitelijke
gedragingen
Argumenten van partijen
- 689.
- LVM, Elf Atochem, DSM, Hüls en Enichem betogen, dat de Commissie artikel 85,
lid 1, van het Verdrag heeft geschonden door in het dispositief van de beschikking
van 1994 enkel te verklaren, dat de ondernemingen aan een overeenkomst en/of
onderling afgestemde feitelijke gedragingen hebben deelgenomen.
- 690.
- Verzoeksters nemen er uiteraard akte van, dat het Gerecht de mogelijkheid van
een gezamenlijke kwalificatie heeft aanvaard (met name arrest Gerecht van
17 december 1991, DSM/Commissie, T-8/89, Jurispr. blz. II-1833, punten 234 en
235).
- 691.
- Volgens Enichem is de Commissie, door in casu een alternatieve in de plaats van
een cumulatieve juridische kwalificatie te verrichten, evenwel verder gegaan dan die
rechtspraak toestaat.
- 692.
- LVM, Elf Atochem, DSM en Hüls betogen, dat die rechtspraak slechts kan worden
toegepast in bijzondere omstandigheden, zoals in het geval dat voor elk van beide
kwalificaties het nodige bewijs is geleverd. In casu heeft de Commissie evenwel
voor de kwalificatie overeenkomst noch voor de kwalificatie onderling afgestemde
feitelijke gedragingen het nodige bewijs geleverd.
- 693.
- LVM, DSM en Enichem herinneren eraan, dat het verschil tussen die twee
juridische kwalificaties ook gevolgen heeft voor de bewijsvoering.
Beoordeling door het Gerecht
- 694.
- Om te beginnen dient erop te worden gewezen, dat LVM, Elf Atochem, DSM en
Hüls niet opkomen tegen het principe zelf van de in artikel 1 van de beschikking
van 1994 vermelde kwalificatie overeenkomst en/of onderling afgestemde
feitelijke gedragingen, maar veeleer tegen het feit dat een dergelijke kwalificatie
in dit geval kan worden gebruikt, daar huns inziens het bestaan van een
overeenkomst noch het bestaan van onderling afgestemde feitelijke gedragingen is
aangetoond. Het antwoord op dit middel hangt dus af van het antwoord op het
volgende middel.
- 695.
- Alleen Enichem betwist het principe zelf van de kwalificatie overeenkomst en/of
onderling afgestemde feitelijke gedragingen.
- 696.
- Opgemerkt zij, dat in het kader van een complexe inbreuk waarbij verschillende
producenten gedurende een aantal jaren samen de markt probeerden te reguleren,
van de Commissie niet kan worden geëist, dat zij de inbreuk voor elke
onderneming op elk tijdstip precies als overeenkomst of als onderling afgestemde
feitelijke gedragingen kwalificeert, daar artikel 85 van het Verdrag in elk geval op
beide vormen van inbreuk ziet.
- 697.
- De Commissie heeft derhalve het recht een dergelijke complexe inbreuk als
overeenkomst en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen te kwalificeren
voor zover die inbreuk componenten bevat die als overeenkomst moeten worden
gekwalificeerd en andere componenten die als onderling afgestemde feitelijke
gedragingen moeten worden gekwalificeerd.
- 698.
- In die omstandigheden mag de dubbele kwalificatie niet worden opgevat als een
kwalificatie ten aanzien waarvan gelijktijdig en cumulatief moet worden bewezen
dat elk van de feiten zowel de kenmerken van een overeenkomst als die van
onderling afgestemde feitelijke gedragingen vertoont, maar moet zij worden gezien
als de aanduiding van een complex geheel van feiten waarvan sommige zijn
aangemerkt als overeenkomst en andere als onderling afgestemde feitelijke
gedragingen in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, dat voor dit soort
complexe inbreuken niet in een specifieke kwalificatie voorziet.
- 699.
- Dit middel, zoals het door Enichem is aangevoerd, moet derhalve worden
afgewezen.
b) De kwalificatie overeenkomst en/of onderling afgestemde feitelijke
gedragingen in dit geval
Argumenten van verzoeksters
- 700.
- Verzoeksters betogen, dat de Commissie het bestaan van een overeenkomst noch
het bestaan van onderlinge afgestemde feitelijke gedragingen heeft aangetoond.
- 701.
- Volgens BASF en ICI kan slechts van een overeenkomst in de zin van artikel 85,
lid 1, van het Verdrag worden gesproken wanneer er elementen aanwezig zijn
waaruit een streven naar het verwezenlijken van gemeenschappelijke doelstellingen
en het bestaan van een wederzijdse verbintenis blijkt (arresten Hof van 15 juli
1970, Buchler/Commissie, 44/69, Jurispr. blz. 733, punt 25, en Van
Landewyck e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 86). Volgens artikel 85, lid 1,
van het Verdrag is voor een overeenkomst vereist, dat ten minste twee partijen,
ook al is het niet op verbindende wijze, de wil te kennen hebben gegeven zich te
gaan gedragen op een wijze die de mededinging kan vervalsen (arrest Hof van
20 juni 1978, Tepea/Commissie, 28/77, Jurispr. blz. 1391). Het bewijs dat de
producenten eenzelfde zienswijze hadden, volstaat derhalve niet.
- 702.
- Verzoeksters herinneren er evenwel aan, dat, zoals uit het onderzoek van de feiten
blijkt, in casu niet is aangetoond, dat de Checklist, waarvan men niet weet of hij
aan andere ondernemingen is toegezonden of althans ter kennis is gebracht, een
voorstel tot samenspanning vormt. Er is geen bewijs dat de Checklist, die een
voorstel zou zijn, is besproken, gezamenlijk is opgesteld en door andere
producenten is aanvaard. Verder blijkt uit de inhoud zelf van het Antwoord op
de voorstellen, dat dit niet de aanvaarding van de gestelde mededingingsregeling
kan zijn. In elk geval is niet aangetoond, dat de in het Antwoord op de
voorstellen geformuleerde opvattingen afkomstig zijn van een van de andere
PVC-producenten.
- 703.
- Verder betogen verzoeksters, dat uit het bestaan zelf van de bijeenkomsten het
doel ervan niet kan worden afgeleid. Er is overigens geen enkele aanwijzing dat zij
verband hielden met het gestelde algemene plan. De documenten die de
Commissie ter zake van de prijsinitiatieven heeft gebruikt, tonen overigens aan, dat
de ondernemingen een autonoom prijsbeleid hebben gevoerd dat op de evolutie
van de markt was gebaseerd; uit geen enkel document blijkt evenwel voorafgaand
overleg tussen producenten.
- 704.
- Volgens Elf Atochem heeft de Commissie het bestaan van een overeenkomst niet
onomstotelijk bewezen. Het enkele bestaan van bijeenkomsten volstaat niet om het
doel van die bijeenkomsten en de betrokkenheid van elke deelnemer aannemelijk
te maken. De Commissie kan niet tot het bestaan van een ruim permanent
akkoord concluderen op grond van omstandigheden die hooguit wijzen op
gedragingen die algemeen, uniform noch permanent waren. Hoogstens ging het
daarbij om verschillende, afzonderlijke en achtereenvolgende overeenkomsten.
- 705.
- Verzoeksters komen niet op tegen de in punt 32, derde alinea, van de beschikking
van 1994 gegeven definitie van onderling afgestemde feitelijke gedragingen
(arresten Hof van 14 juli 1972, ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 112,
Suiker Unie/Commissie, reeds aangehaald, punt 174, 14 juli 1981, Züchner, 172/80,
Jurispr. blz. 2021, punten 12-14, en CRAM en Rheinzink/Commissie, reeds
aangehaald, punt 20). Elf Atochem, BASF, ICI en Hüls wijzen er evenwel op, dat
het begrip onderling afgestemde feitelijke gedragingen twee elementen impliceert,
een subjectief element (afstemming) en een objectief element (gedragingen op de
markt, met andere woorden een praktijk). In casu heeft de Commissie evenwel
geen enkel van die twee elementen aangetoond. Inzonderheid door het gedrag van
de ondernemingen op de markt niet te onderzoeken heeft de Commissie nagelaten,
het bestaan zelf van onderling afgestemde feitelijke gedragingen aan te tonen.
- 706.
- LVM en DSM betogen, dat de Commissie in strijd met artikel 85 van het Verdrag
heeft geprobeerd een poging tot inbreuk te bestraffen. Wanneer wordt gesproken
van doel of gevolg, moeten er immers noodzakelijkerwijs ook
uitvoeringshandelingen bestaan. Derhalve vallen de poging of bedoeling een
verboden overeenkomst te sluiten en uiteraard elke vorm van onderlinge
afstemming die niet tot uitvoeringshandelingen in de vorm van feitelijke
gedragingen heeft geleid, niet onder artikel 85 van het Verdrag. LVM en DSM
betwisten dus, dat de enkele deelneming aan bijeenkomsten met een verboden doel
als strafbaar feit kan worden aangemerkt.
- 707.
- Elf Atochem voert aan, dat de vaststelling van gelijklopende gedragingen slechts
een onvolledig bewijs van onderling afgestemde feitelijke gedragingen vormt (arrest
Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, reeds aangehaald); voorts kan de enkele
vaststelling van die gelijklopendheid de bewijslast niet omkeren (conclusie van
advocaat-generaal Darmon bij het arrest Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie,
reeds aangehaald, Jurispr. blz. I-1445). Verder betoogt verzoekster, dat de
Commissie zelfs geen gelijklopend gedrag met betrekking tot prijzen, quota en
compensaties heeft aangetoond.
- 708.
- BASF betoogt, dat het enkele feit dat concurrerende ondernemingen hun prijzen
verhogen, niet betekent dat daarbij sprake is van onderlinge afstemming (arrest van
14 juli 1972, ICI/Commissie, reeds aangehaald). Zij wijst er in dit verband op, dat
de prijs de beslissende factor is voor de verkoop van PVC omdat dit een
verwisselbaar massagoed is. Het evenwicht van vraag en aanbod is dus bepalend
voor de hoogte van de prijs. Wanneer een producent zijn prijzen laat dalen,
hetgeen voor hem het enige middel is om zijn marktaandeel te vergroten, leidt dit
noodzakelijk tot een algemene instorting van de prijzen, gelet op het geringe aantal
aanbieders. Omgekeerd kent een prijsverhoging slechts succes wanneer de
marktvoorwaarden dit mogelijk maken; is dit niet het geval, dan volgen de andere
producenten die prijsverhoging niet en verliest de initiatiefnemer marktaandelen
of is hij verplicht zijn prijzen weer te laten dalen.
- 709.
- Wacker en Hoechst merken op, dat de Commissie ten onrechte heeft nagelaten het
feitelijke marktgedrag van de ondernemingen te onderzoeken.
- 710.
- Volgens SAV is de Commissie voorbijgegaan aan haar verplichting om de
economische context van de gestelde mededingingsregeling grondig en objectief te
onderzoeken (arresten LTM, Suiker Unie e.a./Commissie, Ahlström
Osakeyhtiö e.a./Commissie, en SIV e.a./Commissie, reeds aangehaald). In dit geval
heeft de Commissie slechts een aantal algemene opmerkingen gemaakt over de
markt (punten 5 en 6 van de considerans van de beschikking van 1994); de reële
werking ervan heeft zij evenwel niet onderzocht.
- 711.
- Volgens Montedison heeft de Commissie geen rekening gehouden met de wijze
waarop de prijs van voor industriële gebruikers bestemde producten tot stand komt;
in feite worden regelmatig prijslijsten gepubliceerd en is de prijs die door de
belangrijkste onderneming van de sector wordt toegepast, de prijs waarop de
anderen zich oriënteren zonder daarbij afstand te doen van hun autonomie (arrest
Suiker Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald). De Commissie beroept zich
tegenover de feiten enkel op het in de planningdocumenten vermelde doel van de
bijeenkomsten, op het feit dat nagenoeg alle PVC-producenten aan die
bijeenkomsten hebben deelgenomen, en op de interne verkooprapporten van de
producenten (punt 21 van de beschikking van 1994). Er is evenwel geen enkel
bewijs dat het binnen een onderneming opgestelde voorstel van 1980, waarin
verzoekster overigens niet wordt genoemd, is aanvaard en uitgevoerd; verder zegt
het enkele feit dat nagenoeg alle producenten aan de bijeenkomsten hebben
deelgenomen, niets over de inhoud van die bijeenkomsten; ten slotte hebben de
interne verkooprapporten niet betrekking op verzoekster. Zij voegt eraan toe, dat
het feit dat die rapporten op de bijeenkomsten volgden, gesteld dat dit is
aangetoond, nog niet betekent dat de prijsverhogingen het resultaat waren van
onderlinge afstemming.
- 712.
- Enichem merkt op, dat het feit dat geen enkel prijsinitiatief ooit is geslaagd, doet
denken dat het om individuele pogingen ging. Bovendien blijkt uit de door de
Commissie verzamelde documenten (bijlagen P bij de mededeling van de punten
van bezwaar), dat de markt werd gekenmerkt door hevige concurrentie, hetgeen
niet gewoon op rekening van een slechtlopende mededingingsregeling kan worden
geschreven; bij gebreke van rechtstreekse bewijzen moet de stelling dat er sprake
is van een mededingingsregeling, immers juist worden gestaafd door het bewijs van
feitelijke samenspanning van de vermoedelijke deelnemers, hetgeen in casu niet is
gebeurd.
- 713.
- LVM, Elf Atochem, DSM, SAV, ICI, Hüls en Enichem betogen, dat, gesteld dat
de feitelijke vaststellingen van de Commissie bewezen zijn, de van een inbreuk
verdachte ondernemingen kunnen volstaan met het inroepen van omstandigheden
die op de door de Commissie gestelde feiten een ander licht werpen en voor die
feiten een verklaring kunnen bieden die voor de door de Commissie gegeven
verklaring in de plaats kan treden (arresten CRAM en Rheinzink/Commissie, reeds
aangehaald, punt 16, en Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, reeds aangehaald,
inzonderheid punten 70 en 72).
- 714.
- In casu heeft de Commissie de door verzoeksters gegeven uitleg, die op de
economische theorie van het barometric price leadership was gebaseerd, evenwel
zonder enige bewijsvoering van de hand gewezen. Deze theorie voerde evenwel tot
de conclusie dat de prijsinitiatieven het resultaat waren van de normale werking
van de markt zonder dat daarvoor onderlinge afstemming tussen de ondernemingen
nodig was.
Beoordeling door het Gerecht
- 715.
- Volgens vaste rechtspraak is er sprake van een overeenkomst in de zin van
artikel 85, lid 1, van het Verdrag wanneer de betrokken ondernemingen de
gemeenschappelijke wil te kennen hebben gegeven zich op een bepaalde manier
op de markt te gedragen (met name arresten ACF Chemiefarma/Commissie, reeds
aangehaald, punt 112, en Van Landewyck e.a./Commissie, reeds aangehaald,
punt 86).
- 716.
- Allereerst zij erop gewezen, dat het betoog van verzoeksters althans ten dele erop
is gericht, aan te tonen dat de planningdocumenten niet als overeenkomst in de zin
van artikel 85, lid 1, van het Verdrag kunnen worden aangemerkt. Dit betoog is
evenwel niet ter zake dienend.
- 717.
- Uit de considerans van de beschikking van 1994, inzonderheid de punten 29 tot en
met 31 ervan, die betrekking hebben op de aard en de structuur van de
overeenkomst, blijkt immers, dat de Commissie de planningdocumenten niet als
overeenkomst in de zin van die bepaling heeft aangemerkt. Trouwens, zoals reeds
is beklemtoond, verklaart de Commissie in het aan de feiten gewijde deel van de
beschikking van 1994, dat zij die documenten als een blauwdruk voor het kartel
beschouwt.
- 718.
- Verder bestaat het betoog van verzoeksters uit een herhaling van de eerder
uiteengezette en door het Gerecht afgewezen argumenten betreffende de feiten.
- 719.
- In die omstandigheden kunnen verzoeksters niet op goede gronden stellen, dat de
uitwerking tijdens de bijeenkomsten van producenten en later de
gemeenschappelijke toepassing van quota- en compensatieregelingen,
prijsinitiatieven en een systeem van uitwisseling van gegevens over hun
daadwerkelijke verkopen gedurende verschillende jaren niet de uitdrukking vormen
van een gemeenschappelijke wil om zich op een bepaalde manier op de markt te
gedragen.
- 720.
- Daarbij komt, dat, zo artikel 85 van het Verdrag onderscheid maakt tussen het
begrip onderling afgestemde feitelijke gedragingen en het begrip
overeenkomsten tussen ondernemingen of besluiten van
ondernemersverenigingen, daarbij de bedoeling voorzit onder de
verbodsbepalingen van dit artikel een vorm van coördinatie tussen ondernemingen
te doen vallen, die, zonder dat het tot een eigenlijke overeenkomst komt, de risico's
der onderlinge concurrentie welbewust vervangt door een feitelijke samenwerking
(arrest van 14 juli 1972, ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 64). De criteria
coördinatie en samenwerking welke in de rechtspraak van het Hof worden
gehanteerd, houden allerminst in, dat er een werkelijk plan moet zijn opgesteld,
en dienen te worden verstaan tegen de achtergrond van de in de
mededingingsbepalingen van het Verdrag besloten voorstelling, dat iedereondernemer zelfstandig moet bepalen, welk beleid hij op de gemeenschappelijke
markt zal voeren. Deze eis van zelfstandigheid sluit weliswaar niet uit, dat de
ondernemer gerechtigd is zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of te
verwachten marktgedrag der concurrenten aan te passen, doch staat onverbiddelijk
in de weg aan enigerlei tussen zulke ondernemers al dan niet rechtstreeks
opgenomen contact dat tot doel of tot gevolg heeft, hetzij beïnvloeding van het
marktgedrag van een bestaande of mogelijke concurrent, hetzij beduiding aan zulk
een concurrent van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag (arrest Suiker
Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 173 en 174).
- 721.
- Verzoeksters komen niet op tegen deze rechtspraak, die de Commissie in punt 33
van de considerans van de beschikking van 1994 heeft aangehaald, maar tegen de
toepassing ervan in dit geval.
- 722.
- Door evenwel drie jaar lang bijeenkomsten te organiseren waarvan de Commissie
het doel correct heeft vastgesteld, en die bijeenkomsten bij te wonen, hebben de
producenten deelgenomen aan een onderlinge afstemming waarbij zij de risico's
van de mededinging bewust hebben vervangen door onderlinge samenwerking in
de praktijk.
- 723.
- Iedere producent streefde er dus niet alleen naar, de onzekerheid over het
toekomstig gedrag van zijn concurrenten bij voorbaat uit te sluiten, maar heeft bij
de bepaling van zijn marktbeleid noodzakelijk, al dan niet rechtstreeks, rekening
moeten houden met de informatie die hij tijdens die bijeenkomsten had gekregen.
- 724.
- Verzoeksters betwisten de conclusies van de Commissie evenwel met een beroep
op de reeds aangehaalde arresten CRAM en Rheinzink/Commissie en Ahlström
Osakeyhtiö e.a./Commissie.
- 725.
- Uit deze rechtspraak volgt, dat wanneer de Commissie er in haar redenering van
uitgaat, dat de aangetoonde feiten alleen hun verklaring kunnen vinden in een
gedragsafstemming van de ondernemingen, verzoeksters kunnen volstaan met het
inroepen van omstandigheden die op de door de Commissie gestelde feiten een
ander licht werpen en voor die feiten een verklaring kunnen bieden die voor de
door de Commissie gegeven verklaring in de plaats kan treden (arresten CRAM
en Rheinzink/Commissie, reeds aangehaald, punt 16, en Ahlström
Osakeyhtiö e.a./Commissie, reeds aangehaald, inzonderheid punten 70, 126 en 127).
- 726.
- Deze rechtspraak is in casu niet van toepassing.
- 727.
- Zoals de Commissie in punt 21 van de considerans van de beschikking van 1994
heeft opgemerkt, vloeit het bewijs van de onderlinge afstemming tussen de
ondernemingen immers niet voort uit de enkele vaststelling van gelijklopend
marktgedrag, maar uit stukken waaruit blijkt dat de praktijken het resultaat waren
van onderlinge afstemming (zie hierboven punten 582 e.v.)
- 728.
- In die omstandigheden dienen verzoeksters niet gewoon een alternatieve uitlegging
te geven voor de door de Commissie vastgestelde feiten, maar dienen zij het
bestaan van die door de Commissie aan de hand van overgelegde stukken
aangetoonde feiten te betwisten. Uit het onderzoek van de feiten blijkt evenwel,
dat dit in casu niet is gebeurd.
- 729.
- Hieruit volgt, dat de Commissie die feiten terecht subsidiair als onderling
afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag
heeft gekwalificeerd.
- 730.
- Ten slotte zij erop gewezen, dat zoals uit punt 31 van de considerans van de
beschikking van 1994 blijkt, de toegepaste praktijken het resultaat zijn van een
samenspanning die verschillende jaren heeft geduurd, op dezelfde mechanismen
berustte en hetzelfde doel nastreefde. De Commissie heeft derhalve terecht
geconcludeerd, dat die praktijken veeleer als een permanente samenspanning dan
als een opeenvolging van afzonderlijke overeenkomsten moesten worden
aangemerkt.
- 731.
- Mitsdien moet het middel in zijn geheel worden verworpen.
c) De kwalificatie concurrentiebeperkend doel of gevolg
Argumenten van verzoeksters
- 732.
- LVM en DSM betogen, dat het begrip beperking van de mededinging als essentiële
elementen voor de vaststelling van een inbreuk een manifest gedrag en gevolgen
daarvan voor de markt vereist. In casu had de Commissie, bij gebreke van bewezen
gedragingen, moeten proberen gevolgen voor de PVC-markt aan te tonen. Dit is
niet gebeurd; de Commissie heeft zich beperkt tot een aantal, overigens
speculatieve, stellingen.
- 733.
- LVM, DSM, Wacker en Hoechst betogen, dat de Commissie op onrechtmatige
wijze heeft nagelaten een economische analyse van de gevolgen van de gestelde
mededingingsregeling te verrichten of te laten verrichten, ofschoon zij gehouden is
de gevolgen voor een markt te beoordelen en rekening te houden met de
economische context (met name arresten LTM, reeds aangehaald, en Ahlström
Osakeyhtiö e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 70). Bovendien heeft zij alle
economische conclusies van een door de verdachte ondernemingen aangewezen
deskundige, die tot de bevinding was gekomen dat de PVC-markt werd gekenmerkt
door een levendige mededinging, zonder bewijsvoering van de hand gewezen.
Wacker en Hoechst vorderen, dat om de ontoereikendheid van het door de
Commissie verrichte onderzoek van de gevolgen van de mededingingsregeling te
ondervangen, een deskundigenonderzoek van die gevolgen wordt gelast, of dat hun
een termijn wordt verleend om een dergelijk deskundigenonderzoek te vragen en
te verkrijgen. SAV beklemtoont, dat de Commissie zich ertoe heeft beperkt een
aantal algemeenheden over de markt te formuleren (punten 5 en 6 van de
considerans van de beschikking van 1994), maar de feitelijke werking ervan
helemaal niet heeft onderzocht.
- 734.
- Volgens ICI is de Commissie bij de beoordeling van de gevolgen van de gestelde
mededingingsregeling voor de prijzen voorbijgegaan aan de aangedragen bewijzen
van economische aard. Uit die bewijzen bleek evenwel, dat op de PVC-markt een
levendige concurrentie heerste en dat de PVC-prijzen derhalve enkel en alleen
door het spel van de vrije mededinging werden bepaald. De Commissie heeft geen
enkel gegeven aangedragen voor haar stelling, die enkel op beweringen berust. Wat
er ook op de bijeenkomsten moge zijn gebeurd, dit heeft in feite geen enkele
invloed gehad op de prijzen.
- 735.
- BASF verwijt de Commissie, dat zij de gevolgen van de gestelde
mededingingsregeling onvoldoende heeft onderzocht; dit wordt haars inziens
bevestigd door het feit dat een in punt 37 van de considerans van de beschikking
van 1988 voorkomende passage in de Duitse taalversie van de beschikking van 1994
is weggelaten.
- 736.
- Montedison herinnert eraan, dat door de sterke stijging van de aardolieprijzen in
1979 de PVC-sector in een ernstige crisis was beland. Daardoor hebben in de
periode van 1980 tot 1986 alle ondernemingen met verlies gewerkt en hebben
sommige zich uit de markt teruggetrokken. Om die situatie het hoofd te bieden
hebben zij gebruik gemaakt van hun recht van vergadering en vrije meningsuiting.
De ten laste gelegde praktijken vloeien dus niet voort uit ongeoorloofde onderlinge
afstemming; het gaat slechts om pogingen de verliezen ten dele te compenseren,
de enig redelijke houding op een markt die zich in een crisissituatie bevindt.
Bovendien hebben de ten laste gelegde praktijken geen gevolgen gehad voor de
mededinging; zo heeft de Commissie zelf vastgesteld, dat de prijsinitiatieven op een
volledige mislukking of op een slechts matig succes zijn uitgelopen.
- 737.
- Hüls voert aan, dat de gestelde prijsinitiatieven geen effect hebben gesorteerd daar
de marktprijzen beneden de gestelde richtprijzen bleven.
- 738.
- Enichem betoogt, dat de Commissie geen enkel gevolg voor de markt heeft
aangetoond. Het door de Commissie aangevoerde psychologische effect valt niet
onder enig welomschreven juridisch begrip. Bovendien hebben de prijzen in de
periode van januari 1981 tot oktober 1984 slechts zeer geringe schommelingen
gekend.
Beoordeling door het Gerecht
- 739.
- Uit het onderzoek van de feiten blijkt, dat de ten laste gelegde inbreuk met name
bestond in het gemeenschappelijk vaststellen van prijzen en verkoophoeveelheden
op de PVC-markt. Een dergelijke inbreuk, die in artikel 85, lid 1, van het Verdrag
bij wijze van voorbeeld uitdrukkelijk wordt genoemd, had tot doel de mededinging
te beperken.
- 740.
- Uit de omstandigheid dat de PVC-sector ten tijde van de ten laste gelegde feiten
in een ernstige crisis verkeerde, kan niet worden geconcludeerd, dat de
voorwaarden voor toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag niet waren
vervuld. Al kan deze marktsituatie in voorkomend geval in aanmerking worden
genomen om bij wijze van uitzondering een vrijstelling als bedoeld in artikel 85,
lid 3, van het Verdrag te verlenen, vaststaat dat de PVC-producenten nooit een
dergelijk op artikel 4, lid 1, van verordening nr. 17 gebaseerd verzoek om
vrijstelling hebben ingediend. Ten slotte zij erop gewezen, dat de Commissie bij
haar beoordeling niet uit het oog heeft verloren dat de sector in een crisis
verkeerde; dit blijkt inzonderheid uit punt 5 van de considerans van de beschikking
van 1994. Verder heeft zij daarmee ook rekening gehouden bij het bepalen van het
bedrag van de geldboete.
- 741.
- Volgens vaste rechtspraak behoeft bij de toepassing van artikel 85, lid 1, van het
Verdrag geen acht meer te worden geslagen op de concrete gevolgen van een
overeenkomst wanneer eenmaal is gebleken dat deze tot doel had de mededinging
binnen de gemeenschappelijke markt te verhinderen, te beperken of te vervalsen
(zie met name arrest Hof van 13 juli 1966, Consten en Grundig/Commissie, 56/64
en 58/64, Jurispr. blz. 450, 516). Derhalve kan het door verzoeksters aangevoerde
middel niet worden aanvaard voor zover het aldus moet worden begrepen, dat het
bewijs van een daadwerkelijke beperking van de mededinging wordt geëist ofschoon
is aangetoond dat de ten laste gelegde gedragingen tot doel hadden de
mededinging te beperken.
- 742.
- Verder blijkt, dat twee zinnen over de gevolgen van de mededingingsregeling uit
punt 37 van de considerans van de Duitse taalversie van de beschikking van 1988
zijn weggelaten in de Duitse taalversie van de beschikking van 1994. Aangezien die
weglating enkel en alleen is gebeurd om de verschillende taalversies van de
beschikking van 1994 te harmoniseren, kunnen verzoeksters daarin niet op goede
gronden het bewijs zien dat de gevolgen van de inbreuk ontoereikend zijn
onderzocht.
- 743.
- Ten slotte dient erop te worden gewezen, dat de Commissie, anders dan sommige
verzoeksters stellen, zich niet tot een speculatieve analyse van de gevolgen van de
ten laste gelegde inbreuk heeft beperkt. Zij heeft in punt 37 van de considerans van
de beschikking van 1994 immers enkel beklemtoond, dat men het antwoord op de
vraag, of zonder samenspanning het prijsniveau op lange termijn lager zou hebben
gelegen, alleen maar kan raden.
- 744.
- De Commissie heeft evenwel correct geconcludeerd, dat de ten laste gelegde
inbreuk niet zonder gevolgen is gebleven.
- 745.
- Zo heeft de vaststelling van Europese richtprijzen de mededinging op de
PVC-markt noodzakelijkerwijs aangetast. De marge waarbinnen de kopers over de
prijzen konden onderhandelen, werd daardoor beperkt. Zoals gezegd (punt 655
hierboven), blijkt uit verschillende bijlagen van de groep P1 tot en met P70, dat de
kopers vaak aankopen hebben gedaan net vóór een prijsinitiatief van toepassing
werd. Dit bevestigt de conclusie van de Commissie, dat de kopers beseften dat de
prijsinitiatieven van de producenten hun onderhandelingsmogelijkheden zouden
beperken en dus niet zonder gevolg zouden blijven.
- 746.
- Al is het juist, dat de producenten sommige initiatieven als mislukt hebben
beschouwd (zie hierboven punt 654), iets wat de Commissie in de beschikking van
1994 geenszins buiten beschouwing heeft gelaten, toch wordt in sommige bijlagen
van de groep P1 tot en met P70 melding gemaakt van het volledige of gedeeltelijke
succes van prijsinitiatieven. De producenten zelf hebben namelijk meermaals
vastgesteld, dat een prijsinitiatief hetzij een einde had gemaakt aan een periode van
daling van de prijzen, hetzij tot een stijging van de op de markt toegepaste prijzen
had geleid. Als voorbeelden daarvan kunnen worden genoemd de bijlagen P3 (de
verhoging per 1 november [1980] wordt algemeen toegepast zodat een tweede actie
is ondernomen), P5 (de prijsverhoging op 1 november [1980] is geen volledig
succes geworden, maar de prijzen zijn aanzienlijk gestegen), P17 (de
prijsverhogingen van juni [1981] zijn geleidelijk in heel Europa geaccepteerd), P23
(de prijsdaling is op het einde van de maand [april 1982] geëindigd wegens de
aankondiging dat de Europese prijzen per 1 mei algemeen tot 1,35 DM/kg worden
verhoogd) of P33 (de per 1 september [1982] doorgevoerde prijsverhoging
waarbij de minimumprijs voor homopolymeren-PVC op 1,50 DM/kg werd gebracht,
is alles bij elkaar genomen een succes geworden).
- 747.
- Uit de objectieve vaststellingen die de producenten zelf ten tijde van de feiten
hebben verricht, blijkt derhalve, dat de prijsinitiatieven gevolgen hebben gehad voor
het prijsniveau op de markt.
- 748.
- Zoals de Commissie heeft beklemtoond (punt 38 van de considerans van de
beschikking van 1994), zijn de ten laste gelegde praktijken trouwens meer dan drie
jaar lang toegepast. Het is derhalve niet erg waarschijnlijk, dat de producenten
destijds van oordeel waren, dat zij volstrekt ondoeltreffend en nutteloos waren.
- 749.
- Hieruit volgt, dat de Commissie de gevolgen van de ten laste gelegde inbreuk
correct heeft beoordeeld. Met name gelet op de objectieve vaststellingen die de
producenten zelf ten tijde van de feiten hadden verricht, was de Commissiederhalve niet verplicht een grondige economische analyse van de gevolgen van de
mededingingsregeling voor de markt te verrichten. In die omstandigheden kan de
door Wacker en Hoechst geformuleerde vordering om een dergelijke analyse te
gelasten, niet worden toegewezen.
- 750.
- Mitsdien moet dit middel worden afgewezen.
d) De kwalificatie ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten
Argumenten van partijen
- 751.
- LVM en DSM betogen, dat de Commissie niet heeft aangetoond, dat de door haar
gelaakte feiten de handel tussen lidstaten ongunstig hebben beïnvloed. Beslissend
voor de ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten is immers niet het
feit dat de overeenkomst gevolgen kon hebben voor de handel, doch dat zij
economische gevolgen heeft gehad; deze gevolgen, of de mogelijkheid daarvan,
moeten evenwel worden aangetoond (arrest Hof LTM, reeds aangehaald, blz. 360,
en arrest Hof van 11 juli 1985, Remia e.a./Commissie, 42/84, Jurispr. blz. 2545,
punt 22).
- 752.
- Volgens ICI heeft de Commissie bij haar onderzoek van het merkbare karakter van
de ongunstige beïnvloeding genoegen genomen met niet-gestaafde stellingen. Zo
heeft zij geen rekening gehouden met de door verzoekster in haar antwoord op de
mededeling van de punten van bezwaar aangedragen bewijzen van economische
aard. Wat er ook op de bijeenkomsten van producenten moge zijn gebeurd, dit
heeft in feite geen gevolgen gehad voor de handel tussen lidstaten.
Beoordeling door het Gerecht
- 753.
- Artikel 85, lid 1, van het Verdrag verlangt, dat de overeenkomsten en onderling
afgestemde feitelijke gedragingen de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen
beïnvloeden. De Commissie moet dus niet bewijzen, dat een dergelijke ongunstige
beïnvloeding daadwerkelijk heeft plaatsgevonden (arrest Hof van 17 juli 1997,
Ferriere Nord/Commissie, C-219/95 P, Jurispr. blz. I-4411, punten 19 en 20).
- 754.
- Bovendien ontkomen overeenkomsten, onderling afgestemde feitelijke gedragingen
of besluiten van ondernemersverenigingen volgens de rechtspraak aan het verbod
van artikel 85 wanneer zij, wegens de zwakke positie die de belanghebbenden op
de markt voor de betrokken producten innemen, de markt slechts in zeer geringe
mate beïnvloeden (arrest Hof van 9 juli 1969, Völk, 5/69, Jurispr. blz. 295, punt 7).
- 755.
- Zoals de Commissie in punt 39 van de considerans van de beschikking van 1994
heeft opgemerkt, kwamen de gelaakte gedragingen in casu in alle lidstaten voor en
betroffen zij vrijwel alle verkopen van dit industrieel product in de Gemeenschap.
Bovendien verkochten de meeste producenten hun producten in meer dan een
lidstaat. Ten slotte wordt niet betwist dat er, gelet op het gebrek aan evenwicht
tussen vraag en aanbod op de verschillende nationale markten, nogal wat
intracommunautaire handel plaatsvond.
- 756.
- Derhalve heeft de Commissie in punt 39 van de considerans van de beschikking van
1994 met juistheid geconcludeerd, dat de gelaakte gedragingen de handel tussen
lidstaten merkbaar ongunstig konden beïnvloeden.
e) De andere middelen
Het middel inzake misbruik van bevoegdheid
- 757.
- Volgens BASF heeft de Commissie haar bevoegdheid misbruikt door te weigeren
de verificaties te verrichten die nodig waren voor het staven van haar stellingen ter
zake van de gevolgen van de mededingingsregeling voor de markt, de economische
context, de duur van de inbreuk en het bestaan van belemmeringen van de vrije
werking van de markt. Daardoor heeft zij een verkeerd gebruik gemaakt van de
discretionaire bevoegdheid die artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 haar
verleent.
- 758.
- De Commissie wijst erop, dat dit middel slechts een herhaling is van eerder
behandelde middelen en om dezelfde redenen moet worden afgewezen. Zij betwist
in elk geval, dat zij haar bevoegdheden voor andere dan de genoemde doelen heeft
gebruikt.
- 759.
- Bij gebreke van objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende
aanwijzingen dat de beschikking van 1994 is gegeven met het uitsluitende of althans
doorslaggevende doel andere dan de genoemde doelstellingen te bereiken, dient
dit middel te worden afgewezen.
Het middel dat het dispositief van de beschikking van 1994 niet in
overeenstemming is met de motivering ervan
- 760.
- Shell betoogt, dat artikel 1 van het dispositief van de beschikking van 1994 niet in
overeenstemming is met de motivering van de beschikking. Zij wijst erop, dat in de
motivering van de beschikking van 1994, ten eerste, haar enkel onderling
afgestemde feitelijke gedragingen en niet een overeenkomst tussen ondernemingen
ten laste wordt gelegd (punt 34 van de considerans van de beschikking van 1994),
ten tweede, wordt uitgesloten dat zij heeft meegewerkt aan de opstelling van de
planningdocumenten (punt 48), ten derde, wordt gezegd dat zij van januari 1982
tot oktober 1983 bij de acties betrokken was (punten 48 en 54) en ten slotte, wordt
verklaard dat haar deelneming beperkt was (punten 48 en 53). Het dispositief
verschilt evenwel op elk van deze punten.
- 761.
- Er dient aan te worden herinnerd, dat het dispositief van een beschikking moet
worden begrepen tegen de achtergrond van de daaraan ten grondslag liggende
motivering.
- 762.
- In casu sluit artikel 1 van het dispositief elke tegenspraak met punt 34 van de
considerans van de beschikking van 1994 uit door niet alleen te verwijzen naar een
overeenkomst maar ook naar onderling afgestemde feitelijke gedragingen.
Aangezien in dat artikel wordt verwezen naar inbreuken gedurende de in deze
beschikking aangegeven periodes, kan verzoekster zich niet met succes beroepen
op enige tegenspraak met de motivering van de beschikking van 1994, noch met
betrekking tot de omstandigheid dat zij in 1980 niet heeft deelgenomen aan het
voorstel voor het opzetten van een mededingingsregeling, noch met betrekking tot
de duur van haar deelneming. Ten slotte bevat het dispositief niets waaruit kan
worden geconcludeerd, dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met
verzoeksters geringe rol, zoals die in de punten 48 en 53 van de considerans van
de beschikking van 1994 is uiteengezet.
- 763.
- Mitsdien moet het middel worden afgewezen.
C De deelneming van verzoeksters aan de vastgestelde inbreuk
- 764.
- Verzoeksters verwijten de Commissie allereerst, dat zij is uitgegaan van het beginsel
van collectieve aansprakelijkheid (1). Verder stellen zij, dat hun deelneming aan
de inbreuk in elk geval niet is aangetoond (2).
1. De gestelde toerekening van een collectieve aansprakelijkheid
Argumenten van partijen
- 765.
- Elf Atochem, BASF, SAV, ICI en Enichem beklemtonen, dat volgens een
universeel erkend beginsel een onderneming slechts individueel aansprakelijk kan
worden gesteld.
- 766.
- In casu is de Commissie voorbijgegaan aan dit beginsel. In punt 25 van de
considerans van de beschikking van 1994 verklaart zij immers, dat niet behoeft te
worden aangetoond dat elke deelnemer betrokken was bij elke toepassing van de
mededingingsregeling, maar dat kan worden volstaan met de beoordeling van zijn
betrokkenheid bij de mededingingsregeling in het algemeen.
- 767.
- De Commissie wijst erop, dat zij, zoals met name uit de punten 25, tweede alinea,
26, eerste alinea, en 31, in fine, van de considerans van de beschikking van 1994
blijkt, zich er ten volle van bewust was, dat de individuele betrokkenheid van elke
verzoekster bij de ten laste gelegde mededingingsregeling moest worden
aangetoond.
Beoordeling door het Gerecht
- 768.
- In punt 25, tweede alinea, van de considerans van de beschikking van 1994 heeft
de Commissie verklaard: Wat de wijze van bewijsvoering betreft, is de Commissie
van oordeel dat, nadat het bestaan van een kartel met overtuigend bewijsmateriaal
is aangetoond, eveneens moet worden bewezen dat elke vermeende deelnemer ook
werkelijk deel had aan het gemeenschappelijke systeem. Dit betekent evenwel niet
dat er schriftelijk bewijsmateriaal voorhanden moet zijn waaruit blijkt dat elke
deelnemer betrokken was bij elke afzonderlijke inbreukmakende handeling. (...) In
de onderhavige zaak is het, gezien het ontbreken van documentatie betreffende de
prijsstelling, onmogelijk gebleken de daadwerkelijke deelneming van elke producent
aan gezamenlijke prijsinitiatieven aan te tonen. De Commissie is derhalve ten
aanzien van elke vermoedelijke deelnemer nagegaan of er voldoende betrouwbaar
bewijsmateriaal voorhanden is om zijn betrokkenheid bij het kartel in het algemeen
te bewijzen, in plaats van zijn betrokkenheid bij elke inbreukmakende handeling
van het kartel te willen aantonen.
- 769.
- In punt 31, in fine, van de considerans van de beschikking van 1994 wordt
verklaard: De kern van deze zaak is dat de producenten geruime tijd gemene zaak
hebben gemaakt om een onwettig gemeenschappelijk doel na te streven. Iedere
deelnemer is niet alleen individueel verantwoordelijk voor zijn rechtstreekse
aandeel daarin, maar ook medeverantwoordelijk voor de werking van het kartel in
zijn geheel.
- 770.
- Uit de eerste zin van punt 25, tweede alinea, van de considerans van de
beschikking van 1994 blijkt aldus met name, dat de Commissie wel degelijk wist dat
de deelneming van elke onderneming aan de ten laste gelegde
mededingingsregeling moest worden bewezen.
- 771.
- Zij hanteerde daartoe het begrip mededingingsregeling in het algemeen of in
haar geheel. Hieruit mag evenwel niet worden geconcludeerd, dat de Commissie
is uitgegaan van het beginsel van een collectieve aansprakelijkheid, in die zin dat
zij bepaalde ondernemingen aansprakelijk heeft gesteld voor de deelneming aan
handelingen waar deze volledig buiten stonden, op de enkele grond dat de
deelneming van andere ondernemingen aan die handelingen wel was aangetoond.
- 772.
- Het begrip mededingingsregeling in het algemeen of in haar geheel is immers
onlosmakelijk verbonden met de aard van de betrokken inbreuk. Uit het onderzoek
van de feiten blijkt namelijk, dat deze inbreuk bestaat in het gedurende een
periode van verschillende jaren op geregelde tijdstippen organiseren van
bijeenkomsten van concurrerende producenten met het doel ongeoorloofde
praktijken overeen te komen om de werking van de PVC-markt op artificiële wijze
te reguleren.
- 773.
- Welnu, een onderneming kan, zelfs indien vaststaat dat zij slechts aan een of meer
bestanddelen van de mededingingsregeling rechtstreeks heeft deelgenomen, voor
de gehele mededingingsregeling aansprakelijk worden gesteld wanneer zij wist of
noodzakelijkerwijze moest weten, dat de samenspanning waaraan zij deelnam,
inzonderheid op de bijeenkomsten die jarenlang op regelmatige tijdstippen waren
georganiseerd, deel uitmaakte van een algemeen plan om het normale spel van de
mededinging te vervalsen, alsook dat dit algemene plan alle bestanddelen van de
mededingingsregeling omvatte.
- 774.
- Al heeft de Commissie in casu bij gebreke van schriftelijke bewijsstukken niet
kunnen aantonen, dat elke onderneming heeft deelgenomen aan de
tenuitvoerlegging van de prijsinitiatieven, een van de toepassingen van de
mededingingsregeling, heeft zij niettemin gemeend te kunnen aantonen, dat elke
onderneming in elk geval had deelgenomen aan de bijeenkomsten van producenten
die onder meer tot doel hadden gemeenschappelijk prijzen vast te stellen.
- 775.
- In punt 20, vierde en vijfde alinea, van de considerans van de beschikking van 1994
staat namelijk te lezen: Bij gebreke van prijsbescheiden van de producenten is de
Commissie derhalve niet in staat aan te tonen dat zij allen gelijktijdig identieke
prijslijsten van kracht lieten worden of zelfs dat zij de in Duitse mark uitgedrukte
.Europese richtprijzen toepasten. Wat wel kan worden aangetoond, is dat een van
de hoofddoelstellingen van de bijeenkomsten waarbij zij allen betrokken waren,
erin bestond richtprijzen vast te stellen en prijsinitiatieven te coördineren.
- 776.
- Dezelfde idee komt terug in punt 26, vijfde alinea, van de considerans van de
beschikking van 1994: De mate waarin elke deelnemer aansprakelijk is, hangt
echter niet af van de documenten die al dan niet toevallig beschikbaar zijn bij
de onderneming, maar veeleer van de mate van betrokkenheid bij het kartel in zijn
geheel. Het feit dat de Commissie niet erin slaagde de hand te leggen op
bewijsmateriaal betreffende de handelwijze van bepaalde ondernemingen op het
stuk van prijsstelling doet niet af aan hun betrokkenheid, voor zover bewezen is dat
zij volwaardige leden waren van een kartel waarin prijsinitiatieven werden
gepland.
- 777.
- Aldus blijkt, dat de Commissie in de beschikking van 1994 betoogt dat zij heeft
kunnen aantonen, dat elke onderneming enerzijds had deelgenomen aan een aantal
toepassingen van de mededingingsregeling en anderzijds, gelet op een bundel
onderling overeenstemmende aanwijzingen, aan de bijeenkomsten waarop de
producenten onder meer afspraken, welke prijzen de volgende dagen zouden
worden toegepast. De Commissie heeft daartoe op goede gronden verwezen naar
het feit dat de onderneming werd genoemd in de planningdocumenten waarvan de
tenuitvoerlegging in de weken na de opstelling ervan op de PVC-markt werd
vastgesteld, dat de deelneming van de onderneming aan de andere toepassingen
van de mededingingsregeling was aangetoond of nog dat de onderneming door
BASF en ICI als een van de deelnemers aan de bijeenkomsten van producenten
was genoemd.
- 778.
- Uit een en ander volgt, dat de Commissie elke onderneming aansprakelijk heeft
gesteld voor de handelingen waarbij zij betrokken was, en geen collectieve
aansprakelijkheid heeft aangenomen en evenmin aansprakelijkheid voor een
toepassing van de mededingingsregeling waarmee de betrokken onderneming niets
te maken had.
2. Verzoeksters' individuele deelneming aan de inbreuk
- 779.
- Met uitzondering van ICI betwisten alle verzoeksters in deze zaken in het kader
van een specifiek middel of in het kader van andere middelen, betreffende,
bijvoorbeeld, de vaststelling van de feiten of de regels inzake de bewijslast, dat hun
deelneming aan de ten laste gelegde inbreuk is aangetoond.
- 780.
- In die omstandigheden dient de situatie van elke verzoekster, met uitzondering van
ICI, te worden onderzocht. Het onderzoek daarvan is onlosmakelijk verbonden met
de hierboven behandelde kwestie van de bewijskracht van de stukken waarnaar de
Commissie verwijst, en van de rechtsgevolgen die de Commissie daaraan heeft
verbonden.
a) DSM
Argumenten van verzoeksters
- 781.
- Allereerst ontkennen verzoeksters, dat zij hebben deelgenomen aan bijeenkomsten
van producenten waar over prijzen en marktaandelen is gesproken. De door de
Commissie aangedragen bewijzen zijn immers kennelijk onvoldoende. In de eerste
plaats toont de vermelding van de naam DSM op de Checklist, waarvan de
bewijskracht reeds is betwist, niet aan, dat de aldaar geplande bijeenkomst heeft
plaatsgevonden of dat DSM daaraan heeft deelgenomen. In de tweede plaats
hebben de verklaringen van ICI, die overigens onder alle voorbehoud zijn
geformuleerd, betrekking op feiten uit 1983, het jaar waarin DSM de PVC-markt
heeft verlaten. Ten slotte heeft BASF DSM niet als een van de deelnemers aan de
bijeenkomsten geïdentificeerd.
- 782.
- Ten tweede menen verzoeksters ter zake van het gestelde quotastelsel, dat het
DSM-document het enige document dat de Commissie tegen hen heeft gebruikt
waarin de term compensatie voorkomt, geen bewijskracht heeft. Zelfs al zou die
term de betekenis hebben die de Commissie eraan toekent, dan betekent dit nog
niet, dat verzoeksters aan een dergelijk stelsel hebben deelgenomen.
- 783.
- Ten derde stellen verzoeksters, dat de Commissie niet heeft aangetoond, dat er een
stelsel van toezicht op de verkopen heeft bestaan.
- 784.
- Ten slotte herhalen verzoeksters met betrekking tot de richtprijzen en de
prijsinitiatieven, dat het bestaan zelf van onderlinge afgestemde prijsinitiatieven niet
is aangetoond.
Beoordeling door het Gerecht
- 785.
- DSM is door ICI geïdentificeerd als een van de deelnemers aan de bijeenkomsten
van producenten (zie hierboven punt 675) waarvan de Commissie heeft aangetoond
dat zij ongeoorloofd waren (zie hierboven punten 679-686). Anders dan
verzoeksters stellen, hebben de verklaringen van ICI niet enkel betrekking op de
periode na januari 1983, maar wel degelijk op de informele bijeenkomsten die
vanaf augustus 1980 nagenoeg elke maand hebben plaatsgevonden, hetgeen door
BASF is bevestigd (zie hierboven punten 675 en 677).
- 786.
- Bovendien wordt DSM in de planningdocumenten uitdrukkelijk als een van de
verwachte deelnemers aan het door ICI geplande nieuwe systeem van
bijeenkomsten beschouwd. Gelet op de nauwe samenhang tussen de in die
documenten geplande praktijken en hetgeen in de daaraanvolgende weken op de
PVC-markt is vastgesteld (zie hierboven punten 662 e.v.), mag worden aangenomen
dat de vermelding van de naam DSM erop wijst dat deze onderneming aan de ten
laste gelegde inbreuk heeft deelgenomen.
- 787.
- Verschillende documenten die de Commissie heeft gebruikt om aan te tonen dat
er gemeenschappelijke prijsinitiatieven waren genomen (zie hierboven punten
637-661), zijn afkomstig van DSM. In verschillende van die documenten,
inzonderheid de bijlagen P5, P13, P28 en P41, staat bovendien te lezen, dat DSM
die prijsinitiatieven krachtig heeft gesteund.
- 788.
- Het Alcudia-document, een van de stukken waaruit het bestaan van een tussen de
PVC-producenten functionerend stelsel van toezicht op de verkoophoeveelheden
blijkt, wijst DSM indirect aan. Daarin staat immers te lezen: In de PVC-sector
bleef slechts één producent buiten [de compensatieregeling] (zie hierboven
punt 589); in haar antwoord op een verzoek om inlichtingen heeft ICI evenwel
verklaard, dat Shell die producent was. Bovendien is het DSM-document, waarin
de Commissie op goede gronden een bevestiging van het bestaan van een
compensatieregeling tussen de producenten heeft gezien (zie hierboven
punten 594-598), een door de diensten van DSM opgesteld maandrapport over de
toestand van de markt.
- 789.
- Met betrekking tot het toezicht op de verkopen stellen verzoeksters enkel, dat een
dergelijk toezicht nooit heeft bestaan. Deze grief is door het Gerecht evenwel reeds
onderzocht en afgewezen (zie hierboven punten 618-636).
- 790.
- Gelet op een en ander heeft de Commissie terecht geconcludeerd, dat DSM aan
de ten laste gelegde inbreuk had deelgenomen.
b) Atochem
Argumenten van verzoekster
- 791.
- Volgens verzoekster heeft de Commissie geen enkel bewijs aangedragen voor Elf
Atochem's instemming met of deelneming aan de ten laste gelegde
mededingingsregeling.
- 792.
- Wat de prijsinitiatieven betreft, beklemtoont verzoekster, dat in geen enkel
document melding wordt gemaakt van haar naam of van die van de
vennootschappen waaruit zij bestaat. Het dossier bevat geen enkel bewijs dat Elf
Atochem zich op dezelfde wijze heeft gedragen als de andere PVC-producenten.
Integendeel, uit verschillende documenten blijkt, dat zij op concurrentie gericht en
ongecoördineerd handelde.
- 793.
- Aangaande het gestelde systeem van quota, compensatie en toezicht op de markt
betoogt verzoekster, dat de twee documenten waarop de jegens haar geformuleerde
tenlastelegging is gebaseerd (de Atochem-tabel en de Solvay-tabellen) geen
bewijskracht hebben. De Commissie heeft in punt 11 van de considerans van de
beschikking van 1994 zelf erkend, dat er nooit een echte discipline heeft bestaan.
Volgens verzoekster zijn de voortdurende schommelingen van het marktaandeel
van Elf Atochem uiteraard onverenigbaar met het bestaan van een dergelijk
systeem waaraan zij zou hebben deelgenomen.
- 794.
- De Commissie heeft niet aangetoond, dat verzoekster de bijeenkomsten van
producenten heeft bijgewoond, en evenmin dat zij actief of passief heeft
deelgenomen aan de besluiten die daar in voorkomend geval zijn genomen.
Beoordeling door het Gerecht
- 795.
- Atochem is door ICI genoemd als een van de deelnemers aan de bijeenkomsten
van producenten (zie hierboven punt 675) waarvan de Commissie heeft aangetoond
dat zij ongeoorloofd waren (zie hierboven punten 679-686).
- 796.
- Verzoeksters aanwezigheid op die bijeenkomsten is bevestigd door BASF (zie
hierboven punt 677).
- 797.
- Bovendien wordt in de planningdocumenten onder de ondernemingen waarvan
door ICI wordt verwacht dat zij aan het nieuwe systeem van bijeenkomsten
zullen deelnemen, melding gemaakt van de nieuwe Franse vennootschap,
waarvan niet wordt betwist dat daarmee de vennootschap Chloé werd bedoeld en
dat deze later Atochem is geworden.
- 798.
- Om de reeds genoemde redenen (zie hierboven punt 788) wijst het Alcudia-document Atochem indirect aan.
- 799.
- De Atochem-tabel, waarin een overzicht wordt gegeven van de verkopen en de
richtpercentages van de verschillende producenten die tijdens het eerste halfjaar
van 1984 werkzaam waren (zie hierboven punten 602 e.v.), is op de zetel van deze
onderneming gevonden. Zelfs al zou die tabel niet door haar diensten zijn
opgesteld, zoals verzoekster betoogt, dan nog bevat zij zowel verkoopcijfers als een
richtpercentage betreffende deze onderneming.
- 800.
- Het door Atochem aangevoerde argument dat de evolutie van de productie niet
wijst op het bestaan van de gestelde quota (blz. 12 van het verzoekschrift), berust
op een tabel die als bijlage 1 bij verzoeksters antwoord op de mededeling van de
punten van bezwaar was gevoegd. Het volstaat evenwel vast te stellen, dat die tabel
betrekking heeft op de jaren 1986 en 1987, die in casu niet aan de orde zijn.
- 801.
- Ten slotte heeft een van de in de Solvay-tabellen voorkomende verkoopcijfers die
de Commissie heeft kunnen natrekken, betrekking op Atochem en is dat cijfer juist
(zie hierboven punt 628).
- 802.
- Al heeft de Commissie geen prijslijst van Atochem weten te verkrijgen aan de hand
waarvan zij had kunnen nagaan, of die onderneming de gemeenschappelijke
prijsinitiatieven had gevolgd, toch blijkt uit de bijlagen P1 tot en met P70, dat de
Franse producenten niet buiten deze toepassing van de mededingingsregeling zijn
gebleven. Naast documenten als de bijlagen P1, P6, P15, P19, P22, P26, P29, P32,
P45 en P48, waarin sprake is van algemene prijsinitiatieven om de Europese
prijzen in het algemeen te verhogen of van initiatieven op het niveau van de
bedrijfstak, wordt in bepaalde bijlagen meer bepaald melding gemaakt van de
Franse markt; uit die bijlagen kan worden geconcludeerd, dat de prijsinitiatieven
op die markt werden aangekondigd en toegepast. Dit blijkt met name uit de
bijlagen P21, P23, P24, P30, P31 en P38.
- 803.
- In twee documenten wordt weliswaar vermeld, dat de Franse producenten ter zake
van de prijzen een agressieve houding aannamen, doch dit kan de conclusies van
de Commissie niet ontkrachten. Allereerst heeft de Commissie daar immers
rekening mee gehouden bij haar onderzoek van de feiten, met name in punt 22,
derde alinea, van de considerans van de beschikking van 1994, waar wordt
verklaard: Het is overigens een feit dat sommige producenten die de
bijeenkomsten bijwoonden, als .agressief of .overtreders van de afspraken op
bepaalde markten werden aangeduid door andere producenten, die zichzelf
beschouwden als grote voorvechters van de prijsinitiatieven en bereid waren een
verlies van omzetvolume te aanvaarden om een prijsverhoging af te dwingen. De
Commissie heeft ook naar die omstandigheid verwezen in haar juridische
beoordeling, met name in punt 31, eerste alinea, van de considerans van de
beschikking van 1994, waar wordt verklaard: Het kan daarbij van tijd tot tijd zijn
gebeurd dat een individuele producent of groep van producenten het met het een
of andere aspect van de afspraken niet geheel eens of over een welbepaald punt
ontevreden was. Uit de punten 22, 37 en 38 van de considerans van de
beschikking van 1994 blijkt overigens, dat het soms agressieve gedrag van bepaalde
producenten bijdroeg tot de mislukking van sommige initiatieven. Voorts wordt de
conclusie van de Commissie niet aangetast door de omstandigheid dat verzoekster
nu en dan een gepland prijsinitiatief niet volgde; met name met betrekking tot de
ondernemingen waarvoor zij geen prijslijst had weten te verkrijgen, heeft de
Commissie immers enkel gesteld, dat die ondernemingen in elk geval hadden
deelgenomen aan de bijeenkomsten van producenten die onder meer tot doel
hadden, richtprijzen vast te stellen (zie hierboven punten 774 e.v.), en niet dat zij
die initiatieven daadwerkelijk hadden gevolgd (arrest Atochem/Commissie, reeds
aangehaald, punt 100).
- 804.
- Gelet op een en ander heeft de Commissie terecht geconcludeerd, dat verzoekster
aan de ten laste gelegde inbreuk heeft deelgenomen.
c) BASF
Argumenten van verzoekster
- 805.
- Volgens verzoekster zijn er niet voldoende bewijzen voor haar betrokkenheid bij
de mededingingsregeling algemeen beschouwd. Die bewijzen blijven in casu beperkt
tot de planningdocumenten, de deelneming aan regelmatige bijeenkomsten, de
Atochem-tabel en de Solvay-tabellen.
- 806.
- Welnu, de bewijskracht van de planningdocumenten is reeds betwist. Bij gebreke
van enig bewijs dat zij kennis had van die documenten en daarmee heeft
ingestemd, kunnen die documenten niet het bewijs leveren, dat verzoekster aan de
mededingingsregeling heeft deelgenomen.
- 807.
- Ten tweede is er geen enkel bewijs, dat verzoekster betrokken was bij op de
bijeenkomsten van producenten gesloten overeenkomsten die in strijd zijn met het
mededingingsrecht; dat bewijs kan overigens niet uit het enkele bestaan van die
bijeenkomsten worden afgeleid. Verzoekster herinnert er in elk geval aan, dat zij
in haar antwoord van 8 december 1987 op een verzoek om inlichtingen heeft
verklaard, dat zij aan geen enkele bijeenkomst na oktober 1983 heeft deelgenomen,
zo er nog dergelijke bijeenkomsten zijn geweest.
- 808.
- Ten derde kan het enkele feit dat verzoeksters naam buiten haar weten in de
Atochem-tabel is vermeld, geen voldoende bewijs van haar deelneming aan de
ongeoorloofde mededingingsregeling zijn. Dit document toont niet aan, dat aan
BASF een eigen quotum is toegekend, en evenmin dat zij heeft deelgenomen aan
een quotastelsel. Uit de Solvay-tabellen kan niet worden afgeleid, dat verzoekster
heeft deelgenomen aan uitwisseling van informatie met haar concurrenten.
Beoordeling door het Gerecht
- 809.
- Verzoekster heeft erkend, dat zij heeft deelgenomen aan de informele
bijeenkomsten van producenten waarvan de Commissie heeft aangetoond dat zijonwettig waren gelet op artikel 85, lid 1, van het Verdrag (zie hierboven
punten 679-686).
- 810.
- Deze aanwezigheid op de bijeenkomsten is bevestigd door ICI (zie hierboven
punt 675).
- 811.
- Verzoekster was in de planningdocumenten genoemd als een van de
ondernemingen waarvan werd verwacht dat zij aan het nieuwe systeem van
bijeenkomsten zouden deelnemen. Al vormen die documenten, zoals gezegd,
hooguit een blauwdruk voor een kartel (zie hierboven punten 670-673) en
kunnen zij derhalve niet als het bewijs van verzoeksters deelneming aan de ten
laste gelegde inbreuk worden beschouwd, toch kan het feit dat verzoekster daarin
wordt genoemd, als een aanwijzing voor deze deelneming worden beschouwd.
- 812.
- Om de reeds genoemde redenen (zie hierboven punt 788) wijst het Alcudia-document BASF indirect aan.
- 813.
- De naam BASF komt in de Atochem-tabel voor en deze tabel bevat, zij het en
bloc, de verkoopcijfers en de richtpercentages van de vier Duitse producenten (zie
hierboven punt 612).
- 814.
- BASF wordt ook in de Solvay-tabellen genoemd. Twee van de vermelde
verkoopcijfers die de Commissie heeft kunnen natrekken, hebben betrekking op
verzoekster en deze cijfers zijn juist (zie hierboven punt 627).
- 815.
- Al heeft de Commissie geen prijslijst van BASF weten te verkrijgen aan de hand
waarvan zij had kunnen nagaan, of die onderneming de gemeenschappelijke
prijsinitiatieven had gevolgd, toch blijkt uit de bijlagen P1 tot en met P70 dat de
Duitse producenten niet buiten deze toepassing van de mededingingsregeling zijn
gebleven. Naast documenten als de bijlagen P1, P6, P15, P19, P22, P26, P29, P32,
P45 en P48, waarin sprake is van algemene prijsinitiatieven om de Europese
prijzen in het algemeen te verhogen of van initiatieven op het niveau van de
bedrijfstak, wordt in bepaalde bijlagen meer bepaald melding gemaakt van de
Duitse markt; uit die bijlagen kan worden geconcludeerd, dat de prijsinitiatieven
op die markt werden aangekondigd en toegepast. Dit blijkt met name uit de
bijlagen P23, P24, P26, P29, P30, P41 en P58.
- 816.
- Gelet op een en ander heeft de Commissie terecht geconcludeerd, dat verzoekster
aan de ten laste gelegde inbreuk heeft deelgenomen.
d) Shell
Argumenten van verzoekster
- 817.
- In het eerste onderdeel van dit middel verwijt verzoekster de Commissie, dat zij is
voorbijgegaan aan de bijzondere structuur van het Shell-concern. Ofschoon de
beschikking van 1994 ook tot haar was gericht, is zij immers producent noch
leverancier van PVC. Zij is slechts een dienstverlenende onderneming wier
adviestaak niet impliceert dat zij de werkmaatschappijen van Shell kan verplichten
een mededingingsregeling ter zake van prijzen en productiequota toe te passen.
Bovendien heeft de Commissie niet het recht ervan uit te gaan, dat voor zover
verzoekster de werkmaatschappijen van het concern zou hebben kunnen adviseren
in een welbepaald geval een bijzondere prijs te bedingen, die maatschappijen
daadwerkelijk aldus zouden hebben gehandeld.
- 818.
- In het tweede onderdeel van het middel betoogt verzoekster, dat het bewijs van
haar deelneming aan de bijeenkomsten van producenten grotendeels berust op de
bekentenis dat haar vertegenwoordigers aan twee bijeenkomsten hebben
deelgenomen.
- 819.
- Welnu, de eerste bijeenkomst, die op 2 maart 1983 te Parijs heeft plaatsgevonden,
had enkel tot doel de crisis in de Europese petrochemische industrie en de
noodzaak van herstructurering van die sector te onderzoeken, met name gelet op
het eerste rapport van de werkgroep Gatti/Grenier die ten vervolge op een aantal
bijeenkomsten met de Commissie was opgericht. Bovendien kon daar geen
gemeenschappelijk prijsinitiatief zijn overeengekomen daar de vakpers reeds twee
weken tevoren melding had gemaakt van de prijsverhoging; zo staat in European
Chemical News van 21 februari 1983 te lezen: De producenten lijken van plan te
zijn de prijzen tot 1,50-1,65 DM/kg te verhogen, maar hun tijdschema is onzeker.
De vertegenwoordiger van Shell heeft in elk geval geen enkel van de gestelde
prijsinitiatieven gesteund, hetgeen blijkt uit het feit dat de vennootschappen van het
Shell-concern minder dan vier weken na de bijeenkomst een richtprijs van 1,35
DM/kg hebben vastgesteld, hetgeen ver beneden de gestelde richtprijs van
1,60 DM/kg of de gestelde sectoriële minimumprijs van 1,50 DM/kg ligt.
- 820.
- De tweede bijeenkomst, die in augustus 1983 te Zürich heeft plaatsgevonden, had
tot doel het onderzoek van de verkoopvoorwaarden voor PVC, de op de markt
heersende prijzen en de noodzaak voor de bedrijfstak de prijzen te verhogen. De
vertegenwoordiger van Shell heeft geen enkel van de desbetreffende stellingen
gesteund. Uit geen enkel intern document van verzoekster blijkt enige richtprijs
voor deze periode en de sectoriële prijzen waarnaar in verzoeksters stukken
betreffende deze periode wordt verwezen, zijn kennelijk afkomstig van zelfstandige
bronnen uit de bedrijfstak.
- 821.
- In het derde onderdeel van dit middel betoogt verzoekster, dat als enige bewijzen
ter zake van het quotastelsel worden aangevoerd de planningdocumenten van 1980
en de Atochem-tabel, die ongetwijfeld betrekking heeft op 1984. Welnu, volgens
de beschikking van 1994 heeft Shell niet deelgenomen aan de opstelling van het
plan van 1980 en is haar gestelde betrokkenheid geëindigd in oktober 1983.
Aangaande de compensatieregeling wordt in de beschikking van 1994 (punt 26,
tweede alinea, in fine, van de considerans) uitdrukkelijk erkend, dat Shell daaraan
niet heeft deelgenomen.
- 822.
- In het vierde onderdeel van het middel, betreffende het toezicht op de verkoop op
de binnenlandse markten, wijst verzoekster erop, dat het bewijs van dat toezicht
enerzijds op de Solvay-tabellen is gebaseerd en anderzijds op telefoongesprekken
tussen Solvay en Shell, waarvan deze laatste het bestaan heeft toegegeven in haar
antwoord op een verzoek om inlichtingen.
- 823.
- De Solvay-tabellen zien evenwel op de volgende grote nationale markten:
Duitsland, Italië, Benelux en Frankrijk. In casu kunnen enkel deze laatste twee
markten relevant zijn, daar Shell in Duitsland noch in Italië een binnenlandse
producent is. Wat de Benelux betreft, geeft de Commissie evenwel zelf toe, dat de
vermelde cijfers niet overeenkomen met de individuele Fides-aangiften. Voor
Frankrijk verschillen de cijfers die in de Solvay-tabellen aan Shell zijn toegekend,
anders dan de Commissie stelt, zeer duidelijk van de cijfers die Shell aan Fides
heeft aangegeven.
- 824.
- Bovendien heeft de Commissie het antwoord van Shell op het verzoek om
inlichtingen verdraaid. Enerzijds zijn aan Solvay immers geen nauwkeurige gegevens
meegedeeld; de mededelingen hadden enkel betrekking op de verkoop in West-Europa en konden dus niet de bron vormen van de Solvay-tabellen, die per land
zijn uitgesplitst. Anderzijds zijn die gegevens slechts nu en dan tussen januari 1982
en oktober 1983 meegedeeld, terwijl de Solvay-tabellen de cijfers voor de periode
van 1980 tot 1984 bevatten. Dit bevestigt, dat die tabellen enkel op basis van de
bekendgemaakte officiële statistieken en van de contacten met de klanten zijn
vastgesteld.
- 825.
- In het vijfde onderdeel van het middel, betreffende de prijsinitiatieven, betoogt
verzoekster allereerst, dat de beschikking van 1994 tegenstrijdige verklaringen over
de mate van betrokkenheid van Shell bevat. In de beschikking van 1994 wordt
immers verklaard, dat Shell aan die prijsinitiatieven heeft deelgenomen (punt 20
van de considerans), dat zij daarvan op de hoogte werd gehouden (punt 26) en dat
zij daar gewoon van op de hoogte was (punt 48).
- 826.
- Bovendien heeft verzoekster, behalve in twee losstaande gevallen, niet
deelgenomen aan de bijeenkomsten van producenten.
- 827.
- De vennootschappen van het Shell-concern hebben hun prijzen zelfstandig
vastgesteld. Met betrekking tot de vier initiatieven waarvoor de Commissie beschikt
over documenten die van Shell afkomstig zijn, merkt verzoekster op, dat de
sectoriële initiatieven steeds vooraf in de vakpers waren aangekondigd. Bovendien
kwamen de door Shell vastgestelde richtprijzen niet overeen met de gestelde
sectoriële richtprijzen. Het enige geval van kwantitatieve overeenstemming dateert
van 1 september 1982; in dat geval heeft Shell haar richtprijs evenwel pas op
9 september 1982 vastgesteld en diende die richtprijs slechts te worden toegepast
vanaf 1 oktober 1982; bovendien heeft Shell haar richtprijs reeds in november 1982
verlaagd (1,40 DM/kg in plaats van 1,50 DM/kg).
- 828.
- In het zesde onderdeel van dit middel betoogt verzoekster, dat onderling
afgestemde feitelijke gedragingen onverenigbaar waren met de strategie van Shell,
die in 1981 een nieuwe PVC-fabriek in gebruik had genomen waarvan de
rechtstreekse capaciteit van 100 kt per jaar ten volle moest worden benut. De
werklast van de twee PVC-fabrieken van Shell bedroeg meer dan het gemiddelde
in de bedrijfstak en het marktaandeel van Shell is daardoor aanzienlijk gestegen.
In die omstandigheden had het geen enkele zin, een op de positie in 1979
gebaseerd quotum te aanvaarden. In feite kon geen enkel jaar als referentie
worden aanvaard daar Shell een nieuwe fabriek in gebruik nam.
Beoordeling door het Gerecht
- 829.
- In het eerste onderdeel van het middel betoogt verzoekster, dat zij, gelet op de
bijzondere kenmerken van het Royal Dutch/Shell-concern, de werkmaatschappijen
van het concern geen gedrag, ook geen concurrentiebeperkend gedrag, kan
voorschrijven.
- 830.
- Bij het onderzoek van de bijzondere kenmerken van het Royal Dutch/Shell-concern
in punt 46 van de considerans van de beschikking van 1994 heeft de Commissie
niet uit het oog verloren, dat de diverse .exploitatiemaatschappijen in de
chemische sector klaarblijkelijk een ruime mate van beheersautonomie genieten
en dat verzoekster een dienstverlenende onderneming is.
- 831.
- Zij heeft er evenwel op gewezen, dat niet wordt betwist, dat verzoekster is belast
met de coördinatie en de strategische planning van de activiteiten van het Royal
Dutch/Shell-concern in de sector thermoplastics. Verzoekster heeft dus tot taak,
de werkmaatschappijen van het concern raad te geven.
- 832.
- Verder heeft de Commissie er in hetzelfde punt 46 van de considerans van de
beschikking van 1994 op gewezen, dat verzoekster contacten met het kartel
onderhield en de bijeenkomsten in 1983 bijwoonde. Zo zijn verschillende op de
prijsinitiatieven betrekking hebbende bijlagen bij de mededeling van de punten van
bezwaar afkomstig van verzoekster (bijlagen P35, P36, P49, P50, P51, P53, P54, P55
en P59). Deze bijlagen vormen evenwel juist het bewijs van onderling afgestemde
prijsinitiatieven van producenten (zie hierboven punten 637 e.v.) en tonen aan, dat
verzoekster op zijn minst nauwgezet op de hoogte werd gebracht van de
vastgestelde richtprijzen en van de daarvoor bepaalde data. Bovendien was Shell
op de twee bijeenkomsten uit 1983 waaraan zij naar eigen zeggen heeft
deelgenomen, vertegenwoordigd door haar vice-president, de heer Lane.
- 833.
- Ten slotte heeft de Commissie geoordeeld, dat de door het Hof aan het begrip
.onderling afgestemde feitelijke gedragingen gegeven definitie (...) bijzonder
geschikt [is] om te worden toegepast op de betrokkenheid van Shell, die met het
kartel samenwerkte zonder er een volwaardig lid van te zijn en haar eigen
marktgedrag kon aanpassen op grond van haar contacten met het kartel (punt 34
van de considerans van de beschikking van 1994). In die omstandigheden was
verzoekster, ook al was zij niet in staat haar dochtermaatschappijen verkoopprijzen
op te leggen, door haar contacten met het kartel en door de daarbij verkregen
inlichtingen aan haar dochtermaatschappijen door te spelen, de motor van de
deelneming van het Shell-concern aan de onderling afgestemde feitelijke
gedragingen. In dit verband zij erop gewezen, dat de reeds genoemde, van
verzoekster afkomstige bijlagen bij de mededeling van de punten van bezwaar,
waarin zowel de richtprijzen als de datum van toepassing daarvan worden vermeld,
blijkens hun bewoordingen aan alle dochtermaatschappijen van het concern in
Europa waren gericht.
- 834.
- In die omstandigheden staat de gestelde bijzondere structuur van het Royal
Dutch/Shell-concern op zichzelf niet in de weg aan de vaststelling dat verzoekster
aan een met artikel 85, lid 1, van het Verdrag strijdige praktijk kon deelnemen en
a fortiori de adressaat van de beschikking van 1994 kon zijn.
- 835.
- Aangaande het bewijs van verzoeksters deelneming aan de mededingingsregeling
dient eraan te worden herinnerd, dat de Commissie met name in de punten 48
en 53 van de considerans van de beschikking van 1994 heeft erkend, dat
verzoekster in geringe mate bij de ten laste gelegde inbreuk betrokken was.
Derhalve moet worden nagegaan, of de Commissie voldoende bewijselementen
heeft aangedragen voor haar stelling dat verzoekster zich in de marge [van het
kartel] bewoog (punt 53 van de considerans van de beschikking van 1994).
- 836.
- In dit verband hebben zowel ICI als BASF verzoekster geïdentificeerd als een van
de deelnemers aan de informele bijeenkomsten van producenten (zie hierboven
punten 675 en 677). Shell geeft toe, dat zij heeft deelgenomen aan twee
bijeenkomsten; de Commissie had het bewijs van die deelneming gevonden in
aantekeningen in een agenda (zie hierboven punt 676). Shell ontkent evenwel, dat
die bijeenkomsten tot doel hadden de mededinging op enigerlei wijze te beperken
en dat zij bij die gelegenheid aan enige samenspanning heeft deelgenomen.
- 837.
- Het Gerecht heeft reeds geoordeeld, dat de Commissie heeft aangetoond dat deeerste bijeenkomst, die op 2 maart 1983 te Parijs heeft plaatsgevonden, tot doel
had de mededinging te beperken (zie hierboven punten 650 en 652).
- 838.
- Het door verzoekster aangevoerde artikel uit European Chemical News van
21 februari 1983 doet geen afbreuk aan die conclusie. De door verzoekster
aangehaalde passage uit dat artikel is immers dubbelzinnig doordat daaruit niet kan
worden geconcludeerd dat het ging om individuele initiatieven. Bovendien was het
artikel onduidelijk over de datum van de initiatieven; de juiste datum van de
initiatieven blijkt daarentegen uit documenten van enkele dagen na de bijeenkomst
van 2 maart 1983 die de Commissie bij de ondernemingen, en met name bij Shell,
heeft gevonden.
- 839.
- Ten slotte betoogt Shell, dat zij in elk geval geen enkel prijsinitiatief heeft gesteund.
Zij voert in dit verband aan, dat zij haar richtprijs op 31 maart 1983 heeft bepaald
op 1,35 DM/kg; dit is minder dan de richtprijs die de producenten in onderling
overleg zouden hebben vastgesteld. Dit neemt niet weg, dat Shell blijkens
bijlage P49 van 13 maart 1983 op de hoogte was gebracht van het door de
producenten op 2 maart 1983 vastgestelde prijsniveau en van de datum waarop dit
initiatief ten uitvoer zou worden gelegd. Door haar deelneming aan de bijeenkomst
van 2 maart 1983 heeft verzoekster haar prijsbeleid dus geenszins zelfstandig en in
onzekerheid over de houding van haar concurrenten bepaald, maar heeft zij
noodzakelijkerwijs rechtstreeks of indirect rekening gehouden met de informatie
die zij tijdens die bijeenkomst van haar concurrenten had gekregen.
- 840.
- Verzoekster heeft in haar antwoord op een door de Commissie geformuleerd
verzoek om inlichtingen erkend, dat tijdens de tweede bijeenkomst, die in augustus
1983 te Zürich heeft plaatsgevonden, een aantal producenten hun mening over
een prijsinitiatief te kennen hebben gegeven. Verder blijkt uit verschillende
bijlagen bij de mededeling van de punten van bezwaar, zoals de bijlagen P53, P54,
P55, P56, P57, P58 en P60, dat voor de maand september 1983 inderdaad een
initiatief was gepland en dat dat initiatief ten uitvoer is gelegd. Ten slotte kan uit
de van verzoekster afkomstige bijlagen P53, P54 en P55 worden geconcludeerd, dat
verzoekster, anders dan zij stelt, bij dat initiatief betrokken was. Bovendien was zij
daarvan op de hoogte vóór het openbaar werd gemaakt. De vakpers waarop
verzoekster zich in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar
heeft beroepen, heeft daar pas eind september melding van gemaakt.
- 841.
- Het Alcudia-document, betreffende de compensatieregeling, heeft geen
bewijskracht ten aanzien van verzoekster daar volgens de antwoorden van ICI op
een verzoek om inlichtingen, Shell de enige producent was die daaraan niet heeft
deelgenomen (zie hierboven punt 788). Zoals met name uit punt 48 van de
considerans van de beschikking van 1994 blijkt, heeft deze vaststelling bijgedragen
tot de conclusie van de Commissie, dat verzoekster zich in de marge van het kartel
bewoog.
- 842.
- De Atochem-tabel heeft betrekking op het eerste kwartaal van 1984 en dateert
waarschijnlijk van mei 1984 (zie hierboven punt 606), terwijl volgens punt 54, derde
alinea, van de considerans van de beschikking van 1994 Shell zich reeds sedert
oktober 1983 van het kartel had gedistantieerd. De Atochem-tabel vermeldt voor
Shell inderdaad slechts afgeronde verkoopcijfers. Aangezien die tabel evenwel ook
een richtpercentage voor verzoekster aangeeft, en dat richtpercentage niet vóór het
eerste kwartaal van 1984 kan zijn bepaald, blijkt uit dat document, dat Shell eind
1983 niet buiten het quotastelsel was gebleven.
- 843.
- Wat het toezicht op de verkopen betreft (zie hierboven punten 618-636), zijn
slechts twee van de geografische markten waarop de Solvay-tabellen betrekking
hebben, te weten de Benelux en Frankrijk, relevant ten aanzien van Shell.
- 844.
- De Commissie heeft in antwoord op een vraag van het Gerecht bevestigd, dat de
grief inzake het toezicht op de verkopen niet betrekking had op de markt van de
Benelux, zoals reeds uit de mededeling van de punten van bezwaar bleek.
- 845.
- Er dient evenwel te worden herinnerd aan de nauwkeurigheid van de cijfers
betreffende de verkopen van Shell op de Franse markt in 1982 en 1983 (zie
hierboven punt 628). Deze nauwkeurigheid bevestigt, dat Shell althans op de
Franse markt heeft deelgenomen aan de uitwisseling van informatie. In haar
antwoord van 3 december 1987 op een verzoek om inlichtingen had verzoekster
verklaard, dat in de periode van januari 1982 tot oktober 1983 van tijd tot tijd
door Solvay telefonisch contact werd gezocht om bevestiging te krijgen van haar
schatting van Shell's verkoopcijfers. Verzoekster herinnert eraan, dat zij ook heeft
verklaard geen enkele nauwkeurige inlichting te hebben gegeven; dit wordt
evenwel tegengesproken door de nauwkeurigheid van de cijfers betreffende haar
verkopen op de Franse markt.
- 846.
- Aangaande de gestelde tegenstrijdigheid in de beschikking van de 1994 over de
mate waarin Shell bij de prijsinitiatieven betrokken was, dient te worden
opgemerkt, dat punt 20 van de considerans van de beschikking van 1994 enkel
betrekking heeft op het bewijs van de collectieve aard van de prijsinitiatieven. In
punt 26 van de considerans van de beschikking van 1994 wordt verklaard, dat
verzoekster op de hoogte werd gehouden van deze initiatieven, en in punt 48, dat
zij op de hoogte was van de prijsinitiatieven en deze steunde. Dienaangaande
behoeft slechts te worden opgemerkt, dat punt 48 punt 26 aanvult, doch er niet
mee in tegenspraak is.
- 847.
- Zoals gezegd, blijkt uit de door de Commissie overgelegde documenten, dat
verzoekster betrokken was bij de prijsinitiatieven die de producenten op hun
bijeenkomsten van 2 maart 1983 en 11 augustus 1983 waren overeengekomen (zie
hierboven punten 836-840). Verder blijkt uit bijlage P59, een 28 oktober 1983
gedateerd document van verzoekster, dat deze laatste volledig op de hoogte was
van het initiatief om de PVC-prijs per 1 november 1983 op 1,90 DM/kg te brengen.
Wat het initiatief voor september 1982 betreft, waren zowel dat prijsinitiatief als
de richtprijs en datum ervan reeds in juli 1982 in European Chemical News
aangekondigd. Uit de tekst zelf van dat artikel kan evenwel niet worden
opgemaakt, dat het ging om individuele initiatieven. Zo staat in dat artikel onder
meer te lezen: De [PVC-]producenten praten over een prijsverhoging in
september en oktober (in de kolom .producentenprijs in de hierna weergegeven
tabel worden de richtprijzen vermeld). Zoals reeds is geoordeeld (zie hierboven
punt 649), kan uit de door de Commissie overgelegde documenten inderdaad
worden geconcludeerd, dat het betrokken prijsinitiatief het resultaat van onderlinge
afstemming tussen de producenten uit de bedrijfstak was. De omstandigheid dat
Shell de overeengekomen richtprijs pas begin september heeft vastgesteld, terwijl
deze in oktober 1982 moest worden toegepast, lijkt in deze omstandigheden niet
van beslissend belang. Uit de van ICI respectievelijk DSM afkomstige bijlagen P34
en P39 blijkt overigens, dat het prijsinitiatief in oktober is voortgezet.
- 848.
- Gelet op een en ander moet worden geconcludeerd, dat verzoekster, anders dan
zij stelt, niet buiten de door de PVC-producenten opgezette
samenspanningsmechanismen is gebleven. De Commissie heeft verzoeksters
deelneming aan de ten laste gelegde inbreuk correct vastgesteld.
- 849.
- In die omstandigheden kan verzoeksters argument inzake haar handelsstrategie in
het begin van het decennium 1980-1990 niet slagen. Door aan de ten laste gelegde
inbreuk deel te nemen was verzoekster immers in staat, haar handelsstrategie aan
te passen op basis van hetgeen zij wist over de houding van de andere
producenten.
e) LVM
Argumenten van verzoekster
- 850.
- Allereerst ontkent verzoekster te hebben deelgenomen aan bijeenkomsten van
producenten waar over prijzen en marktaandelen is gesproken. De door de
Commissie aangedragen bewijzen zijn immers kennelijk onvoldoende. In de eerste
plaats zijn de planningdocumenten ongeveer 30 maanden vóór de oprichting van
LVM opgesteld; de vermelding van de naam van de twee moedermaatschappijen
van verzoekster, DSM en SAV, heeft geen enkele bewijskracht jegens verzoekster.
In de tweede plaats zijn de verklaringen van ICI en BASF, die LVM als een van
de deelnemers aan de bijeenkomsten van producenten identificeren, onder alle
voorbehoud afgelegd. Ten slotte is het onjuist te stellen, dat verzoekster in haar
brief van 28 januari 1988 heeft geweigerd te antwoorden op het op 23 december
1987 krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 geformuleerde verzoek om
inlichtingen; dit bewijst in elk geval niet, dat zij aan de bijeenkomsten heeft
deelgenomen.
- 851.
- Ten tweede betoogt verzoekster aangaande het gestelde quotastelsel, dat het enige
document dat de Commissie tegen haar gebruikt, te weten de Atochem-tabel, geen
bewijskracht heeft. De daarin vermelde verkoopcijfers wijken immers aanzienlijk
af van de reële verkoopcijfers.
- 852.
- Ten derde geeft verzoekster met betrekking tot het toezicht op de verkopen als
haar mening te kennen, dat de Solvay-tabellen slechts bewijskracht zouden hebben
indien zij juist waren, hetgeen niet het geval is.
- 853.
- Met betrekking tot de richtprijzen en de prijsinitiatieven herinnert verzoekster er
ten slotte aan, dat het bestaan zelf van onderling afgestemde prijsinitiatieven niet
is aangetoond. In feite heeft zij niets anders gedaan dan op verstandige wijze
inspelen op de markt (zie bijlagen P13, P21 en P29 bij de mededeling van de
punten van bezwaar).
Beoordeling door het Gerecht
- 854.
- Opgemerkt zij, dat LVM pas begin 1983 is opgericht. De omstandigheid dat in door
de Commissie tot staving van haar conclusies overgelegde documenten van eerdere
datum, zoals de planningdocumenten, verzoeksters naam niet wordt vermeld, is
derhalve niet relevant voor de beantwoording van de vraag, of deze onderneming
aan de inbreuk heeft deelgenomen. Daartegenover staat, dat verzoekster zich tot
staving van haar stellingen niet met succes kan beroepen op de bijlagen P13, P21
en P29 bij de mededeling van de punten van bezwaar, die betrekking hebben op
DSM en op feiten die zich vóór haar oprichting hebben afgespeeld.
- 855.
- LVM is door ICI genoemd als een van de ondernemingen die hebben deelgenomen
aan de informele bijeenkomsten van producenten (zie hierboven punt 675),
waarvan de Commissie heeft aangetoond, dat zij een met artikel 85, lid 1, van het
Verdrag strijdig doel hadden (zie hierboven punten 679-686).
- 856.
- De aanwezigheid van verzoekster op deze bijeenkomsten is bevestigd door BASF
(zie hierboven punt 677).
- 857.
- Een aantal documenten die door de Commissie zijn gebruikt om het bestaan van
gemeenschappelijke prijsinitiatieven aan te tonen, zoals de bijlagen P57, P58 en
P64, zijn afkomstig van deze onderneming.
- 858.
- In de Atochem-tabel worden verzoeksters naam en een richtpercentage voor haar
verkopen vermeld; bovendien benaderen de verkoopcijfers die aldaar voor die
vennootschap zijn genoemd, de reële verkoopcijfers (zie hierboven punt 608).
- 859.
- In de Solvay-tabellen wordt LVM uitdrukkelijk genoemd. Twee van de aldaar
vermelde cijfers die de Commissie heeft kunnen natrekken, hebben betrekking op
deze onderneming en komen, afgerond in kiloton, overeen met haar reële
verkoopcijfers (zie hierboven punten 625 en 628).
- 860.
- Gelet op een en ander heeft de Commissie terecht geconcludeerd, dat verzoekster
aan de ten laste gelegde inbreuk heeft deelgenomen.
f) Wacker
Argumenten van verzoekster
- 861.
- Volgens verzoekster blijkt uit de planningdocumenten niet, dat zij heeft
deelgenomen aan discussies, onderhandelingen of bijeenkomsten als die welke in
de jegens haar geformuleerde tenlastelegging zijn genoemd. De inlichtingen
verstrekt door ICI en BASF, die haar als een van de deelnemers aan de
bijeenkomsten van producenten hebben geïdentificeerd, zijn nauwkeurig noch
betrouwbaar.
- 862.
- Verder ontkent verzoekster te hebben deelgenomen aan een quotastelsel en een
compensatieregeling enerzijds en aan een prijskartel anderzijds. De stellingen van
de Commissie dienaangaande worden door geen enkel document gestaafd.
Beoordeling door het Gerecht
- 863.
- Wacker is door ICI genoemd als een van de ondernemingen die hebben
deelgenomen aan de informele bijeenkomsten van producenten (zie hierboven
punt 675), waarvan de Commissie heeft aangetoond, dat zij een met artikel 85,
lid 1, van het Verdrag strijdig doel hadden (zie hierboven de punten 679-686).
- 864.
- De aanwezigheid van verzoekster op die informele bijeenkomsten is bevestigd door
BASF (zie hierboven punt 677).
- 865.
- In de planningdocumenten wordt Wacker in de vorm van de letter W genoemd
als een van de ondernemingen waarvan werd verwacht dat zij aan het nieuwe
systeem van bijeenkomsten zouden deelnemen; ten tijde van de feiten had alleen
Wacker een met die letter beginnende vennootschapsnaam.
- 866.
- Een aantal documenten die door de Commissie zijn gebruikt om het bestaan van
gemeenschappelijke prijsinitiatieven aan te tonen (zie hierboven punten 637-661),
zoals de bijlagen P2, P3, P8, P15, P25, P31, P32, P33, P47, P62 et P65, zijn
afkomstig van deze onderneming. Daarin wordt vaak melding gemaakt van
prijsinitiatieven, overeengekomen acties om de prijzen te verhogen en krachtige
inspanningen van de bedrijfstak om de prijzen te consolideren.
- 867.
- Om de reeds genoemde redenen (zie hierboven punt 788) wijst het Alcudia-document Wacker indirect aan.
- 868.
- Verzoekster wordt genoemd in de Atochem-tabel en deze tabel bevat, zij het en
bloc de verkoopcijfers en de richtpercentages van de vier Duitse producenten (zie
hierboven punt 612).
- 869.
- In de Solvay-tabellen worden verzoeksters verkoopcijfers vermeld en die cijfers zijn
niet betwist.
- 870.
- Gelet op een en ander heeft de Commissie terecht geconcludeerd, dat verzoekster
aan de ten laste gelegde inbreuk heeft deelgenomen.
g) Hoechst
Argumenten van verzoekster
- 871.
- Volgens verzoekster blijkt uit de planningdocumenten niet, dat zij heeft
deelgenomen aan discussies, onderhandelingen of bijeenkomsten als die welke in
de jegens haar geformuleerde tenlastelegging zijn genoemd. De inlichtingen
verstrekt door ICI en BASF, die haar als een van de deelnemers aan de
bijeenkomsten van producenten hebben geïdentificeerd, zijn nauwkeurig noch
betrouwbaar.
- 872.
- Verder ontkent verzoekster te hebben deelgenomen aan een quotastelsel en een
compensatieregeling enerzijds en aan een prijskartel anderzijds. De stellingen van
de Commissie dienaangaande worden door geen enkel document gestaafd.
Beoordeling door het Gerecht
- 873.
- Hoechst is door ICI genoemd als een van de ondernemingen die hebben
deelgenomen aan de informele bijeenkomsten van producenten (zie hierboven
punt 675), waarvan de Commissie heeft aangetoond dat zij een met artikel 85, lid 1,
van het Verdrag strijdig doel hadden (zie hierboven de punten 679-686).
- 874.
- De aanwezigheid van verzoekster op die informele bijeenkomsten is bevestigd door
BASF (zie hierboven punt 677).
- 875.
- Om de reeds genoemde redenen (zie hierboven punt 788) wijst het Alcudia-document Hoechst indirect aan.
- 876.
- Verzoekster wordt genoemd in de Atochem-tabel en deze tabel bevat, zij het en
bloc, de verkoopcijfers en de richtpercentages van de vier Duitse producenten (zie
hierboven punt 612).
- 877.
- In de Solvay-tabellen worden verzoeksters verkoopcijfers vermeld en die cijfers zijn
niet betwist.
- 878.
- Al heeft de Commissie geen prijslijst van Hoechst weten te verkrijgen aan de hand
waarvan zij had kunnen nagaan, of die onderneming de gemeenschappelijke
prijsinitiatieven had gevolgd, toch blijkt uit de bijlagen P1 tot en met P70 dat de
Duitse producenten niet buiten deze toepassing van de mededingingsregeling zijn
gebleven. Naast documenten als de bijlagen P1, P6, P15, P19, P22, P26, P29, P32,
P45 en P48, waarin sprake is van algemene prijsinitiatieven om de Europese
prijzen in het algemeen te verhogen of van initiatieven op het niveau van de
bedrijfstak, wordt in een aantal bijlagen meer bepaald melding gemaakt van de
Duitse markt; uit die bijlagen kan worden geconcludeerd dat de prijsinitiatieven op
die markt werden aangekondigd en toegepast. Dit blijkt met name uit de bijlagen
P23, P24, P26, P29, P30, P41 en P58.
- 879.
- Gelet op een en ander heeft de Commissie terecht geconcludeerd, dat verzoekster
aan de ten laste gelegde inbreuk heeft deelgenomen.
h) SAV
Argumenten van verzoekster
- 880.
- Volgens verzoekster is er geen enkel bewijs dat zij aan de gestelde
mededingingsregeling heeft deelgenomen. Zij herinnert eraan, dat geen enkel van
de drie documenten die de Commissie haar tegenwerpt, bewijskracht heeft.
- 881.
- De Checklist, een van de planningdocumenten, is slechts een intern document van
ICI, namelijk een eenzijdig voorstel van ICI. Verzoekster wordt daarin slechts
vermeld als PVC-producent of als onderneming waarvan ICI verwacht dat zij aan
de in dat document genoemde groep van ondernemingen zal deelnemen, en niet
als onderneming die aan een mededingingsregeling deelneemt. Nergens blijkt
evenwel uit, dat een dergelijk voorstel aan andere producenten is gedaan, of dat
deze daarop zijn ingegaan. Het Antwoord op de voorstellen kan geen antwoord
op de Checklist zijn aangezien het van eerdere datum is. In elk geval bewijst het
Antwoord op de voorstellen niet, dat SAV daarop is ingegaan aangezien in dat
document geen enkele naam wordt genoemd.
- 882.
- In het antwoord van ICI van 5 juni 1984 op het door de Commissie op 30 april
1984 geformuleerde verzoek om inlichtingen worden slechts de datum en de plaats
van de bijeenkomsten in 1983 nauwkeurig vermeld; SAV heeft evenwel juist per
1 januari 1983 alle rechtstreekse productie en verkoop op de PVC-markt stopgezet.
Bovendien is dat antwoord in vage bewoordingen en onder voorbehoud
geformuleerd; daartegenover staat, dat verzoekster steeds heeft ontkend aan enige
bijeenkomst te hebben deelgenomen en dat BASF haar niet als een van de
deelnemers aan de bijeenkomsten heeft geïdentificeerd (punt 26 van de considerans
van de beschikking van 1994, voetnoot 10). Ten slotte, zelfs al zou verzoekster aan
bepaalde bijeenkomsten hebben deelgenomen, dan nog is niet aangetoond, dat
daar over prijzen of hoeveelheden is gepraat. De Commissie heeft de verklaringen
van ICI overigens verdraaid; deze onderneming heeft immers steeds volgehouden,
dat de bijeenkomsten niet tot doel hadden de mededinging te beperken.
- 883.
- Wat de Solvay-tabellen betreft, betoogt verzoekster, dat de verkoopcijfers die zij
volgens die tabellen op de Franse markt zou hebben behaald, anders dan de
Commissie stelt, verre van juist zijn en 8 tot 25 % verschillen van haar reële
verkoopcijfers. Derhalve is niet aangetoond, dat verzoekster heeft deelgenomen aan
enige uitwisseling van informatie die een specifieke inbreuk zou opleveren, noch
dat zij heeft deelgenomen aan enige samenspanning bij wege van uitwisseling van
informatie.
- 884.
- Ten slotte betoogt verzoekster, dat het in elk geval niet plausibel is dat zij aan de
gestelde mededingingsregeling zou hebben deelgenomen. Als nieuwkomer sedert
1977 op de PVC-markt in de ongunstige context van een markt met
overcapaciteit heeft verzoekster immers een agressief beleid gevoerd dat tot een
verhoging van haar omzet en van haar marktaandelen heeft geleid. Verzoekster
had in feite geen enkel belang bij deelneming aan een mededingingsregeling als die
welke door de Commissie wordt gesteld. De Commissie kan zich overigens niet
verschuilen achter de stelling dat de bijeenkomsten van producenten in elk geval
tot doel hadden de mededinging te beperken, daar er juist geen of geen voldoende
bewijs is dat SAV aan die bijeenkomsten heeft deelgenomen.
Beoordeling door het Gerecht
- 885.
- Verzoekster is door ICI geïdentificeerd als een van de ondernemingen die hebben
deelgenomen aan de informele bijeenkomsten van producenten (zie hierboven
punt 675), waarvan de Commissie heeft aangetoond, dat zij een met artikel 85,
lid 1, van het Verdrag strijdig doel hadden (zie hierboven punten 679-686). Al heeft
ICI inderdaad slechts de plaats en de datum van de bijeenkomsten in 1983
nauwkeurig aangegeven, zij heeft ook verklaard, dat vanaf augustus 1980
nagenoeg elke maand een informele bijeenkomst heeft plaatsgevonden (zie
hierboven punt 675). De Commissie beschouwt het antwoord van ICI dus terecht
als een aanwijzing dat verzoekster aan de inbreuk heeft deelgenomen.
- 886.
- Verzoekster wordt in de planningdocumenten opgevoerd als een onderneming
waarvan wordt verwacht, dat zij aan het voorgenomen nieuwe systeem van
bijeenkomsten zal deelnemen. Zoals uit de beschikking van 1994 blijkt, vormen
de planningdocumenten slechts een blauwdruk voor een kartel en kunnen zij
derhalve niet worden beschouwd als het bewijs dat verzoekster aan de ten laste
gelegde inbreuk heeft deelgenomen. Dat verzoekster daarin wordt genoemd, kan
evenwel als een aanwijzing voor deelneming worden beschouwd, gelet op de nauwe
samenhang tussen de daarin beschreven praktijken en de praktijken die de
daaraanvolgende weken op de markt zijn geconstateerd (zie hierboven
punten 662-673).
- 887.
- Om de eerder genoemde redenen (zie hierboven punt 788) wijst het Alcudia-document, een van de documenten waaruit het bestaan van een
compensatieregeling tussen de PVC-producenten blijkt, verzoekster indirect aan.
- 888.
- Met betrekking tot de Solvay-tabellen, heeft SAV een uit haar boekhouding
afkomstige tabel overgelegd om aan te tonen dat de op haar betrekking hebbende
verkoopcijfers, te weten de cijfers betreffende haar verkopen op de Franse markt
in de jaren 1980-1982, aanzienlijk 8 tot 25 % verschilden van de reële
verkoopcijfers. Weliswaar kan niet worden nagetrokken, of bedragen die op de
door SAV overgelegde tabel uit haar boekhouding zijn vermeld, op dezelfde wijze
zijn berekend als de bedragen die in de Solvay-tabellen worden genoemd, doch bij
gebreke van ernstige ontkenning door de Commissie, moet worden geconcludeerd,
dat de Solvay-tabellen geen bewijskracht hebben jegens verzoekster.
- 889.
- Al heeft de Commissie geen prijslijst van SAV weten te verkrijgen aan de hand
waarvan zij had kunnen nagaan, of die onderneming de gemeenschappelijke
prijsinitiatieven had gevolgd, toch blijkt uit de bijlagen P1 tot en met P70 dat de
Franse producenten niet buiten deze toepassing van de mededingingsregeling zijn
gebleven. Naast documenten als de bijlagen P1, P6, P15, P19, P22, P26, P29, P32,
P45 en P48, waarin sprake is van algemene prijsinitiatieven om de Europese
prijzen in het algemeen te verhogen of van initiatieven op het niveau van de
bedrijfstak, wordt in bepaalde bijlagen meer bepaald melding gemaakt van de
Franse markt; uit die bijlagen kan worden geconcludeerd, dat de prijsinitiatieven
op die markt werden aangekondigd en toegepast. Dit blijkt met name uit de
bijlagen P21, P23, P24, P30, P31 et P38.
- 890.
- In twee documenten wordt weliswaar vermeld, dat Franse producenten ter zake van
de prijzen een agressieve houding aannamen, doch dit kan de conclusies van de
Commissie niet ontkrachten. Allereerst heeft de Commissie daar zowel bij haar
onderzoek van de feiten als bij haar juridische beoordeling rekening mee gehouden
(zie hierboven punt 801). Ten tweede wordt de conclusie van de Commissie niet
aangetast door de omstandigheid dat verzoekster nu en dan een gepland
prijsinitiatief niet volgde; met name met betrekking tot de ondernemingen waarvoor
zij geen prijslijst had weten te verkrijgen, heeft de Commissie immers enkel gesteld,
dat die ondernemingen in elk geval hadden deelgenomen aan de bijeenkomsten van
producenten die onder meer tot doel hadden, richtprijzen vast te stellen (zie
hierboven punten 774 e.v.), en niet dat zij die initiatieven daadwerkelijk hadden
gevolgd (arrest Atochem/Commissie, reeds aangehaald, punt 100).
- 891.
- Gelet op een en ander dient te worden geconcludeerd, dat de door de Commissie
overgelegde documenten een voldoende bewijs opleveren, dat verzoekster, anders
dan zij stelt, aan de ten laste gelegde inbreuk heeft deelgenomen. Het Gerecht
dient evenwel na te gaan, of de hierboven geformuleerde opmerkingen,
inzonderheid die betreffende de Solvay-tabellen, de conclusies van de Commissie
over de duur van verzoeksters deelneming aan de inbreuk ontkrachten.
i) Montedison
Argumenten van verzoekster
- 892.
- Verzoekster merkt allereerst op, dat zij in de planningdocumenten noch in de
Atochem-tabel wordt genoemd.
- 893.
- Voorts missen de te haren laste aangenomen elementen bewijskracht.
- 894.
- Ten eerste wijst het feit van volgens ICI en BASF althans aan enkele
bijeenkomsten te hebben deelgenomen, niet op iets laakbaars. Bovendien noemen
ICI en BASF alleen Montedison en niet Montedipe, ofschoon Montedison de
productie van PVC per 1 januari 1981 had stopgezet; dit betekent, dat haar
deelneming vóór die datum was geëindigd.
- 895.
- Ten tweede stelt verzoekster, dat de Commissie ter zake van de uitwisseling van
informatie over de Italiaanse markt informatie die overigens openbaar was geen
melding heeft gemaakt van de voetnoten van het document waarop zij zich baseert.
In die voetnoten wordt uitdrukkelijk verklaard, dat er hevige concurrentie was op
de markt.
- 896.
- Ten derde heeft het Alcudia-document geen bewijskracht ter zake van de
deelneming aan een compensatieregeling. Volgens verzoekster is nooit een
dergelijke regeling toegepast; geen enkele Italiaanse onderneming heeft zich
individueel bij een dergelijke regeling aangesloten, zoals blijkt uit het feit dat in het
omstreden document slechts sprake is van de Italiaanse producenten in het
algemeen. Zelfs al zou een dergelijke regeling de facto zijn toegepast, dan zou dit
slechts een van die krachtens bilaterale overeenkomsten getroffen
rationaliseringsmaatregelen zijn die volgens de Commissie zelf aanbeveling
verdienden boven het crisiskartel.
- 897.
- Ten vierde wijst verzoekster erop, dat geen enkel van de door de Commissie
geïdentificeerde prijsinitiatieven betrekking had op Montedipe, die op dat ogenblik
eigenaar was van de onderneming. De ongeoorloofde handelingen bestonden in elk
geval slechts in het zoeken naar een ideale prijs waarmee de producenten hun
verliezen konden verminderen. De door Montedipe in de praktijk toegepaste prijs
lag evenwel steeds ver beneden de richtprijs en week steeds af van de marktprijs,
hetgeen duidelijk aantoont dat verzoekster volledig zelfstandig optrad.
Beoordeling door het Gerecht
- 898.
- Zoals verzoekster heeft opgemerkt, maken de planningdocumenten geen melding
van Montedison, evenmin als de Atochem-tabel, die betrekking heeft op een
periode na de datum waarop Montedison de PVC-markt had verlaten. Dit blijkt
met name uit de punten 7 en 13 van de considerans van de beschikking van 1994.
- 899.
- Montedison is door ICI genoemd als een van de ondernemingen die hebben
deelgenomen aan de informele bijeenkomsten van producenten (zie hierboven
punt 675), waarvan verzoekster het bestaan heeft bevestigd en waarvan de
Commissie heeft aangetoond, dat zij een met artikel 85, lid 1, van het Verdrag
strijdig doel hadden (zie hierboven punten 679-686).
- 900.
- Deze aanwezigheid op de bijeenkomsten is bevestigd door BASF (zie hierboven
punt 677).
- 901.
- ICI en BASF noemen weliswaar Montedison in plaats van Montedipe, die de
activiteiten van Montedison op het gebied van de PVC-productie per 1 januari 1981
had overgenomen. Uit laatstgenoemde omstandigheid mag evenwel niet worden
geconcludeerd, dat Montedison vanaf 1 januari 1981 buiten de ten laste gelegde
inbreuk is gebleven.
- 902.
- Al heeft Montedison haar productie-activiteiten in januari 1981 aan Montedipe
overgedragen, zij heeft immers pas in 1983 elke activiteit in de PVC-sector
stopgezet (zie met name punt 13, eerste alinea, van de considerans van de
beschikking van 1994). Bovendien heeft verzoekster in antwoord op een vraag van
het Gerecht erkend, dat zij tijdens heel die periode rechtstreeks of via door haar
gecontroleerde vennootschappen, het volledige maatschappelijke kapitaal van
Montedipe in handen had. Ten slotte is de nota van ICI van 15 april 1981, die
mede het bewijs levert van tussen de producenten functionerende regelingen van
toezicht op de verkochte hoeveelheden, het transcript van een bericht van de
directeur van de afdeling Petrochemie van Montedison (zie hierboven
punten 599-601), hetgeen bevestigt dat laatstgenoemde onderneming, anders dan
verzoekster stelt, niet buiten de ten laste gelegde inbreuk is gebleven.
- 903.
- Om de reeds genoemde redenen (zie hierboven punt 788) wijst het Alcudia-document, een van de stukken waaruit de toepassing van een compensatieregeling
tussen PVC-producenten blijkt, Montedison indirect aan. Verzoekster kan niet op
goede gronden stellen, dat de Commissie in juli 1982 tijdens gesprekken met negen
Europese producenten over de herstructurering van de petrochemiesector een
dergelijke regeling had aanbevolen. Niet alleen heeft de Commissie bij die
gelegenheid elke overeenkomst tussen producenten over prijzen of
verkoophoeveelheden geweigerd, die gesprekken dateren ook van na de
inwerkingtreding van de compensatieregeling, waarvan de Commissie het bestaan
in casu heeft aangetoond.
- 904.
- Bovendien verwijst de nota van ICI van 15 april 1981 naar het quotastelsel; welnu,
deze nota is het transcript van een bericht van de heer Diaz, de gewezen directeur-generaal van de afdeling Petrochemie van Montedison, aan ICI (zie hierboven
punten 599-601).
- 905.
- Met betrekking tot de Solvay-tabellen betreffende de Italiaanse markt
(bijlagen 33-41 bij de mededeling van de punten van bezwaar) kan verzoekster om
de reeds genoemde redenen (zie hierboven punten 629-635) niet op goede gronden
stellen, dat de daarin vermelde verkoopcijfers uit openbare gegevens konden
worden afgeleid. Daarbij komt, dat ook al is in de tweede voetnoot van bijlage 34
sprake van hevige concurrentie, dit niet verklaart, hoe Solvay de verkoopcijfers van
al haar concurrenten kende. In dit verband zij eraan herinnerd, dat in de eerste
voetnoot van dat document wordt gepreciseerd: De wijze waarop de nationale
markt in 1980 over de verschillende producenten was verdeeld, is bepaald op basis
van met onze vakgenoten uitgewisselde gegevens (zie hierboven punt 629).
- 906.
- Met betrekking tot de prijsinitiatieven waarvan de Commissie heeft aangetoond dat
het ging om onderling afgestemde initiatieven die in strijd waren met artikel 85,
lid 1, van het Verdrag (zie hierboven punten 637-661), legt verzoekster een tabel
over waarin zij de door de Commissie gestelde richtprijzen vergelijkt met de prijzen
die door Montedison daadwerkelijk zijn toegepast (punt 10 van het verzoekschrift).
Uit het verschil tussen die twee leidt zij af, dat zij niet aan de prijsinitiatieven kan
hebben deelgenomen. Verzoekster maakt evenwel op geen enkel ogenblik melding
van de bron van de cijfers waarvan zij stelt dat het de door haar daadwerkelijk
toegepaste prijzen zijn, noch van de precieze datum waarop die daadwerkelijk
toegepaste prijzen zijn geconstateerd. Uit die tabel blijkt in elk geval, dat de door
verzoekster daadwerkelijk toegepaste prijzen, gesteld dat zij juist zijn, beneden de
richtprijzen lagen; de Commissie heeft evenwel steeds erkend, dat de
ondernemingen er niet in waren geslaagd de richtprijzen te halen. Ten slotte wordt
aan verzoekster, evenmin als aan andere producenten, verweten dat zij de
prijsinitiatieven had gevolgd, daar de Commissie van verzoekster geen documenten
betreffende de prijzen heeft weten te krijgen; aan verzoekster wordt enkel
telastgelegd, dat zij heeft deelgenomen aan de informele bijeenkomsten van
producenten waarop de vaststelling van richtprijzen was besloten (zie hierboven
punten 774-777).
- 907.
- In de bijlagen P1 tot en met P70 wordt overigens aangegeven, dat de Italiaanse
producenten niet buiten deze toepassing van de mededingingsregeling zijn gebleven.
Naast documenten als de bijlagen P1, P6, P15, P19, P22, P26, P29, P32, P45 et P48,
waarin sprake is van algemene prijsinitiatieven om de Europese prijzen in het
algemeen te verhogen of van initiatieven op het niveau van de bedrijfstak, wordt
in bepaalde bijlagen meer bepaald melding gemaakt van de Italiaanse markt; uit
die bijlagen kan worden geconcludeerd, dat de prijsinitiatieven in Italië moesten
worden gevolgd, ook al blijkt daaruit ook, dat de geplande verhoging soms niet
heeft plaatsgevonden, hetgeen aanleiding gaf tot kritiek van de concurrenten. Dit
blijkt met name uit de bijlagen P9, P24, P26 en P28.
- 908.
- Gelet op een en ander heeft de Commissie terecht geconcludeerd, dat verzoekster
aan de ten laste gelegde inbreuk heeft deelgenomen.
j) Hüls
Argumenten van verzoekster
- 909.
- Verzoekster betoogt allereerst, dat er geen enkel verband kan worden gelegd
tussen haar en de planningdocumenten. Zo is niet aangetoond, dat de Checklist,
die door een derde is opgesteld, aan haar is meegedeeld, of dat zij heeft
deelgenomen aan de opstelling van het Antwoord op de voorstellen en dus heeft
ingestemd met de gestelde plannen. De afkorting H op die documenten betekent
niet noodzakelijk Hüls: enerzijds waren Hüls en Hoechst in 1984 twee Duitse
producenten van ongeveer gelijke grootte en anderzijds was de letter H in 1980 de
beginletter van vijf PVC-producenten. Dit ontkracht het vermoeden van de
Commissie, te meer daar verzoekster tot 1985 niet Hüls AG, maar Chemische
Werke Hüls AG, algemeen bekend onder de afkorting CWH, heette.
- 910.
- Ten tweede is bij gebreke van notulen het bewijs van verzoeksters deelneming aan
ongeoorloofde bijeenkomsten en van de regelmaat van die deelneming niet
geleverd. De verklaringen van ICI en BASF bewijzen niets, daar die twee
ondernemingen steeds hebben ontkend dat die bijeenkomsten een ongeoorloofd
doel hadden.
- 911.
- Ten derde is niet aangetoond, dat verzoekster aan de prijsinitiatieven heeft
deelgenomen, daar er geen interne prijsdocumenten van de onderneming
voorliggen. De deelneming aan de prijsinitiatieven kan overigens niet worden
afgeleid uit de deelneming aan de bijeenkomsten, aangezien verzoekster juist niet
heeft deelgenomen aan de ongeoorloofde bijeenkomsten.
- 912.
- Ten vierde levert de nota van ICI van 15 april 1981 niet het bewijs op, dat
verzoekster aan een quotastelsel heeft deelgenomen. Dat verzoekster heeft
deelgenomen aan de compensatieregeling die ter ondersteuning van dat stelsel zou
zijn ingevoerd, is evenmin aangetoond. De Atochem-tabel vormt overigens evenmin
een bewijs aangezien de daarin vermelde cijfers aanzienlijk verschillen van de reële
verkoopcijfers.
- 913.
- Ten slotte heeft de Commissie niet aangetoond, dat verzoekster aan de gestelde
uitwisseling van informatie heeft deelgenomen. De Solvay-tabellen missen immers
bewijskracht.
Beoordeling door het Gerecht
- 914.
- Hüls is door ICI genoemd als een van de ondernemingen die hebben deelgenomen
aan de informele bijeenkomsten van producenten (zie hierboven punt 675),
waarvan de Commissie heeft aangetoond, dat zij tot doel hadden de mededinging
te beperken (zie hierboven punten 679-686).
- 915.
- De aanwezigheid van vertegenwoordigers van deze onderneming op de
bijeenkomsten is bevestigd door BASF (zie hierboven punt 677).
- 916.
- Volgens de planningdocumenten diende de planninggroep van de 6 te bestaan
uit S, ICI, W, H en de nieuwe Franse vennootschap. Na eraan te
hebben herinnerd, dat ICI had geweigerd de identiteit van de aldus aangeduide
ondernemingen te onthullen, verklaarde de Commissie in de beschikking van 1994
(punt 7 van de considerans): Uit de samenhang en de lijst van kandidaat-deelnemers blijkt duidelijk (...) dat met .H naar alle waarschijnlijkheid Hüls wordt
bedoeld, op dat ogenblik de grootste Duitse PVC-producent (Hoechst, de enige
andere mogelijkheid, was slechts een kleine PVC-producent).
- 917.
- Verzoekster betwist allereerst, dat met H Hüls kan zijn bedoeld. Tot 1985 luidde
verzoeksters volledige naam immers Chemische Werke Hüls AG, afgekort CWH.
Dit betoog kan niet worden aanvaard. In de planningdocumenten worden de
kandidaat-leden van het nieuwe systeem van bijeenkomsten immers gewoon met
de beginletter en niet met de officiële, erkende afkorting aangeduid. Voorts wordt
zowel in de Atochem-tabel als in het antwoord van ICI op een verzoek om
inlichtingen, die uit 1984 dateren, naar Hüls verwezen. Verder blijkt uit
verschillende, uit het begin van de jaren tachtig daterende bijlagen bij verzoeksters
inleidend verzoekschrift, dat op verzoeksters handelspapier in grote letters Hüls en
in kleinere letters de afkorting CWH was vermeld. Ook al was Hüls dus niet
verzoeksters officiële benaming, het was kennelijk de naam die doorgaans werd
gebruikt.
- 918.
- Welnu, zoals de Commissie in de beschikking van 1994 heeft beklemtoond, blijkt
Hüls ten tijde van de opstelling van de planningdocumenten de grootste Duitse
producent en verkoper van PVC en een van de grootste in Europa te zijn geweest.
Dit is bevestigd in de antwoorden van de verzoeksters op een vraag van het
Gerecht. Bovendien waren ook de vier andere ondernemingen die als kandidaat-leden van de planninggroep waren genoemd, in 1980 belangrijke
PVC-producenten in Europa.
- 919.
- Om de reeds genoemde redenen (zie hierboven punt 788) wijst het Alcudia-document, betreffende de compensatieregeling, Hüls indirect aan.
- 920.
- Verzoekster wordt genoemd in de Atochem-tabel en deze tabel bevat, zij het en
bloc, de verkoopcijfers en de richtpercentages van de vier Duitse producenten (zie
hierboven punt 612).
- 921.
- Hüls wordt ook genoemd in de Solvay-tabellen. Drie van de vermelde
verkoopcijfers die de Commissie heeft kunnen natrekken, hebben betrekking op
verzoekster en deze cijfers zijn juist (zie hierboven punt 627).
- 922.
- Al heeft de Commissie geen prijslijst van Hüls weten te verkrijgen aan de hand
waarvan zij had kunnen nagaan, of die onderneming de gemeenschappelijke
prijsinitiatieven had gevolgd, toch blijkt uit de bijlagen P1 tot en met P70 dat de
Duitse producenten niet buiten deze toepassing van de mededingingsregeling zijn
gebleven. Naast documenten als de bijlagen P1, P3, P15, P19, P22, P26, P29, P32,
P45 et P48, waarin sprake is van algemene prijsinitiatieven om de Europese
prijzen in het algemeen te verhogen of van initiatieven op het niveau van de
bedrijfstak, wordt in bepaalde bijlagen meer bepaald melding gemaakt van de
Duitse markt; uit die bijlagen kan worden geconcludeerd, dat de prijsinitiatieven
op die markt werden aangekondigd en toegepast. Dit blijkt met name uit de
bijlagen P23, P24, P26, P29, P30, P41 et P58.
- 923.
- Gelet op een en ander heeft de Commissie terecht geconcludeerd, dat verzoekster
aan de ten laste gelegde inbreuk heeft deelgenomen.
k) Enichem
Argumenten van verzoekster
- 924.
- Volgens verzoekster heeft de Commissie niet aangetoond, dat zij aan enige
toepassing van de mededingingsregeling heeft deelgenomen.
- 925.
- Allereerst kan verzoekster geen enkele aansprakelijkheid voor het ontstaan van de
mededingingsregeling worden toegerekend. Zij was immers niet betrokken bij de
opstelling van de planningdocumenten. Verder kan het enkele feit dat zij daarin
buiten haar weten is genoemd door derde ondernemingen die van plan zouden zijn
geweest haar op die bijeenkomsten uit te nodigen, een dergelijke aansprakelijkheid
niet doen ontstaan. Ten slotte is niet aangetoond, dat het Antwoord op de
voorstellen daadwerkelijk afkomstig is van de personen aan wie de Checklist
diende te worden toegezonden.
- 926.
- Wat de bijeenkomsten van producenten betreft, merkt verzoekster op, dat ICI en
BASF de namen Anic en Enichem hebben genoemd; van oktober 1981 tot februari
1983 bestond er evenwel geen werkmaatschappij die geheel of ten dele die naam
droeg. Bovendien had de Commissie in elk geval de identiteit van de deelnemers
en de frequentie van de deelnemingen moeten aantonen.
- 927.
- Ten derde betoogt verzoekster, dat er geen enkel bewijs is, dat zij aan de
prijsinitiatieven heeft deelgenomen. Het ontbreken van interne prijsdocumenten
van Enichem kan niet betekenen, zoals de Commissie wil laten geloven, dat die
documenten, omdat zij compromitterend waren, zijn verstopt of vernietigd; een
dergelijke, zuiver speculatieve redenering schendt het beginsel dat de Commissie
de bewijslast draagt. Het is overigens zelfs niet aangetoond, dat verzoekster heeft
deelgenomen aan de bijeenkomsten die volgens de Commissie aan de
prijsverhogingen zijn voorafgegaan. Integendeel, uit verschillende documenten
blijkt, dat Enichem op de Italiaanse markt een agressief prijsbeleid heeft gevoerd.
- 928.
- Ten vierde wijst verzoekster erop, dat, wat de quota betreft, enkel in de Atochem-tabel melding wordt gemaakt van Enichem of Anic. Welnu, niet alleen is dit enkele
document geen voldoende bewijs dat verzoekster aan het quotastelsel heeft
deelgenomen, het mist ook bewijskracht gelet op het grote verschil tussen de
verkoopcijfers die aldaar worden genoemd (alle meer dan 14 %) en de reële
gegevens (12,3 %). In die omstandigheden blijkt uit de vaststelling dat de
marktaandelen aanzienlijk zijn veranderd tijdens de periode waarop het onderzoek
betrekking had, dat er geen mededingingsregeling op het gebied van de quota heeft
bestaan.
- 929.
- Ten vijfde zijn de enige bewijzen voor verzoeksters deelneming aan het toezicht op
de verkopen, de Solvay-tabellen. Deze hebben evenwel geen enkele bewijskracht.
- 930.
- Verzoekster concludeert, dat het bij gebreke van bewijzen tegen Enichem van
weinig belang is, dat die bewijzen als een geheel moeten worden beschouwd en niet
afzonderlijk mogen worden bezien. De vier documenten waarin verzoeksters naam
voorkomt (bijlagen 3, 10 en 34 en de verklaringen van BASF en ICI), staan in elk
geval te zeer los van elkaar om het bewijs te kunnen vormen dat verzoekster
permanent heeft deelgenomen aan een complexe mededingingsregeling, vooral daar
anderzijds het agressieve beleid van Enichem is aangetoond.
Beoordeling door het Gerecht
- 931.
- Anic en Enichem, de onderneming waaraan de gedragingen van Anic zijn
toegerekend, zijn door ICI genoemd als ondernemingen die hebben deelgenomen
aan de bijeenkomsten (zie hierboven punt 675), waarvan de Commissie heeft
aangetoond dat zij tot doel hadden de mededinging te beperken (zie hierboven
punten 679-686).
- 932.
- De aanwezigheid van Anic en Enichem op de bijeenkomsten is bevestigd door
BASF (zie hierboven punt 677).
- 933.
- Enichem wijst er evenwel op, dat van oktober 1981 tot februari 1983 geen enkele
werkmaatschappij uit de PVC-sector de naam Anic of Enichem droeg, zodat uit de
antwoorden van ICI en BASF niet kan worden geconcludeerd, dat zij tijdens die
periode betrokken was. Dit argument kan niet worden aanvaard. Tijdens die
periode heeft het concern waartoe verzoekster behoorde, zoals de Commissie heeft
opgemerkt, de PVC-markt in feite niet verlaten, maar heeft het zijn activiteiten in
deze sector overgedragen aan een gemeenschappelijke onderneming waarvan alle
PVC-activiteiten afkomstig waren van het concern ENI en in februari 1983 door
dit concern zijn overgenomen. Voorts blijkt uit de Solvay-tabellen over 1982 op de
Italiaanse markt, dat die gemeenschappelijke dochtermaatschappij de deelneming
aan de ten laste gelegde inbreuk heeft voortgezet. Ten slotte was Anic zelf niet
verdwenen daar zij pas eind 1982 het kapitaal van een andere vennootschap van
het ENI-concern, SIL, die eigenaar was van PVC-fabrieken in Italië, aan de
betrokken gemeenschappelijke vennootschap heeft overgedragen.
- 934.
- Anic is een van de ondernemingen die in de planningdocumenten worden
genoemd. Gelet op de nauwe samenhang tussen de in die documenten beschreven
praktijken en de praktijken die de daaraanvolgende weken op de PVC-markt zijn
geconstateerd, vormen deze documenten, ook al gaat het om interne documenten
van ICI, zoals verzoeksters betogen, een aanwijzing dat verzoekster aan de ten laste
gelegde inbreuk heeft deelgenomen.
- 935.
- In de Atochem-tabel, die mede het bewijs van het bestaan van een regeling van
verkoopquota levert, wordt melding gemaakt van verzoeksters naam, van haar
verkoopcijfers voor het eerste kwartaal van 1984 en van een richtpercentage dat
haar voor haar verkopen was toegekend. Verzoeksters betwisting van de realiteit
van haar verkoopcijfers is reeds behandeld en afgewezen (zie hierboven punt 615).
- 936.
- Om de reeds genoemde redenen (zie hierboven punt 788) wijst het Alcudia-document, betreffende een tussen de producenten functionerende
compensatieregeling, Enichem indirect aan.
- 937.
- Het argument dat de marktaandelen van de producenten aanzienlijke
schommelingen hebben gekend tijdens de periode waarop het onderzoek
betrekking had, hetgeen niet spoort met een quotastelsel, berust overigens enkel
op een verwijzing naar de feiten (repliek, blz. 23) en wordt door geen enkel
bewijs gestaafd. In elk geval dient eraan te worden herinnerd dat, zoals uit de
beschikking van 1994 zelf blijkt, uit de documenten die het bestaan van tussen de
producenten functionerende compensatieregelingen aantonen, ook kan worden
afgeleid dat die regelingen niet optimaal hebben gefunctioneerd (zie hierboven
punten 588 en 597). Ten slotte is de evolutie van de marktaandelen in het
bijzondere geval van Enichem niet van beslissend belang, gelet op de vele
herstructureringen door overname van de activiteiten van concurrenten uit de
PVC-sector die het concern tijdens de inbreukperiode heeft gekend.
- 938.
- De Solvay-tabellen vermelden verzoeksters naam en haar verkopen op de
Italiaanse markt. Verder bevat de als bijlage 34 bij de mededeling van de punten
van bezwaar gevoegde tabel de volgende commentaar: De wijze waarop de
nationale markt in 1980 over de verschillende producenten was verdeeld, is bepaald
op basis van met onze vakgenoten uitgewisselde gegevens. Welnu, aangezien de
mededingingsregeling haar oorsprong vindt in de planningdocumenten, die van
augustus 1980 dateren, was juist voor 1980 voor het eerst een effectieve uitwisseling
van gegevens mogelijk (zie hierboven punt 629).
- 939.
- Verder voert verzoekster aan, dat de Commissie nauwkeurig had moeten aangeven,
welke onderneming aan welke bijeenkomst had deelgenomen, en bijgevolg had
moeten aantonen, met welke regelmaat elke onderneming daaraan deelnam.
Opgemerkt zij, dat de regelmaat waarmee een onderneming de bijeenkomsten van
producenten bijwoonde, niet van belang is voor de deelneming aan de inbreuk,
maar enkel voor de mate van die deelneming. Bovendien zou de eis dat de
Commissie de regelmaat van de deelneming aantoont, elk optreden tegen een
mededingingsregeling van ondernemingen in de praktijk onmogelijk maken, tenzij
ingeval notulen of verslagen van ongeoorloofde bijeenkomsten worden gevonden
waarin de naam van de deelnemers wordt vermeld. Ten slotte heeft de Commissie
(met name in punt 8, derde alinea, en punt 26, derde alinea, van de considerans
van de beschikking van 1994) naar behoren rekening gehouden met de
omstandigheid dat ICI en BASF in hun antwoord op de verzoeken om inlichtingen
hebben aangegeven, dat de door hen genoemde ondernemingen met meer of
minder regelmaat aan de bijeenkomsten hadden deelgenomen (zie hierboven
punt 675 en 677). Zij heeft die omstandigheid ook in aanmerking genomen bij het
bepalen van de hoogte van de geldboeten (punt 53 van de considerans van de
beschikking van 1994), behalve voor de ondernemingen waarvoor het onderzoek
van hun situatie aan het licht had gebracht dat zij een voortrekkersrol of
omgekeerd een zeer geringe rol hadden gespeeld. Indien de Commissie het bewijs
had kunnen vinden, dat elke onderneming had deelgenomen aan alle
bijeenkomsten van producenten waarop gedurende bijna vier jaar onderling
afgestemde prijsinitiatieven en regelingen betreffende de verkoophoeveelheden tot
stand zijn gekomen, zouden de opgelegde geldboeten, die niet meer dan 3 200 000
ECU bedragen, verhoudingsgewijs gering lijken ten opzichte van de ernst van de
inbreuk.
- 940.
- Ten slotte blijkt uit de bijlagen P1 tot en met P70, dat de Italiaanse producenten
niet buiten de prijsinitiatieven zijn gebleven. Naast documenten als de bijlagen P1,
P6, P15, P19, P22, P26, P29, P32, P45 et P48, waarin sprake is van algemene
prijsinitiatieven om de Europese prijzen in het algemeen te verhogen of van
initiatieven op het niveau van de bedrijfstak, wordt in bepaalde bijlagen meer
bepaald melding gemaakt van de Italiaanse markt; uit die bijlagen kan worden
geconcludeerd dat de prijsinitiatieven in Italië moesten worden gevolgd, ook al
blijkt daar tevens uit dat de geplande verhoging soms niet heeft plaatsgevonden,
hetgeen aanleiding gaf tot kritiek van de concurrenten. Dit blijkt met name uit de
bijlagen P9, P24, P26, P28 et P58.
- 941.
- Gelet op een en ander heeft de Commissie terecht geconcludeerd, dat verzoekster
aan de ten laste gelegde inbreuk heeft deelgenomen.
D De toerekening van de inbreuk en de identificatie van degenen tot wie de
beschikking van 1994 was gericht
1. De toerekening van de inbreuk
Argumenten van verzoeksters
- 942.
- Elf Atochem komt op tegen de in de beschikking van 1994 gegeven motivering ter
zake van het ontbreken van aansprakelijkheid van Elf Atochem voor de
werkzaamheden van de vennootschap PCUK, waarvan het leeuwendeel van de
activiteiten op gebied van chemie in Atochem was ingebracht bij de oprichting van
deze laatste in 1983. Die motivering berust immers op het feit dat Elf Atochem
duidelijk aansprakelijk is voor ATO Chimie/Chloe/Orgavyl (punt 42, zesde alinea,
van de considerans van de beschikking van 1994), en niet op de regel dat, wanneer
de onderneming die een activiteit overdraagt, na de overdracht als afzonderlijke
eenheid blijft bestaan, de overnemende onderneming niet aansprakelijk is voor de
concurrentiebeperkende handelingen die de overdragende onderneming in
voorkomend geval vóór de overdracht heeft gesteld.
- 943.
- DSM herinnert eraan, dat de PVC-activiteiten van DSM NV per 1 januari 1983 zijn
overgedragen aan LVM, een gemeenschappelijke dochtermaatschappij van
DSM NV en EMC België NV, en dat LVM aansprakelijk is gesteld voor haar eigen
handelingen. In casu rijst de vraag, aan wie de inbreuk moet worden toegerekend,
dus voor de periode vóór deze datum. Bij akte van 19 december 1984 is evenwel
de vennootschap DSM Kunststoffen BV, een volledige dochtermaatschappij van
DSM NV, opgericht. De rechten en verplichtingen die het onderdeel kunststoffen
van DSM NV destijds had, zijn overgedragen aan DSM Kunststoffen BV. Hoewel
DSM Kunststoffen een zelfstandige dochtermaatschappij van DSM NV is, is de
inbreuk niettemin aan deze laatste toegerekend.
- 944.
- Daardoor heeft de Commissie het gemeenschapsrecht onjuist toegepast. Wanneer
de rechten en verplichtingen, alsmede de economische activiteiten waarop de
gestelde inbreuk betrekking heeft, aan een andere onderneming zijn overgedragen,
geldt het beginsel dat de inbreuk moet worden toegerekend aan die andere
onderneming, die de rechtsopvolger van de eerste onderneming en derhalve de
adressaat van de beschikking is (arrest CRAM en Rheinzink/Commissie, reeds
aangehaald, punten 6-9; arrest Gerecht van 28 april 1994, AWS
Benelux/Commissie, T-38/92, Jurispr. blz. II-211, punt 30). Voor de toerekening van
een inbreuk is het zelfstandige marktgedrag van de onderneming doorslaggevend
en niet haar juridische structuur (arrest van 14 juli 1972, ICI/Commissie, reeds
aangehaald, punt 133; arrest Gerecht van 10 maart 1992, Shell/Commissie, T-11/89,
Jurispr. blz. II-757, punten 311 en 312). Verzoeksters hebben evenwel steeds
gesteld, dat DSM Kunststoffen zelfstandig kon optreden, zonder te zijn
tegengesproken door de Commissie, die nochtans de bewijslast droeg (arrest
AEG/Commissie, reeds aangehaald, punt 50). Voor de periode van het begin van
de gestelde inbreuk tot begin 1983 had de inbreuk dus aan DSM Kunststoffen
moeten worden toegerekend.
- 945.
- Montedison wijst erop, dat zij slechts een tussenschakel tussen de holding en de
werkmaatschappij is aangezien zij de productie van PVC per 31 december 1980
heeft stopgezet. De twee daaraanvolgende jaren is de PVC-productie door de
dochtermaatschappij Montedipe verricht en in 1983 is dit onderdeel van de
onderneming definitief onder de controle van Enichem gekomen. De Commissie
heeft niet aangetoond, dat Montedipe geen beheersautonomie had ten opzichte van
Montedison.
- 946.
- Enichem voert aan, dat volgens de Commissie voor de toerekening van de
aansprakelijkheid voor een inbreuk eerst moet worden uitgemaakt, welke
onderneming die inbreuk heeft begaan, en vervolgens wat er van die onderneming
is geworden; wanneer de onderneming die de inbreuk heeft begaan, haar
PVC-activiteiten gewoon aan een derde overdraagt, maar als zelfstandig
rechtssubject blijft bestaan, blijft zij aansprakelijk voor de inbreuk; wanneer zij
evenwel door een andere onderneming wordt overgenomen en derhalve ophoudt
te bestaan, draagt de overnemer de aansprakelijkheid voor de inbreuken uit het
verleden. Verzoekster wijst op het hybridisch karakter van deze opvatting, die naar
gelang van het geval op een juridische of op een economische beoordeling berust.
- 947.
- Enichem wijst erop, dat zowel haar PVC-tak als de PVC-sector in Italië in het
algemeen ingrijpende veranderingen hebben gekend tijdens en na de periode
waarop het onderzoek betrekking had.
- 948.
- Zo heeft de vennootschap die thans Enichem Anic heet en tot welke de
beschikking van 1994 had moeten worden gericht, tot eind 1981 PVC geproduceerd
en vervolgens opnieuw vanaf begin 1983 tot aan de overdracht van die activiteiten
aan EVC, een in oktober 1986 opgerichte gemeenschappelijke dochtermaatschappij
van Enichem en ICI. In de periode daartussen was de vennootschap Enoxy, een
gemeenschappelijke dochtermaatschappij van ENI en de Amerikaanse
vennootschap Occidental, werkzaam op de PVC-markt.
- 949.
- Tijdens heel die periode heeft Enichem daarentegen onder verschillende
benamingen enkel de rol gespeeld van holding van de participaties van deItaliaanse Staat in de verschillende werkmaatschappijen die elkaar in de
PVC-sector zijn opgevolgd.
- 950.
- Ten slotte zijn de ondernemingsactiviteiten in de PVC-sector, die in 1986 in EVC
zijn ingebracht, tijdens de door de Commissie in aanmerking genomen periode
beheerd door verschillende zelfstandige ondernemingen (Anic; Occidental;
Montedison, waarvan de door haar dochtermaatschappij Montedipe uitgeoefende
PVC-activiteiten in maart 1983 zijn overgedragen aan Enoxy, die eveneens in maart
1983 een volledige dochtermaatschappij van Enichem is geworden nadat Occidental
haar aandelen daarin aan laatstgenoemde vennootschap had overgedragen; Sir,
waarvan de activiteiten in december 1981 zijn overgedragen aan het ENI-concern,
en Rumianca, een dochtermaatschappij van Sir, waarvan de afdeling Chemie
eveneens is overgedragen aan het ENI-concern), die alle als rechtssubjecten zijn
blijven bestaan.
- 951.
- Uit punt 43 van de considerans van de beschikking van 1994 blijkt evenwel, dat de
Commissie verzoekster, Enichem, aansprakelijk heeft gesteld voor de inbreuken die
zijn begaan tijdens de periode waarop het onderzoek betrekking had, dus voor de
inbreuken begaan door al die ondernemingen, daaronder begrepen Sir, Rumianca
en Enoxy (maar met uitzondering van Montedipe). Sir en Rumianca behoorden
evenwel tot het concern Sir Finanziaria, dat thans nog bestaat en derhalve
aansprakelijk diende te worden gesteld voor de betrokkenheid van haar gewezen
dochtermaatschappijen bij de inbreuk. Occidental, een onderneming die thans nog
als rechtspersoon bestaat, zou hoofdelijk aansprakelijk moeten worden gesteld voor
de inbreuk die is begaan tijdens de periode van december 1981 tot februari 1983
waarin zij samen met Enichem Enoxy beheerde; in strijd met het non-discriminatiebeginsel wordt Occidental in de beschikking van 1994 evenwel niet
aansprakelijk gesteld. In feite kan Enichem Anic enkel aansprakelijk worden geacht
voor de inbreuken die Anic tot eind 1981 en Enoxy Chimica sedert februari 1983
hebben begaan (arresten Suiker Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald,
punten 74-88, CRAM en Rheinzink/Commissie, reeds aangehaald, en Enichem
Anic/Commissie, reeds aangehaald, punten 228 e.v.).
Beoordeling door het Gerecht
- 952.
- Om te beginnen komt Elf Atochem blijkbaar niet op tegen de conclusie waartoe
de Commissie is gekomen, namelijk haar niet aansprakelijk te stellen voor de
handelingen van PCUK, maar enkel tegen de redenering die daaraan ten grondslag
ligt. In die omstandigheden kan het onderzoek van het door deze verzoekster
aangevoerde middel niet leiden tot nietigverklaring, zij het gedeeltelijke
nietigverklaring, van een bepaling van de beschikking van 1994. Bijgevolg moet het
middel worden afgewezen omdat verzoekster geen procesbelang heeft.
- 953.
- Volgens de rechtspraak moet, wanneer het bestaan van een inbreuk is bewezen,
worden bepaald, welke natuurlijke of rechtspersoon de onderneming exploiteerde
op het ogenblik waarop de inbreuk is begaan, teneinde deze aansprakelijk te
stellen. Wanneer de exploitant van deze onderneming evenwel tussen het ogenblik
van de inbreuk en het ogenblik waarop verantwoording wordt gevraagd, juridisch
heeft opgehouden te bestaan, moet eerst worden uitgemaakt, met behulp van welk
samenstel van materiële en menselijke factoren de inbreuk is begaan, om
vervolgens te bepalen, wie de exploitatie van dit samenstel van factoren heeft
overgenomen teneinde te vermijden dat de onderneming aan elke
aansprakelijkstelling ontsnapt door de omstandigheid dat degene die haar op het
moment van de inbreuk exploiteerde, niet meer bestaat.
- 954.
- De door de Commissie in punt 41, tweede alinea en volgende, van de considerans
van de beschikking van 1994 genoemde regels zijn in overeenstemming met deze
beginselen.
- 955.
- Bijgevolg moet achtereenvolgens worden onderzocht, hoe de Commissie die
beginselen in de zaak DSM, de zaak Montedison en de zaak Enichem heeft
toegepast.
- 956.
- Het betoog van DSM heeft enkel betrekking op de toerekening van de aan DSM
ten laste gelegde inbreuk, dus de inbreuk tijdens de periode vóór de oprichting van
LVM (zie hierboven punt 943).
- 957.
- Anders dan in de situaties die in de door verzoekster aangehaalde arresten zijn
onderzocht, wordt in casu evenwel niet betwist, dat DSM de onderneming is die de
ten laste gelegde inbreuk vóór de oprichting van LVM heeft begaan, en dat DSM
juridisch nog steeds bestaat ondanks de reorganisatie die zij heeft doorgevoerd door
haar afdeling Kunststoffen na de ten laste gelegde feiten in een
dochtermaatschappij onder te brengen. De Commissie heeft DSM derhalve terecht
overeenkomstig bovengenoemde beginselen aansprakelijk gesteld voor de tijdens
de omstreden periode begane inbreuk.
- 958.
- In die omstandigheden heeft het in een dochtermaatschappij onderbrengen van die
activiteiten geen gevolgen voor het bepalen van de voor de inbreuk aansprakelijke
onderneming.
- 959.
- Mitsdien moet het door DSM aangevoerde middel worden afgewezen.
- 960.
- Volgens vaste rechtspraak is de omstandigheid dat de dochtermaatschappij eigen
rechtspersoonlijkheid bezit, niet voldoende om de mogelijkheid uit te sluiten dat
haar gedrag aan de moedermaatschappij wordt toegerekend; dit kan met name het
geval zijn wanneer de dochtermaatschappij niet zelfstandig haar marktgedrag
bepaalt, doch in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte
instructies volgt (arrest van 14 juli 1972, ICI/Commissie, reeds aangehaald,
punten 132 en 133).
- 961.
- In casu heeft Montedison verklaard, dat zij het volledige kapitaal van de
vennootschappen Montedipe en Montepolimeri in handen had, zodat moet worden
aangenomen dat die dochtermaatschappijen noodzakelijkerwijs een beleid voerden
dat werd bepaald door de statutaire organen die het beleid van de
moedermaatschappij bepaalden (arrest AEG/Commissie, reeds aangehaald,
punt 50).
- 962.
- Bijgevolg moet het door Montedison aangevoerde middel worden afgewezen.
- 963.
- Het door Enichem aangevoerde middel bevat twee grieven inzake de toerekening
van de ten laste gelegde inbreuk. De eerste grief betreft de toerekening van de
handelingen die de vennootschappen Sir en Rumianca hebben gesteld vóór zij
werden opgenomen in het concern waartoe verzoekster behoort. De tweede grief
betreft de toerekening van de handelingen die Enoxy tijdens de maanden
januari 1982 tot februari 1983 heeft gesteld.
- 964.
- In de eerste plaats zou de Commissie verzoekster aansprakelijk hebben gesteld
voor de handelingen van de vennootschappen Sir en Rumianca, waarvan de
PVC-activiteiten in december 1981 via Anic door het ENI-concern zijn
overgenomen; aangezien de vroegere moedermaatschappij van die twee
vennootschappen evenwel nog steeds bestaat, had zij aansprakelijk moeten worden
gesteld voor de inbreuk. Tot staving van haar stelling verwijst verzoekster naar
punt 43 van de considerans van de beschikking van 1994, waaruit blijkt dat
Enichem (...) de Italiaanse overheidsbedrijven uit de chemiesector [omvat], die
voorheen werkzaam waren onder de benaming Anic en dat Enichem
aansprakelijk [moet] worden gehouden voor de activiteiten van Anic en dus van
alle vennootschappen die daarmee waren verbonden.
- 965.
- Nergens blijkt evenwel uit, dat de Commissie Enichem aansprakelijk heeft gesteld
voor de activiteiten die Sir en Rumianca hebben verricht vóór zij werden
opgenomen in het concern waartoe verzoekster behoort.
- 966.
- Allereerst ziet de beschikking van 1994 immers niet op Sir en Rumianca.
Aangezien geen enkele grief is geformuleerd jegens die vennootschappen, kan
verzoekster niet aansprakelijk zijn gesteld voor enige ongeoorloofde handeling van
die vennootschappen. Verder betekent punt 43 van de considerans van de
beschikking van 1994 hooguit, dat de PVC-activiteiten van Sir en Rumianca slechts
vanaf het ogenblik waarop die vennootschappen in Anic zijn opgenomen, aan
verzoekster zijn toegerekend, met name voor de berekening van haar marktaandeel
met het oog op de vaststelling van het bedrag van de geldboeten. Uit dat punt 43
kan evenwel niet worden afgeleid, dat Enichem aansprakelijk is gesteld voor de
ongeoorloofde praktijken die Sir en Rumianca in voorkomend geval vóór hun
opneming in Anic hebben verricht.
- 967.
- Ten tweede blijkt uit de stukken en uit de antwoorden die verzoekster op de door
het Gerecht ter terechtzitting gestelde vragen heeft gegeven, dat ENI en Occidental
op 29 december 1981 een gemeenschappelijke vennootschap, Enoxy, hebben
opgericht, waarin zij alle door ENI via Anic gecontroleerde PVC-activiteiten
hebben ondergebracht; Occidental heeft andere dan PVC-activiteiten aan Enoxy
overgedragen. In februari 1983 heeft ENI de deelneming van Occidental in het
kapitaal van Enoxy overgenomen; enkele dagen later heeft ENI al haar aandelen
in het kapitaal van het Enoxy-concern overgedragen aan Enichimica SpA (thans
Enichem SpA).
- 968.
- In die omstandigheden verwijt verzoekster de Commissie allereerst, dat zij haar
aansprakelijk heeft gesteld voor handelingen van de vennootschap Occidental, de
andere moedermaatschappij van Enoxy. Deze grief is evenwel niet meer dan een
stelling die geen enkele steun vindt in de beschikking van 1994.
- 969.
- Verder verwijt verzoekster de Commissie, dat zij heeft nagelaten ook Occidental
aansprakelijk te stellen voor de handelingen van Enoxy ofschoon Occidental toch
een van de twee moedermaatschappijen van Enoxy was. Aangezien het concern
waartoe verzoekster behoort, van januari 1982 tot oktober 1983 via een
gemeenschappelijke vennootschap waaraan verzoekster haar activiteiten in de
PVC-sector had overgedragen, op de PVC-markt aanwezig is gebleven, sluit de
omstandigheid dat de Commissie heeft nagelaten ook Occidental te vervolgen,
evenwel niet uit, dat het concern waartoe verzoekster behoort, aansprakelijk wordt
gesteld (arrest Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 197).
- 970.
- In die omstandigheden moet het door Enichem aangevoerde middel eveneens
worden afgewezen.
2. De identificatie van de adressaten van de beschikking van 1994
Argumenten van verzoeksters
- 971.
- DSM betoogt allereerst, dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting door de beschikking van 1994 tot DSM NV in plaats van tot
DSM Kunststoffen te richten. Voor de door DSM NV vóór 1983 begane inbreuk
had immers enkel DSM Kunststoffen, een bij akte van 19 december 1984
opgerichte volledige dochtermaatschappij van DSM NV, aansprakelijk moeten
worden gesteld; de beschikking van 1994 had dus tot die vennootschap moeten
worden gericht.
- 972.
- Ten tweede betogen verzoeksters, dat zij zijn gediscrimineerd. De Commissie heeft
jegens Shell namelijk een argument als het hunne aanvaard (punt 46 van de
considerans van de beschikking van 1994). Daartegenover staat, dat zij door de
Commissie op dezelfde wijze zijn behandeld als Enichem en Montedison, ofschoon
de feitelijke situaties verschillend zijn (punt 45 van de considerans van de
beschikking).
- 973.
- Ten derde stellen verzoeksters, dat de Commissie de motiveringsplicht niet is
nagekomen. De Commissie is weliswaar niet gehouden te antwoorden op alle
feitelijke argumenten die door de van een inbreuk verdachte ondernemingen zijn
aangevoerd (arrest ACF Chemiefarma/Commissie, reeds aangehaald, punt 77),
doch zij heeft geantwoord op vergelijkbare grieven van andere ondernemingen
(punten 45 en 46 van de considerans van de beschikking van 1994). De motivering
ten aanzien van verzoeksters had overigens des te uitvoeriger moeten zijn daar
dezen dit middel uitdrukkelijk hadden aangevoerd tijdens de administratieve fase
(arrest AWS Benelux/Commissie, reeds aangehaald, punt 27).
- 974.
- Volgens Enichem kan een groep van ondernemingen slechts de passende adressaat
van een beschikking zijn wanneer het gaat om een unitaire organisatie van
personele, materiële en immateriële elementen welke op duurzame wijze met name
de productie en de verkoop van een bepaald product nastreeft (arrest
Shell/Commissie, reeds aangehaald, punten 312 en 313). In casu is er evenwel geen
enkel bewijs van de rol die Enichem aan het hoofd van dit samenstel van
vennootschappen heeft gespeeld (punt 45, in fine, van de considerans van de
beschikking van 1994).
- 975.
- Eigenlijk was Enichem als holding niet aansprakelijk voor de activiteiten van de
sector thermoplastische kunststoffen, waaronder PVC. De punten 43 en 45 van de
considerans van de beschikking van 1994 bevatten in dit verband een tegenspraak,
daar niet tegelijkertijd kan worden gesteld, dat Enichem aansprakelijk is als
voornaamste holding van een concern en als opvolgster van de werkmaatschappij
van hetzelfde concern.
- 976.
- In feite is Enichem Anic, zoals de vennootschap sedert 27 mei 1985 heet, het enige
rechtssubject dat de continuïteit kan vertegenwoordigen tussen de verschillende tot
het concern behorende vennootschappen die onder verschillende maatschappelijke
benamingen in de PVC-sector werkzaam zijn geweest tot die activiteit in 1986 is
ondergebracht in de vennootschap EVC, een gemeenschappelijke
dochtermaatschappij van Enichem Anic en ICI. Enichem Anic heeft (onder haar
verschillende benamingen) de volledige cyclus van productie van thermoplastische
kunststoffen en rechtstreekse verkoop daarvan in Italië zelfstandig beheerd ten
opzichte van Enichem. Trouwens alle vennootschappen die zich met de verkoop
in het buitenland van de producten van Enichem Anic bezighielden, daaronder
begrepen de dochtermaatschappijen van Enichem International, die geen volledige
dochtermaatschappij van Enichem is, hebben dit gedaan op basis van verkoop- of
agentuurovereenkomsten met Enichem Anic. Alleen Enichem Anic had derhalve
de adressaat van de beschikking van 1994 kunnen zijn.
- 977.
- Ter ondersteuning van haar standpunt wijst verzoekster erop, dat de beschikking
van 24 november 1987, die krachtens artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 is
gegeven, tot Enichem Anic (destijds Enichem Base) was gericht. Bovendien is de
verificatie van 21 januari 1987 bij die onderneming verricht. Dat de mededeling van
de punten van bezwaar aan Enichem is gezonden, komt overigens enkel omdat de
Commissie meende, dat deze vennootschap de werkmaatschappij van de groep was,
en niet omdat zij een holding van het concern was. Ten slotte beklemtoont
verzoekster, dat beschikking 86/398 van 23 april 1986 in de polypropyleenzaak was
gericht tot Anic SpA, dat wil zeggen Enichem Anic, aangezien de vennootschap
sedert 27 mei 1985 zo heette.
Beoordeling door het Gerecht
- 978.
- Zoals de Commissie in punt 44 van de considerans van de beschikking van 1994
heeft opgemerkt, valt het begrip onderneming in de zin van artikel 85, lid 1, van
het Verdrag weliswaar niet noodzakelijk samen met het begrip vennootschap met
rechtspersoonlijkheid, doch moet voor de toepassing en de tenuitvoerlegging van
de beschikkingen steeds een rechtspersoon worden gezocht tot welke de handeling
zal worden gericht.
- 979.
- Aangezien DSM de enige inbreukpleger is en derhalve de enige vennootschap met
rechtspersoonlijkheid is waaraan de inbreuk is toegerekend, rijst het probleem van
de identificatie van de adressaat niet. Alleen DSM NV, de enige inbreukpleger, kon
de adressaat zijn.
- 980.
- Deze conclusie vloeit rechtstreeks voort uit de in punt 44 van de considerans van
de beschikking van 1994 genoemde beginselen en in verzoeksters geval vormt het
herinneren aan die beginselen een afdoende motivering.
- 981.
- In het geval van DSM is de inbreuk trouwens gepleegd door één enkele
onderneming, die juridisch nog bestaat. Shell, Enichem noch Montedison bevinden
zich in dezelfde situatie. Dat de Commissie die drie ondernemingen bij de
vaststelling van de adressaten van de beschikking van 1994 anders zou hebben
behandeld, kan derhalve geen discriminatie ten aanzien van DSM opleveren.
- 982.
- De door DSM aangevoerde middelen en argumenten moeten derhalve worden
afgewezen.
- 983.
- In punt 45 van de considerans van de beschikking van 1994 heeft de Commissie
verklaard: Enichem en Montedison hebben gesteld dat alle beschikkingen gericht
dienen te zijn tot die tot het concern behorende maatschappij welke op dit ogenblik
verantwoordelijk is voor de thermoplastics-sector. De Commissie wijst evenwel erop
dat bij beide concerns de bevoegdheid inzake verkoop van PVC gespreid was over
verscheidene tot het concern behorende bedrijven. Bij Enichem bijvoorbeeld was
Enichem Anic SpA verantwoordelijk voor de verkoop van PVC in Italië, maar werd
de internationale verkoop geleid door een te Zürich gevestigd bedrijf, Enichem
International SA, en werd in alle lidstaten PVC verkocht door de respectieve
nationale dochtermaatschappijen van Enichem. De Commissie meent deze
beschikking dan ook met recht en reden te kunnen richten tot de
houdstermaatschappij die aan het hoofd staat van respectievelijk het Enichem- en
het Montedison-concern.
- 984.
- Montedison heeft verklaard, dat zij tijdens de inbreukperiode het volledige kapitaal
van de vennootschappen Montedipe en Montepolimeri in handen had. In dat geval
behoeft niet te worden nagetrokken, of verzoekster het commerciële beleid van
haar dochtermaatschappijen op beslissende wijze kon beïnvloeden (arrest
AEG/Commissie, reeds aangehaald, punt 50).
- 985.
- In die omstandigheden heeft de Commissie de beschikking van 1994 terecht tot
Montedison gericht.
- 986.
- Opgemerkt zij, dat, zoals Enichem toegeeft, het door haar aangevoerde middel
geen doel op zichzelf is, maar wel de voornaamste grondslag voor de verdere
argumenten betreffende het bedrag van de geldboete, die uiteraard is berekend op
basis van het omzetcijfer van de holding, dat veel hoger is dan dat van de
werkmaatschappij (repliek, blz. 7). In casu blijkt evenwel, dat de Commissie
gebruik heeft gemaakt van haar recht (zie met name arresten Hof van 15 juli 1970,
Boehringer/Commissie, reeds aangehaald, punt 55, en 8 november 1983,
IAZ e.a./Commissie, 96/82102/82, 104/82, 105/82, 108/82 en 110/82, Jurispr.
blz. 3369, punten 51-53) om eerst het totale bedrag van de geldboete te bepalen
en dit vervolgens over de ondernemingen te verdelen naar gelang van het
gemiddelde marktaandeel van de betrokken onderneming en de verzachtende of
verzwarende omstandigheden die voor deze onderneming in aanmerking kunnen
worden genomen. Onverminderd de toepassing van artikel 15, lid 2, van
verordening nr. 17, waarin wordt bepaald hoe hoog de geldboete is die de
Commissie maximaal kan opleggen, is de omzet van de holding derhalve niet in
aanmerking genomen voor het bepalen van het bedrag van de geldboete die
verzoekster individueel is opgelegd. In die mate heeft verzoekster geen belang bij
dit middel.
- 987.
- Uit punt 45 van de considerans van de beschikking van 1994 blijkt overigens, dat
Enichem Anic slechts een van de PVC-werkmaatschappijen van het ENI-concern
was. Zij controleerde de fabrieken in Italië en was belast met de verkoop in Italië.
Andere vennootschappen van het concern, die via de vennootschap naar Zwitsers
recht Enichem International SA werden gecontroleerd, stonden daarentegen in
voor de verkoop buiten die geografische markt. Derhalve kan niet worden
aanvaard, dat een vennootschap als Enichem Anic, die slechts een deel van de
PVC-activiteiten van het concern vertegenwoordigt, noodzakelijkerwijs de enige
adressaat van de beschikking van 1994 is.
- 988.
- Voorts staat vast, dat verzoekster slechts een holding zonder bedrijfsactiviteit is.
Verzoekster heeft verklaard, dat Enichem SpA [onder verschillende benamingen]
tijdens de hele periode waarop het onderzoek betrekking had, slechts de rol is
blijven spelen van holding van de participaties van de Staat in de verschillende
werkmaatschappijen die elkaar in de PVC-sector zijn opgevolgd (zie
verzoekschrift, blz. 57).
- 989.
- In een dergelijke situatie, waarin er tal van werkmaatschappijen zijn, zowel ter zake
van de productie als ter zake van de verkoop, die bovendien naar gelang van de
specifieke geografische markten zijn verspreid, geeft de Commissie niet blijk van
een onjuiste rechtsopvatting door haar beschikking te richten tot de holding van het
concern, veeleer dan, zoals verzoekster had gewild, tot een van de
werkmaatschappijen van het concern.
- 990.
- Het is juist, dat de Commissie in de polypropyleenzaak de beschikking tot Enichem
Anic en niet tot verzoekster had gericht. Uit deze enkele vaststelling kan evenwel
niet worden geconcludeerd, dat de keuze van verzoekster als rechtspersoon tot
welke de beschikking van 1994 is gericht, noodzakelijkerwijs verkeerd is. Enerzijds
is immers niet aangetoond, dat de organisatie van het ENI-concern in de
polypropyleensector ten tijde van de feiten identiek was aan die in de PVC-sector.
Anderzijds heeft het feit dat de Commissie in een bepaalde zaak de beschikking
tot een bepaalde vennootschap heeft gericht, in elk geval niet tot gevolg dat zij dit
in andere zaken eveneens moet doen.
- 991.
- De omstandigheid dat tot Enichem Anic een beschikking is gericht waarbij om
inlichtingen werd verzocht, en dat een verificatie is verricht ter zetel van diezelfde
onderneming, is niet van beslissend belang voor het bepalen van de adressaat van
de beschikking van 1994, daar volgens de artikelen 11 en 14 van verordening nr. 17
tot elke onderneming een verzoek om inlichtingen kan worden gericht en bij elke
onderneming een verificatie kan worden verricht.
- 992.
- Mitsdien moet het middel worden afgewezen.
III De middelen inzake de toegang tot het dossier
A De voorwaarden waaronder de Commissie tijdens de administratieve procedure
toegang heeft gegeven tot het dossier
Argumenten van partijen
- 993.
- Sommige verzoeksters verwijten de Commissie, dat zij hun slechts toegang heeft
gegeven tot een deel van haar administratief dossier.
- 994.
- In repliek herhalen die verzoeksters met een beroep op de arresten van het
Gerecht van 29 juni 1995, Solvay/Commissie (T-30/91, Jurispr. blz. II-1775), en
ICI/Commissie (T-36/91, reeds aangehaald), dat, zoals zij in hun verzoekschrift
hadden gesteld, de beperkte toegang tot het dossier een schending van een
wezenlijk vormvoorschrift oplevert en dat die schending de rechten van de
verdediging aantast. De enkele mogelijkheid van het bestaan van documenten à
decharge volstaat immers voor de vaststelling van een schending van de rechten van
de verdediging, die door het Gerecht in het kader van zijn rechterlijke toetsing niet
kan worden geregulariseerd (arresten van 29 juni 1995, Solvay/Commissie, T-30/91,
reeds aangehaald, punt 98, en ICI/Commissie, T-36/91, reeds aangehaald,
punt 108). Bijgevolg dient de beschikking van 1994 nietig te worden verklaard.
- 995.
- In haar verweerschrift in de verschillende zaken heeft de Commissie eraan
herinnerd, dat in punt 27 van de considerans van de beschikking van 1994 is
uiteengezet, waarom zij de door de ondernemingen tijdens de administratieve
procedure geformuleerde verzoeken om volledige toegang tot het dossier niet heeft
ingewilligd.
- 996.
- Zij herhaalt de daar genoemde redenen en stelt, dat zij volgens de regels toegang
heeft gegeven tot haar administratief dossier.
- 997.
- Zo kent de rechtspraak geen absoluut recht op toegang tot dit dossier (arrest Hof
VBVB en VBBB/Commissie, reeds aangehaald, en arrest Hof van 3 juli 1991,
AKZO/Commissie, C-62/86, Jurispr. blz. I-3359; arrest Gerecht van 1 april 1993,
BPB Industries en British Gypsum/Commissie, T-65/89, Jurispr. blz. II-389). Voor
zover verzoeksters in hun middel aanspraak maken op een dergelijke volledige
toegang, is het middel dus ongegrond.
- 998.
- De Commissie is slechts gehouden toegang te geven tot alle stukken waarop zij
haar conclusies baseert. Niet alleen is dit in casu gebeurd, de Commissie is zelfs
verder gegaan door die ondernemingen op 3 mei 1988 aanvullende stukken toe te
sturen die haars inziens nuttig konden zijn voor hun verdediging (punt 27, laatste
alinea, in fine, van de considerans van de beschikking van 1994).
- 999.
- In een aantal zaken betwist de Commissie het door het Gerecht in zijn arrest van
17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie (T-7/89, Jurispr. blz. II-1711),
geformuleerde beginsel dat zij zich dient te houden aan de beginselen die zijzelf
heeft geformuleerd in het Twaalfde Verslag over het mededingingsbeleid, en dus niet
alleen inzage moet geven in de documenten à charge, maar daarnaast ook, onder
een aantal voorbehouden, in de stukken van haar administratief dossier.
- 1000.
- Verzoeksters hebben niet aangetoond, dat de personeelsleden van de Commissie
te kwader trouw zijn geweest.
- 1001.
- Indien het dossier van de andere ondernemingen documenten bevatte die nuttig
waren voor de verdediging, had de onderneming waarvan die documenten
uitgingen, zich daar wel op beroepen.
- 1002.
- Bovendien hebben verzoeksters toestemming gekregen om op basis van
wederkerige afstand van vertrouwelijkheid documenten uit te wisselen, met dien
verstande dat die uitwisseling niet betrekking mocht hebben op gevoelige
handelsgegevens waarvan de uitwisseling een beperking van de mededinging kon
opleveren (zie punt 27, derde alinea, van de considerans van de beschikking van
1994).
- 1003.
- Ten slotte herinnert de Commissie eraan, dat zij met betrekking tot de documenten
van haar administratief dossier tot geheimhouding was verplicht. Ingevolge
artikel 214 van het Verdrag en artikel 20, lid 2, van verordening nr. 17 mocht zij
de interne commerciële documenten van de verschillende ondernemingen niet
openbaar maken. Voorts heeft de Commissie tijdens de administratieve procedure
een lijst van de stukken van het dossier verstrekt.
- 1004.
- De ondernemingen hadden in elk geval moeten aangeven, welke stukken huns
inziens nuttig konden zijn voor hun verdediging.
- 1005.
- In dupliek heeft de Commissie erop gewezen, dat ook uit de reeds aangehaalde
arresten van 29 juni 1995, Solvay/Commissie, T-30/91, en ICI/Commissie, T-36/91,
blijkt, dat er geen absoluut recht op toegang tot het administratief dossier bestaat.
De ondernemingen hebben met name geen toegang tot documenten die
zakengeheimen of andere vertrouwelijke gegevens bevatten, en evenmin tot de
interne documenten van de Commissie. In die omstandigheden is aan de
ondernemingen terecht geen inzage gegeven in de commerciële documenten die
van de andere ondernemingen afkomstig waren.
- 1006.
- De Commissie wijst op het beslissend belang van het onderscheid tussen
documenten à charge en documenten à decharge. Terwijl het niet verlenen van
inzage in documenten à charge slechts tot uitsluiting van die stukken als
bewijsmiddel leidt (arrest van 29 juni 1995, ICI/Commissie, T-37/91, reeds
aangehaald, punt 71), heeft het niet verlenen van inzage in documenten à decharge
de onwettigheid van de beschikking tot gevolg, daar het Gerecht de tijdens de
administratieve procedure verrichte schending van de rechten van de verdediging
niet kan regulariseren (arrest van 29 juni 1995, Solvay/Commissie, T-30/91, reeds
aangehaald, punt 98).
- 1007.
- Om uit te maken of de niet openbaar gemaakte documenten stukken à decharge
bevatten, kan evenwel niet worden volstaan met de verklaring dat dit mogelijk is,
maar dient een soort waarschijnlijkheidsonderzoek te worden verricht. Bij gebrekevan de specifieke omstandigheden die in de reeds aangehaalde arresten van 29 juni
1995 in de zaken T-30/91 en T-36/91 aan de orde waren, te weten de vaststelling
van inbreuken aan de hand van parallelle gedragingen en niet aan de hand van
rechtstreekse bewijzen en het feit dat aan de ondernemingen waartegen op grond
van artikel 85 van het Verdrag werd opgetreden, ook misbruik van machtspositie
werd verweten, wijst evenwel niets erop, dat de niet-meegedeelde stukken
documenten à decharge zouden kunnen hebben bevat.
- 1008.
- De Commissie concludeert, dat het enkele feit dat bepaalde stukken tijdens de
administratieve procedure niet zijn meegedeeld, op zichzelf niet tot de
nietigverklaring van de beschikking van 1994 kan leiden.
Beoordeling van het Gerecht
- 1009.
- Om te beginnen dient erop te worden gewezen, dat Montedison in haar
beroepschrift geen enkel middel inzake de toegang tot het dossier heeft
aangevoerd.
- 1010.
- Partijen zijn het erover eens, dat de Commissie tijdens de administratieve
procedure slechts een deel van haar administratief dossier heeft opengesteld. Zo
heeft iedere verzoekster niet alleen over de van haar eigen diensten afkomstige
documenten kunnen beschikken, maar ook over alle stukken waarop de Commissie
haar conclusies baseerde en over een aantal andere documenten die deze bij brief
van 3 mei 1988 had toegestuurd.
- 1011.
- De toegang tot het dossier in mededingingszaken heeft tot doel, degenen tot wie
een mededeling van punten van bezwaar is gericht, in staat te stellen kennis te
nemen van de bewijselementen in het dossier van de Commissie, opdat zij op basis
van deze elementen een dienstig antwoord kunnen geven op de conclusies waartoe
de Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar is gekomen. De
toegang tot het dossier is dus een van de procedurele waarborgen ter bescherming
van de rechten van de verdediging. De eerbiediging van de rechten van de
verdediging in elke procedure die tot de oplegging van sancties kan leiden, is
evenwel een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht, dat onder alle
omstandigheden, ook in een administratieve procedure, in acht moet worden
genomen. De daadwerkelijke eerbiediging van dat beginsel eist, dat de
onderneming reeds tijdens de administratieve procedure haar standpunt met
betrekking tot de juistheid en relevantie van de door de Commissie gestelde feiten,
grieven en omstandigheden naar behoren kenbaar kan maken (arresten Gerecht
van 29 juni 1995, Solvay/Commissie, T-30/91, reeds aangehaald, punt 59,
ICI/Commissie, T-36/91, reeds aangehaald, punt 69, ICI/Commissie, T-37/91, reeds
aangehaald, punt 49, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 1012.
- In het kader van de in verordening nr. 17 geregelde procedure op tegenspraak is
het dus niet alleen aan de Commissie, uit te maken welke documenten dienstig zijn
voor de verdediging (arresten van 29 juni 1995, Solvay/Commissie, T-30/91, reeds
aangehaald, punt 81, en ICI/Commissie, T-36/91, reeds aangehaald, punt 91).
Gezien het algemene beginsel van procedurele gelijkheid, kan niet worden
aanvaard, dat de Commissie als enige kan beslissen, documenten al dan niet tegen
verzoeksters te gebruiken, terwijl verzoeksters er geen toegang toe hebben gehad
en dus niet de overeenkomstige beslissing hebben kunnen nemen om deze al dan
niet voor hun verdediging te gebruiken (arresten van 29 juni 1995,
Solvay/Commissie, T-30/91, reeds aangehaald, punt 83, en ICI/Commissie, T-36/91,
reeds aangehaald, punt 93).
- 1013.
- Een dergelijke schending van de rechten van de verdediging heeft bovendien een
objectief karakter en staat los van de goede of de kwade trouw van de ambtenaren
van de Commissie (arresten van 29 juni 1995, Solvay/Commissie, T-30/91, reeds
aangehaald, punt 84, en ICI/Commissie, T-36/91, reeds aangehaald, punt 94).
- 1014.
- De verdediging van een onderneming kan verder niet afhankelijk zijn van de goede
wil van een andere onderneming, die geacht wordt haar concurrente te zijn en tot
dewelke de Commissie soortgelijke verwijten heeft gericht. De Commissie staat in
voor de correcte instructie van een mededingingszaak en kan deze dus niet
delegeren aan de ondernemingen, die vaak tegengestelde economische en
procedurele belangen hebben. Derhalve is het met betrekking tot de schending van
de rechten van de verdediging van geen enkel belang, dat aan de in geding zijnde
ondernemingen is toegestaan documenten uit te wisselen. Een dergelijke
samenwerking tussen ondernemingen, die overigens op toeval berust, kan de
Commissie in geen geval ontheffen van de plicht om tijdens de instructie van een
inbreuk op het mededingingsrecht zelf de eerbiediging van de rechten van de
verdediging van de betrokken ondernemingen te waarborgen (arresten
Solvay/Commissie, T-30/91, reeds aangehaald, punten 85 en 86, en ICI/Commissie,
T-36/91, reeds aangehaald, punten 95 en 96).
- 1015.
- Zoals de Commissie heeft beklemtoond, geldt het recht op toegang tot het dossier
evenwel niet voor de interne documenten van de Commissie, de zakengeheimen
van andere ondernemingen en alle andere vertrouwelijke informatie (arrest
BPB Industries en British Gypsum, punt 29).
- 1016.
- Dienaangaande moet eraan worden herinnerd, dat volgens een algemeen beginsel
dat tijdens de gehele administratieve procedure van toepassing is en tot uitdrukking
komt in artikel 214 van het Verdrag alsook in verschillende bepalingen van
verordening nr. 17, de ondernemingen recht hebben op de bescherming van hun
zakengeheimen. Dit recht moet evenwel afgewogen worden tegen de bescherming
van de rechten van de verdediging (arresten van 29 juni 1995, Solvay/Commissie,
T-30/91, reeds aangehaald, punt 88, en ICI/Commissie, T-36/91, reeds aangehaald,
punt 98).
- 1017.
- In die omstandigheden kan de Commissie haar algehele weigering om inzage te
verlenen in de stukken van haar dossier niet rechtvaardigen met een algemeen
beroep op de vertrouwelijkheid. In casu betoogt zij overigens niet ernstig, dat alle
informatie uit die stukken onder de geheimhoudingsplicht viel. De Commissie kon
derhalve een niet-vertrouwelijke versie van de betrokken documenten maken of
laten maken, of, ingeval dat moeilijk bleek te zijn, een voldoende nauwkeurige lijst
van de betrokken documenten opstellen om de onderneming in staat te stellen, met
kennis van zaken te beoordelen of de beschreven documenten voor haar
verdediging van belang konden zijn (arresten van 29 juni 1995, Solvay/Commissie,
T-30/91, reeds aangehaald, punten 89-95, en ICI/Commissie, T-36/91, reeds
aangehaald, punten 99-105).
- 1018.
- Vaststaat, dat in casu geen niet-vertrouwelijke versie van de betrokken documenten
is gemaakt. De Commissie heeft verzoeksters weliswaar een lijst van de in haar
dossier aanwezige documenten verstrekt, doch die lijst was voor hen van geen enkel
nut aangezien daarin enkel in grote lijnen werd aangegeven, van welke
onderneming de overeenkomstige bladzijden van het administratief dossier
afkomstig waren.
- 1019.
- Gelet op een en ander moet worden geconcludeerd, dat de Commissie tijdens de
administratieve procedure in deze zaak verzoeksters niet volgens de regels toegang
heeft gegeven tot het dossier.
- 1020.
- Deze omstandigheid kan op zichzelf evenwel niet tot nietigverklaring van de
beschikking van 1994 leiden.
- 1021.
- Een gestelde schending van de rechten van de verdediging moet immers worden
onderzocht aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval, aangezien
zij in hoofdzaak afhangt van de bezwaren die door de Commissie zijn opgeworpen
ter vaststelling van de aan de betrokken onderneming verweten inbreuk. Zo moet
worden nagegaan, of de verdedigingsmogelijkheden van verzoekster zijn aangetast
door de voorwaarde waaronder zij toegang heeft gekregen tot het administratief
dossier van de Commissie. In dit verband is reeds van schending van de rechten
van de verdediging sprake wanneer vast komt te staan, dat het niet openleggen van
de betrokken documenten het procesverloop en de inhoud van de beschikking ten
nadele van verzoekster heeft kunnen beïnvloeden (arresten van 29 juni 1995,
Solvay/Commissie, T-30/91, reeds aangehaald, punten 60 en 68, en ICI/Commissie,
T-36/91, reeds aangehaald, punten 70 en 78; zie ook, ter zake van staatssteun,
arrest van 11 november 1987, Frankrijk/Commissie, punt 13).
- 1022.
- Indien dit het geval is, is de administratieve procedure onregelmatig en dient de
beschikking van 1994 nietig te worden verklaard. De schending van de rechten van
de verdediging tijdens de administratieve procedure kan immers niet worden
geregulariseerd tijdens de procedure voor het Gerecht. Deze laatste is immers
beperkt tot rechterlijk toezicht binnen het kader van de opgeworpen middelen en
kan dus niet een volledige instructie van de zaak in het kader van een
administratieve procedure vervangen. Indien verzoeksters zich namelijk tijdens de
administratieve procedure hadden kunnen beroepen op documenten die hen
konden disculperen, hadden zij misschien het oordeel van het college van
Commissieleden kunnen beïnvloeden (arresten van 29 juni 1995, Solvay/Commissie,
T-30/91, reeds aangehaald, punt 98, en ICI/Commissie, T-36/91, reeds aangehaald,
punt 108).
- 1023.
- Bij brief van 7 mei 1997 heeft het Gerecht in het kader van de maatregelen tot
organisatie van de procesgang en onder voorbehoud van beoordeling van de door
verzoeksters aangevoerde middelen beslist, ieder van hen toegang te geven tot het
dossier van de Commissie, behalve tot de interne documenten van de Commissie
en tot documenten die zakengeheimen of andere vertrouwelijke informatie
bevatten. Het Gerecht heeft partijen verzocht, in kennis te worden gesteld van de
vertrouwelijke informatie die nog in het dossier aanwezig kon zijn. Ten slotte zijn
de verzoeksters die dit wensten, uitgenodigd om uiterlijk op 31 juli 1997
nauwkeurige, met redenen omklede en zo bondig mogelijke opmerkingen in te
dienen met het oog op het aantonen, hoe het niet meedelen van die stukken hun
verdediging nadelig kon hebben beïnvloed. Verzoeksters dienden een kopie over
te leggen van de stukken waarnaar zij verwezen.
- 1024.
- Geen enkele verzoekster heeft een probleem van vertrouwelijke gegevens aan de
orde gesteld.
- 1025.
- Om rekening te houden met de tijd die de Commissie nodig had om er zich bij
derde ondernemingen van te vergewissen dat van deze ondernemingen afkomstige
stukken niet onder de geheimhoudingsplicht vielen, en gelet op een op dwingende
redenen van persoonlijke aard gebaseerd verzoek van de raadsman van BASF,
heeft het Gerecht de aan verzoeksters verleende termijn voor de indiening van hun
opmerkingen over de door hen geraadpleegde stukken verlengd tot 31 augustus
1997 en vervolgens tot 22 september 1997.
- 1026.
- Zoals gezegd, hebben alleen Wacker en Hoechst niet gereageerd op de uitnodiging
van het Gerecht en dus geen opmerkingen ingediend ter griffie van het Gerecht.
Ter terechtzitting heeft de raadsman van die twee verzoeksters verklaard, dat
persoonlijke verplichtingen hem hadden belet het dossier van de Commissie in te
zien en opmerkingen in te dienen. Het Gerecht stelt evenwel vast, dat het nooit
een op die gronden gebaseerd verzoek om verlenging van de termijn heeft
ontvangen, en dat Wacker en Hoechst nooit opmerkingen hebben ingediend. In die
omstandigheden moet worden aangenomen, dat die twee verzoeksters er niet in
geslaagd zijn aannemelijk te maken dat het niet meedelen van stukken tijdens de
administratieve procedure hun rechten van verdediging heeft geschonden.
- 1027.
- De Commissie heeft op 12 december 1997 opmerkingen ingediend.
- 1028.
- Bovendien had Montedison, zoals reeds gezegd, geen middel inzake de toegang tot
het administratief dossier aangevoerd. Met de door die verzoekster ingediende
opmerkingen dient derhalve geen rekening te worden gehouden.
- 1029.
- In die omstandigheden dient de draagwijdte te worden onderzocht van de
opmerkingen die de negen andere verzoeksters op de door het Gerecht getroffen
maatregel tot organisatie van de procesgang hebben ingediend.
B De in het kader van de maatregel tot organisatie van de procesgang ingediende
opmerkingen
Argumenten van verzoeksters
- 1030.
- De negen verzoeksters die volgens de regels opmerkingen hebben ingediend,
hebben een aantal stukken overgelegd waarvan de niet-openbaarmaking hun
inziens hun rechten van verdediging kan hebben aangetast.
- 1031.
- Sommige verzoeksters wijzen erop, dat de Commissie hun tijdens de
administratieve procedure geen toegang heeft gegeven tot het dossier en bovendien
in de stukken die zij hun had meegedeeld, met opzet een aantal passages
onleesbaar had gemaakt. Deze passages zouden evenwel commentaren hebben
bevat die de stellingen van verzoeksters hadden kunnen ondersteunen.
- 1032.
- Enkele verzoeksters voeren ook aan dat, gelet op de tijd die is verstreken, een
effectief onderzoek van de stukken die zij hebben kunnen inzien, niet meer
mogelijk is.
- 1033.
- Ten slotte merken andere verzoeksters op, dat de stukken waarnaar zij verwijzen,
reeds voldoende aantonen, hoe hun rechten van verdediging kunnen zijn aangetast,
maar dat nog andere stukken hadden kunnen worden overgelegd om deze conclusie
te staven.
- 1034.
- DSM en LVM vragen het Gerecht overigens, de overlegging te gelasten van de
verslagen van de verificaties die de Commissie ter zetel van de ondernemingen
heeft verricht.
Beoordeling door het Gerecht
- 1035.
- Om te beginnen dient erop te worden gewezen, dat deze toetsing tot doel heeft,
na te gaan of het niet openbaar maken van stukken of uittreksels van stukken de
verdedigingsmogelijkheden van verzoeksters nadelig heeft kunnen beïnvloeden. De
omstandigheid dat de Commissie aanvankelijk tijdens de administratieve procedure
een aantal passages onleesbaar had gemaakt die achteraf zijn opengelegd, wijzigtde draagwijdte van de door het Gerecht te verrichten toetsing niet. In dit verband
zij eraan herinnerd, dat een schending van de rechten van de verdediging een
objectief karakter heeft en losstaat van de goede of de kwade trouw van de
ambtenaren van de Commissie.
- 1036.
- Verzoeksters hebben overigens bijna drie maanden de tijd gehad om het dossier
van de Commissie in te zien en hun opmerkingen in te dienen. Aangezien op de
ondernemingen die zich op een onvolledige toegang tot het administratief dossier
hebben beroepen, de verplichting rust, aan te tonen hoe hun rechten van
verdediging zijn aangetast, en zij daarvoor voldoende tijd hebben gekregen, dient
enkel rekening te worden gehouden met de stukken die zij hebben overgelegd.
Verzoeksters kunnen niet volstaan met de stelling dat de documenten die zij in hun
opmerkingen hebben genoemd en als bijlage bij de opmerkingen hebben gevoegd,
niet volledig zijn.
- 1037.
- Ten slotte gaat het hier om een objectief onderzoek ten aanzien van de conclusies
die de Commissie in de beschikking van 1994 heeft geformuleerd. Dat de
betrokken documenten reeds een aantal jaren oud zijn, vormt derhalve geen
belemmering voor het opsporen van een eventuele schending van de rechten van
de verdediging.
- 1038.
- In de omstandigheden van het concrete geval dienen de opmerkingen van
verzoeksters tezamen te worden onderzocht.
- 1039.
- Allereerst kunnen verzoeksters zich niet beroepen op stukken of uittreksels van
stukken waarover zij ten tijde van de administratieve procedure reeds beschikten.
Dit is inzonderheid het geval met de documenten die als bijlage bij de mededeling
van de punten van bezwaar of bij de brief van de Commissie van 3 mei 1988 waren
gevoegd. De door het Gerecht getroffen maatregel tot organisatie van de
procesgang heeft immers enkel tot doel, te onderzoeken of stukken die tijdens de
administratieve procedure niet voor verzoeksters waren opengelegd, indien zij
waren meegedeeld, de conclusie van de Commissie hadden kunnen beïnvloeden.
Dit voorbehoud geldt evenwel niet voor de reeds meegedeelde stukken wanneer
verzoeksters zich beroepen op passages die onleesbaar waren gemaakt. Moeten
aldus worden uitgesloten de bijlagen 9, 10, 11, 15, 21 et 23 bij de opmerkingen van
DSM en LVM, 4 en 6 bij de opmerkingen van Elf Atochem, bijlage 134 bij de
opmerkingen van BASF, bijlage 10 bij de opmerkingen van SAV, bijlage 13 bij de
opmerkingen van ICI, bijlagen 12, 15 en 26 bij de opmerkingen van Hüls en
bijlagen 9, 26 en 28 bij de opmerkingen van Enichem.
- 1040.
- Verder moeten van dit onderzoek ook worden uitgesloten de door verzoeksters
aangevoerde stukken en uittreksels van stukken die betrekking hebben op een
periode vóór het ontstaan van de mededingingsregeling of na de door de
Commissie voor het bepalen van het bedrag van de geldboete in aanmerking
genomen datum van het einde van de inbreuk. Daartoe is niet de datum van het
document van belang, maar de relevantie die het door verzoeksters aangevoerde
uittreksel heeft ten aanzien van de inbreukperiode. Om die redenen moeten
worden uitgesloten de bijlagen 8, 16 tot en met 18 en 23 tot en met 29 bij de
opmerkingen van DSM en LVM, 2 en 3 bij de opmerkingen van Elf Atochem, 132
tot en met 138, 141 en 142 bij de opmerkingen van BASF, 1, 2, 6 tot en met 9
en 11 bij de opmerkingen van SAV, 18, 25, 27 en 34 bij de opmerkingen van Hüls
en 1, 11, 15, 26, 32 (4), 40, 45, 54 (2) en (3) bij de opmerkingen van Enichem.
- 1041.
- Ten derde zien sommige door partijen aangevoerde documenten niet op de door
de Commissie geformuleerde grieven. Dat die documenten niet zijn opengelegd,
kan de verdedigingsmogelijkheden van de ondernemingen derhalve niet hebben
aangetast. Dit is het geval met de documenten betreffende de markten van de
derde landen (zie punt 39 van de considerans van de beschikking van 1994,
voetnoot 1) of betreffende de verkopen van afgeleide producten (met name
bijlage 7 bij de opmerkingen van Elf Atochem en de bijlagen 3 en 4 bij de
opmerkingen van SAV).
- 1042.
- Verder maken verzoeksters melding van een aantal documenten waarin sprake is
van mondeling gegeven prijsaanwijzingen; dit zou in tegenspraak zijn met de
stelling van de Commissie, dat het feit zelf dat er voor verschillende producenten
geen schriftelijke aanwijzingen bestaan, aantoont dat die producenten iets te
verbergen hadden. Al heeft de Commissie inderdaad vastgesteld, dat bij sommige
ondernemingen geen prijsdocumenten te vinden waren en heeft zij betwist, dat er
geen schriftstukken betreffende een richtprijs konden hebben bestaan, zij heeft
daaruit niet geconcludeerd, dat dit ontbreken aantoonde dat die ondernemingen
aan de prijsinitiatieven hadden deelgenomen (zie punt 20 van de considerans van
de beschikking van 1994). De stukken die verzoeksters ter zake hebben
aangedragen, zijn derhalve niet relevant. Het Gerecht wijst er overigens op, dat
verzoeksters zich slechts beroepen op een deel van die documenten en dat in die
documenten uitdrukkelijk wordt gezegd, dat de mondelinge instructies zullen
worden aangevuld door het toesturen van schriftelijke prijslijsten (met name
bijlage 30 bij de opmerkingen van DSM en LVM en bijlage 41 bij de opmerkingen
van Enichem).
- 1043.
- Derhalve dienen de andere door verzoeksters overgelegde stukken te worden
onderzocht.
- 1044.
- Sommige verzoeksters beklemtonen algemeen, dat in de door hen overgelegde
documenten niet wordt verwezen naar een overeenkomst tussen of naar onderling
afgestemde feitelijke gedragingen van de ondernemingen (bijlagen 19 en 31 bij de
opmerkingen van DSM en LVM en bijlage 135 bij de opmerkingen van BASF).
Het stilzwijgen van een aantal documenten kan evenwel niets afdoen aan de
conclusies van de Commissie, die op schriftelijke bewijsstukken zijn gebaseerd. Dit
is met name het geval met de perscommuniqués of met brieven die een producent
aan zijn klanten stuurt om een prijsverhoging aan te kondigen. Men kan immers
niet verwachten dat in dergelijke documenten wordt vermeld, dat die prijsverhoging
in overleg met andere producenten gebeurt.
- 1045.
- Verder verwijzen verzoeksters naar drie interne documenten van Shell, de
zogenoemde business plans van 12 juli 1982, 19 april 1983 en 4 november 1983,
die respectievelijk betrekking hebben op de perioden 1982/1986, 1983/1987 en
1984/1987 (bijlagen 1-3 bij de opmerkingen van DSM en LVM en 1 en 2 bij de
opmerkingen van ICI). Los van het feit dat die documenten ten tijde van de
administratieve procedure vertrouwelijk waren, dient erop te worden gewezen, dat
de omstandigheid dat daarin geen melding wordt gemaakt van een inbreuk op
artikel 85 van het Verdrag, de door de Commissie overgelegde schriftelijke
bewijsstukken niet kan aantasten. Die documenten bevatten naar hun aard slechts
marktprognoses. De verwijzingen naar een voorziene concurrentiedruk of de
hypothese (underlying assumption) van een volledig op mededinging gericht
prijsbeleid kunnen geen afbreuk doen aan de conclusies van de Commissie, die zijn
gebaseerd op latere documenten uit de periode van de ten laste gelegde
handelingen waaruit blijkt dat er in 1983 en 1984 prijsinitiatieven zijn geweest
waaraan onder meer Shell heeft deelgenomen.
- 1046.
- Sommige verzoeksters wijzen erop, dat uit enkele stukken de overcapaciteit op de
markt, de verliezen die de producenten ten tijde van de feiten leden, en de
herstructurering van sommige producenten blijkt (bijvoorbeeld bijlage 139 bij de
opmerkingen van BASF en bijlage 13 bij de opmerkingen van Hüls).
- 1047.
- De Commissie heeft evenwel ten volle rekening gehouden met de toestand van de
markt en van de ondernemingen (punten 5 en 36 van de considerans van de
beschikking van 1994), ook bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete
(punt 52, tweede alinea, van de considerans van de beschikking van 1994). Voorts
zij eraan herinnerd, dat die omstandigheden op zichzelf de toepassing van
artikel 85 van het Verdrag niet kunnen uitsluiten (zie hierboven punt 740).
- 1048.
- LVM en DSM beroepen zich op een met de hand geschreven document uit 1983
waarin de aantekeningen zijn overgenomen die met de hand op de
planningdocumenten waren aangebracht (bijlage 6 bij hun opmerkingen). Zij leggen
evenwel niet uit, hoe die aantekeningen, die in september 1988 tijdens de
hoorzitting voor de Commissie aan de verzoeksters waren meegedeeld (zie
hierboven punten 503-505), de betekenis van de planningdocumenten zouden
beïnvloeden.
- 1049.
- Verzoeksters beroepen zich vervolgens op een aantal stukken die de bewijskracht
van de stukken die de Commissie tot staving van haar conclusies heeft overgelegd,
rechtstreeks zouden aantasten.
- 1050.
- Zo zou uit bepaalde documenten blijken, dat de term compensatie niet de
betekenis heeft die de Commissie er in de beschikking van 1994 aan toekent (met
name bijlage 5 bij de opmerkingen van Elf Atochem en bijlage 11 bij de
opmerkingen van ICI). Het gebruik van eenzelfde term in een duidelijk
verschillende context kan de conclusies van de Commissie evenwel niet op de
helling zetten. Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het bestaan van een
compensatieregeling als die welke de Commissie in de beschikking van 1994 heeft
geïdentificeerd, uitdrukkelijk blijkt uit de documenten Sharing the pain en
Alcudia (zie hierboven punten 588-593). Verder blijkt dit ook uit de
bewoordingen van het DSM-document en uit de vergelijking van dat document met
de twee eerder genoemde documenten (zie hierboven punten 594-598).
- 1051.
- Verder verwijst Elf Atochem naar een document waaruit de evolutie van de
marktaandelen van Shell in 1981 blijkt; een dergelijke evolutie zou onverenigbaar
zijn met een regeling van compensatie tussen producenten (bijlage 1 bij de
opmerkingen van verzoekster). Uit de beschikking van 1994 blijkt evenwel, dat
Shell juist de enige producent was die niet aan die regeling heeft deelgenomen, en
dat de Commissie enkel in aanmerking heeft genomen, dat Shell vanaf 1982 aan
de inbreuk heeft deelgenomen.
- 1052.
- DSM, LVM en Enichem beroepen zich ook op tabellen die als bijlage bij het
antwoord van ICI op een verzoek om inlichtingen waren gevoegd (bijlage 37 bij de
opmerkingen van DSM en LVM en bijlagen 37-39 bij de opmerkingen van
Enichem). Dit antwoord van 5 juni 1984 was weliswaar als bijlage 4 bij de
mededeling van de punten van bezwaar gevoegd, maar de betrokken tabellen met
de interne richtprijzen van ICI per nationale markt van september 1980 tot
december 1983 waren achterwege gelaten. Verzoeksters beklemtonen evenwel, dat
die tabellen wijzen op het bestaan van andere richtprijzen dan die welke de
Commissie in haar beschikking van 1994 heeft geïdentificeerd. Deze verschillen
zouden de stelling dat de prijsinitiatieven onderling waren afgestemd, op de helling
zetten.
- 1053.
- Er dient evenwel aan te worden herinnerd, dat de betrokken tabellen ten behoeve
van de procedure van vaststelling van de inbreuk waren opgesteld. De
omstandigheid dat ICI verklaart dat het om interne prijsinitiatieven van haarzelf
ging, kan de conclusie waartoe de Commissie op grond van de door haar
overgelegde stukken is gekomen, derhalve niet aantasten. Los van de vraag, welke
wisselkoers Enichem heeft gebruikt voor de omzetting in Duitse marken de valuta
waarin de initiatieven zijn uitgedrukt in de bij de beschikking van 1994 gevoegde
tabellen van de door ICI aangegeven richtprijzen, die in de nationale valuta
waren uitgedrukt, dient erop te worden gewezen, dat verzoeksters niets afweten van
de commentaar en de voorbehouden die ICI als inleiding bij die tabel had gemaakt.
Zo verklaarde ICI, dat het ging om de prijzen die jegens klanten van tweede rang
werden toegepast, en dat de omstandigheid dat voor een bepaalde maand geen
prijsinitiatief was vermeld, niet betekende dat er geen prijsinitiatief was geweest,
maar enkel dat daarvan geen schriftelijke sporen meer bestonden. In die tabellen
wordt inderdaad geen melding gemaakt van prijsinitiatieven waarvan het bestaan
nochtans duidelijk blijkt uit de documenten die van deze onderneming afkomstig
zijn en als bijlagen bij de mededeling van de punten van bezwaar waren gevoegd.
Bovendien berusten de door Enichem gesignaleerde verschillen op het feit dat ICI
de jegens de klanten van tweede rang toegepaste prijzen had opgegeven, maar
bestaan zij niet ten aanzien van de prijzen die jegens de belangrijkste klanten zijn
toegepast en in de bijlagen bij de mededeling van de punten van bezwaar zijn
vermeld.
- 1054.
- Hüls beroept zich op een brief van ICI van 7 maart 1983 waarin wordt opgekomen
tegen de uitlegging die is gegeven van bijlage P45 bij de mededeling van de punten
van bezwaar; de bijlage van 6 april 1983 betreft het prijsinitiatief in twee fasen,
1 april en 1 mei 1983 (bijlage 11 bij de opmerkingen van Hüls). Die brief zou
namelijk aantonen, dat ICI haar prijzen individueel, met name op basis van de
vraag op de markt, vaststelde met het gevaar daardoor klanten te verliezen.
- 1055.
- Dienaangaande zij er allereerst aan herinnerd, dat het bestaan van het betrokken
gemeenschappelijke initiatief blijkt uit verschillende stukken (met name de
bijlagen 42 en P42-P53 bij de mededeling van de punten van bezwaar) en niet
enkel uit bijlage P45. Voorts heeft de Commissie aangetoond, dat er op 2 maart
1983 te Parijs een bijeenkomst van de producenten heeft plaatsgevonden waarop
zowel over de verkoophoeveelheden als over het prijsniveau is gesproken. Hüls
heeft overigens ook een telexbericht van ICI van 4 maart 1983 overgelegd
(bijlage 10 bij de opmerkingen van deze verzoekster) waaruit blijkt dat ICI een
krachtig initiatief had genomen om de prijzen per 1 april op 1,50 DM/kg te
brengen. Twee dagen na de bijeenkomst te Parijs heeft ICI een prijsverhoging
doorgevoerd waarvan de datum en de omvang overeenkwamen met die van het
initiatief dat de Commissie in de beschikking van 1994 heeft geïdentificeerd. Ten
slotte wordt in een telexbericht van ICI van begin maart 1983 (bijlage 19 bij de
opmerkingen van Hüls) niet alleen gesproken over het prijsinitiatief van 1 april
1983, maar ook over het initiatief om de prijzen per 1 mei 1983 op minimaal
1,65 DM/kg te brengen. Dit moet ook in samenhang met bijlage P43 bij de
mededeling van de punten van bezwaar worden gezien; die bijlage vermeldt
weliswaar geen datum, maar dateert, gelet op haar inhoud, van vóór maandag
7 maart 1983. Welnu, in dat document was reeds sprake van een prijsinitiatief voor
1 april en 1 mei 1983 en werden de richtprijzen vermeld.
- 1056.
- In die omstandigheden tast de brief van ICI van 7 maart 1983, die is ondertekend
door de vertegenwoordiger van ICI op de bijeenkomsten van producenten, de
conclusies van de Commissie niet aan, maar ondersteunt hij deze veeleer. Dat de
auteur zich vragen stelt over de kansen op succes van dit initiatief, gelet op de
mislukking van het vorige initiatief van 1 januari 1983, dat de Commissie eveneens
heeft geïdentificeerd in de beschikking van 1994, neemt niet weg dat dit initiatief
het resultaat was van een onderlinge afstemming tussen de producenten vijf dagen
eerder te Parijs.
- 1057.
- DSM, LVM (bijlage 30 bij hun respectieve opmerkingen) en Hüls (bijlage 20 bij
haar opmerkingen) beroepen zich ook op een document van ICI van 19 april 1983,
waaruit zou blijken dat die onderneming het prijsinitiatief pas heeft vernomen uit
inlichtingen die zij op de markt had verkregen. Verzoeksters gaan evenwel voorbij
aan het feit dat ICI reeds begin maart, dat wil zeggen onmiddellijk na de
bijeenkomst van producenten van 2 maart 1983 te Parijs, op de hoogte is gebracht
van de datum en van het initiatief van 1 mei 1983 en van het nagestreefde
prijsniveau (zie hierboven punt 1055). Het document van 19 april 1983 verwijst
overigens zelf naar een eerdere brief van 10 maart 1983.
- 1058.
- Voorts legt Enichem een aantal stukken over die haars inziens twijfel doen rijzen
over de gegrondheid van de conclusie van de Commissie, dat de initiatieven in
Duitse marken waren uitgedrukt en vervolgens in de nationale valuta werden
omgezet. Die discussie strekt evenwel tot niets. Enerzijds blijkt uit de bijlagen P1
tot en met P70, dat de Europese richtprijzen inderdaad in Duitse marken waren
uitgedrukt. Verzoekster heeft overigens zelf beroep gedaan op uittreksels uit tal
van documenten die dit feit bevestigen (bijvoorbeeld bijlagen 2 en 36 bij haar
opmerkingen). Anderzijds is het duidelijk, dat die prijzen in de nationale valuta
moesten worden omgezet om te kunnen worden toegepast. Ten slotte heeft de
Commissie nooit gesteld, dat de prijsinitiatieven tot doel hadden, ervoor te zorgen
dat op elke nationale markt dezelfde prijzen werden toegepast.
- 1059.
- Uit sommige stukken blijkt, dat de ondernemingen van hun klanten of uit de
vakpers de prijsinitiatieven van de andere producenten vernamen (bijlagen 31 en
33 bij de opmerkingen van DSM en LVM, bijlage 140 bij de opmerkingen van
BASF, bijlagen 9 en 33 bij de opmerkingen van Hüls en bijlagen 3-6 en 10-12 bij
de opmerkingen van Enichem). Uit die stukken kan evenwel niet worden afgeleid,
dat de ondernemingen enkel via die kanalen kennis kregen van een prijsinitiatief.
Zij liggen daarentegen volledig in de lijn van de opvatting dat verzoeksters bij de
klanten of in de vakpers probeerden na te trekken, of de concurrenten wel een
prijsverhoging hadden aangekondigd en of zij deze op de gestelde datum hadden
toegepast; dit blijkt ook uit de stukken die reeds als bijlagen P1 tot en met P70
waren meegedeeld. Aangezien die initiatieven vaak niet tot op het nagestreefde
prijsniveau werden gevolgd, kon eenieder zich aan de hand van die informatie
vergewissen van het gevolg dat aan een initiatief werd gegeven en zijn beleid
afstemmen op het volledige of gedeeltelijke succes of de volledige of gedeeltelijke
mislukking van een initiatief.
- 1060.
- Met hun andere stukken trachten verzoeksters aan te tonen, dat er tijdens de
inbreukperiode hevige concurrentie was op de PVC-markt, hetgeen huns inziens
volstrekt onverenigbaar is met de conclusies van de Commissie. Verzoeksters
beroepen zich met name op documenten waarin concurrenten agressief worden
genoemd, of waarin wordt gewezen op economische omstandigheden die gunstig
of minder gunstig zijn voor een prijsverhoging, hetgeen zou betekenen dat de
initiatieven niet onderling werden afgestemd, maar eenzijdig werden genomen op
basis van de toestand van de markt.
- 1061.
- Deze stukken zijn niet rechtstreeks gericht tegen andere stukken die de Commissie
tot staving van haar conclusies heeft aangevoerd, maar beogen aan tonen dat er
hevige concurrentie heerste, hetgeen onverenigbaar is met die conclusies.
- 1062.
- Uit de beschikking van 1994 blijkt evenwel, dat ten volle rekening is gehouden met
die omstandigheden. Zo stelt de Commissie niet, dat de prijzen tijdens de
inbreukperiode voortdurend zijn gestegen, en zelfs niet, dat zij tijdens die periode
stabiel zijn gebleven. Integendeel, uit de als bijlage bij de beschikking van 1994
gevoegde tabellen blijkt, dat de prijzen voortdurend schommelden en in het eerste
kwartaal van 1982 een dieptepunt bereikten. De Commissie heeft dus uitdrukkelijk
erkend, dat de prijsinitiatieven geen onverdeeld succes waren en soms als mislukt
werden beschouwd (punten 22 en 36-38 van de considerans van de beschikking van
1994). Zij heeft ook een aantal redenen voor die resultaten aangegeven: niet alleen
waren er een aantal elementen waar de producenten geen vat op hadden
(vervroegde aankopen door de verbruikers, invoer uit derde landen, daling van de
vraag, inzonderheid in 1981 en 1982, speciale kortingen ...), sommige producenten
hebben soms de voorkeur gegeven aan hun omzet ten nadele van de prijzen
(punten 22 en 38 van de considerans van de beschikking van 1994) en, gezien de
kenmerken van de markt, zou het weinig zinvol zijn geweest onderling afgestemde
prijsinitiatieven op te zetten indien de omstandigheden niet gunstig waren voor een
prijsverhoging (punt 38 van de considerans van de beschikking van 1994).
Bovendien is de Commissie er niet aan voorbijgegaan, dat sommige ondernemingen
zich agressief opstelden (punt 22 van de considerans van de beschikking van
1994). Verder heeft zij erop gewezen, dat de documenten Sharing the pain,
Alcudia en DSM weliswaar het bestaan van een regeling van compensatie
tussen producenten aantonen, maar dat uit die documenten ook kan worden
opgemaakt, dat die regeling niet correct heeft gewerkt (punt 11 van de considerans
van de beschikking van 1994). Het is tegen de achtergrond van al die overwegingen,
dat de Commissie het bedrag van de aan verzoeksters op te leggen geldboete heeft
bepaald.
- 1063.
- Opgemerkt zij overigens, dat zowel de bijlagen P1 tot en met P70 als de
documenten die de Commissie in mei 1988 aan de partijen heeft toegestuurd,
verzoeksters reeds overvloedig schriftelijk bewijsmateriaal verstrekten om zich, zoals
zij overigens hebben gedaan, te kunnen beroepen op de omstandigheden die zij
thans aanvoeren.
- 1064.
- Ten slotte dient erop te worden gewezen, dat abstractie gemaakt van de uittreksels
waarop verzoeksters zich beroepen, sommige van de overgelegde stukken, in
onderlinge samenhang of in samenhang met de bijlagen bij de mededeling van de
punten van bezwaar gelezen, integendeel steun bieden aan de conclusies van de
Commissie.
- 1065.
- Zo blijkt, dat concurrenten aan wie op een bepaald ogenblik agressiviteit werd
verweten, een vorig of een volgend prijsinitiatief ondersteunden. ICI beroept zich
bijvoorbeeld op een document van Shell uit juli 1982 waarin zij wordt omschreven
als een concurrent die wel eens agressief zou kunnen worden (bijlage 4 bij haar
opmerkingen); uit de van ICI afkomstige bijlage P37 bij de mededeling van de
punten van bezwaar blijkt evenwel, dat die onderneming het prijsinitiatief van
september 1982 krachtig heeft gesteund. Hetzelfde kan worden vastgesteld wanneer
bijlage 12 bij de opmerkingen van ICI naast de bijlagen P38 en P40 bij de
mededeling van de punten van bezwaar wordt gelegd. Met betrekking tot DSM kan
tot dezelfde conclusie worden gekomen op basis van met name de bijlagen P5, P13,
P28 en P41 bij de mededeling van de punten van bezwaar.
- 1066.
- In dezelfde lijn wijst bijvoorbeeld de auteur van een interne nota van Wacker van
7 juni 1982 (bijlage 7 bij de opmerkingen van Shell, bijlage 5 bij de opmerkingen
van SAV en bijlage 14 bij de opmerkingen van ICI) op de catastrofale daling van
de prijzen, waarna hij verklaart een uittreksel waarop verzoeksters zich beroepen:
Aanzienlijke toename van het marktaandeel [tijdens de periode van januari tot
mei 1982 in Duitsland]: Shell en Enoxy; middelmatige toename van het
marktaandeel: DSM, SAV, PCUK; meer dan middelmatige verliezen, naast
Wacker: Hoechst, Orgavyl en CWH, alsmede BASF. De auteur vervolgt evenwel:
Sedert mei worden inspanningen gedaan om de prijzen voor PVC-homopolymeren
te saneren. Deze zogenoemde individuele inspanningen op een markt die door
mededinging werd gekenmerkt, bestonden hierin, dat per 1 mei 1982 een richtprijs
werd vastgesteld die 35 % hoger was dan de marktprijs, en vervolgens per 1 juni
1982 een richtprijs die nog 10 % hoger lag dan de vorige richtprijs (hetzij
respectievelijk 1,35 DM/kg en 1,50 DM/kg; deze prijzen komen overeen met de
richtprijzen die de Commissie op die data had geïdentificeerd). Dit dient te worden
geplaatst naast de eveneens van Wacker afkomstige bijlage P25 bij de mededeling
van de punten van bezwaar, waarin de auteur ondanks deze aanzienlijke stijging in
de door verzoeksters beschreven mededingingscontext tevens verklaart: De omzet
zou in mei goed moeten zijn. In dezelfde lijn verklaart de auteur van bijlage P23
bij de mededeling van de punten van bezwaar, na te hebben vastgesteld dat de
prijzen in april beneden 1 DM/kg waren gedaald: De gestage daling van de prijzen
is aan het einde van de maand stilgevallen wegens de aankondiging van een
algemene verhoging van de Europese prijzen tot 1,35 DM/kg per 1 mei. Ten slotte
wijst het Gerecht erop, dat zowel de nota van Wacker van 3 maart 1982, die door
de Commissie op 3 mei 1988 aan partijen is meegedeeld, als bijlage P25 bij de
mededeling van de punten van bezwaar steun biedt voor een betoog als door
verzoeksters op basis van de nota van Wacker van 7 juni 1982 is gevoerd.
- 1067.
- Verder bevat een nota van Solvay van 22 maart 1983 (bijlage 43 bij de
opmerkingen van Enichem), waarin wordt gewezen op de zorgwekkende toestand
van de prijzen en op de agressiviteit van sommige producenten, de volgende
commentaar: Thans staan wij nogmaals aan de vooravond van een poging om de
prijzen te verhogen. In dit verband zij eraan herinnerd, dat de Commissie op basis
van documenten van andere ondernemingen een op 1 april 1983 genomen
prijsinitiatief heeft geïdentificeerd. In het betrokken document wordt bovendien
melding gemaakt van de initiatieven van mei, juni en september 1982, die alle drie
door de Commissie in haar beschikking van 1994 zijn geïdentificeerd.
- 1068.
- Ten slotte wordt in een groot aantal door verzoeksters overgelegde documenten
uitdrukkelijk verwezen naar prijsinitiatieven waarvan de data en de bedragen
precies overeenkomen met die welke de Commissie in de beschikking van 1994
heeft genoemd.
- 1069.
- Shell beroept zich ook op documenten van ICI die haars inziens bevestigen hetgeen
zij steeds heeft gesteld, namelijk dat zij als dienstverlenende vennootschap de
verkoopvennootschappen van het concern in de verschillende lidstaten geen
gedragslijn kon opleggen (bijlagen 2 en 3 bij de opmerkingen van Shell). Deze
omstandigheid wordt in de beschikking van 1994 evenwel uitdrukkelijk genoemd
(punt 46 van de considerans), ook al was de Commissie niettemin van oordeel, dat
de beschikking van 1994 tot verzoekster moest worden gericht, met name omdat
zij de contacten met het kartel verzorgde. In dit verband dient te worden
opgemerkt, dat Shell in een van die stukken (bijlage 3 bij de opmerkingen van
Shell), een verslag van een bijeenkomst van vertegenwoordigers van ICI en Shell,
heeft aangegeven welke weg ICI voortaan binnen Shell dient te volgen om tot
coördinatie binnen het concern te komen.
- 1070.
- Er is geen enkel document overgelegd dat specifiek betrekking heeft op de
bijeenkomsten van producenten of op het systeem van toezicht op de verkopen.
- 1071.
- Ten slotte zij erop gewezen, dat de verslagen van de ter zetel van de
ondernemingen verrichte verificaties, waarvan sommige verzoeksters de overlegging
vragen, interne documenten van de Commissie zijn. Om die reden kunnen die
documenten voor verzoeksters niet worden opengelegd (zie hierboven punt 1015).
De omstandigheid dat twee van die verslagen toch openbaar zijn gemaakt, kan
daaraan niets afdoen.
- 1072.
- Gelet op het feit dat die twee verslagen in elk geval op goede gronden niet zouden
zijn verstrekt indien in 1988 om inzage van het dossier was verzocht, moeten zij,
ongeacht de inhoud ervan, worden verwijderd. Die verslagen, die de dag na de op
20 en 21 januari 1987 bij BASF verrichte verificatie of een van de daaraan
volgende dagen zijn opgesteld en waaruit blijkt dat geen enkele aanwijzing voor
onderling afgestemde feitelijke gedragingen is gevonden, kunnen de bewijskracht
van de door de Commissie tot staving van haar eindconclusie bijeengebrachte
stukken niet aantasten.
- 1073.
- Hüls en Enichem hebben overigens opgemerkt, dat naast de interne documenten
van de Commissie en de stukken waarvan de geheimhouding niet was opgeheven
door de onderneming waarvan zij afkomstig waren, enkele bladzijden van het
dossier niet aan verzoeksters zijn meegedeeld, doch zij vragen niet formeel om
overlegging van die bladzijden. Het gaat daarbij om een tijdens de
onderzoeksprocedure tot de vennootschap Kemanord gericht verzoek om
inlichtingen; een dergelijk verzoek kan naar zijn aard geen gegevens bevatten die
voor verzoeksters' verdediging van nut kunnen zijn. Verder gaat het om brieven of
schutbladen van telexberichten van derde ondernemingen aan de Commissie of
omgekeerd. Zoals de Commissie heeft beklemtoond, kon zij die documenten niet
openleggen zolang zij van die ondernemingen geen opheffing van de
geheimhoudingsplicht had gekregen. Bovendien wijst niets erop, dat die stukken in
het kader van dit onderzoek van enig nut hadden kunnen zijn. Enichem heeft ook
gewezen op het bestaan van een niet-meegedeelde brief van Wacker. Uit de brief
die de Commissie op 17 juli 1997 aan de griffie van het Gerecht heeft gezonden,
blijkt evenwel, dat dit stuk ter beschikking van verzoeksters was en blijft.
- 1074.
- Uit het door het Gerecht verrichte exhaustieve onderzoek van de door verzoeksters
aangevoerde stukken blijkt derhalve, dat geen enkele verzoekster aannemelijk heeft
weten te maken dat het verloop van de procedure en de beschikking van 1994 te
haren nadele kunnen zijn beïnvloed door het niet openleggen van een document
waarvan zij kennis had moeten kunnen nemen.
- 1075.
- Gelet op een en ander moeten verzoeksters' middelen inzake de toegang tot hetadministratief dossier van de Commissie worden afgewezen.
De geldboeten
- 1076.
- Alle verzoeksters hebben subsidiair nietigverklaring van de opgelegde geldboeten
of verlaging van het bedrag ervan gevorderd. Hun betoog bestaat uit vijf
onderdelen. Allereerst voeren zij een aantal middelen aan inzake het tijdsverloop
en de verjaringsregels van verordening nr. 2988/74 (I). Ten tweede stellen zij, dat
artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 is geschonden (II). Hun derde grief betreft
ontoereikende motivering (III). Ten vierde voeren zij aan, dat de Commissie een
aantal beoordelingsfouten heeft gemaakt (IV). Ten slotte betogen zij, dat inbreuk
is gemaakt op een aantal algemene beginselen van het gemeenschapsrecht (V).
I De middelen inzake het tijdsverloop en de verjaring
- 1077.
- Tot staving van hun vordering tot nietigverklaring van de geldboeten of verlaging
van het bedrag ervan voeren verzoeksters allereerst dezelfde middelen inzake het
tijdsverloop aan als zij tot staving van hun vordering tot nietigverklaring van de
beschikking van 1994 hebben aangevoerd (zie hierboven punten 100-119).
- 1078.
- Om de reeds genoemde redenen (zie hierboven punten 120-136) moeten die
middelen worden afgewezen.
- 1079.
- Thans dienen derhalve de middelen inzake schending van verordening nr. 2988/74
te worden onderzocht.
Argumenten van verzoeksters
- 1080.
- Verzoeksters betogen, dat volgens verordening nr. 2988/74 de bevoegdheid om
geldboeten op te leggen was verjaard. Zij voeren daartoe de acht navolgende
argumenten aan.
- 1081.
- Allereerst hebben de verschillende stappen van de administratieve procedure die
aan de vaststelling van de beschikking van 1988 zijn voorafgegaan, volgens BASF
de verjaring niet kunnen stuiten aangezien de gevolgen van die stappen door het
arrest van 15 juni 1994 teniet zijn gedaan.
- 1082.
- Ten tweede betogen drie verzoeksters, dat op het ogenblik van de vaststelling van
de beschikking van 1988 de feiten ten aanzien van hen, althans ten dele, waren
verjaard. Zo merken Montedison en Hüls op, dat aangezien de eerste handeling
die de procedure te hunnen aanzien stuitte, voor de ene van november 1987 en
voor de andere van december 1987 dateerde, de feiten van vóór, respectievelijk,
november 1982 en december 1982 verjaard zijn. Om aan te tonen dat zij op
1 november 1982 geen contact meer had met het kartel, verzoekt Montedison het
Gerecht, de gedelegeerd bestuurder en de directeur van haar dochtermaatschappij
Montedipe die op 1 november 1982 in functie waren, als getuigen te horen. DSM
betoogt, dat aangezien zij in januari 1983 de markt heeft verlaten, de feiten sedert
januari 1988 verjaard waren.
- 1083.
- Ten derde zijn BASF en ICI van mening, dat de beschikking van 1988 geen
handeling is die de verjaring kan stuiten in de zin van artikel 2, lid 1, van
verordening nr. 2988/74; wat er ook van zij, die beschikking is nietig verklaard en
sorteert derhalve geen enkel rechtsgevolg, ook niet ter zake van de verjaring.
- 1084.
- Ten vierde stellen LVM, BASF, DSM, ICI en Hüls, dat de beroepen tegen de
beschikking van 1988 de verjaring niet hebben geschorst. Artikel 3 van verordening
nr. 2988/74 ziet immers niet op een beschikking waarbij een inbreuk wordt
vastgesteld en een geldboete wordt opgelegd.
- 1085.
- Ten vijfde voeren ICI en Hüls aan, dat ook al zouden de beroepen tegen een
beschikking waarbij een inbreuk wordt vastgesteld en een geldboete wordt
opgelegd, de verjaring kunnen schorsen, dit niet het geval was voor de beroepen
tegen de beschikking van 1988. Dat er zo veel tijd is verstreken, is immers enkel
te wijten aan de Commissie, die volledig verantwoordelijk is voor de nietigheid van
de beschikking van 1988.
- 1086.
- Ten zesde zijn LVM en DSM van mening, dat indien het beroep tegen de
beschikking van 1988 de verjaring zou hebben geschorst, dit een discriminatie
tussen Solvay en Norsk Hydro enerzijds, en de andere ondernemingen anderzijds,
tot gevolg zou hebben. De door het Hof erga omnes nietig verklaarde beschikking
van 1988 kan immers niet meer ten uitvoer worden gelegd jegens de twee
eerstgenoemde ondernemingen.
- 1087.
- Ten zevende stellen LVM, DSM en ICI, dat het door Solvay tegen een verzoek om
inlichtingen ingesteld beroep dat tot het arrest van 18 oktober 1989,
Solvay/Commissie, reeds aangehaald, heeft geleid, de verjaring niet kan hebben
geschorst jegens de andere ondernemingen.
- 1088.
- Ten slotte betogen LVM, BASF, DSM en ICI, dat, gelet op de absolute
verjaringstermijn van artikel 2, lid 3, tweede zin, van verordening nr. 2988/74, op
het ogenblik van de vaststelling van de beschikking van 27 juli 1994 de bevoegdheid
van de Commissie om geldboeten op te leggen in elk geval was verjaard.
Beoordeling door het Gerecht
- 1089.
- Volgens artikel 1 van verordening nr. 2988/74 verjaart de bevoegdheid van de
Commissie om geldboeten op te leggen na vijf jaar bij inbreuken op artikel 85,
lid 1, van het Verdrag. De verjaring vangt aan op de dag waarop de inbreuk is
gepleegd, of bij voortdurende of voortgezette inbreuken op de dag waarop de
inbreuk is beëindigd. De verjaring kan evenwel worden gestuit of geschorst
overeenkomstig de artikelen 2 en 3 van verordening nr. 2988/74.
- 1090.
- Zoals reeds is geoordeeld (zie hierboven punten 183-193), is de geldigheid van de
handelingen ter voorbereiding van de beschikking van 1988 niet aangetast door de
omstandigheid dat die beschikking door het Hof bij arrest van 15 juni 1994 nietig
is verklaard. Bijgevolg hebben die handelingen de verjaring wel degelijk gestuit in
de zin van artikel 2 van verordening nr. 2988/74.
- 1091.
- In casu blijkt uit de beschikking van 1994 (punt 6 van de considerans), dat op 21,
22 en 23 november 1983 verificaties zijn verricht bij ICI en Shell en op 6 december
1983 bij DSM. Bij beschikking van 30 april 1984 is ICI schriftelijk om inlichtingen
verzocht. Op 20 en 21 januari 1987 zijn verificaties verricht bij, onder meer,
Atochem, Enichem en Solvay, en later in 1987 bij Hüls, Wacker en LVM. Ten
slotte is de mededeling van de punten van bezwaar de ondernemingen officieel ter
kennis gebracht op 5 april 1988.
- 1092.
- Welnu, overeenkomstig artikel 2, lid 1, sub a, b en d, van verordening nr. 2988/74
heeft elk van die handelingen de verjaring gestuit. Volgens artikel 2, lid 3, eerste
zin, van die verordening vangt de verjaring na iedere stuiting opnieuw aan. Ten
slotte bepaalt artikel 2, lid 2, van de verordening, dat die stuiting geldt ten aanzien
van alle ondernemingen.
- 1093.
- Op het ogenblik van de vaststelling van de beschikking van 1988 was de
bevoegdheid van de Commissie om geldboeten op te leggen voor feiten die ten
vroegste van augustus 1980 dateerden, dus niet verjaard. In die omstandigheden
dient het verzoek van Montedison om getuigen te horen, niet te worden
toegewezen.
- 1094.
- Vervolgens betwisten verzoeksters, dat hun beroepen tegen de beschikking van
1988 de verjaring hebben kunnen schorsen.
- 1095.
- Artikel 3 van verordening nr. 2988/74 bepaalt: De verjaring van het recht van
vervolging wordt geschorst zolang de beschikking van de Commissie het onderwerp
vormt van een procedure bij het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen.
- 1096.
- Volgens verzoeksters doelt de in dit artikel 3 gebruikte term beschikking op de
handelingen die in artikel 2 van die verordening worden genoemd. Aangezien de
eindbeschikking waarbij een inbreuk wordt vastgesteld en een geldboete wordt
opgelegd, in dat artikel niet wordt genoemd, zouden de beroepen tegen de
beschikking van 1988 de verjaring niet hebben geschorst.
- 1097.
- Niet alle in artikel 2, lid 1, van de verordening genoemde handelingen zijn evenwel
handelingen die als beschikkingen moeten worden aangemerkt. Dit is inzonderheid
het geval met de schriftelijke verzoeken om inlichtingen als bedoeld in artikel 11,
de in artikel 14 van verordening nr. 17 bedoelde schriftelijke opdrachten om
verificaties te verrichten, of de mededeling van de punten van bezwaar, die slechts
voorbereidende handelingen zijn. Derhalve kan niet worden aangenomen, dat de
in artikel 3 van de verordening gehanteerde term beschikking naar de in artikel 2
van die verordening genoemde handelingen verwijst.
- 1098.
- Dit artikel 3 heeft eigenlijk tot doel, schorsing van de verjaring mogelijk te maken
wanneer de Commissie niet kan handelen om een objectieve reden die haar niet
kan worden toegerekend en die verband houdt met het feit zelf dat een beroep
aanhangig is. Een beschikking van de Commissie waarbij een boete wordt opgelegd,
kan immers niet als definitief worden beschouwd zolang de wettelijke termijn om
daartegen een beroep in te stellen nog niet is verstreken, of, in voorkomend geval,
zolang een beroep aanhangig is; wanneer dit beroep op nietigverklaring uitloopt,
kan de Commissie ertoe gebracht worden een nieuwe beschikking te gegeven. In
dit verband zij erop gewezen, dat artikel 2 van de verordening, betreffende de
stuiting, en artikel 3, betreffende de schorsing, een verschillend doel hebben. Waar
het eerste erop is gericht consequenties te verbinden aan instructie- en
vervolgingshandelingen van de Commissie, beoogt het tweede de situatie te
verhelpen waarin de Commissie belet wordt te handelen.
- 1099.
- Verzoeksters kunnen niet op goede gronden stellen, dat aangezien de beschikking
van 1988 nietig is verklaard wegens een aan de Commissie toe te schrijven
schending van wezenlijke vormvoorschriften, de beroepen tegen die beschikking de
verjaring niet kunnen hebben geschorst.
- 1100.
- Artikel 3 van de verordening, volgens hetwelk de verjaring wordt geschorst zolang
bij het Hof een procedure aanhangig is, heeft immers slechts zin wanneer een met
het beroep bestreden beschikking houdende vaststelling van een inbreuk en
oplegging van een geldboete, nietig wordt verklaard. Zoals de Commissie heeft
opgemerkt, is elke nietigverklaring van een door haar vastgestelde handeling
noodzakelijkerwijze aan haar toe te rekenen, aangezien daaruit blijkt dat zij een
vergissing heeft begaan. De stelling van verzoeksters, dat een beroep de verjaring
niet schorst wanneer het uitloopt op de vaststelling van een aan de Commissie toe
te rekenen vergissing, zou derhalve tot gevolg hebben, dat artikel 3 van de
verordening geen enkele zin heeft. Het is het feit zelf dat bij het Gerecht of het
Hof een beroep aanhangig is, dat de schorsing rechtvaardigt, en niet de slotsom
waartoe die rechterlijke instanties in hun arrest komen.
- 1101.
- In die omstandigheden moet worden geconcludeerd, dat de verjaring was geschorst
zolang de beschikking van 1988 het onderwerp vormde van een procedure bij het
Gerecht of bij het Hof waarbij alle verzoeksters partij waren. Zelfs al zou enkel
rekening mogen worden gehouden met de datum waarop het laatste beroep bij het
Gerecht is ingesteld, te weten 24 april 1989, en zou de periode tussen de uitspraak
van het arrest van het Gerecht en de datum waarop de zaak bij het Hof aanhangig
is gemaakt, buiten beschouwing moeten worden gelaten, dan nog is de procedure
ten minste gedurende vier jaren, elf maanden en 22 dagen geschorst geweest.
Daarbij komt, dat, zelfs al zou, zoals verzoeksters stellen, de op 5 april 1988
officieel ter kennis gebrachte mededeling van de punten van bezwaar
overeenkomstig artikel 2, lid 1, sub d, van verordening nr. 2988/74 de laatste
handeling zijn die de verjaring heeft gestuit, de bevoegdheid van de Commissie om
geldboeten op te leggen op 27 juli 1994, de datum waarop de beschikking van 1994
is gegeven, niet was verjaard.
- 1102.
- Verzoeksters voeren evenwel aan, dat indien de beroepen tegen de beschikking van
1988 de verjaring hebben geschorst, daaruit een discriminatie voortvloeit tussen
Solvay en Norsk Hydro enerzijds, en de andere ondernemingen anderzijds.
- 1103.
- Dit betoog berust evenwel op het postulaat dat de nietigverklaring van de
beschikking van 1988 door het Hof erga omnes werkte. Er zij evenwel aan
herinnerd, dat dit, zoals reeds is geoordeeld (zie hierboven punten 167-174), niet
het geval is.
- 1104.
- Daarbij komt, dat, zelfs al zou de stelling van verzoeksters juist zijn, dit niets afdoet
aan de objectieve slotsom dat de bevoegdheid van de Commissie om geldboeten
op te leggen, jegens hen niet was verjaard.
- 1105.
- Wat de in artikel 2, lid 3, tweede zin, van verordening nr. 2988/74 bedoelde
maximale verjaringstermijn van tien jaar betreft, zij eraan herinnerd, dat deze
termijn wordt verlengd ten belope van de periode waarin de verjaring was geschorst
omdat bij het Gerecht en het Hof beroepen aanhangig waren (artikel 2, lid 3, in
fine, van de verordening). Zoals gezegd, heeft deze schorsing ten minste vier jaren,
elf maanden en 22 dagen geduurd. Derhalve was ten aanzien van artikel 2, lid 3,
van verordening nr. 2988/74 de bevoegdheid van de Commissie om geldboeten op
te leggen voor feiten die zich ten vroegste in augustus 1980 hebben afgespeeld, op
27 juli 1994, de datum waarop de beschikking van 1994 is gegeven, nog niet
verjaard.
- 1106.
- Gelet op een en ander moet worden geconcludeerd, dat ten tijde van de vaststelling
van de beschikking van 1994 de bevoegdheid van de Commissie om geldboeten op
te leggen niet was verjaard. Derhalve behoeft niet te worden nagegaan, of ook de
vaststelling van de beschikking van 1988 de verjaring heeft gestuit en of het beroep
van Solvay tegen een tot haar gerichte beschikking waarbij om inlichtingen werd
verzocht, de verjaring ten aanzien van de andere ondernemingen heeft geschorst;zelfs al zou dit alles het geval zijn geweest, kan dit immers slechts steun bieden aan
de conclusie dat de verjaring nog niet was ingetreden.
II De middelen inzake schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17
- 1107.
- Verzoeksters komen op tegen het oordeel omtrent de duur en het opzettelijke
karakter van de inbreuk. Verder betwisten zij het omzetcijfer op basis waarvan het
bedrag van de geldboete is bepaald. Ten slotte verwijten zij de Commissie, geen
rekening te hebben gehouden met een aantal verzachtende omstandigheden.
De opvatting dat de inbreuk opzettelijk is begaan
- 1108.
- Volgens LVM, DSM, Wacker, Hoechst en Enichem heeft de Commissie niet
aangetoond, dat er sprake is van een opzettelijke inbreuk in de zin van artikel 15,
lid 2, van verordening nr. 17.
- 1109.
- Volgens dit artikel, in de versie die van toepassing was op de datum waarop de
beschikking van 1994 is gegeven, kan de Commissie (...) bij beschikking aan
ondernemingen geldboeten opleggen van ten minste duizend en ten hoogste één
miljoen ECU, of tot een bedrag van ten hoogste tien procent van de omzet van elk
der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar, indien bedoeld bedrag
hoger is dan één miljoen ECU, wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid (...)
inbreuk maken op artikel 85, lid 1, (...) van het Verdrag.
- 1110.
- Vaststaat, dat de Commissie in casu heeft geoordeeld, dat het ging om een
opzettelijke inbreuk en niet gewoon om onachtzaamheid (punt 51, tweede alinea,
van de considerans van de beschikking van 1994).
- 1111.
- Het is niet noodzakelijk, dat de onderneming zich ervan bewust was dat zij inbreuk
maakte op de mededingingsregels van het Verdrag, om de inbreuk op deze regels
als een opzettelijke inbreuk te kunnen beschouwen, het volstaat, dat zij niet
onkundig kon zijn van de omstandigheid dat haar gedrag de mededinging beperkt
(arrest Gerecht van 6 april 1995, Ferriere Nord/Commissie, T-143/89, Jurispr.
blz. II-917, punt 41).
- 1112.
- In casu blijkt uit de intrinsieke ernst van de herhaalde inbreuk op artikel 85, lid 1,
inzonderheid sub a en c, van het Verdrag, zoals deze in dit arrest is beschreven en
geanalyseerd, dat verzoeksters niet onvoorzichtig of onachtzaam zijn geweest, maar
wel degelijk met opzet hebben gehandeld.
- 1113.
- Bijgevolg moet het middel worden afgewezen.
De duur van de inbreuk
Argumenten van verzoeksters
- 1114.
- Verzoeksters betogen, dat de beschikking van 1994, althans ten dele, nietig moet
worden verklaard, of dat de geldboete nietig moet worden verklaard of moet
worden verlaagd, wegens een aantal onregelmatigheden bij de vaststelling van de
duur van de inbreuk (arresten Hoffmann-La Roche/Commissie, reeds aangehaald,
punten 140 en 141, Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald,
punten 129 en 130, Petrofina/Commissie, reeds aangehaald, punten 249 e.v., arrest
van 17 december 1991, BASF/Commissie, reeds aangehaald, punten 64-72 en
259-262, en Dunlop Slazenger/Commissie, reeds aangehaald).
- 1115.
- LVM en DSM verwijten de Commissie, dat zij de begin- en de einddatum van de
ten laste gelegde inbreuk niet voldoende nauwkeurig heeft aangegeven
(respectievelijk punt 48 en punt 54 van de considerans van de beschikking van
1994).
- 1116.
- Meer in het bijzonder gelet op het feit dat de aansprakelijkheid van DSM volgens
de beschikking van 1994 eindigt met de oprichting van LVM, dat wil zeggen op
1 januari 1983, wijst DSM erop, dat de punten 42, 48 en 54 van de considerans van
de beschikking van 1994 elkaar tegenspreken omtrent de datum van beëindiging
van de haar ten laste gelegde inbreuk.
- 1117.
- Volgens Elf Atochem is de Commissie er niet in geslaagd, de duur van de ten laste
gelegde inbreuk te bewijzen. De begindatum noch de einddatum van de inbreuk
is nauwkeurig aangetoond.
- 1118.
- Volgens BASF is er geen enkel bewijs, dat zij vanaf 1980 bij de
mededingingsregeling betrokken was. Verder zou evenmin zijn aangetoond, dat zij
tot mei 1984 aan de inbreuk heeft deelgenomen; deze conclusie berust immers op
de Atochem-tabel, waarvan de bewijskracht reeds is betwist. Verzoekster verklaart,
dat zij in elk geval niet heeft deelgenomen aan bijeenkomsten na oktober 1983,
datum van de eerste verificaties van de Commissie in de polypropyleensector. Dit
zou in elk geval tot een verlaging van de geldboete moeten leiden.
- 1119.
- Wacker en Hoechst betogen in repliek, dat de beschikking van 1994 niet afdoende
is gemotiveerd op het punt van de duur van de inbreuk. In strijd met het beginsel
van de individuele schuld is de duur van de deelneming van elke adressaat van de
beschikking van 1994, met uitzondering van Shell en ICI, immers niet aangegeven.
In casu wijst in feite niets erop, dat elke adressaat vanaf augustus 1980,
vermoedelijke begindatum van de inbreuk, tot in mei 1984, vermoedelijke
einddatum van de inbreuk, aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen.
- 1120.
- Montedison wijst erop, dat de motivering van de beschikking van 1994 innerlijke
tegenspraak bevat. In punt 43, laatste alinea, van de considerans van de beschikking
van 1994 erkent de Commissie immers, dat verzoekster in maart 1983 de
PVC-markt heeft verlaten. Uit de punten 26 en 51 van de considerans van de
beschikking van 1994 blijkt evenwel, dat de Commissie ook de periode na maart
1983 in aanmerking heeft genomen.
- 1121.
- Volgens Hüls wordt in de beschikking van 1994 niet uiteengezet, waarom de
opgelegde geldboete gerechtvaardigd is. De Commissie heeft met name niet
aangegeven, vanaf welke datum verzoekster aan de mededingingsregeling is
beginnen deelnemen, en op welke datum zij daarmee is opgehouden; de Commissie
vermeldt enkel een voor de meeste ondernemingen geldende duur van de
mededingingsregeling. Daardoor is de Commissie de motiveringsplicht niet
nagekomen.
- 1122.
- In het kader van een middel inzake ontoereikende motivering betoogt Enichem, dat
de Commissie in strijd met artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 de duur van de
inbreuk noch de duur van de deelneming van elke onderneming aan de gestelde
inbreuk heeft aangetoond.
Beoordeling door het Gerecht
- 1123.
- Allereerst dient te worden ingegaan op de hierboven uiteengezette argumenten, die
enkel betrekking hebben op de toetsing van de nakoming van de motiveringsplicht.
- 1124.
- Dienaangaande het geval DSM, dat hierna (punten 1127 e.v.) zal worden
onderzocht, buiten beschouwing gelaten heeft de Commissie in de punten 48
en 54 van de considerans van de beschikking van 1994 duidelijk de jegens elke
verzoekster in aanmerking genomen duur van de inbreuk aangegeven, alsmede de
stukken en gegevens waarop zij zich voor het bepalen van die duur heeft
gebaseerd. Zowel verzoeksters als het Gerecht zijn derhalve in staat, de
gegrondheid van het oordeel van de Commissie te toetsen.
- 1125.
- Bovendien is de Commissie volgens verordening nr. 17 weliswaar verplicht de voor
de vaststelling van het bedrag van de geldboete in aanmerking genomen duur van
de inbreuk te bepalen, doch is zij niet verplicht uit te maken, op welke datum de
inbreuk in elk geval is beëindigd. In die omstandigheden kan aan de Commissie
geen ontoereikende motivering ter zake van de datum van de daadwerkelijke
beëindiging van de inbreuk worden verweten. De beëindiging van de inbreuk,
aangenomen dat zij inderdaad is beëindigd, leidt in dit verband niet tot
nietigverklaring van artikel 2 van de beschikking van 1994, maar ontneemt dit
artikel zijn werking voor zover de ondernemingen daarbij wordt gelast de ten laste
gelegde praktijken te beëindigen.
- 1126.
- Bij het onderzoek van de duur van de inbreuk heeft de Commissie vastgesteld, dat
Montedison haar activiteiten in maart 1983 aan Enichem heeft overgedragen
(punt 43, laatste alinea, van de considerans van de beschikking van 1994). Deze
vaststelling wordt niet weersproken in de punten 26, vierde alinea, en 51, derde
alinea, van de considerans van de beschikking van 1994. Deze punten hebben
immers betrekking op latere perioden en zien enkel op de ondernemingen die nog
op de PVC-markt werkzaam waren en uiteraard niet op verzoekster. Het middel
inzake tegenspraak in de desbetreffende motivering moet derhalve worden
afgewezen.
- 1127.
- Met betrekking tot de datum die voor het einde van de deelneming van DSM aan
de ten laste gelegde inbreuk in aanmerking is genomen, heeft de beschikking van
1994 het over begin 1983 (punt 42, zevende alinea, van de considerans),
april 1983 (punt 48, vierde alinea) en medio 1983 (punt 54, tweede alinea, in
fine). Al is het inderdaad niet duidelijk, van welke datum de Commissie nu juist
uitgaat waarbij evenwel dient te worden gepreciseerd dat enkel de punten 48
en 54 betrekking hebben op een identieke kwestie , is april 1983 de enige datum
die wordt vermeld in het deel van de beschikking van 1994 dat uitdrukkelijk aan
de duur van de inbreuk is gewijd.
- 1128.
- In haar memories in deze zaak heeft de Commissie verklaard, dat zij is uitgegaan
van april 1983 omdat het ondenkbaar is dat de rol van DSM in de PVC-sector op
1 januari 1983 van de ene dag op de andere is geëindigd.
- 1129.
- In het kader van zijn volledige rechtsmacht merkt het Gerecht allereerst op, dat
EMC België (handelend voor SAV) en DSM bij overeenkomst van 22 februari
1983 hun respectieve activiteiten op het gebied van de productie van PVC per
1 januari 1983 aan LVM hebben overgedragen.
- 1130.
- Verder blijkt uit de van DSM afkomstige bijlage P41 bij de mededeling van de
punten van bezwaar, dat DSM de poging tot prijsverhoging zal ondersteunen
vanaf 1 januari [1983] en dat een nieuwe verhoging zal worden toegepast indien
de vorige succes kent. Dit stuk bevestigt de stelling van de Commissie, dat de
besluiten die DSM had genomen vóór zij de markt verliet, de daaraanvolgende
maanden nog effect hebben kunnen sorteren. Omdat het tweede prijsinitiatief dat
de Commissie voor 1983 heeft geïdentificeerd, van 1 april 1983 dateert, is het
Gerecht van mening, dat voor het bepalen van de geldboete moet worden
aangenomen dat de gevolgen van de deelneming van DSM aan de
mededingingsregeling zich tot op dat ogenblik hebben doen gevoelen.
- 1131.
- Bijgevolg moeten de middelen inzake de gebreken die de motivering van de
beschikking van 1994 ter zake van de duur van de inbreuk zou vertonen, worden
afgewezen.
- 1132.
- Verder zijn een aantal verzoeksters van mening, dat de Commissie de duur van hun
deelneming aan de ten laste gelegde inbreuk niet heeft bewezen.
- 1133.
- Zoals gezegd, bevat de beschikking van 1994 evenwel voor elke verzoekster een
voldoende nauwkeurige vermelding van de duur van de ten laste gelegde inbreuk
en van de stukken waarop de Commissie zich daarvoor heeft gebaseerd. De
argumenten van verzoeksters lijken er evenwel op gericht te zijn, de bewijskracht
van die stukken te betwisten; dit laatste is echter reeds omstandig behandeld in het
gedeelte Feiten van dit arrest (punten 535 e.v.).
- 1134.
- Zo dient eraan te worden herinnerd, dat verschillende ondernemingen, waaronder
de nieuwe Franse vennootschap, BASF en Wacker, in de planningdocumenten
worden aangemerkt als ondernemingen waarvan wordt verwacht dat zij aan het
nieuwe systeem van bijeenkomsten zullen deelnemen. De in die documenten
besloten liggende blauwdruk voor een mededingingsregeling is de daaraanvolgende
weken reeds ten uitvoer gelegd, onder meer bij wege van een algemeen
prijsinitiatief vanaf 1 november 1980, waarvan het bestaan in de
planningdocumenten doorschemerde. Bovendien hebben zowel ICI als BASF
toegegeven, dat er vanaf augustus 1980 bijeenkomsten van producenten
plaatsvonden, en heeft de Commissie uitgemaakt dat deze bijeenkomsten tot doel
hadden de mededinging te beperken. Met betrekking tot Hoechst heeft de
Commissie in punt 48, derde alinea, van de considerans van de beschikking van
1994 vastgesteld, dat deze onderneming in de planningdocumenten niet werd
genoemd. De Solvay-tabellen bevatten evenwel reeds begin 1981 de verkoopcijfers
die deze verzoekster in 1980 op de Duitse markt had behaald.
- 1135.
- Verder heeft het Gerecht de bewijskracht van de Atochem-tabel bevestigd en
dateert het laatste prijsinitiatief dat de Commissie heeft ontdekt met betrekking tot
de periode die zij voor het bepalen van de geldboete in aanmerking heeft
genomen, van 1 april 1984. Behalve ICI en Shell (zie punt 54, derde alinea, van de
considerans van de beschikking van 1994 en punt 613 hierboven) zijn alle
ondernemingen die tijdens het eerste kwartaal van 1984 nog werkzaam waren in
de PVC-sector, waaronder Elf Atochem, BASF, Wacker en Hoechst, in de
Atochem-tabel geïdentificeerd.
- 1136.
- Gelet op een en ander dienen verzoeksters' middelen inzake de duur van de
inbreuk derhalve te worden afgewezen.
- 1137.
- Met betrekking tot SAV dient evenwel te worden herhaald, dat de Solvay-tabellen
geen bewijs vormen jegens deze onderneming (zie hierboven punt 888).
- 1138.
- In die omstandigheden is het laatste document waarin verzoekster als deelnemer
aan de ten laste gelegde inbreuk kan worden geïdentificeerd, het Alcudia-document
(zie hierboven punt 887). De compensatieregeling die in dat document alsmede in
andere documenten wordt beschreven, betreft evenwel slechts specifiek het eerstehalfjaar van 1981 (zie hierboven punten 587-601).
- 1139.
- Verder is het Gerecht van oordeel, dat de in punt 889 hierboven bedoelde
prijsdocumenten op zichzelf geen voldoende grondslag zijn voor de stelling dat
verzoekster na het eerste halfjaar van 1981 aan de inbreuk heeft deelgenomen. Die
documenten kunnen weliswaar een extra aanwijzing vormen die, gelet op andere
stukken, steun kan bieden aan de conclusie dat een onderneming aan de inbreuk
heeft deelgenomen, doch zijn voor de periode met betrekking tot dewelke zij door
geen enkel ander gegeven worden ondersteund, geen voldoende grondslag voor de
stelling dat een onderneming aan de inbreuk heeft deelgenomen.
- 1140.
- In die omstandigheden moet worden vastgesteld, dat aangezien de Solvay-tabellen
geen bewijskracht hebben met betrekking tot SAV, niet is aangetoond, dat deze
onderneming na het eerste halfjaar van 1981 aan de inbreuk heeft deelgenomen.
- 1141.
- Bijgevolg kan voor de bepaling van de geldboete verzoeksters deelneming aan de
inbreuk slechts bewezen worden geacht met betrekking tot de periode van augustus
1980 tot juni 1981, en niet met betrekking tot de periode van augustus 1980 tot
april 1983, zoals uit de beschikking van 1994 blijkt.
- 1142.
- Bijgevolg moet artikel 1 van de beschikking van 1994 nietig worden verklaard voor
zover, bij wege van verwijzing naar de motivering, aan SAV wordt verweten dat zij
na het eerste halfjaar van 1981 aan de inbreuk heeft deelgenomen.
- 1143.
- De geldboete moet derhalve worden verlaagd rekening houdend met de aldus
aangetoonde duur en de zwaarte van de inbreuk waaraan die onderneming heeft
deelgenomen. Uitgedrukt in euro krachtens artikel 2, lid 1, van verordening (EG)
nr. 1103/97 van de Raad van 17 juni 1997 over enkele bepalingen betreffende de
invoering van de euro, moet de aan SAV opgelegde geldboete worden verlaagd tot
135 000 euro.
De in aanmerking genomen omzet
Argumenten van verzoeksters
- 1144.
- Enichem merkt allereerst op, dat de in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17
bedoelde omzet die van het aan de beschikking van 1994 voorafgaande boekjaar
is, in dit geval dus de omzet van 1993. Ofschoon de verhouding tussen de geldboete
en die omzet noodzakelijkerwijze verschilt van de verhouding tussen de geldboete
en de omzet van 1987, heeft de Commissie toch een geldboete van een in absolute
waarde identiek bedrag opgelegd. Dat de opgelegde geldboete beneden het in
artikel 15 bepaalde maximum van 10 % van de omzet blijft, zou in dit verband niet
relevant zijn.
- 1145.
- Gelet op het feit dat Enichem in 1986 alle activiteiten in de PVC-sector heeft
stopgezet, zodat zij in 1987 noch in 1993 een omzet betreffende deze specifieke
sector had, zou het onbillijk zijn uit te gaan van de totale omzet van Enichem, ook
al is dit mogelijk (arrest Parker Pen/Commissie, reeds aangehaald, punt 94). Dit
klemt te meer daar de omzet van Enichem, de onderneming tot welke de
beschikking van 1994 ten onrechte was gericht, in plaats van de omzet van de
werkmaatschappij Enichem Anic in aanmerking is genomen.
Beoordeling van het Gerecht
- 1146.
- Allereerst zij eraan herinnerd, dat de omzet bedoeld in het in punt 1109 hierboven
aangehaalde artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 het criterium is aan de hand
waarvan wordt bepaald, hoe groot de wegens schending van artikel 85, lid 1, van
het Verdrag aan een onderneming op te leggen geldboete maximaal mag zijn.
- 1147.
- Het enkele feit dat de verhouding tussen de bij de beschikking van 1988 opgelegde
geldboete en de omzet in het daaraan voorafgaande boekjaar, te weten 1987, niet
meer dezelfde is als de verhouding tussen bij de beschikking van 1994 opgelegde
geldboete van eenzelfde bedrag in ecu en de omzet van het daaraan voorafgaande
boekjaar, te weten 1993, levert op zichzelf derhalve geen schending van artikel 15,
lid 2, van verordening nr. 17 op. Dit zou enkel het geval zijn wanneer wegens die
verschillende verhouding de in 1994 opgelegde geldboete het in dat artikel
bepaalde maximum zou overschrijden. Vaststaat evenwel, dat de opgelegde
geldboete ver beneden dat maximum blijft.
- 1148.
- Verder heeft de Commissie bij het bepalen van het bedrag van de aan verzoekster
op te leggen geldboete inzonderheid rekening gehouden met het respectieve belang
op de PVC-markt van elke deelnemer aan de inbreuk (punt 53, eerste alinea, van
de considerans van de beschikking van 1994). Dit belang is evenwel beoordeeld aan
de hand van het gemiddelde marktaandeel van elke verzoekster tijdens de
inbreukperiode, en niet aan de hand van de omzet.
- 1149.
- De door verzoekster aangevoerde middelen moeten derhalve worden afgewezen.
Het niet in aanmerking nemen van een aantal verzachtende omstandigheden
Argumenten van verzoeksters
- 1150.
- Tot staving van hun vordering tot verlaging van de hun opgelegde geldboete
beroepen verzoeksters zich op de volgende verzachtende omstandigheden waaraan
de Commissie zou zijn voorbijgegaan.
- 1151.
- BASF en ICI wijzen op de vertraging bij de vaststelling van de beschikking van
1994 en op de laakbare traagheid van de Commissie, die de in 1983 begonnen
verificaties pas in 1987 heeft voortgezet. Indien de Commissie eerder was
opgetreden, zouden de inbreuken ongetwijfeld vóór mei 1984 zijn beëindigd
(arresten Istituto Chemioterapico en Commercial Solvents/Commissie, reeds
aangehaald, punt 51, en Dunlop Slazenger/Commissie, reeds aangehaald, punt 167).
- 1152.
- Wacker, Hoechst en SAV herinneren aan de crisis waarin de PVC-sector zich
bevond, en aan de grote verliezen die zij hebben geleden in de periode waarop de
beschikking van 1994 betrekking heeft.
- 1153.
- Wacker en Hoechst beroepen zich op hun onberispelijk gedrag sedert 1988, op de
preventieve werking van de aanvankelijke beschikking en op het feit dat zij sedert
1993 de markt hebben verlaten.
- 1154.
- Hoechst en SAV wijzen erop, dat zij ten tijde van de ten laste gelegde handelingen
niet veel gewicht in de schaal legden op de markt en dat hun gedragingen geen
merkbare invloed hebben gehad op de markt.
- 1155.
- SAV beroept zich op haar hoedanigheid van nieuwkomer op de PVC-markt en op
het feit dat zij tevoren nog geen inbreuken op de mededingingsregels had gemaakt.
- 1156.
- ICI beklemtoont het ontbreken van vastgestelde gevolgen voor de markt (met
name arrest Suiker Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 612 e.v.), de
medewerking die zij heeft verleend door te antwoorden op de vragen die de
Commissie krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 had gesteld, en de
inspanningen die zij heeft gedaan om ervoor te zorgen dat het mededingingsrecht
in het vervolg in acht wordt genomen [zie met name beschikking 88/86/EEG van
de Commissie van 18 december 1987 inzake een procedure op grond van artikel 85
van het EEG-Verdrag (IV/31.017 Fisher-Price/Quaker Oats Ltd Toyco)
(PB 1988, L 49, blz. 19)].
Beoordeling door het Gerecht
- 1157.
- Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat de zwaarte van de inbreuken moet worden
vastgesteld met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals onder meer de
bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de afschrikkende
werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van
verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (beschikking Hof van
25 maart 1996, SPO e.a./Commissie, C-137/95 P, Jurispr. blz. I-1611, punt 54).
- 1158.
- Allereerst heeft het Hof geoordeeld, dat wanneer de zwaarte van de inbreuk een
hoge geldboete rechtvaardigt, in aanmerking moet worden genomen, dat de duur
ervan had kunnen worden bekort indien de Commissie eerder tussenbeide was
gekomen (arrest Istituto Chemioterapico en Commercial Solvents/Commissie, reeds
aangehaald, punt 51). In casu is de Commissie in oktober 1983 voor het eerst het
bestaan van een inbreuk beginnen vermoeden en voor de periode na mei 1984 is
geen geldboete opgelegd. Derhalve moet worden nagegaan, of de Commissie, door
in die periode niet met de vereiste spoed op te treden, indirect kan hebben
bijgedragen tot het aanslepen van die inbreuk. Er zij evenwel aan herinnerd, dat
de Commissie reeds in november 1983 verificaties heeft verricht, dat zij ICI in
december 1983 een verzoek om inlichtingen heeft toegestuurd en dat zij in april
1984 jegens deze onderneming een beschikking heeft gegeven waarbij om
inlichtingen werd verzocht. In die omstandigheden kan aan de Commissie niet
worden verweten, dat zij niet snel genoeg heeft gehandeld en daardoor kan hebben
bijgedragen tot verlenging van de duur van de inbreuk, welke duur in aanmerking
is genomen bij het bepalen van het bedrag van geldboeten. Dit klemt te meer voor
ICI, daar voor de periode na oktober 1983 zelfs geen geldboete is opgelegd.
- 1159.
- Ten tweede heeft de Commissie in punt 52, tweede alinea, van de considerans van
de beschikking van 1994 verklaard, dat zij de geldboeten heeft verlaagd omdat de
betrokken ondernemingen gedurende een groot deel van de door de beschikking
van 1994 bestreken periode aanzienlijke verliezen leden in de PVC-sector wegens
de crisis waarmee die sector destijds te kampen had. Deze vaststelling volstaat voor
de afwijzing van het argument dat verzoeksters ontlenen aan de crisis op de
PVC-markt en aan de aanzienlijke verliezen die de producenten tijdens de
betrokken periode leden (zie arrest DSM/Commissie, reeds aangehaald, punt 304).
- 1160.
- Ten derde stellen verzoeksters ten onrechte, zoals reeds is geoordeeld
(punten 744-749 hierboven), dat de inbreuk geen gevolgen heeft gehad, ook al
waren de prijsinitiatieven slechts een matig succes, zoals de Commissie zelf in haar
beschikking van 1994 heeft erkend. Verzoeksters kunnen derhalve niet op goede
gronden stellen, dat het ontbreken van gevolgen een verzachtende omstandigheid
vormt.
- 1161.
- Ten vierde is de medewerking die ICI tijdens de administratieve procedure heeft
verleend, niet verder gegaan dan hetgeen waartoe zij krachtens artikel 11, leden 4
en 5, van verordening nr. 17 verplicht was. Haar medewerking kan derhalve geen
verzachtende omstandigheid vormen (arrest Gerecht van 10 maart 1992,
Solvay/Commissie, T-12/89, Jurispr. blz. II-907, punt 341). Verder wijst het Gerecht
erop, dat het door ICI ten gronde gevoerde betoog vooral beoogt aan te tonen, dat
de Commissie haar antwoorden op de verzoeken om inlichtingen verkeerd heeft
uitgelegd.
- 1162.
- Ten vijfde is het zeker van belang, dat ICI maatregelen heeft getroffen om te
beletten dat haar personeelsleden in de toekomst nieuwe inbreuken op het
communautaire mededingingsrecht maken, doch doet dit niets af aan het bestaan
van de in casu vastgestelde inbreuk. Het enkele feit dat de Commissie in haar
eerdere beschikkingspraktijk in een aantal gevallen uitvoering van een
informatieprogramma als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft
genomen, impliceerde niet, dat zij in casu verplicht was hetzelfde te doen. Dit
klemt te meer daar de betrokken inbreuk een kennelijke schending van artikel 85,
lid 1, sub a en c, van het Verdrag vormde. Zoals de Commissie in punt 51, tweede
alinea, van de considerans van de beschikking van 1994 heeft opgemerkt, behoort
ICI overigens tot de ondernemingen waaraan reeds eerder geldboeten zijn opgelegd
ter zake van heimelijke verstandhouding in de chemische industrie [beschikking
69/243/EEG van de Commissie van 24 juli 1969 over een procedure op grond van
artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/26.267 Kleurstoffen) (PB L 195, blz. 11)].
- 1163.
- Ten zesde doet het onberispelijke gedrag van een onderneming sedert de
vaststelling van de beschikking van 1988 noch het ontbreken van eerdere inbreuken
af aan het bestaan en de zwaarte van de begane inbreuk. Dit zijn in feite normale
omstandigheden, die de Commissie niet als verzachtende omstandigheid in
aanmerking behoeft te nemen (zie, met name, arrest DSM/Commissie, reeds
aangehaald, punt 317).
- 1164.
- Ten zevende doet het feit dat een onderneming vóór de vaststelling van de
beschikking van 1994 de PVC-markt heeft verlaten, niets af aan het bestaan, de
zwaarte en de duur van de inbreuk die haar ten laste is gelegd. Het rechtvaardigt
derhalve geen verlaging van de geldboete.
- 1165.
- Ten achtste doet de omstandigheid dat een onderneming een nieuwkomer is op de
markt, niets af aan de zwaarte van de eerder beschreven inbreuk waaraan zij heeft
deelgenomen (arrest van 10 maart 1992, Solvay/Commissie, reeds aangehaald,
punt 339).
- 1166.
- Ten negende heeft het enkele feit dat de beschikking van 1988 is vastgesteld, geen
afschrikkende werking. Alleen de geldboete heeft een bestraffende en preventieve
werking. De beschikking van 1988 is evenwel nietig verklaard en met die
beschikking ook de daarbij opgelegde geldboeten.
- 1167.
- Ten slotte blijkt uit punt 53, eerste alinea, van de considerans van de beschikking
van 1994, dat de Commissie voor het bepalen van het bedrag van de aan de
verschillende ondernemingen op te leggen geldboeten, rekening heeft gehouden
met hun belang op de PVC-markt. In die omstandigheden kunnen verzoeksters zich
niet op hun geringe omvang op de markt beroepen om een verlaging van de
geldboete te verkrijgen.
- 1168.
- Gelet op een en ander verwijten verzoeksters de Commissie ten onrechte, dat zij
geen rekening heeft gehouden met de gestelde verzachtende omstandigheden.
III De middelen inzake schending van de motiveringsplicht
Argumenten van verzoeksters
- 1169.
- Volgens LVM, Elf Atochem, DSM, Wacker, Hoechst, Hüls en Enichem bevat de
beschikking van 1994 geen enkel specifiek gegeven aan de hand waarvan de hoogte
van de hun opgelegde geldboeten kan worden begrepen (arresten
ACF Chemiefarma/Commissie, reeds aangehaald, punt 176, en Suiker
Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 622 en 623).
- 1170.
- De Commissie heeft aldus de aard noch het respectieve belang aangegeven van de
objectieve parameters die zij voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van de
ondernemingen heeft gehanteerd. Het in algemene bewoordingen vermelden van
de gehanteerde criteria noch het opleggen van een verschillende geldboete aan elke
onderneming kan deze leemte opvullen.
- 1171.
- Volgens verzoeksters is het ter beschikking stellen van dergelijke gegevens niet
alleen wenselijk (arresten Enichem Anic/Commissie, reeds aangehaald, punt 274,
en Tréfilunion/Commissie, reeds aangehaald, punt 142), doch ook geboden. Zonder
die gegevens is niet voldaan aan de eisen van artikel 6 EVRM, volgens hetwelk
elke verdachte het recht heeft om nauwkeurig en in bijzonderheden op de hoogte
te worden gesteld van de motivering van de hem opgelegde sanctie, met inbegrip
van de criteria die voor de straftoemeting zijn gehanteerd en van de
berekeningssleutels.
Beoordeling door het Gerecht
- 1172.
- Volgens vaste rechtspraak, moet de door artikel 190 van het Verdrag vereiste
motivering, een wezenlijk vormvoorschrift in de zin van artikel 173 van het
Verdrag, beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering
van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot
uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden
van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht
kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld
aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening
moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de
redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks
en individueel door de handeling worden geraakt, bij een verklaring kunnen
hebben. Het is niet noodzakelijk, dat alle relevante gegevens, feitelijk of rechtens,
in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering
van een handeling aan de vereisten van artikel 190 van het Verdrag voldoet, niet
alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de
context en op het geheel van rechtsregels die de materie beheersen (met name
arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink's France, C-367/95 P,
Jurispr. blz. I-1719, punt 63).
- 1173.
- Met betrekking tot een beschikking waarbij aan verschillende ondernemingen
geldboeten worden opgelegd wegens een inbreuk op de communautaire
mededingingsregels, moet de draagwijdte van de motiveringsplicht met name
worden beoordeeld tegen de achtergrond van het feit dat de zwaarte van de
inbreuken moet worden bepaald met inachtneming van een groot aantal factoren,
zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en
de afschrikkende werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of
uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld
(beschikking SPO e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 54). Bovendien beschikt
de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete over een
beoordelingsvrijheid en kan niet worden aangenomen, dat zij verplicht is daarvoor
een bepaalde wiskundige formule toe te passen (arrest Gerecht van 6 april 1995,
Martinelli/Commissie, T-150/89, Jurispr. blz. II-1165, punt 59).
- 1174.
- In casu heeft de Commissie in de punten 51 tot en met 54 van de considerans van
de beschikking van 1994 uiteengezet, welke factoren zij in aanmerking heeft
genomen bij het bepalen van de geldboete. Uit de punten 52 en 53 van de
considerans van de beschikking van 1994 blijkt met name, dat de door de
Commissie in dit geval aangewende methode uit twee fasen bestond; dit blijkt uit
de inleidende zinsnede van elk van die alinea's en uit de vermelding van de criteria,
achtereenvolgens algemene en individuele, die daar worden genoemd.
- 1175.
- Eerst heeft de Commissie een totaal bedrag bepaald zoals zij het recht heeft om
dit te doen (met name arresten van 15 juli 1970, Boehringer/Commissie, reeds
aangehaald, punt 55, en IAZ e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 51-53).
Voor het bepalen van het bedrag van de op te leggen geldboeten heeft de
Commissie blijkens punt 52 van de considerans van de beschikking van 1994
verschillende criteria gehanteerd, te weten de aard en de zwaarte van de ten laste
gelegde inbreuk, het belang van het betrokken industrieproduct en de waarde van
de desbetreffende verkopen bijna 3 miljard ECU per jaar in West-Europa en
de totale omvang van de betrokken ondernemingen.
- 1176.
- Zij heeft er ook op gewezen, dat als verzachtende omstandigheden in aanmerking
zijn genomen, het feit dat de ondernemingen aanzienlijke verliezen hadden geleden
tijdens een groot deel van de periode waarop de beschikking van 1994 betrekking
heeft, en de omstandigheid dat aan de meeste ondernemingen reeds aanzienlijke
geldboeten waren opgelegd voor hun deelneming aan een inbreuk in de
thermoplasticssector (polypropyleen) tijdens ongeveer dezelfde periode.
- 1177.
- Het aldus bepaalde totale bedrag van de geldboeten beliep in de beschikking van
1988, dus met inbegrip van de aan Solvay en Norsk Hydro opgelegde geldboeten,
23 500 000 ECU.
- 1178.
- Vervolgens heeft de Commissie dit totale bedrag over de bestrafte ondernemingen
omgeslagen. Om voor elke onderneming het bedrag van de te betalen geldboete
te bepalen heeft de Commissie blijkens de punten 53 en 54 van de considerans van
de beschikking van 1994 rekening gehouden met de graad van betrokkenheid van
elk van hen, met de rol (voor zover zij die heeft kunnen vaststellen) die elk van
hen heeft gespeeld, en met het respectieve belang van elk bedrijf op de
PVC-markt. Daartoe heeft zij trachten na te gaan, in welke mate sommige
ondernemingen als voortrekkers konden worden aangemerkt, iets waarin zij niet
is geslaagd, en omgekeerd, of kon worden aangenomen dat sommige
ondernemingen, zoals Shell, slechts een marginale rol hebben gespeeld bij de
inbreuk; blijkens punt 54 van de considerans van de beschikking van 1994 heeft zij
voor elke onderneming tevens rekening gehouden met de duur van haar
deelneming aan de ten laste gelegde inbreuk.
- 1179.
- Gelezen tegen de achtergrond van de omstandige uiteenzetting die in de
beschikking van 1994 voor elke adressaat van die beschikking wordt gegeven van
de feiten die hem ten laste worden gelegd, bevatten de punten 51 tot en met 54
van de considerans van de beschikking van 1994 een voldoende en ter zake
dienende aanwijzing van de elementen die in aanmerking zijn genomen bij het
bepalen van de zwaarte en de duur van de inbreuk die elk van de betrokken
ondernemingen heeft begaan.
- 1180.
- Het is zeker wenselijk, dat de ondernemingen teneinde met volledige kennis van
zaken hun standpunt te kunnen bepalen op een door de Commissie opportuun
geachte wijze gedetailleerd kennis kunnen nemen van de wijze van berekening van
de geldboete die hun is opgelegd bij een beschikking waarbij een inbreuk op de
communautaire mededingingsregels wordt vastgesteld, zonder daarvoor de
beschikking van de Commissie in rechte te moeten aanvechten (arrest
Trefilunion/Commissie, reeds aangehaald, punt 142).
- 1181.
- Opgemerkt zij evenwel, dat dergelijke cijfergegevens geen aanvullende en achteraf
verstrekte motivering van de beschikking van 1994, maar de uitdrukking in cijfers
van de in de beschikking van 1994 genoemde criteria vormen wanneer deze criteria
zelf kunnen worden gekwantificeerd.
- 1182.
- In dit verband is het Gerecht krachtens de artikelen 64 en 65 van het Reglement
voor de procesvoering bevoegd om, wanneer het dit nodig acht voor het onderzoek
van de door verzoeksters aangevoerde middelen, de Commissie om concrete
toelichtingen te verzoeken over de verschillende criteria die deze heeft gehanteerd
en in de beschikking van 1994 heeft uiteengezet.
- 1183.
- In het kader van de beroepen tegen de beschikking van 1988 had het Gerecht de
Commissie verzocht, ter terechtzitting nadere inlichtingen te verstrekken over de
berekening van de opgelegde geldboeten. De Commissie had daartoe een tabel
overgelegd die als bijlage bij de verzoekschriften in deze procedure is gevoegd.
- 1184.
- In deze omstandigheden moet afwijzend worden beslist op de door verzoeksters
aangevoerde middelen inzake ontoereikende motivering van de beschikking van
1994 op het punt van de criteria aan de hand waarvan de geldboete is bepaald.
IV De onjuiste rechtsopvattingen en de kennelijk verkeerde beoordelingen
Argumenten van verzoeksters
- 1185.
- LVM en DSM voeren allereerst aan, dat onder de in de beschikking van 1994
genoemde criteria voor het bepalen van het bedrag van de geldboete, het belang
van het betrokken product en de gezamenlijke marktpositie van de ondernemingen
(punt 52 van de considerans van de beschikking van 1994) moeilijk te begrijpen en,
a fortiori, te meten zijn. Het criterium inzake het economisch belang van de
onderneming die de inbreuk begaat, is ontoelaatbaar; het zou immers tot gevolg
hebben, dat het bedrag van de geldboete gaat afhangen van de inkomsten van de
onderneming en niet van de zwaarte van de door haar gemaakte inbreuk.
- 1186.
- Ten tweede herinneren verzoeksters eraan, dat de Commissie tijdens de
terechtzitting voor het Gerecht waarop de tegen de beschikking van 1988 ingestelde
beroepen werden behandeld, een tabel heeft overgelegd waarin de wijze van
berekening van de geldboeten werd uitgelegd. Uit deze tabel blijkt, dat de
Commissie voor elke onderneming rekening heeft gehouden met het gemiddelde
marktaandeel in de PVC-sector in de periode 1980-1984. Voor sommige
verzoeksters is evenwel een kennelijk verkeerd marktaandeel in aanmerking
genomen. De geldboeten moeten derhalve dienovereenkomstig worden verlaagd.
- 1187.
- Elf Atochem wijst er in dit verband op, dat de Commissie voor de berekening van
de geldboete die haar is opgelegd, is uitgegaan van een gemiddeld marktaandeel
van 13 % in de periode 1980-1984 en dat dit hoger was dan haar werkelijke
marktaandeel.
- 1188.
- ICI wijst erop, dat haar gemiddeld marktaandeel in de periode 1980-1984 8,1 %
bedroeg, ja zelfs slechts 7,4 % indien enkel rekening wordt gehouden met de
periode 1980-1983, de enige periode waarvoor haar een inbreuk ten laste wordt
gelegd; uit de door de Commissie overgelegde tabel blijkt evenwel, dat is uitgegaan
van een gemiddeld marktaandeel van 11 %.
- 1189.
- Enichem ten slotte merkt op, dat de Commissie voor haar met betrekking tot de
periode 1980-1984 een gemiddeld marktaandeel van 15 % heeft aangenomen en
dat dit veel meer is dan haar werkelijke marktaandeel en zelfs meer dan haar
grootste marktaandeel in 1984 (12,3 %).
Beoordeling door het Gerecht
- 1190.
- Allereerst dient te worden opgemerkt, dat, anders dan LVM en DSM stellen, de
Commissie het recht heeft rekening te houden met de hoeveelheid en de waarde
van de goederen waarop de inbreuk betrekking had, en met de omvang en de
economische macht van de betrokken ondernemingen (arresten van 15 juli 1970,
Boehringer/Commissie, reeds aangehaald, punt 55, en IAZ e.a./Commissie, reeds
aangehaald, punt 52).
- 1191.
- Vervolgens stelt het Gerecht vast, dat de Commissie in antwoord op een vraag die
het Gerecht tijdens het onderzoek van de beroepen tegen de aanvankelijke
beschikking had gesteld, ter terechtzitting een tabel met een overzicht van de
cijfergegevens voor het bepalen van het bedrag van de geldboeten heeft overgelegd.
Uit die tabel, die door de verzoeksters in deze procedure is overgelegd, blijkt, dat
voor het verdelen van het totale bedrag van de geldboete over de ondernemingen
het in de beschikking van 1994 (punt 53 van de considerans) genoemde criterium
inzake het belang van de onderneming op de PVC-markt is gerelateerd aan het
gemiddelde marktaandeel in de zin van de Fides van de betrokken
onderneming op de PVC-markt in West-Europa in de periode 1980-1984. Dit
marktaandeel was in feite het beslissende element in die zin, dat een onderneming
met een bepaald marktaandeel een overeenkomstig aandeel in de totale geldboete
opgelegd kreeg. Dit spilaandeel is door de Commissie verhoogd of verlaagd aan
de hand van een aantal factoren die in de beschikking van 1994 zijn genoemd,
bijvoorbeeld de duur van de deelneming van de betrokken onderneming aan de
inbreuk of de omstandigheid dat die onderneming slechts een geringe rol heeft
gespeeld. Zo kreeg een onderneming die tijdens de hele duur van de inbreuk ten
volle aan die inbreuk had deelgenomen, een aandeel in het totale bedrag van de
geldboete opgelegd dat overeenkwam met ongeveer 110 % van haar gemiddeld
marktaandeel.
- 1192.
- De argumenten van verzoeksters dienen tegen de achtergrond van die elementen
te worden onderzocht.
- 1193.
- Atochem heeft op verzoek van het Gerecht haar gemiddeld marktaandeel over de
periode 1980-1984 meegedeeld en dit bedroeg 10,5 %.
- 1194.
- ICI heeft cijfers overgelegd waaruit blijkt, dat haar gemiddeld marktaandeel over
de periode 1980-1983, de enige periode met betrekking tot dewelke haar
deelneming aan de inbreuk in de beschikking van 1994 in aanmerking is genomen,
7 % bedroeg.
- 1195.
- Aangezien de Commissie deze cijfers niet ernstig heeft betwist, dient te worden
aangenomen dat de Commissie, door voor Elf Atochem en ICI uit te gaan van een
gemiddeld marktaandeel van respectievelijk 13 en 11 %, voor deze twee
verzoeksters een te hoog marktaandeel in aanmerking heeft genomen en hen
derhalve een te groot deel van de totale geldboete heeft opgelegd.
- 1196.
- Bijgevolg dient het aan Elf Atochem en ICI opgelegde aandeel in de totale
geldboete te worden verlaagd.
- 1197.
- Voor Elf Atochem moet de geldboete worden bepaald op een aandeel in de totale
geldboete dat overeenkomt met haar gemiddeld marktaandeel, vermeerderd omdat
deze verzoekster tijdens de hele door de Commissie geconstateerde duur van de
inbreuk aan die inbreuk heeft deelgenomen en geen enkele bijzondere
verzachtende omstandigheid geniet. De geldboete moet derhalve worden verlaagd
tot 11 % van de totale geldboete, hetzij, afgerond, tot 2 600 000 euro.
- 1198.
- Voor ICI moet de geldboete worden bepaald op een aandeel in de totale geldboete
dat overeenkomt met haar gemiddeld marktaandeel, verminderd omdat deze
verzoekster zich vanaf oktober 1983 van de ten laste gelegde inbreuk heeft
gedistantieerd. De geldboete moet derhalve worden bepaald op 6,6 % van de totale
geldboete, hetzij, afgerond, op 1 550 000 euro.
- 1199.
- Enichem betoogt, dat haar gemiddeld marktaandeel in 1980 en 1981 2,7 %, in 1982
5,5 %, in 1983 12,8 % en in 1984 12,3 % bedroeg, zodat haar gemiddeld
marktaandeel over de hele periode iets meer dan 7 % bedroeg.
- 1200.
- In de eerste plaats zijn de door deze verzoekster overgelegde cijfers evenwel, zoals
reeds is geoordeeld (zie hierboven punt 615), niet betrouwbaar genoeg.
- 1201.
- In de tweede plaats is de Commissie, anders dan verzoekster stelt, voor verzoekster
niet uitgegaan van een gemiddeld marktaandeel van 15 % over de periode
1980-1984. In de door de Commissie overgelegde tabel wordt uitdrukkelijk
aangegeven, dat dit marktaandeel betrekking heeft op 1984. Bovendien wordt in
een voetnoot vermeld, dat dit marktaandeel het resultaat is van de overname van
de PVC-afdeling van Montedison in maart 1983, waarvan niet wordt betwist, dat
zij verzoeksters marktaandeel aanzienlijk had vergroot. Indien de Commissie
namelijk ware uitgegaan van een gemiddeld marktaandeel van 15 % over de hele
periode, had de aan verzoekster opgelegde geldboete hoger moeten zijn dan die
welke is opgelegd aan Elf Atochem en Solvay, die zich zowel wat de duur van de
inbreuk als wat de bij de inbreuk gespeelde rol betreft, in dezelfde situatie
bevonden als verzoekster, maar waarvan de door de Commissie in aanmerking
genomen marktaandelen minder dan 15 % bedroegen; de aan Enichem opgelegde
geldboete is evenwel veel lager dan die welke aan die twee ondernemingen is
opgelegd.
- 1202.
- Ten derde is het marktaandeel dat is genoemd in de bij de mededeling van de
punten van bezwaar gevoegde vermelding van de individuele kenmerken, namelijk
12 %, niet in tegenspraak met het marktaandeel dat in de door de Commissie
overgelegde tabel wordt genoemd; het eerste is immers het marktaandeel over het
hele jaar 1983 terwijl het tweede enkel ziet op het marktaandeel na de overname
van de PVC-afdeling van Montedison.
- 1203.
- Ten slotte vertegenwoordigt de geldboete waartoe verzoekster is veroordeeld,
10,6 % van de totale geldboete. In die omstandigheden is de Commissie, gelet op
de door haar gevolgde berekeningswijze, voor verzoekster uitgegaan van een
gemiddeld marktaandeel van minder dan 10 % in West-Europa.
- 1204.
- Aangezien verzoekster dit niet ernstig betwist, dient de geldboete die haar is
opgelegd, derhalve niet te worden verlaagd.
- 1205.
- In die omstandigheden dienen de door verzoeksters aangevoerde middelen te
worden afgewezen onverminderd hetgeen hierboven in de gevallen Elf Atochem
en ICI (zie hierboven punten 1193-1198) is geoordeeld.
- 1206.
- Het Gerecht is zich ervan bewust, dat aangezien de Commissie eerst het totale
bedrag van de geldboeten heeft bepaald en dit vervolgens over de ondernemingen
heeft verdeeld, de vermindering van de aan sommige ondernemingen oplegde
geldboeten tot een overeenkomstige vermeerdering van de aan de andere
ondernemingen opgelegde geldboeten moet leiden om aan hetzelfde totale bedrag
te komen. Het Gerecht oordeelt evenwel in het kader van de volle rechtsmacht die
het krachtens artikel 172 van het Verdrag bezit, dat in de omstandigheden van deze
zaak een dergelijke verhoging niet dient te worden toegepast.
V Schending van algemene rechtsbeginselen
- 1207.
- Verzoeksters stellen schending van verschillende algemene rechtsbeginselen, te
weten het beginsel van het persoonlijk karakter van de geldboeten, het
evenredigheidsbeginsel en, ten slotte, het beginsel van gelijke behandeling.
De middelen inzake schending van het beginsel van het persoonlijk karakter van de
geldboeten
- 1208.
- Volgens Elf Atochem, Wacker, Hoechst, SAV, Hüls en Enichem is de Commissie,
door aan te nemen dat elke producent niet alleen aansprakelijk is voor de
individuele besluiten die hem ten laste zijn gelegd, maar ook voor de
tenuitvoerlegging van de mededingingsregeling in haar geheel, uitgegaan van het
beginsel van collectieve aansprakelijkheid. Daardoor heeft zij inbreuk gemaakt op
het beginsel dat de geldboete aan de betrokkene individueel en persoonlijk wordt
opgelegd.
- 1209.
- Zoals reeds is geoordeeld (zie hierboven punten 768-778), is elke verzoekster enkel
gestraft voor de handelingen die haar individueel ten laste zijn gelegd.
- 1210.
- Mitsdien moet het middel worden afgewezen.
De middelen inzake schending van het evenredigheidsbeginsel
Argumenten van verzoeksters
- 1211.
- Shell herinnert er allereerst aan, dat in de punten 48 en 53 van de considerans van
de beschikking van 1994 uitdrukkelijk wordt gewezen op de geringe rol die Shell
in de marge van de afspraken heeft gespeeld, en ten tweede, dat de gestelde
deelneming van Shell beperkt is gebleven tot de periode van januari 1982 tot
oktober 1983, te weten 21 maanden. In die omstandigheden zou de opgelegde
geldboete overdreven zijn.
- 1212.
- Montedison betoogt, dat de geldboete niet in verhouding staat tot de korte duur
van de inbreuk.
- 1213.
- Enichem wijst erop, dat de bij de beschikking van 1994 opgelegde geldboete, die
identiek is aan die welke bij de aanvankelijke beschikking was opgelegd, in ecu is
uitgedrukt. Wegens de aanzienlijke waardevermindering van de Italiaanse lire
tussen de data van vaststelling van die twee beschikkingen is de door verzoekster
in Italiaanse lire verschuldigde geldboete in feite veel hoger dan die welke bij de
beschikking van 1988 was opgelegd. Indien wordt aangenomen, dat de duur en de
zwaarte van de inbreuk uiteraard niet verschilden van die welke in de beschikking
van 1988 in aanmerking zijn genomen, en dat de destijds opgelegde geldboete
geacht wordt evenredig te zijn geweest, is de geldboete die Enichem thans in de
nationale valuta verschuldigd is, onevenredig.
- 1214.
- Zij voegt eraan toe, dat zij geen enkele reden had om zich tegen het
wisselkoersrisico in te dekken aangezien het arrest van het Gerecht en daarna dat
van het Hof haar hebben ontslagen van de verplichting een geldboete te betalen.
Zij wijst erop, dat de enige referentievaluta die jegens haar kan worden
aangenomen, de valuta van de staat van haar zetel is (arrest Hof van 9 maart 1977,
Société anonyme Générale sucrière e.a./Commissie, 41/73, 43/73 en 44/73, Jurispr.
blz. 445, punten 12 en 13, en het feitelijk deel van het arrest, blz. 455). Verder
merkt zij op, dat het nadelige gevolg van de waardevermindering van deze valuta
gemakkelijk had kunnen worden vermeden door, bijvoorbeeld, de aanvankelijke
geldboete vooraf in Italiaanse lire uit te drukken.
Beoordeling door het Gerecht
- 1215.
- Volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 dient bij de vaststelling van het
bedrag van de geldboete niet alleen rekening te worden gehouden met de zwaarte,
maar ook met de duur van de inbreuk. De evenredigheid van de geldboete dient
dus tegen de achtergrond van alle omstandigheden van de inbreuk te worden
beoordeeld.
- 1216.
- In casu heeft Montedison niet aangetoond, in welk opzicht de opgelegde geldboete
niet in verhouding staat tot de zwaarte en de duur van de inbreuk.
- 1217.
- Het betoog van Shell berust op overwegingen die de Commissie bij het bepalen van
het bedrag van de geldboete in aanmerking heeft genomen, en die ertoe hebben
geleid dat een geldboete is opgelegd die verhoudingsgewijs minder zwaar is dan die
welke aan de andere ondernemingen is opgelegd (punt 53, in fine, van de
considerans van de beschikking van 1994). Niets staaft de stelling dat de aldus
vastgestelde geldboete overdreven is.
- 1218.
- Met betrekking tot de argumenten van Enichem dient te worden opgemerkt, dat
volgens artikel 3 van de beschikking van 1994 de opgelegde geldboeten in ecu zijn
uitgedrukt. Artikel 4 van de beschikking van 1994 bepaalt, dat de opgelegde
geldboeten in ecu moeten worden betaald.
- 1219.
- Niets wijst erop, dat de in ecu uitgedrukte geldboete niet in verhouding staat tot
de zwaarte en de duur van de inbreuk.
- 1220.
- Bovendien heeft de Commissie het recht, het bedrag van de geldboete uit te
drukken in ecu, een in nationale valuta converteerbare monetaire eenheid. Doordat
de ecu in nationale valuta kan worden geconverteerd, verschilt deze monetaire
eenheid van de aanvankelijk in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 genoemde
rekeneenheid, waaromtrent het Hof uitdrukkelijk heeft geoordeeld dat, aangezien
dit geen betalingsvaluta is, het bedrag van de geldboete noodzakelijkerwijze in
nationale valuta moest worden vastgesteld (arrest Société anonyme Générale
sucrière e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 15).
- 1221.
- Vaststaat overigens, dat de bij artikel 3 van de beschikking van 1994 aan
verzoekster opgelegde, in ecu uitgedrukte geldboete identiek is aan die welke bij
artikel 3 van de beschikking van 1988 was vastgesteld. De Commissie heeft immers
een beschikking willen vaststellen die, wat de grond van de zaak betreft, identiek
zou zijn aan de wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften nietig
verklaarde beschikking van 1988.
- 1222.
- Daarbij komt, dat wegens het feit zelf dat de geldboeten reeds in de beschikking
van 1988 in ecu waren uitgedrukt, en bij gebreke van een gemeenschappelijke
eenheidsmunt waarin de Commissie de geldboeten had kunnen uitdrukken, of van
vaste wisselkoersen tussen de lidstaten, het risico van wijziging van de wisselkoersen
onvermijdelijk bleef. Enichem had zich tegen dat risico kunnen indekken zolang de
zaak bij het Gerecht en vervolgens, in het kader van de hogere voorziening, bij het
Hof aanhangig was. Ten slotte zij eraan herinnerd, dat de Commissie reeds op de
dag van de uitspraak van het arrest van 15 juni 1994 bij wege van een
perscommuniqué heeft laten weten, dat zij van plan was de beschikking opnieuw
vast te stellen, hetgeen zij een maand later heeft gedaan.
- 1223.
- Ten slotte zij erop gewezen, dat niet wordt betwist, dat de opgelegde geldboete,
zelfs wanneer zij in de nationale valuta wordt uitgedrukt, ver beneden het in
artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 bepaalde maximum blijft.
- 1224.
- Gelet op een en ander moeten verzoeksters' middelen worden afgewezen.
De middelen inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling
Argumenten van verzoeksters
- 1225.
- Verzoeksters stellen, dat het beginsel van gelijke behandeling in vier opzichten is
geschonden.
- 1226.
- Ten eerste stellen LVM, Shell, DSM, ICI en Enichem, dat zij ten opzichte van een
aantal andere verzoeksters ongelijk zijn behandeld.
- 1227.
- Ten tweede betoogt Enichem, dat de haar opgelegde geldboete hoger is dan die
welke is opgelegd in andere beschikkingen, die betrekking hadden op sectoren die
met een geringere crisis te kampen hadden dan de PVC-sector [beschikking
84/405/EEG van de Commissie van 6 augustus 1984 inzake een procedure op grond
van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/30.350 Zinc Producer Group)
(PB L 220, blz. 27)].
- 1228.
- Ten derde stelt Enichem, dat zij is gediscrimineerd wegens de evolutie van de
wisselkoers ecu/Italiaanse lire tussen de datum van vaststelling van de beschikking
van 1988 en die van de beschikking van 1994. Al zijn de in ecu uitgedrukte
geldboeten identiek aan die welke bij de beschikking van 1988 waren opgelegd, de
in de nationale valuta geconverteerde geldboeten zijn daarentegen verschillend
wegens de intussen ingetreden wisselkoerswijzigingen. Verzoekster, wier in
nationale valuta geconverteerde geldboete aanzienlijk is gestegen, zou daardoor
gediscrimineerd zijn ten opzichte van andere adressaten van de beschikking van
1994. Zij zou eigenlijk benadeeld zijn omdat zij met succes gebruik heeft gemaakt
van de rechtswegen die haar tegen de aanvankelijke beschikking openstonden.
- 1229.
- Ten vierde stellen LVM, DSM, ICI en Enichem, dat zij gediscrimineerd zijn ten
opzichte van Solvay en Norsk Hydro, die in rechte elke geldelijke straf ontlopen.
Enerzijds legt de beschikking van 1994 Solvay en Norsk Hydro immers geen
geldboete op. Anderzijds ontsnappen die ondernemingen aan de bij de beschikking
van 1988 opgelegde sanctie aangezien die beschikking ten aanzien van alle
ondernemingen nietig is verklaard; het arrest van het Hof van 15 juni 1994 werkt
immers erga omnes. Trouwens, zelfs al ware de beschikking van 1988 niet nietig
verklaard ten aanzien van Solvay en Norsk Hydro, dan nog kan de Commissie zeniet ten uitvoer leggen, want allereerst is de nationale autoriteit ingevolge
artikel 192 van het Verdrag verplicht, de authenticiteit van de beschikking van 1988
te verifiëren, hetgeen onmogelijk is daar die beschikking nietig is verklaard wegens
gebrek aan authentisaties, en bovendien is de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van
de sancties thans verjaard (artikel 4 van verordening nr. 2988/74).
Beoordeling door het Gerecht
- 1230.
- Zoals gezegd, werden bij het bepalen van het bedrag van de individuele geldboeten
verschillende elementen afgewogen, inzonderheid het belang van de onderneming
op de markt, de duur van haar betrokkenheid of de rol die zij heeft gespeeld, met
name in het geval van Shell.
- 1231.
- Verzoeksters hebben evenwel niet aangetoond, dat de Commissie gelijke situaties
op ongelijke wijze of ongelijke situaties op gelijke wijze heeft behandeld. In feite
berusten alle door verzoeksters gestelde gevallen van discriminatie op de
vergelijking van hun eigen situatie met die van een of meer andere verzoeksters
waarvan het belang op de markt, de duur van de betrokkenheid of de rol bij de
inbreuk verschillend waren.
- 1232.
- Verder dient erop te worden gewezen, dat voor het bepalen van het bedrag van de
geldboeten verschillende criteria zijn gehanteerd die van geval tot geval naar gelang
van de concrete omstandigheden van de zaak moeten worden beoordeeld.
Bovendien behoeft het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten
inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet te
verhinderen dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen te
verhogen, indien zulks noodzakelijk is ter verzekering van de uitvoering van het
communautaire mededingingsbeleid (met name arrest Musique Diffusion
française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 109). Derhalve is niet aangetoond,
dat de Commissie in dit geval het beginsel van gelijke behandeling ten opzichte van
haar eerdere praktijk heeft geschonden.
- 1233.
- Ten derde overweegt het Gerecht met betrekking tot de discriminatie die uit de
devaluatie of de ontwaarding van sommige nationale valuta ten opzichte van andere
zou voortvloeien, dat de aan de verschillende verzoeksters opgelegde geldboeten
in ecu zijn uitgedrukt. Aangezien de bij artikel 3 van de beschikking van 1994 aan
verzoeksters opgelegde geldboeten in ecu zijn uitgedrukt, staat vast, dat zij identiek
zijn aan die welke bij de beschikking van 1988 waren opgelegd.
- 1234.
- Het wisselkoersrisico is inherent aan het bestaan van verschillende nationale valuta
waarvan de pariteit op elk ogenblik kan schommelen. Enichem stelt overigens niet,
dat het in nationale valuta uitdrukken van de geldboeten de gevolgen van die
schommelingen zou wegnemen wanneer, zoals in dit geval, ondernemingen in het
geding zijn waarvan de zetels in verschillende lidstaten zijn gevestigd en waarvan
de geldboeten in de nationale valuta van elk van die lidstaten zouden worden
uitgedrukt.
- 1235.
- Zoals reeds is geoordeeld, heeft de Commissie het recht, de geldboeten die zij
oplegt, in ecu uit te drukken. Dit maakt het de ondernemingen overigens
gemakkelijker de aan elk van hen opgelegde geldboeten te vergelijken. Bovendien
was het er de Commissie juist om te doen, een beschikking te geven die, wat de
grond van de zaak betreft, identiek zou zijn aan de beschikking van 1988, en zich
ertoe te beperken, het vormgebrek dat tot de nietigverklaring van die beschikking
door het Hof had geleid, weg te werken. Ten slotte had verzoekster zich, gelet op
het feit dat de geldboeten reeds in de beschikking van 1988 in ecu waren
uitgedrukt, en gelet op het onvermijdelijke wisselkoersrisico, tegen dergelijke
risico's kunnen indekken, zoals hierboven (punt 1222) is gezegd.
- 1236.
- Ten vierde berust de door verzoeksters gestelde discriminatie ten opzichte van
Solvay en Norsk Hydro op het postulaat dat de nietigverklaring van de beschikking
van 1988 door het Hof erga omnes werkt. Het volstaat evenwel eraan te herinneren
dat dit, zoals reeds is geoordeeld (zie hierboven punten 167-174), niet het geval is.
- 1237.
- In elk geval zij eraan herinnerd, dat wanneer een onderneming door haar gedrag
artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft geschonden, zij zich niet aan een sanctie kan
onttrekken met het argument dat aan een andere marktdeelnemer geen geldboete
is opgelegd, wanneer de situatie van deze laatste zelfs niet het voorwerp van een
procedure voor het Gerecht is (met name arrest Ahlström
Osakeyhtiö e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 197).
- 1238.
- In die omstandigheden moeten alle door verzoeksters aangevoerde middelen inzake
schending van algemene rechtsbeginselen worden afgewezen.
- 1239.
- Gelet op een en ander moeten alle door verzoeksters tot staving van hun vordering
tot nietigverklaring of tot verlaging van de geldboete aangevoerde middelen worden
afgewezen onder het volgende voorbehoud.
- 1240.
- Overeenkomstig de punten 1143, 1197 en 1198 hierboven moeten de aan
Elf Atochem, SAV en ICI opgelegde geldboeten worden verlaagd tot
respectievelijk 2 600 000 euro, 135 000 euro en 1 550 000 euro.
De andere vorderingen
- 1241.
- Naast de hierboven behandelde vorderingen en de vorderingen betreffende de
kosten hebben verzoeksters nog een aantal andere vorderingen geformuleerd (zie
hierboven punten 27-30).
- 1242.
- Sommige van die vorderingen zijn reeds behandeld omdat zij nauw verband hielden
met de middelen die zijn aangevoerd tot staving van de vordering tot
nietigverklaring van de beschikking van 1994 of tot nietigverklaring of verlaging van
de geldboete, en die zijn afgewezen (zie hierboven punten 268, 365-371, 375-377
en 1091).
- 1243.
- De vordering ertoe strekkende de in het kader van de beroepen tegen de
beschikking van 1988 overgelegde stukken aan het dossier toe te voegen, moet om
de hierboven (punt 39) genoemde redenen worden afgewezen.
- 1244.
- In die omstandigheden moet enerzijds de vordering tot nietigverklaring van
artikel 2 van de beschikking van 1994 (I) en anderzijds de door Montedison
geformuleerde vordering tot vergoeding van de gestelde schade (II) worden
onderzocht.
I De vordering tot nietigverklaring van artikel 2 van de beschikking van 1994
Argumenten van verzoeksters
- 1245.
- Zonder dit formeel in haar vorderingen op te nemen, voert Hoechst in repliek aan,
dat artikel 2 van het dispositief van de beschikking van 1994, waarbij de betrokken
ondernemingen wordt gelast de inbreuk te beëindigen, wat haar betreft, onwettig
is. In dit artikel wordt immers geen rekening gehouden met de feit dat verzoekster
op de datum van de vaststelling van de beschikking van 1994 de PVC-sector had
verlaten.
- 1246.
- DSM herinnert eraan, dat de Commissie krachtens artikel 3, lid 1, van verordening
nr. 17 de ondernemingen kan verplichten aan de door haar vastgestelde inbreuk
een einde te maken. In casu wordt in artikel 2 van de beschikking van 1994 onder
meer gelast, een einde te maken aan elke uitwisseling van vertrouwelijke informatie
tussen de PVC-producenten; noch artikel 1 van de beschikking van 1994, noch
overigens de motivering van die beschikking wettigt de conclusie dat een dergelijke
inbreuk is vastgesteld. De Commissie heeft de haar bij genoemd artikel van
verordening nr. 17 verleende bevoegdheden dus overschreden.
Beoordeling door het Gerecht
- 1247.
- Met betrekking tot het door Hoechst aangevoerde middel kan worden volstaan met
de opmerking zonder dat de vraag dient te worden gesteld, of dit middel wel
voldoet aan de ontvankelijkheidsvereisten van artikel 48, lid 2, van het Reglement
voor de procesvoering dat artikel 2 van de beschikking van 1994 uitdrukkelijk is
gericht tot de ondernemingen die nog steeds actief zijn in de PVC-sector. Het tot
staving van deze vordering gevoerde betoog is dus kennelijk ongegrond.
- 1248.
- Volgens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 kan de Commissie, wanneer zij een
inbreuk, met name een inbreuk op artikel 85 van het Verdrag, vaststelt, de
betrokken ondernemingen bij beschikking verplichten aan de vastgestelde inbreuk
een einde te maken. Zo blijkt uit punt 50 van de considerans van de beschikking
van 1994, dat artikel 2 van de beschikking krachtens die bepaling is vastgesteld. Na
te hebben herinnerd aan de inhoud van die bepaling heeft de Commissie verklaard:
[het] is (...) niet bekend of ooit wel een punt achter de bijeenkomsten is gezet en
of niet op zijn minst enige vorm van communicatie tussen de ondernemingen over
prijzen en hoeveelheden is blijven bestaan. In de beschikking dient derhalve
formeel te worden geëist dat de ondernemingen die nog actief zijn in de
PVC-sector, de inbreuk beëindigen en zich in de toekomst onthouden van elke
heimelijke verstandhouding met hetzelfde oogmerk of gevolg.
- 1249.
- Het is vaste rechtspraak, dat de toepassing van artikel 3, lid 1, van verordening
nr. 17 het verbod kan omvatten, bepaalde met het Verdrag strijdige activiteiten,
praktijken of toestanden te continueren (arrest Hof Istituto Chemioterapico en
Commercial Solvents/Commissie, reeds aangehaald, punt 45, en arrest Hof van
6 april 1995, RTE en ITP/Commissie, C-241/91 P en C-242/91 P, Jurispr. blz. I-743,
punt 90), maar ook het bevel, een dergelijk gedrag in de toekomst achterwege te
laten (arrest Gerecht van 6 oktober 1994, Tetra Pak/Commissie, T-83/91, Jurispr.
blz. II-755, punt 220).
- 1250.
- Aangezien artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 naar gelang van de vastgestelde
inbreuk moet worden toegepast, is de Commissie bevoegd de omvang van de op
de betrokken ondernemingen rustende verplichting om een einde te maken aan de
inbreuk te preciseren. Dergelijke verplichtingen mogen immers niet verder gaan
dan wat passend en noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken, namelijk het
herstel van een rechtsconforme toestand (arrest RTE en ITP/Commissie, reeds
aangehaald, punt 93).
- 1251.
- In casu gelast de Commissie in artikel 2 van de beschikking van 1994 allereerst, dat
de ondernemingen die nog steeds actief zijn in de PVC-sector, de in de beschikking
van 1994 genoemde inbreuken onverwijld beëindigen.
- 1252.
- Verder gelast zij de ondernemingen, zich voortaan in de PVC-sector te onthouden
van overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die hetzelfde
of een soortgelijk doel of gevolg kunnen hebben.
- 1253.
- Dergelijke bevelen vallen overduidelijk onder de bevoegdheid waarover de
Commissie krachtens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 beschikt.
- 1254.
- Verder doelt de Commissie met overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke
gedragingen die hetzelfde of een soortgelijk doel of gevolg kunnen hebben als de
in de beschikking van 1994 ten laste gelegde praktijken, onder meer op enigerlei
uitwisseling van informatie van het type dat normaal onder het zakengeheim valt
en waardoor de deelnemers rechtstreeks of zijdelings in kennis worden gesteld van
de productie, leveranties, voorraden, verkoopprijzen, kosten of investeringsplannen
van andere individuele producenten. Aangezien de Commissie het recht heeft,
overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die hetzelfde of een
soortgelijk doel of gevolg kunnen hebben als de in de beschikking van 1994
vastgestelde gedraging, voor de toekomst te verbieden, heeft zij de betrokken
uitwisseling van informatie daar terecht onder begrepen. Enerzijds bevat de
beschikking van 1994 immers inzonderheid een bezwaar dat specifiek op de
uitwisseling van verkoopgegevens is gebaseerd, anderzijds vormde de uitwisseling
van informatie over prijzen en verkoophoeveelheden het hoofdpunt van de
bijeenkomsten van producenten, aangezien zij tot doel hadden, gezamenlijk het ter
zake te volgen beleid te bepalen. De Commissie had dus niet alleen het recht, de
in de beschikking van 1994 bedoelde uitwisseling van gegevens over de verkopen
en de verkoopprijzen te verbieden, maar ook de uitwisseling van gegevens van
andere aard, die indirect tot hetzelfde of een soortgelijk resultaat zouden
leiden. Inzonderheid de uitwisseling van geïndividualiseerde gegevens over de
productie en de voorraden maakt het mogelijk om zonder moeite de verkopen van
eenieder te kennen; indien de Commissie niet de bevoegdheid zou hebben een
dergelijke uitwisseling te verbieden, zouden de ondernemingen het verbod om
gedragingen als de in de beschikking van 1994 geconstateerde, te continueren of
in de toekomst weer op te nemen, gemakkelijk kunnen omzeilen.
- 1255.
- Het verbod op enigerlei uitwisseling van informatie van het type dat normaliter
onder het zakengeheim valt en op grond waarvan [de ondernemingen] de naleving
van elke uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomst of onderling afgestemde
feitelijke gedraging met betrekking tot de prijzen of het verdelen van de markten
in de Gemeenschap zouden kunnen controleren, houdt rechtstreeks verband met
de praktijken die zijn geconstateerd in de beschikking van 1994, waarin de
ondernemingen wordt verweten dat zij gezamenlijk een stelsel van toezicht op de
verkoophoeveelheden en de prijsinitiatieven hebben opgezet.
- 1256.
- In het eerste deel van de tweede zin van artikel 2 van de beschikking van 1994
staat te lezen: Elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatie
betreffende de PVC-sector, waaraan de producenten deelnemen, dient op zodanige
wijze te worden toegepast dat elke informatie waaruit het gedrag van individuele
producenten kan worden afgeleid, uitgesloten is. De stelsels van uitwisseling van
algemene gegevens waaraan de producenten deelnemen, worden in de beschikking
van 1994 niet gelaakt, omdat zij het niet mogelijk maken het gedrag van bepaalde
producenten te identificeren, maar slechts voorzien in de mededeling vangeglobaliseerde gegevens (zie punt 12, derde alinea, van de considerans van de
beschikking van 1994). De tweede zin van artikel 2 heeft dus gewoon tot doel, te
voorkomen dat de producenten het verbod om gedragingen als die welke in de
beschikking van 1994 zijn vastgesteld, te continueren of later weer op te nemen,
omzeilen door hun systeem van bijeenkomsten op regelmatige tijdstippen te
vervangen door een stelsel van uitwisseling van geïndividualiseerde gegevens, dat
hetzelfde resultaat zou opleveren. Deze zin is derhalve slechts een precisering van
het in de daaraan voorafgaande zin gehanteerde begrip overeenkomsten of
onderling afgestemde feitelijke gedragingen die hetzelfde of een soortgelijk doel of
gevolg kunnen hebben.
- 1257.
- Het tweede deel van de tweede zin van artikel 2 van de beschikking van 1994 is
een nodeloze herhaling van het eerste deel. Het preciseert eigenlijk gewoon, dat
het verbod op de uitwisseling, in het kader van een regeling waaraan de
producenten deelnemen, van geïndividualiseerde gegevens waaruit het gedrag van
iedere producent kan worden opgemaakt, uiteraard niet mag worden omzeild door
rechtstreekse uitwisseling van gegevens tussen de producenten.
- 1258.
- Ten slotte wordt in de tweede zin van artikel 2 van de beschikking van 1994
duidelijk aangegeven dat, anders dan in de situatie die aan het Gerecht is
voorgelegd in de beroepen tegen beschikking 94/601/EG van de Commissie van
13 juli 1994 betreffende een procedure op grond van artikel 85 van het
EG-Verdrag (IV/C/33.833 Karton) (PB L 243, blz. 1), de Commissie geen verbod
heeft opgenomen dat onder omstandigheden ook voor de uitwisseling van
geglobaliseerde gegevens zou gelden.
- 1259.
- Gelet op een en ander lijken de bij artikel 2 van de beschikking van 1994 aan de
ondernemingen opgelegde verplichtingen niet verder te gaan dan passend en
noodzakelijk is om een rechtsconforme toestand te herstellen. Bij de vaststelling
van artikel 2 van de beschikking van 1994 heeft de Commissie de bevoegdheden
die haar door artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 zijn toegekend, derhalve niet
overschreden.
- 1260.
- Mitsdien moet de vordering tot nietigverklaring van artikel 2 van de beschikking
van 1994 worden afgewezen.
II De vordering tot vergoeding van de gestelde schade
- 1261.
- Montedison concludeert, dat het het Gerecht behage, de Commissie te veroordelen
tot betaling van schadevergoeding ten belope van de kosten die haar voor het
stellen van de bankgarantie en in verband met de beschikking van 1994 zijn
opgekomen.
- 1262.
- Het Gerecht wijst erop, dat uit het verzoekschrift niet kan worden opgemaakt, op
welke middelen rechtens verzoekster die vordering baseert.
- 1263.
- Het verzoekschrift voldoet op dit punt dus niet aan de in artikel 19 van 's Hofs
Statuut en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering
gestelde minimumeisen voor de ontvankelijkheid van een beroep. Bijgevolg dient
deze vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard (arrest Parker Pen/Commissie,
reeds aangehaald, punten 99 en 100).
- 1264.
- Bovendien, zelfs al zou de aan de Commissie verweten fout overeenkomen met de
verschillende grieven die verzoekster heeft geformuleerd tot staving van haar
vordering tot nietigverklaring die door het Gerecht is afgewezen, vaststaat, dat de
vordering tot schadevergoeding in elk geval ongegrond is.
Conclusie
- 1265.
- Uit het door het Gerecht verrichte onderzoek volgt, dat artikel 1 van de
beschikking van 1994 nietig moet worden verklaard voor zover daarin wordt
aangenomen dat SAV na het eerste halfjaar van 1981 aan de ten laste gelegde
inbreuk heeft deelgenomen. De aan Elf Atochem, SAV en ICI opgelegde
geldboeten moeten worden verlaagd tot respectievelijk 2 600 000 euro, 135 000
euro en 1 550 000 euro. De beroepen moeten worden verworpen voor het overige.
Kosten
- 1266.
- Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in
het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd.
Verder bepaalt het Gerecht, indien meer partijen in het ongelijk zijn gesteld, het
door elk hunner te dragen deel van de proceskosten.
- 1267.
- Aangezien LVM, BASF, Shell, DSM, Wacker, Hoechst, Montedison, Hüls en
Enichem met betrekking tot al hun vorderingen in het ongelijk zijn gesteld, dienen
zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden
verwezen.
- 1268.
- Aangezien Elf Atochem en ICI met betrekking tot een deel van hun vorderingen
in het ongelijk zijn gesteld, dienen deze verzoeksters en de Commissie elk hun
eigen kosten te dragen.
- 1269.
- Aangezien SAV met betrekking tot een deel van haar vorderingen in het ongelijk
is gesteld, maar met betrekking tot een belangrijk deel ervan in het gelijk is gesteld,
dient deze verzoekster in twee derde van haar eigen kosten te worden verwezen
en dient de Commissie te worden verwezen in haar eigen kosten alsmede in een
derde van de kosten van deze verzoekster.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer uitgebreid),
rechtdoende, verstaat:
1) De zaken T-305/94, T-306/94, T-307/94, T-313/94, T-314/94, T-315/94,
T-316/94, T-318/94, T-325/94, T-328/94, T-329/94 en T-335/94 worden gevoegd
voor het arrest.
2) Artikel 1 van beschikking 94/599/EG van de Commissie van 27 juli 1994
inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag
(IV/31.865 PVC), wordt nietig verklaard voor zover daarin wordt
aangenomen dat de Société artésienne de vinyle na het eerste halfjaar van
1981 aan de ten laste gelegde inbreuk heeft deelgenomen.
3) De bij artikel 3 van die beschikking aan Elf Atochem SA, de Société
artésienne de vinyle en Imperial Chemical Industries plc opgelegde
geldboeten worden verlaagd tot respectievelijk 2 600 000 euro, 135 000 euro
en 1 550 000 euro.
4) De beroepen worden verworpen voor het overige.
5) Elke verzoekster zal haar eigen kosten dragen alsmede de kosten die in de
door haar aanhangig gemaakte zaak aan de Commissie zijn opgekomen. In
de zaken T-307/94 en T-328/94 zullen Elf Atochem SA, Imperial
Chemical Industries plc en de Commissie evenwel hun eigen kosten dragen.
In zaak T-318/94 zal de Société artésienne de vinyle twee derde van haar
eigen kosten dragen en de Commissie, naast haar eigen kosten, een derde
van de kosten van deze verzoekster.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 20 april 1999.
De griffier
De president van de Derde kamer
H. Jung
V. Tiili
Inhoudsoverzicht
Feiten van het geding
II - 5
Procedure
II - 9
Conclusies van partijen
II - 12
De ontvankelijkheid van de middelen ten aanzien van de artikelen 44, lid 1, 46, lid 1, en 48,
lid 2, van het Reglement voor de procesvoering
II - 14
I De op artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering
gebaseerde excepties van niet-ontvankelijkheid
II - 14
Argumenten van partijen
II - 14
Beoordeling door het Gerecht
II - 16
II De op artikel 46, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering gebaseerde
exceptie van niet-ontvankelijkheid
II - 17
Argumenten van partijen
II - 17
Beoordeling door het Gerecht
II - 18
III De op artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering gebaseerde
excepties van niet-ontvankelijkheid
II - 19
Argumenten van partijen
II - 19
Beoordeling door het Gerecht
II - 20
De vordering tot nietigverklaring van de beschikking van 1994
II - 24
I De middelen inzake vormgebreken en procedurefouten
II - 24
A De werking van het arrest van 15 juni 1994 houdende nietigverklaring van
de beschikking van 1988
II - 24
1. De bevoegdheid van de Commissie om na het arrest van 15 juni 1994 een
nieuwe beschikking te geven
II - 25
a) De middelen als zou de Commissie de beschikking van 1994 niet
hebben kunnen geven
II - 25
Het middel inzake schending van het gezag van gewijsde
II - 25
Argumenten van partijen
II - 25
Beoordeling door het Gerecht
II - 27
Het middel inzake schending van het beginsel ne bis in idem
II - 29
Argumenten van partijen
II - 29
Beoordeling door het Gerecht
II - 31
b) De middelen inzake het tijdsverloop
II - 32
Argumenten van partijen
II - 33
Het middel inzake schending van het beginsel van de redelijke
termijn
II - 33
Het middel inzake rechtsmisbruik
II - 35
Het middel inzake schending van de beginselen betreffende een eerlijk
proces
II - 35
Beoordeling door het Gerecht
II - 37
c) De middelen als zou de Commissie haar beoordelingsvrijheid verkeerd
hebben opgevat
II - 42
Argumenten van partijen
II - 42
Beoordeling door het Gerecht
II - 45
2. De draagwijdte van het arrest van 15 juni 1994
II - 47
a) De grieven inzake de werking erga omnes van het arrest van 15 juni
1994
II - 47
Argumenten van partijen
II - 47
Beoordeling door het Gerecht
II - 49
b) De grieven inzake de ongeldigheid van de procedurehandelingen die
aan de vaststelling van de beschikking van 1994 zijn
voorafgegaan
II - 52
Argumenten van partijen
II - 52
Beoordeling door het Gerecht
II - 55
3. De wijze van vaststelling van de beschikking van 1994 na de
nietigverklaring van de beschikking van 1988
II - 58
Summiere uiteenzetting van de argumenten van verzoeksters
II - 58
De procedurefasen waarin het afgeleide recht voorziet
II - 59
Het door verzoeksters gestelde recht om te worden gehoord
II - 66
Argumenten van de Commissie
II - 70
Beoordeling door het Gerecht
II - 76
B De onregelmatigheden bij de vaststelling en de authentisatie van de
beschikking van 1994
II - 82
1. De middelen inzake de onwettigheid van het reglement van orde van de
Commissie van 17 februari 1993
II - 83
Argumenten van partijen
II - 83
Beoordeling door het Gerecht
II - 84
De ontvankelijkheid van de exceptie van onwettigheid
II - 85
De onwettigheid van artikel 16, eerste alinea, van het reglement van
orde op grond dat niet is voldaan aan het
rechtszekerheidsvereiste
II - 88
2. De middelen inzake schending van het collegialiteitsbeginsel en van het
reglement van orde van de Commissie
II - 91
Argumenten van partijen
II - 91
Beoordeling door het Gerecht
II - 92
3. Het middel inzake de samenstelling van het aan het college van leden van
de Commissie ter beraadslaging voorgelegde dossier
II - 93
4. De middelen inzake schending van het beginsel dat het orgaan dat beslist,
identiek moet zijn aan het orgaan dat heeft beraadslaagd, en inzake
schending van het beginsel van onmiddellijkheid
II - 94
Argumenten van partijen
II - 94
Beoordeling door het Gerecht
II - 96
C De gebreken in de administratieve procedure
II - 96
1. De middelen inzake gebreken die de mededeling van de punten van
bezwaar aantasten
II - 97
a) Het middel inzake vormgebreken die de mededeling van de punten
van bezwaar aantasten
II - 97
Argumenten van partijen
II - 97
Beoordeling door het Gerecht
II - 97
b) Het middel inzake schending van artikel 3 van verordening nr. 1 van
de Raad
II - 99
Argumenten van partijen
II - 99
Beoordeling door het Gerecht
II - 99
c) Het middel als zou er niet voldoende tijd zijn verleend om het
antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar voor te
bereiden
II - 100
Argumenten van partijen
II - 100
Beoordeling door het Gerecht
II - 101
2. De middelen inzake gebreken die de hoorzitting aantasten
II - 102
a) Het middel als zou er niet voldoende tijd zijn verleend om de
hoorzitting voor te bereiden
II - 102
b) Het middel inzake schending van artikel 3 van verordening nr. 1
II - 103
Argumenten van partijen
II - 103
Beoordeling door het Gerecht
II - 103
c) Het middel inzake onvolledigheid van het proces-verbaal van de
hoorzitting
II - 104
Argumenten van partijen
II - 104
Beoordeling door het Gerecht
II - 105
d) Het middel inzake het niet overleggen van het advies van de
raadadviseur-auditeur
II - 107
Argumenten van partijen
II - 107
Beoordeling door het Gerecht
II - 107
D Schending van artikel 190 van het Verdrag
II - 108
Argumenten van partijen
II - 109
Beoordeling door het Gerecht
II - 110
II De middelen ten gronde
II - 112
A De bewijzen
II - 113
1. De ontvankelijkheid van de bewijzen
II - 113
a) Het middel inzake schending van het beginsel van de
onschendbaarheid van de woning
II - 114
Argumenten van partijen
II - 114
Beoordeling door het Gerecht
II - 116
i) De ontvankelijkheid van het middel
II - 116
ii) De gegrondheid van het middel
II - 118
Het eerste onderdeel van het middel: de geldigheid van de
verificatie
II - 119
Het tweede onderdeel van het middel: de geldigheid van de wijze van
verificatie
II - 120
b) Het middel inzake schending van het zwijgrecht en van het recht
om zich niet in een kwaad daglicht te stellen
II - 121
Argumenten van partijen
II - 121
Beoordeling door het Gerecht
II - 123
De ontvankelijkheid van het middel
II - 124
De gegrondheid van het middel
II - 124
c) Het middel inzake schending van artikel 20, lid 1, van verordening
nr. 17
II - 128
Argumenten van partijen
II - 128
Beoordeling door het Gerecht
II - 129
De feiten
II - 130
De gegrondheid van het middel
II - 131
d) Het middel als zou de weigering om te antwoorden op verzoeken om
inlichtingen of de weigering om documenten over te leggen, als
bewijsmiddel niet-ontvankelijk zijn
II - 133
Argumenten van partijen
II - 133
Beoordeling door het Gerecht
II - 133
Het bewijs van de inbreuk
II - 133
Het bewijs van de deelneming aan de inbreuk
II - 134
e) Het middel inzake het niet meedelen van stukken
II - 135
Argumenten van partijen
II - 135
Beoordeling door het Gerecht
II - 136
f) Het middel inzake tardieve mededeling van stukken
II - 138
Argumenten van partijen
II - 138
Beoordeling door het Gerecht
II - 138
2. De bewijsvoering
II - 139
a) Het middel als zouden een aantal categorieën bewijsstukken die de
Commissie in aanmerking heeft genomen, geen bewijskracht
hebben
II - 139
Argumenten van partijen
II - 139
Beoordeling door het Gerecht
II - 140
b) Het middel inzake niet-inachtneming van de regels betreffende de
bewijsvoering
II - 141
Argumenten van partijen
II - 141
Beoordeling door het Gerecht
II - 146
B De betwisting van het bestaan van een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het
Verdrag
II - 146
1. De feiten
II - 146
Summiere weergave van de beschikking van 1994
II - 147
Argumenten van verzoeksters
II - 149
Het ontstaan van de mededingingsregeling
II - 149
De bijeenkomsten van producenten
II - 151
De quota- en compensatieregelingen
II - 151
Het toezicht op de verkoop op de nationale markten
II - 154
De prijsinitiatieven
II - 156
Beoordeling door het Gerecht
II - 157
De quotastelsels
II - 158
Het toezicht op de verkoop op de nationale markten
II - 169
De richtprijzen en de prijsinitiatieven
II - 175
Het ontstaan van de mededingingsregeling
II - 186
De bijeenkomsten van producenten
II - 190
2. In rechte
II - 194
a) De kwalificatie overeenkomst en/of onderling afgestemde feitelijke
gedragingen
II - 195
Argumenten van partijen
II - 195
Beoordeling door het Gerecht
II - 196
b) De kwalificatie overeenkomst en/of onderling afgestemde feitelijke
gedragingen in dit geval
II - 197
Argumenten van verzoeksters
II - 197
Beoordeling door het Gerecht
II - 202
c) De kwalificatie concurrentiebeperkend doel of gevolg
II - 206
Argumenten van verzoeksters
II - 206
Beoordeling door het Gerecht
II - 208
d) De kwalificatie ongunstige beïnvloeding van de handel tussen
lidstaten
II - 211
Argumenten van partijen
II - 211
Beoordeling door het Gerecht
II - 212
e) De andere middelen
II - 213
Het middel inzake misbruik van bevoegdheid
II - 213
Het middel dat het dispositief van de beschikking van 1994 niet in
overeenstemming is met de motivering ervan
II - 213
C De deelneming van verzoeksters aan de vastgestelde inbreuk
II - 214
1. De gestelde toerekening van een collectieve aansprakelijkheid
II - 215
Argumenten van partijen
II - 215
Beoordeling door het Gerecht
II - 215
2. Verzoeksters' individuele deelneming aan de inbreuk
II - 219
a) DSM
II - 219
Argumenten van verzoeksters
II - 219
Beoordeling door het Gerecht
II - 220
b) Atochem
II - 221
Argumenten van verzoekster
II - 221
Beoordeling door het Gerecht
II - 223
c) BASF
II - 225
Argumenten van verzoekster
II - 225
Beoordeling door het Gerecht
II - 226
d) Shell
II - 228
Argumenten van verzoekster
II - 228
Beoordeling door het Gerecht
II - 231
e) LVM
II - 238
Argumenten van verzoekster
II - 238
Beoordeling door het Gerecht
II - 239
f) Wacker
II - 240
Argumenten van verzoekster
II - 240
Beoordeling door het Gerecht
II - 240
g) Hoechst
II - 242
Argumenten van verzoekster
II - 242
Beoordeling door het Gerecht
II - 242
h) SAV
II - 243
Argumenten van verzoekster
II - 243
Beoordeling door het Gerecht
II - 245
i) Montedison
II - 247
Argumenten van verzoekster
II - 247
Beoordeling door het Gerecht
II - 249
j) Hüls
II - 252
Argumenten van verzoekster
II - 252
Beoordeling door het Gerecht
II - 253
k) Enichem
II - 255
Argumenten van verzoekster
II - 255
Beoordeling door het Gerecht
II - 257
D De toerekening van de inbreuk en de identificatie van degenen tot wie de
beschikking van 1994 was gericht
II - 261
1. De toerekening van de inbreuk
II - 261
Argumenten van verzoeksters
II - 261
Beoordeling door het Gerecht
II - 265
2. De identificatie van de adressaten van de beschikking van 1994
II - 269
Argumenten van verzoeksters
II - 269
Beoordeling door het Gerecht
II - 271
III De middelen inzake de toegang tot het dossier
II - 275
A De voorwaarden waaronder de Commissie tijdens de administratieve
procedure toegang heeft gegeven tot het dossier
II - 275
Argumenten van partijen
II - 275
Beoordeling van het Gerecht
II - 279
B De in het kader van de maatregel tot organisatie van de procesgang
ingediende opmerkingen
II - 285
Argumenten van verzoeksters
II - 285
Beoordeling door het Gerecht
II - 286
De geldboeten
II - 300
I De middelen inzake het tijdsverloop en de verjaring
II - 301
Argumenten van verzoeksters
II - 301
Beoordeling door het Gerecht
II - 303
II De middelen inzake schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17
II - 308
De opvatting dat de inbreuk opzettelijk is begaan
II - 308
De duur van de inbreuk
II - 309
Argumenten van verzoeksters
II - 309
Beoordeling door het Gerecht
II - 311
De in aanmerking genomen omzet
II - 316
Argumenten van verzoeksters
II - 316
Beoordeling van het Gerecht
II - 316
Het niet in aanmerking nemen van een aantal verzachtende omstandigheden
II - 317
Argumenten van verzoeksters
II - 317
Beoordeling door het Gerecht
II - 319
III De middelen inzake schending van de motiveringsplicht
II - 322
Argumenten van verzoeksters
II - 322
Beoordeling door het Gerecht
II - 323
IV De onjuiste rechtsopvattingen en de kennelijk verkeerde beoordelingen
II - 327
Argumenten van verzoeksters
II - 327
Beoordeling door het Gerecht
II - 328
V Schending van algemene rechtsbeginselen
II - 332
De middelen inzake schending van het beginsel van het persoonlijk karakter van
de geldboeten
II - 332
De middelen inzake schending van het evenredigheidsbeginsel
II - 333
Argumenten van verzoeksters
II - 333
Beoordeling door het Gerecht
II - 334
De middelen inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling
II - 336
Argumenten van verzoeksters
II - 336
Beoordeling door het Gerecht
II - 337
De andere vorderingen
II - 340
I De vordering tot nietigverklaring van artikel 2 van de beschikking van 1994
II - 340
Argumenten van verzoeksters
II - 341
Beoordeling door het Gerecht
II - 341
II De vordering tot vergoeding van de gestelde schade
II - 346
Conclusie
II - 346
Kosten
II - 347