Language of document : ECLI:EU:T:2005:461

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid)

15 december 2005 (*)

„Televisie-uitzendingen – Richtlijn 89/552/EEG – Richtlijn 97/36/EG – Artikel 3 bis – Evenementen van aanzienlijk belang voor samenleving – Ontvankelijkheid – Schending van wezenlijke vormvoorschriften”

In zaak T‑33/01,

Infront WM AG, voorheen KirchMedia WM AG, gevestigd te Zug (Zwitserland), aanvankelijk vertegenwoordigd door C. Lenz en A. Bardong, advocaten, en E. Batchelor, solicitor, vervolgens door Lenz, Batchelor en R. Denton, solicitors, F. Carlin, barrister, en M. Clough, QC, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Banks en M. Huttunen als gemachtigden, bijgestaan door J. Flynn, QC, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

ondersteund door

Franse Republiek, vertegenwoordigd door G. de Bergues als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Collins, vervolgens door R. Caudwell en ten slotte door M. Berthell als gemachtigden, deze laatste bijgestaan door K. Parker, QC, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

Europees Parlement, vertegenwoordigd door C. Pennera en M. Moore als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Lopes Sabino en M. Bishop als gemachtigden,

interveniënten,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van het besluit dat de Commissie zou hebben genomen krachtens artikel 3 bis van richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 298, blz. 23), gewijzigd bij richtlijn 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 (PB L 202, blz. 60),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, P. Lindh, P. Mengozzi, I. Wiszniewska-Białecka en V. Vadapalas, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 juli 2005,

het navolgende

Arrest

 Het rechtskader

1        Richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 298, blz. 23), is vastgesteld op basis van artikel 57, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (thans, na wijziging, artikel 47, lid 2, EG) en artikel 66 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (thans artikel 55 EG). Deze richtlijn is gewijzigd bij richtlijn 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 (PB L 202, blz. 60).

2        De gewijzigde richtlijn 89/552 vormt het rechtskader voor de televisieomroepactiviteiten in de gemeenschappelijke markt. Het hoofddoel ervan is, het vrije verkeer van televisie-uitzendingen in de Europese Gemeenschap te bevorderen door te voorzien in minimumvoorschriften, waarbij de lidstaten ervoor moeten zorgen dat deze door de omroeporganisaties die onder hun bevoegdheid vallen, worden nageleefd.

3        De punten 18 tot en met 21 van de considerans van richtlijn 97/36 luiden als volgt:

„(18) Overwegende dat het van essentieel belang is dat de lidstaten maatregelen kunnen nemen om het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek te garanderen tot televisie-uitzendingen van nationale en niet-nationale evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, zoals de Olympische Spelen, het Wereldkampioenschap voetbal en het Europees kampioenschap voetbal; dat daartoe de lidstaten het recht behouden om met het gemeenschapsrecht verenigbare maatregelen te nemen ter regulering van de uitoefening door omroeporganisaties die onder hun bevoegdheid vallen, van de exclusieve uitzendrechten voor dergelijke evenementen;

(19)      Overwegende dat het noodzakelijk is in een communautair kader regelingen te treffen teneinde potentiële rechtsonzekerheid en marktverstoringen te vermijden en het vrije verkeer van televisiediensten in overeenstemming te brengen met de noodzaak om te voorkomen dat nationale maatregelen ter bescherming van een legitiem algemeen belang kunnen worden ontweken;

(20)      Overwegende dat het met name aangewezen is om in deze richtlijn bepalingen op te nemen betreffende de uitoefening door omroeporganisaties van de exclusieve uitzendrechten die zij hebben verworven op evenementen die worden beschouwd als evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving in een andere lidstaat dan die welke de rechtsbevoegdheid over de omroeporganisaties heeft; dat het, om te vermijden dat rechten met speculatieve doeleinden worden gekocht om nationale maatregelen te ontwijken, noodzakelijk is, deze bepalingen toe te passen op overeenkomsten die na de bekendmaking van deze richtlijn worden gesloten en betrekking hebben op evenementen die plaatsvinden na de datum van tenuitvoerlegging; dat, wanneer vóór de bekendmaking van deze richtlijn gedateerde overeenkomsten worden verlengd, deze als nieuwe overeenkomsten worden beschouwd;

(21)      Overwegende dat evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving in de zin van deze richtlijn aan bepaalde criteria moeten voldoen, d.w.z. dat het bijzondere evenementen moeten zijn die van belang zijn voor het grote publiek in de Europese Unie of in een bepaalde lidstaat of in een belangrijk deel van een lidstaat en van tevoren georganiseerd worden door een organisator die de juridische mogelijkheid heeft de rechten voor dat evenement te verkopen.”

4        Ingevolge artikel 1 van de gewijzigde richtlijn 89/552 (hierna: „de richtlijn”) verstaat men onder:

„a)      ‚televisieomroepen’, het oorspronkelijke uitzenden via de kabel of draadloos, via de ether of via satelliet, in al dan niet gecodeerde vorm van voor ontvangst door het publiek bestemde televisieprogramma’s. Hieronder is mede begrepen het overdragen van programma’s tussen ondernemingen met het oog op doorgifte daarvan aan het publiek. Hieronder zijn niet begrepen communicatiediensten die informatieve gegevens of andere prestaties op individueel verzoek verstrekken zoals telekopiediensten, elektronische databanken en andere soortgelijke diensten;

b)      ‚omroeporganisatie’, de natuurlijke of rechtspersoon die de redactionele verantwoordelijkheid draagt voor de samenstelling van schema’s van televisieprogramma’s in de zin van letter a en die deze programma’s uitzendt of laat uitzenden door derden”.

5        Artikel 3 bis van de richtlijn bepaalt:

„1.      Iedere lidstaat kan in overeenstemming met het gemeenschapsrecht maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat onder zijn bevoegdheid vallende omroeporganisaties evenementen die door die lidstaat van aanzienlijk belang voor de samenleving worden geacht, niet op een exclusieve basis zodanig uitzenden dat een belangrijk deel van het publiek in die lidstaat dergelijke evenementen niet via rechtstreekse of uitgestelde verslaggeving op de kosteloze televisie kan volgen. In dat geval stelt de betrokken lidstaat een lijst van aangewezen nationale of niet-nationale evenementen op die hij van aanzienlijk belang voor de samenleving acht. De lidstaat doet dit te gepasten tijde op duidelijke en transparante wijze. Daarbij bepaalt de betrokken lidstaat tevens of deze evenementen via volledige of gedeeltelijke rechtstreekse verslaggeving dan wel, waar nodig of passend om objectieve redenen van openbaar belang, via volledige of gedeeltelijke uitgestelde verslaggeving beschikbaar moeten zijn.

2.      De lidstaten stellen de Commissie terstond in kennis van alle maatregelen die zij krachtens lid 1 nemen of hebben genomen. Binnen een periode van drie maanden na de kennisgeving vergewist de Commissie zich ervan dat dergelijke maatregelen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht en stelt zij de andere lidstaten ervan in kennis. Zij wint advies in bij het krachtens artikel 23 bis ingestelde comité. Zij maakt de genomen maatregelen onverwijld bekend in het [Publicatieblad] en publiceert ten minste eenmaal per jaar de geconsolideerde lijst van door de lidstaten getroffen maatregelen.

3.      De lidstaten dragen er met passende middelen in het kader van hun wetgeving zorg voor dat onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties de door deze organisaties na de datum van bekendmaking van deze richtlijn verworven exclusieve rechten niet zodanig uitoefenen dat een belangrijk deel van het publiek in een andere lidstaat evenementen die door die andere lidstaat overeenkomstig de voorgaande leden zijn aangewezen, niet op de kosteloze televisie kan volgen via volledige of gedeeltelijke rechtstreekse verslaggeving dan wel, waar nodig of passend om objectieve redenen van openbaar belang, via volledige of gedeeltelijke uitgestelde verslaggeving, zoals door die andere lidstaat overeenkomstig lid 1 is bepaald.”

6        Artikel 23 bis, lid 1, van de richtlijn luidt als volgt:

„Bij de Commissie wordt een contactcomité ingesteld dat bestaat uit vertegenwoordigers van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. Het wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van de Commissie en komt op diens initiatief dan wel op verzoek van een delegatie van een lidstaat bijeen.”

 De aan het geding ten grondslag liggende feiten

7        Kirch Media GmbH & Co. KGaA, voorheen TaurusFilm GmbH & Co, en KirchMedia WM AG, thans Infront WM AG, houden zich bezig met de verwerving en het beheer van alsmede de handel in televisie-uitzendrechten voor sportevenementen en kopen deze rechten gewoonlijk van de organisator van het betrokken sportevenement. Vervolgens verkopen zij de aldus verworven rechten aan omroeporganisaties.

8        Op 10 september 1996 hebben TaurusFilm GmbH & Co. en haar medelicentiehouder Sporis Holding AG een overeenkomst gesloten met de Fédération internationale de football association (FIFA) betreffende de verkoop van exclusieve uitzendrechten op wereldschaal – met uitsluiting van de Verenigde Staten – voor de wedstrijden van de eindronden van het FIFA-Wereldkampioenschap 2002 en 2006. Bij op 26 mei 1998 tussen de FIFA en TaurusFilm GmbH & Co. gesloten overeenkomst, die de eerdere overeenkomst heeft vervangen, heeft deze laatste voor een minimumprijs van 1,4 miljard Zwitserse franken de exclusieve uitzendrechten voor deze evenementen verworven voor de staten van het Europese continent alsmede voor Rusland, de andere voormalige socialistische sovjetrepublieken en Turkije.

9        Op 14 oktober 1998 heeft Kirch Media GmbH & Co. KGaA haar uitzendrechten voor het FIFA-Wereldkampioenschap 2002, met uitsluiting van de rechten voor Duitsland, verkocht aan haar dochteronderneming naar Zwitsers recht FWC Medien AG, thans KirchMedia WM AG. Later zijn ook de uitzendrechten voor het FIFA-Wereldkampioenschap 2006 aan KirchMedia WM AG verkocht.

10      Op 25 september 1998 heeft het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland de Commissie overeenkomstig artikel 3 bis, lid 2, van de richtlijn in kennis gesteld van de krachtens lid 1 van dit artikel genomen maatregelen. Deze maatregelen bevatten de lijst van de door deze lidstaat aangewezen evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving.

11      Op 2 november 1998 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 3 bis, lid 2, van de richtlijn de andere lidstaten van deze maatregelen in kennis gesteld en tijdens een vergadering op 20 november 1998 heeft zij de opmerkingen van het in artikel 23 bis, lid 1, van de richtlijn bedoelde contactcomité (hierna: „contactcomité”) ontvangen.

12      Bij brief van 23 december 1998 heeft de Commissie het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland laten weten dat onduidelijkheden over de strekking van de meegedeelde maatregelen haar beletten de verenigbaarheid hiervan met het gemeenschapsrecht te beoordelen.

13      Bij brief van 5 mei 2000 heeft het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland de Commissie in kennis gesteld van een nieuwe versie van deze maatregelen.

14      Bij brief van 14 juli 2000 aan de Commissie heeft verzoekster betoogd dat de door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland opgestelde lijst niet kon worden goedgekeurd wegens de onverenigbaarheid ervan met zowel artikel 3 bis van de richtlijn als met andere bepalingen van gemeenschapsrecht. Zij stelde in deze brief met name dat de betrokken lijst niet op duidelijke en transparante procedure was opgesteld, dat deze evenementen bevatte die niet van aanzienlijk belang voor de samenleving in het Verenigd Koninkrijk waren en dat de nationale en communautaire raadplegingsprocedures ernstige tekortkomingen vertoonden. Verder hekelde zij het terugwerkende karakter van de betrokken regeling.

15      Op 28 juli 2000 heeft de directeur-generaal van het directoraat-generaal „Onderwijs en cultuur” van de Commissie een brief tot het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland gericht waarin hij het volgende heeft verklaard:

„Bij brief van 5 mei 2000, ingekomen bij de Commissie op 11 mei 2000, heeft de permanente vertegenwoordiging van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland bij de Europese Unie de Commissie in kennis gesteld van een samenstel van nationale maatregelen met betrekking tot het uitzenden op televisie van evenementen van nationaal belang in het Verenigd Koninkrijk. Deze maatregelen omvatten: de artikelen 97, 98, 101, 103, 104 en 105 van deel IV van de Broadcasting Act [1996 ]; de artikelen 1, 3 en 9 van Regulation 3, die als bijlage aan de Television Broadcasting Regulations 2000 is gehecht; de relevante bepalingen van de [Independent Television Commission] Code on Sports and other Listed Events, bekendgemaakt krachtens artikel 104 van de Broadcasting Act 1996; de door de staatssecretaris voor Cultuur, Media en Sport op 25 november 1997 aangekondigde criteria voor het bepalen van de sport‑ en andere evenementen van nationaal belang, alsmede de aankondiging door de staatssecretaris voor Cultuur, Media en Sport in het parlement op 25 juni 1998 van het resultaat van de krachtens artikel 97, lid 3, van de wet op de omroep van 1996 verrichte herziening van de lijst van sport‑ en andere evenementen van nationaal belang.

De Commissie heeft, zoals artikel 3 bis, lid 2, van de richtlijn [...] eist, de maatregelen [waarvan zij in kennis is gesteld] aan de andere lidstaten meegedeeld en het [contactcomité] om advies gevraagd.

Ik heb de eer u mee te delen dat de Europese Commissie, na onderzoek of de vastgestelde maatregelen overeenstemmen met de richtlijn, en gelet op de beschikbare feitelijke gegevens met betrekking tot het audiovisuele landschap in het Verenigd Koninkrijk, niet van plan is de maatregelen waarvan uw autoriteiten ons in kennis hebben gesteld, te betwisten.

De Commissie zal overeenkomstig artikel 3 bis, lid 2, van de richtlijn de maatregelen waarvan zij in kennis is gesteld bekendmaken in het [Publicatieblad].”

16      Bij brief van 7 november 2000 heeft verzoekster de Commissie erop gewezen dat zij kennis had gekregen van de aanstaande goedkeuring door de Commissie van de lijst van door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland aangewezen evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, en dat de vaststelling krachtens artikel 3 bis, lid 1, van de richtlijn van deze maatregelen door deze staat inbreuk maakte op haar eigendomsrecht.

17      Op 18 november 2000 heeft de Commissie de maatregelen die het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland overeenkomstig artikel 3 bis, lid 1, van de richtlijn had genomen en waarvan het de Commissie overeenkomstig de procedure van artikel 3 bis, lid 2, in kennis had gesteld, overeenkomstig artikel 3 bis, lid 2, van de richtlijn bekendgemaakt (PB C 328, blz. 2).

18      Deze maatregelen omvatten uittreksels uit deel IV van de Broadcasting Act van 1996 (hierna: „omroepwet van 1996”), uittreksels uit Regulation 3, die als bijlage aan de Television Broadcasting Regulations 2000 (hierna: „televisieomroepregeling van 2000”) is gehecht, uittreksels uit de Independent Television Commission (ITC) Code on Sports and other Listed Events, zoals gewijzigd in januari 2000 (hierna: „ITC-code voor sport‑ en andere in de lijst opgenomen evenementen”), met als bijlagen de door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland aangewezen evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving en de lijst van diensten die voldoen aan de in de televisieomroepregeling van 2000 genoemde „vereisten”, alsmede de schriftelijke antwoorden van de staatssecretaris voor Cultuur, Media en Sport van het Verenigd Koninkrijk op twee parlementaire vragen van respectievelijk 25 november 1997 en 25 juni 1998 betreffende de herziening van de in deel IV van de omroepwet van 1996 bedoelde lijst van sportevenementen. Een van deze evenementen is de eerste ronde van het FIFA-Wereldkampioenschap.

19      Op 7 december 2000 heeft verzoekster een brief tot de Commissie gericht, waarin zij met name het volgende verklaart:

„Ik zou u erkentelijk zijn indien u zou willen [...] bevestigen dat de Commissie het onderzoek uit hoofde van artikel 3 bis [van de richtlijn] met betrekking tot de door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland opgestelde lijst en de omroepwet van 1996 inderdaad heeft beëindigd, en [...] ons zou willen informeren over de uitkomst van dit onderzoek, met inbegrip van eventuele maatregelen die de Commissie in deze context heeft genomen. Bovendien zouden wij graag toegang krijgen tot alle relevante documenten.”

20      Bij brief van 22 december 2000 heeft verzoekster haar verzoek aan de Commissie herhaald.

21      Bij brief van 22 januari 2001 heeft de Commissie verzoekster het volgende geantwoord:

„Juridisch is de bekendmaking van de maatregelen krachtens artikel 3 bis, lid 2, van de richtlijn het gevolg van (een positieve uitkomst van) een door de Commissie verricht onderzoek. U neemt derhalve terecht aan dat het onderzoek door de Commissie is voltooid en dat de lijst van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland verenigbaar met de richtlijn is geacht.”

22      Bij deze brief heeft de Commissie het advies van het contactcomité van 6 juni 2000 gevoegd.

 De procedure

23      Op 12 februari 2001 hebben Kirch Media GmbH & Co. KGaA en KirchMedia WM AG het onderhavige beroep ingesteld.

24      Bij brief van 5 april 2001 heeft de Raad verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.

25      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 juni 2001, heeft de Commissie krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Verzoeksters hebben hun opmerkingen met betrekking tot deze exceptie van niet-ontvankelijkheid op 26 juni 2001 ingediend met, als bijlage 6, gezuiverde versies van de met de FIFA gesloten overeenkomsten inzake de verkoop van de uitzendrechten voor de wedstrijden van de eindronden van het FIFA-Wereldkampioenschap voetbal 2002 en 2006 (zie punt 8 hierboven).

26      Bij schrijven van 14 respectievelijk 20 juni 2001 hebben het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland respectievelijk het Koninkrijk Denemarken verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Bij schrijven van 25 juni 2001 hebben de Franse Republiek, de Franse Gemeenschap van België en het Parlement tevens verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.

27      Bij brief van 2 augustus 2001 hebben verzoeksters, voor het geval dat de verzoeken om toelating tot interventie zouden worden gehonoreerd, een verzoek om vertrouwelijke behandeling – ten opzichte van verzoeksters tot interventie – van bepaalde delen van bijlage 6 bij hun opmerkingen met betrekking tot de exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend.

28      In hun opmerkingen, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 31 augustus 2001, hebben verzoeksters het Gerecht verzocht om afwijzing van het verzoek om toelating tot interventie van de Franse Gemeenschap van België en om deze te verwijzen in de kosten die verband houden met haar verzoek. Partijen hebben geen bezwaren gemaakt met betrekking tot de andere verzoeken om toelating tot interventie.

29      Bij brief van 7 november 2001 heeft de Commissie verzocht, opmerkingen te mogen indienen met betrekking tot de overlegging door verzoeksters – als bijlage 6 bij hun opmerkingen inzake de exceptie van niet-ontvankelijkheid – van gezuiverde versies van de met de FIFA gesloten overeenkomsten, en bij brief van 12 april 2002 heeft zij verzocht om overlegging van de integrale versies van deze overeenkomsten. Bij brief van 4 juni 2002 heeft het Gerecht verzoeksters verzocht opmerkingen te maken met betrekking tot overlegging van de integrale versies van de met de FIFA gesloten licentieovereenkomsten aan de Commissie.

30      Bij beschikking van het Gerecht van 11 maart 2002 is de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid met de zaak ten gronde gevoegd en is de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

31      Op 13 mei 2002 heeft het Gerecht de integrale versies van de met de FIFA gesloten overeenkomsten van 10 september 1996 en 26 mei 1998 ontvangen.

32      Bij brief van 29 november 2002 hebben verzoeksters krachtens artikel 64, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering verzocht, dat de Commissie wordt uitgenodigd documenten over te leggen. Bij brief van 20 januari 2003 heeft de Commissie verzocht, dat bijlage 17 bij het verzoekschrift uit het zaakdossier wordt verwijderd. Bij brief van 26 maart 2003 hebben verzoeksters dienaangaande opmerkingen gemaakt.

33      Bij brief van 11 februari 2003 heeft de griffie van het Gerecht partijen laten weten dat over de verwijdering van genoemd stuk uit het zaakdossier later zou worden beslist.

34      Bij brief van 26 maart 2003 heeft Kirch Media GmbH & Co. KGaA afstand van instantie gedaan. Bij beschikking van 24 juni 2003 heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht akte genomen van deze afstand van instantie.

35      Bij beschikking van 9 juli 2003 heeft het Gerecht het Koninkrijk Denemarken, de Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord‑Ierland, het Parlement en de Raad toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verweerster. De Franse Gemeenschap van België daarentegen is niet toegelaten tot interventie. De tot interventie toegelaten partijen hebben, met uitzondering van het Koninkrijk Denemarken en de Raad, memories ingediend. Verzoekster heeft opmerkingen ingediend met betrekking tot deze memories in interventie.

36      Bij brief van 19 augustus 2003 heeft de griffie van het Gerecht verzoekster verzocht niet-vertrouwelijke versies van haar memories over te leggen.

37      Bij brief van 19 september 2003 heeft verzoekster gevraagd, bepaalde elementen van het verweerschrift vertrouwelijk te behandelen.

38      Bij beschikking van 4 december 2003 heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht beslist dat aan de interveniënten een niet-vertrouwelijke versie van alle processtukken wordt overgelegd, en dat zij worden uitgenodigd hun opmerkingen dienaangaande in te dienen. Interveniënten hebben binnen de hen daartoe gestelde termijn geen opmerkingen ingediend, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, dat ten aanzien van dit punt geen opmerkingen heeft geformuleerd.

39      Bij beslissing van 13 september 2004 met betrekking tot de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Vierde kamer, naar welke kamer de onderhavige zaak dan ook is verwezen bij beslissing van 21 oktober 2004.

40      Krachtens artikel 14 van het Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht, op voorstel van de Vierde kamer, na de partijen overeenkomstig artikel 51 van dat reglement te hebben gehoord, de zaak verwezen naar een uitgebreide kamer.

41      Bij brief van 1 juli 2005, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 1 juli 2005, heeft het Koninkrijk Denemarken het Gerecht meegedeeld dat het zijn interventie introk. Aangezien verzoekster, verweerster noch het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland bezwaar heeft gemaakt tegen het door het Koninkrijk Denemarken neergelegde verzoek tot intrekking, en de andere interveniënten geen opmerkingen hebben ingediend, heeft de president van de uitgebreide Vierde kamer bij beschikking van 31 augustus 2005 aan het Koninkrijk Denemarken akte gegeven van zijn afstand van instantie, en gelast dat elke partij de eigen kosten met betrekking tot deze interventie draagt.

42      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer – uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, en in het kader van de in artikel 64, lid 3, sub c, en d, van het Reglement voor de procesvoering bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang, heeft het partijen en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland verzocht een aantal documenten over te leggen, en heeft het verzoekster en de Commissie schriftelijke vragen gesteld en hen uitgenodigd, deze vóór de terechtzitting te beantwoorden. Verzoekster, verweerster en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland hebben binnen de gestelde termijn aan deze verzoeken voldaan.

43      Ter terechtzitting van 7 juli 2005 zijn partijen, met uitzondering van de Franse Republiek, gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

44      Bij brief van 22 augustus 2005, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 augustus 2005, heeft verzoekster gevraagd dat aan het dossier een bij deze brief gevoegd document wordt toegevoegd dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland pas na de terechtzitting aan haar heeft overgelegd.

 De conclusies van partijen

45      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        geheel dan wel gedeeltelijk nietig te verklaren het besluit waarbij de Commissie krachtens artikel 3 bis van de richtlijn heeft vastgesteld dat de door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland meegedeelde maatregelen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht (hierna: „bestreden handeling”);

–        vast te stellen dat artikel 3 bis van de richtlijn niet van toepassing is en niet als grondslag kan dienen voor de bestreden handeling;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten;

–        de Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en het Parlement te verwijzen in de eigen kosten alsmede in de kosten die zij wegens hun interventies hebben moeten dragen.

46      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

47      Ter ondersteuning van de Commissie concludeert het Parlement dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren.

48      Ter ondersteuning van de Commissie concludeert het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland dat het het Gerecht behage het beroep te verwerpen.

49      Ter ondersteuning van de Commissie concludeert de Franse Republiek dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

A –  Het verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang

50      In haar schrifturen heeft verzoekster gevraagd dat de Commissie wordt uitgenodigd, verscheidene stukken met betrekking tot het onderzoek naar de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van de door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland getroffen maatregelen over te leggen.

51      In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht de Commissie en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland krachtens artikel 64, lid 3, sub c, en d, van het Reglement voor de procesvoering verzocht om overlegging van deze documenten. Ter terechtzitting heeft verzoekster, naar aanleiding van een vraag van het Gerecht, verklaard dat zij haar verzoek tot overlegging van documenten als ingewilligd beschouwt.

52      In deze omstandigheden meent het Gerecht dat dienaangaande geen uitspraak meer behoeft te worden gedaan.

B –  Het verzoek om verwijdering van een document

53      Bij brief van 20 januari 2003 heeft de Commissie het Gerecht verzocht, een door verzoekster als bijlage 17 bij haar verzoekschrift overgelegd document uit het dossier te verwijderen, op de grond dat het een document betreft dat door haar diensten is opgesteld met het oog op een discussie binnen het contactcomité en dat vertrouwelijk van aard is. Verzoekster heeft zich tegen de verwijdering daarvan verzet.

54      Het verzoek van de Commissie betreft de verwijdering van het stuk met het opschrift „Werkdocument voor het contactcomité inzake artikel 3 bis van de richtlijn”, met de referentie DOC CC TVSF (2000) 6. Vaststaat evenwel dat de Commissie niet expliciet heeft gesteld dat het een intern document betreft.

55      Bovendien heeft de Commissie ter terechtzitting op een vraag van het Gerecht naar de vertrouwelijke aard van dit document verklaard dat het contactcomité, geadresseerde van dit document, het niet langer als een stuk van dien aard beschouwde en dat derhalve mocht worden aangenomen dat het in ruime mate zou worden verspreid.

56      In deze omstandigheden kan dit document, ondanks het feit dat de Commissie haar verzoek om het uit het zaakdossier te verwijderen ter terechtzitting heeft bevestigd, niet worden beschouwd als een document dat een vertrouwelijk intern document van de instelling was, of althans niet dat het dit nog steeds is.

57      Bijgevolg moet het verzoek van de Commissie tot verwijdering van het betrokken document uit het dossier worden afgewezen.

C –  De ontvankelijkheid

1.     De ontvankelijkheid van verzoeksters eerste vordering

58      De Commissie stelt dat het beroep om de volgende redenen niet-ontvankelijkheid is. Ten eerste heeft zij geen voor beroep vatbare handeling krachtens artikel 3 bis, lid 2, van de richtlijn vastgesteld. Ten tweede wordt verzoekster door de bestreden handeling rechtstreeks noch individueel geraakt. Ten derde is zij niet in staat geweest, haar verdediging voor te bereiden, aangezien verzoekster heeft nagelaten de op 10 september 1996 en 26 mei 1998 met de FIFA gesloten overeenkomsten als bijlage bij haar verzoekschrift over te leggen.

59      Aangaande dit derde middel van niet-ontvankelijkheid zij eraan herinnerd dat verzoekster tijdens de procedure voor het Gerecht kopieën van de litigieuze overeenkomsten heeft overgelegd (zie de punten 25 en 31 hierboven), die aan de Commissie zijn doorgegeven. Ter terechtzitting zijn aan de Commissie vragen gesteld over dit punt en naar aanleiding van een verzoek van het Gerecht heeft de Commissie ervan afgezien zich op een dergelijke niet-ontvankelijkheidsgrond te beroepen.

60      Overigens heeft de Commissie in het kader van haar verweer, na overlegging door verzoekster van de op 10 september 1996 en 26 mei 1998 met de FIFA gesloten overeenkomsten, opgemerkt dat deze verzoeksters mogelijkheid tot exploitatie van haar rechten door het verlenen van exclusieve sublicenties aan omroeporganisaties in aanzienlijke mate beperken. Volgens de Commissie is het, gelet op de inhoud van bepaalde clausules van deze overeenkomsten, niet zeker dat de schade die verzoekster door de bestreden handeling stelt te hebben geleden, door de bestreden handeling is veroorzaakt.

61      Vaststaat dat de Commissie geen conclusie heeft verbonden aan haar stellingen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep. Voorzover de Commissie met deze stellingen het belang van verzoekster bij nietigverklaring van de bestreden handeling heeft willen betwisten, zij opgemerkt dat zij niet heeft gesteld, dat verzoekster op grond van de inhoud van de betrokken overeenkomsten geen dergelijk belang had, en dat uit het dossier niet van een dergelijke omstandigheid blijkt, met inachtneming overigens van verzoeksters antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht betreffende met name de omvang van de contractuele beperkingen van de uitoefening door verzoekster van haar uitzendrechten voor het FIFA-Wereldkampioenschap.

62      Gelet op het voorgaande moeten alleen het eerste en het tweede door de Commissie aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid worden onderzocht.

a)     Het rechtskarakter van de bestreden beslissing

 De argumenten van partijen

63      De Commissie betoogt dat, anders dan artikel 2 bis, lid 2, van de richtlijn, artikel 3 bis, lid 2, van deze richtlijn geen melding maakt van een door haar vast te stellen „besluit”. De Franse Republiek verklaart dienaangaande, dat artikel 3 bis aan de Commissie geen beslissingsbevoegdheid toekent. Haar rol bestaat erin de verenigbaarheid van meegedeelde nationale maatregelen met het gemeenschapsrecht voorlopig te toetsen.

64      Zo stelt de Commissie, wanneer de meegedeelde nationale maatregelen het gemeenschapsrecht niet lijken te schenden, de betrokken lidstaat ervan op de hoogte dat zij niet voornemens is zich tegen deze maatregelen te verzetten en maakt zij deze bekend in het Publicatieblad, zodat de andere lidstaten hun verplichtingen ingevolge artikel 3 bis, lid 3, van de richtlijn kunnen nakomen. Verweerster en de Franse Republiek verklaren dat de Commissie, wanneer genoemde maatregelen het gemeenschapsrecht schenden en de lidstaat niet de nodige wijzigingen doorvoert, de in artikel 226 EG bedoelde niet-nakomingsprocedure moet inleiden.

65      De voorlopige vaststelling dat het gemeenschapsrecht niet is geschonden, vormt derhalve een besluit om tegen de betrokken lidstaat niet onmiddellijk een niet-nakomingsprocedure in te leiden. Particulieren zijn evenwel niet gerechtigd beroep in te stellen tegen de weigering van de Commissie om krachtens artikel 226 EG een niet-nakomingsprocedure in te leiden, aangezien het innemen van een standpunt dienaangaande door de Commissie geen handeling met definitieve rechtsgevolgen vormt (beschikking Gerecht van 13 november 1995, Dumez/Commissie, T‑126/95, Jurispr. blz. II‑2863, punt 37).

66      De Franse Republiek preciseert dienaangaande dat, op grond van artikel 226 EG, alleen in een arrest van het Hof de rechten en verplichtingen der lidstaten kunnen worden vastgesteld en hun gedragingen kunnen worden beoordeeld (arrest Hof van 22 februari 2001, Gomes Valente, C‑393/98, Jurispr. blz. I‑1327). Het door de Commissie ingenomen standpunt betreffende de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van een lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, wijzigt de rechtspositie van de betrokken lidstaat dus niet. Bovendien volgt het juridisch bindende karakter van de betrokken, in het Publicatieblad bekendgemaakte lijst niet uit de brief van de Commissie aan het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland van 28 juli 2000, waarbij aan deze lidstaat is meegedeeld dat deze maatregelen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht, maar alleen uit het nationale recht. De Commissie preciseert dienaangaande dat, zo er in casu al een besluit bestaat, het gaat om deze brief van 28 juli 2000.

67      Wat ook het standpunt van de Commissie aangaande de meegedeelde nationale maatregelen is, dit is niet van invloed op de uitvoering van die maatregelen in de lidstaat die heeft meegedeeld. De Commissie is namelijk niet bevoegd de wettelijke regeling van een lidstaat onverenigbaar met het gemeenschapsrecht te verklaren.

68      Voorts merkt de Commissie op dat zij in haar brief van 28 juli 2000 aan het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland heeft verklaard dat zij, „gelet op de elementen waarover zij beschikt”, niet voornemens is zich te verzetten tegen de meegedeelde maatregelen en dat deze beoordeling geen beschikking vormt. Dienaangaande merkt zij op dat, ingeval zij zich juridisch moet binden, haar beschikking moet worden vastgesteld door het college van leden van de Commissie en met redenen moet worden omkleed. Derhalve is haar brief van 28 juli 2000 vergelijkbaar met een brief waarbij de zaak ad acta wordt gelegd (arrest Hof van 10 juli 1980, Giry en Guerlain e.a., 253/78 en 1/79–3/79, blz. 2327, en arrest Gerecht van 24 maart 1994, Air France/Commissie, T‑3/93, Jurispr. blz. II‑121, punt 50).

69      Volgens de Commissie wijzigt haar verplichting tot bekendmaking van goedgekeurde nationale maatregelen in het Publicatieblad de aard van haar brief van 28 juli 2000 niet. Deze bekendmaking beoogt slechts de andere lidstaten te informeren, zodat deze hun verplichtingen ingevolge artikel 3 bis, lid 3, van de richtlijn kunnen nakomen. Zij wijst er evenwel op dat de verplichting voor de lidstaten om hun verplichtingen ingevolge dit artikel na te komen, niet ontstaat door haar voorlopige goedkeuring van de meegedeelde maatregelen, maar rechtstreeks voortvloeit uit dit artikel zelf, dat verwijst naar de „evenementen die door die andere lidstaat overeenkomstig de voorgaande leden zijn aangewezen”, en niet naar de „evenementen die worden vermeld op een door de Commissie bekendgemaakte lijst”. Derhalve zijn zowel de mededeling van de betrokken maatregelen aan de andere lidstaten als de bekendmaking van deze maatregelen in het Publicatieblad administratieve maatregelen die geenszins de uitoefening van een beslissingsbevoegdheid door de Commissie impliceren.

70      Dienaangaande lijkt het, met betrekking tot de verwijzing in artikel 3 bis, lid 3, naar de „voorgaande leden” en niet van „lid 1”, alsof de benadering van verzoekster is, dat de verplichting voor de lidstaten afhankelijk is van de aanwijzing van de in artikel 3 bis, lid 1, van de richtlijn bedoelde maatregelen, alsmede van de bekendmaking en goedkeuring ervan door de Commissie krachtens artikel 3 bis, lid 2, van genoemde richtlijn. Het enige vereiste is echter dat de lidstaat heeft voldaan aan de krachtens artikel 3 bis, leden 1 en 2, van de richtlijn op hem rustende verplichtingen tot aanwijzing en mededeling van de maatregelen, hetgeen verenigbaar is met de kennelijke bedoeling van de wetgever om een stelsel van wederzijdse erkenning van de door de lidstaten genomen maatregelen in te voeren en de Commissie daarbij een bemiddelaarsrol te geven. De uitlegging van verzoekster zou aldus een bindende werking toekennen aan een eenvoudige vaststelling van de Commissie, die geen rechtsgevolgen sorteert voor de andere lidstaten. De uit artikel 3 bis, lid 3, van de richtlijn voortvloeiende verplichting tot wederzijdse erkenning is niet afhankelijk van het onderzoek door de Commissie naar de verenigbaarheid van de meegedeelde maatregelen met het gemeenschapsrecht.

71      Overigens kunnen de andere lidstaten krachtens het gemeenschapsrecht niet worden verplicht om met het gemeenschapsrecht onverenigbare maatregelen van een andere lidstaat toe te passen in weerwil van het door de Commissie met betrekking tot die maatregelen ingenomen standpunt. De Commissie verwijst in deze context naar haar brief aan het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland van 23 december 1998, waarin zij twijfel uitte omtrent de verenigbaarheid van de aanvankelijk meegedeelde maatregelen met het gemeenschapsrecht. Zij merkt tevens op dat de betrokken nationale maatregelen in de C‑serie van het Publicatieblad, en niet in de L‑serie, zijn bekendgemaakt.

72      Ten slotte betoogt de Commissie, ondersteund door het Parlement, dat verzoekster niet betwist dat tegen de betrokken maatregelen had kunnen worden opgekomen bij de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk. In de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het door verzoekster aangehaalde arrest van het House of Lords van 25 juli 2001, R. v. ITC, ex parte TV Danmark 1 Ltd, [2001] UKHL 42, heeft de nationale rechter slechts verklaard dat hij niet zou oordelen over de vraag naar het evenwicht tussen, enerzijds, de belangen van de organisatoren van sportevenementen en omroeporganisaties bij handhaving van een vrije markt en, anderzijds, het belang van de burger om naar belangrijke sportevenementen te kunnen kijken. Hij heeft echter niet verklaard dat hij de rechtmatigheid van de krachtens artikel 3 bis van de richtlijn vastgestelde maatregelen niet opnieuw zou onderzoeken. Indien beroep was ingesteld bij de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk en krachtens artikel 234 EG een prejudiciële verwijzing naar het Hof had plaatsgevonden, zou verzoekster geen parallel hebben kunnen trekken met de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van het Hof van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf (C‑188/92, Jurispr. blz. I‑833). In casu zou een beroep van verzoekster bij de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk namelijk niet-ontvankelijk worden verklaard. Door het onderhavige, tegen het beweerde besluit van de Commissie ingestelde beroep ontvankelijk te verklaren, zou het Gerecht steun verlenen aan een misbruik van procedure, zoals het misbruik dat door het Hof in zijn reeds aangehaalde arrest TWD Textilwerke Deggendorf is gehekeld.

73      Volgens de Commissie staat het niet aan het Gerecht, de rechtmatigheid van door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland genomen maatregelen te onderzoeken noch deze maatregelen uit te leggen. Het zou overigens bijzonder moeilijk zijn voor andere rechterlijke instanties dan die van het Verenigd Koninkrijk, genoemde maatregelen, waaronder met name bepalingen van de ITC-code voor sport‑ en andere in de lijst opgenomen evenementen, uit te leggen, gelet op de onduidelijkheid ervan.

74      Dienaangaande benadrukt het Parlement dat het verzoekster vrijstond haar rechten te verdedigen via een prejudiciële verwijzing van de High Court te Londen naar het Hof [arrest Hof van 10 december 2002, British American Tobacco (Investments) en Imperial Tobacco, C‑491/01, Jurispr. blz. I‑11453, punten 32‑41].

75      Voorts voegt het Parlement daaraan toe dat tevens een parallel kan worden getrokken tussen de onderhavige zaak en de zaak die aanleiding is geweest tot het arrest van het Gerecht van 26 november 2002, Artegodan e.a./Commissie (T‑74/00, T‑76/00, T‑83/00–T‑85/00, T‑132/00, T‑137/00 en T‑141/00, Jurispr. blz. II‑4945, punt 142, op hogere voorziening bevestigd). Volgens dit arrest valt, bij ontbreken van een expliciete bevoegdheidsoverdracht aan de Commissie, de betrokken materie onder de residuele bevoegdheid van de lidstaten. Het Parlement verwijst in deze context naar artikel 7 EG, volgens hetwelk elke instelling handelt binnen de grenzen van de haar door dit Verdrag verleende bevoegdheden. Uit richtlijn 89/552 noch uit richtlijn 97/36 blijkt echter dat de lidstaten impliciet afstand hebben gedaan van hun bevoegdheid. In het bijzonder verleent artikel 3 bis van de richtlijn niet expliciet een bevoegdheid aan de Commissie, hetgeen wordt bevestigd door het ontbreken van een comitologieprocedure. In dit verband hebben de taken van het contactcomité geen betrekking op de uitvoeringsbevoegdheden van artikel 202, derde streepje, EG. Bovendien zijn de algemene opzet, het primaire doel en de bewoordingen van artikel 3 bis van de richtlijn enerzijds, noch de bedoelingen van de wetgever anderzijds, erop gericht de Commissie een bijzondere beslissingsbevoegdheid te verlenen.

76      Concluderend meent de Commissie dat, gelet op het voorgaande, haar beoordeling van de verenigbaarheid van de litigieuze maatregelen geen voor beroep vatbare handeling vormt. Door te stellen dat de Commissie de ter kennis gebrachte maatregelen niet aan de andere lidstaten had mogen meedelen en ze niet in het Publicatieblad had mogen bekendmaken, betwist verzoekster in werkelijkheid de geldigheid van artikel 3 bis, lid 2, van de richtlijn.

77      Verzoekster komt op tegen het betoog van de Commissie en meent in wezen dat de goedkeuring door de Commissie van de meegedeelde maatregelen rechtsgevolgen heeft, zowel in het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland als in de andere lidstaten.

78      De bestreden handeling is een handeling die bindende rechtsgevolgen sorteert, aangezien zij voortvloeit uit de uitoefening van een rechtmatig verleende bevoegdheid en is verricht ter afsluiting van een wettelijk geregelde administratieve procedure met de bedoeling rechtsgevolgen te sorteren, die doordat zij verzoeksters rechtspositie wijzigen, haar belangen ongunstig kunnen beïnvloeden (arrest Hof van 4 maart 1982, Gauff/Commissie, 182/80, Jurispr. blz. 799, punt 18).

79      In de eerste plaats verwijst zij naar artikel 3 bis, lid 2, van de richtlijn, dat eist dat de Commissie, nadat zij zich ervan heeft vergewist dat de meegedeelde maatregelen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht, een bindende handeling vaststelt.

80      In de tweede plaats volgt volgens haar duidelijk uit de strekking en het doel van artikel 3 bis, lid 2, van de richtlijn dat deze bepaling beoogt rechtsgevolgen in het leven te roepen. Verzoekster verwijst in deze context naar de punten 18 en 19 van de considerans van richtlijn 97/36 en stelt vast dat het opstellen van nationale lijsten waarop lidstaten een groot aantal evenementen willen zetten, deze staten de mogelijkheid geeft, de op hun grondgebied gevestigde omroeporganisaties te bevoordelen.

81      In de derde plaats blijkt uit de toepassingsprocedure van artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552 dat deze leidt tot de vaststelling van een besluit dat bindende rechtsgevolgen in het leven roept. Verzoekster verwijst dienaangaande naar de termijnen die voor deze procedure gelden, en naar het verloop ervan.

82      Voorts stelt verzoekster dat noch de bewoordingen en de strekking van artikel 3 bis van de richtlijn, noch de relevante punten van de considerans van richtlijn 97/36 steun bieden voor het betoog van de Commissie dat de door haar vastgestelde handeling vergelijkbaar is met een weigering om een niet-nakomingsprocedure als bedoeld in artikel 226 EG in te leiden. De betrokken procedure verplicht de Commissie immers als scheidsrechter te handelen en een definitief besluit over de rechtmatigheid van de meegedeelde maatregelen vast te stellen. Een dergelijk besluit kan niet worden ingetrokken zonder dat de rechtspositie van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en die van alle particulieren die rechten hebben ontleend aan de goedkeuring van genoemde maatregelen door de Commissie en aan de wederzijdse erkenning ervan, ongunstig wordt beïnvloed. Verzoekster voegt hieraan toe dat de stelling van de Commissie de door artikel 3 bis van richtlijn voorgeschreven procedure elk nuttig effect ontneemt.

83      Verzoekster stelt tevens dat de bestreden handeling rechtsgevolgen in het leven roept in andere lidstaten, daar deze verplicht zijn de door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland getroffen maatregelen door de onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties te doen naleven, overeenkomstig artikel 3 bis, lid 3, van de richtlijn. Bij ontstentenis van een besluit van de Commissie houdende goedkeuring van de meegedeelde maatregelen, zouden deze maatregelen in de andere lidstaten geen rechtsgevolgen in het leven roepen. Elke andere uitlegging ontneemt de procedure van artikel 3 bis, lid 2, elk nuttig effect en is in strijd met het doel van artikel 3 bis van de richtlijn, namelijk het vrije verkeer van televisiediensten in overeenstemming te brengen met de noodzaak, te voorkomen dat nationale maatregelen ter bescherming van een legitiem algemeen belang kunnen worden ontweken.

84      Ten slotte betoogt verzoekster dat uit het dossier blijkt dat de wederzijdse erkenning afhankelijk is van de controle door de Commissie van de verenigbaarheid van de meegedeelde maatregelen met het gemeenschapsrecht, en niet automatisch voortvloeit uit die mededeling.

 Beoordeling door het Gerecht

85      In haar verzoekschrift vordert verzoekt verzoekster nietigverklaring van het besluit van de Commissie dat enerzijds bepaalt dat de door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland meegedeelde maatregelen verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt, en anderzijds dat deze maatregelen aan de andere lidstaten moeten worden meegedeeld, zodat de onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties zich hieraan kunnen conformeren. Zij preciseert dienaangaande dat het enige voor het publiek toegankelijke document de bekendmaking – overeenkomstig artikel 3 bis, lid 2, van de richtlijn – van de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord‑Ierland door de Commissie, in het Publicatieblad van 18 november 2000 is.

86      Als bijlage bij haar exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft de Commissie evenwel een brief van de directeur-generaal van DG „Onderwijs en cultuur” van 28 juli 2000 overgelegd, volgens welke deze het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland ervan op de hoogte stelt dat de Commissie, na onderzoek naar de verenigbaarheid van de op 5 mei 2000 meegedeelde maatregelen en gelet op de beschikbare feitelijke gegevens met betrekking tot het audiovisuele landschap in het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, niet van plan is tegen die maatregelen op te komen, en dat zij deze bekend zal maken in het Publicatieblad (zie punt 15 hierboven). De Commissie heeft dienaangaande verklaard dat, zo zij in de onderhavige context al een besluit heeft genomen, quod non, het gaat om deze brief (zie punt 66 hierboven).

87      In deze omstandigheden is in casu de brief van 28 juli 2000 in wezen de bestreden handeling, aangezien dit het enige document is dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland expliciet informeert over het standpunt van de Commissie inzake de verenigbaarheid van de meegedeelde maatregelen met het gemeenschapsrecht en over de aanstaande bekendmaking van die maatregelen in het Publicatieblad. Ter terechtzitting heeft verzoekster overigens in antwoord op een vraag van het Gerecht verklaard dat haar beroep in werkelijkheid strekt tot nietigverklaring van deze brief van de Commissie aan het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.

88      Derhalve moet worden onderzocht of de brief van de Commissie aan het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland van 28 juli 2000 (hierna: „bestreden brief”) een voor beroep vatbare handeling is.

89      Volgens vaste rechtspraak zijn als handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 230 EG te beschouwen, maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen. De vorm waarin handelingen of besluiten zijn gegoten, is in principe van geen belang voor de vraag of daartegen beroep tot nietigverklaring openstaat (arrest Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punt 9, en arrest Gerecht van 17 februari 2000, Stork Amsterdam/Commissie, T‑241/97, Jurispr. blz. II‑309, punt 49). Om uit te maken of een bestreden handeling dergelijke gevolgen in het leven roept, moet dus worden gekeken naar de wezenlijke inhoud ervan (arrest Hof van 22 juni 2000, Nederland/Commissie, C‑147/96, Jurispr. blz. I‑4723, punten 25‑27).

90      Om tegen de achtergrond van de hierboven genoemde beginselen het rechtskarakter van de bestreden brief te beoordelen en uit te maken of hij rechtsgevolgen in het leven roept, moet deze brief worden getoetst aan de door artikel 3 bis van de richtlijn ingevoerde regeling voor evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving.

91      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de richtlijn het vrije verkeer van televisie-uitzendingen binnen de Europese Gemeenschap beoogt te vergemakkelijken, rekening houdend met de met name culturele en sociologische bijzonderheden van audiovisuele programma’s.

92      Met betrekking tot de door artikel 3 bis van de richtlijn ingevoerde specifieke regeling voor audiovisuele rechten met betrekking tot evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, blijkt uit punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36, dat het van essentieel belang is dat de lidstaten maatregelen kunnen nemen om het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek tot televisie-uitzendingen van nationale en niet-nationale evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving te garanderen. In deze context is bepaald dat de lidstaten het recht behouden om met het gemeenschapsrecht verenigbare maatregelen te nemen ter regulering van de uitoefening door de omroeporganisaties die onder hun bevoegdheid vallen, van de exclusieve uitzendrechten voor dergelijke evenementen. Voor de wederzijdse erkenning van deze maatregelen door de andere lidstaten overeenkomstig artikel 3 bis, lid 3, van de richtlijn, moeten de door een lidstaat getroffen of voorgenomen maatregelen aan de Commissie worden meegedeeld.

93      Artikel 3 bis, lid 2, van de richtlijn bepaalt dienaangaande dat de Commissie binnen een periode van drie maanden na de kennisgeving zich ervan vergewist dat deze nationale maatregelen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht. Bij dit onderzoek raadpleegt zij het contactcomité, dat een advies uitbrengt.

94      In casu vormt de bestreden brief, die, zakelijk weergegeven, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland ervan in kennis stelt dat de Commissie de maatregelen die deze lidstaat haar heeft meegedeeld, goedkeurt en deze vervolgens in het Publicatieblad zal bekendmaken, de afsluiting van het onderzoek waartoe de Commissie krachtens bovengenoemd artikel is gehouden. Door de bekendmaking in het Publicatieblad van die door de Commissie goedgekeurde maatregelen kunnen de andere lidstaten, zoals de Commissie zelf in haar schrifturen opmerkt (zie punt 69 hierboven), hiervan kennis nemen en derhalve de verplichtingen nakomen die krachtens artikel 3 bis, lid 3, van de richtlijn in het kader van het door dit artikel ingevoerde mechanisme van wederzijdse erkenning op hen rusten.

95      De bestreden brief sorteert dus rechtsgevolgen voor de lidstaten voorzover daarin wordt verklaard dat de betrokken nationale maatregelen in het Publicatieblad zullen worden bekendgemaakt, aangezien deze bekendmaking tot gevolg heeft dat het in artikel 3 bis, lid 3, van de richtlijn bepaalde mechanisme van wederzijdse erkenning in werking treedt.

96      Allereerst vindt deze analyse steun in de tekst van artikel 3 bis, lid 3, van de richtlijn, dat voorziet in wederzijdse erkenning van maatregelen van de lidstaten ter waarborging van de vrije toegang van het publiek tot de „overeenkomstig de voorgaande leden” aangewezen evenementen, dat wil zeggen met name die evenementen waarvoor de meegedeelde nationale maatregelen volgens de Commissie verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht, en die overeenkomstig lid 2 van ditzelfde artikel in het Publicatieblad zijn bekendgemaakt.

97      Bovendien verzetten het verloop van de onderzoeksprocedure zoals beschreven in artikel 3 bis, lid 2, van de richtlijn alsmede de grondigheid van dit onderzoek zich ertegen dat dit wordt beschouwd als een „voorlopig” onderzoek aan het eind waarvan een „advies” wordt uitgebracht. De Commissie is immers gehouden dit onderzoek te verrichten binnen een strikte termijn van drie maanden te rekenen vanaf de mededeling van de maatregelen door de betrokken lidstaat, en moet hiertoe het contactcomité raadplegen dat, overeenkomstig artikel 3 bis, lid 2, van de richtlijn, een advies uitbrengt. Voorts heeft de Commissie ter terechtzitting erkend dat zij de verenigbaarheid van die maatregelen met het gemeenschapsrecht grondig moet onderzoeken, aangezien zij zich met name ervan moet vergewissen dat de richtlijn alsmede de regels inzake het vrije verkeer van diensten en het mededingingsrecht zijn nageleefd.

98      In de tweede plaats kan, gelet op de opzet van de door artikel 3 bis van de richtlijn ingevoerde regeling voor de evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, anders dan de Commissie stelt, niet worden aangenomen dat de goedkeuring van genoemde maatregelen of de bekendmaking ervan in het Publicatieblad voor de andere lidstaten de verplichting in het leven roept om de krachtens artikel 3 bis, lid 3, van de richtlijn op hen rustende verplichtingen na te komen.

99      Enerzijds beoogt het onderzoek dat de Commissie volgens artikel 3 bis, lid 2, van de richtlijn dient te verrichten, namelijk de verenigbaarheid van deze maatregelen met het gemeenschapsrecht te waarborgen (punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36).

100    Dienaangaande heeft de Commissie met betrekking tot het verloop van het onderzoek naar de door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland meegedeelde maatregelen, in haar brief van 23 december 1998 (zie punt 12 hierboven) met name het volgende verklaard:

„Gelieve bijgaand het voorlopige resultaat van het door de diensten van de Commissie verrichte onderzoek van de meegedeelde maatregelen [...] aan te treffen[...] De Commissie concludeert dat zij, in afwachting van nadere toelichtingen door de autoriteiten op meerdere belangrijke punten, het onderzoek naar de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van de maatregelen waarvoor het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland om wederzijdse erkenning door de andere lidstaten verzoekt, niet formeel kan inleiden.”

101    De bewoordingen van deze brief van de Commissie bevestigen de hierboven in de punten 98 en 99 weergegeven uitlegging van artikel 3 bis, leden 2 en 3, van de richtlijn, volgens welke de wederzijdse erkenning van de meegedeelde maatregelen afhankelijk is van het onderzoek naar de verenigbaarheid van deze maatregelen met het gemeenschapsrecht.

102    Bovendien zou het door de Commissie te verrichten onderzoek naar de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van de meegedeelde maatregelen geen nuttige werking hebben indien de goedkeuring van deze maatregelen geen voorwaarde zou zijn voor wederzijdse erkenning ervan door de andere lidstaten. Indien het mechanisme van wederzijdse erkenning betrekking zou kunnen hebben op nationale maatregelen die volgens de Commissie onverenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht, zouden rechtsonzekerheid en marktverstoringen namelijk niet kunnen worden vermeden, terwijl dat volgens punt 19 van de considerans van richtlijn 97/36 juist wel het geval dient te zijn. Door wederzijdse erkenning van met het gemeenschapsrecht onverenigbare nationale maatregelen kan ook niet worden gewaarborgd dat het vrije verkeer van televisiediensten in overeenstemming wordt gebracht met de noodzaak te voorkomen dat nationale maatregelen ter bescherming van een legitiem algemeen belang kunnen worden ontweken, zoals in punt 19 van de considerans van de richtlijn wordt gezegd.

103    Anderzijds wordt het feit dat de bekendmaking van de nationale maatregelen in het Publicatieblad, zodat de andere lidstaten er kennis van kunnen nemen om de krachtens artikel 3 bis, lid 3, op hen rustende verplichtingen na te komen, pas kan gebeuren nadat de Commissie na onderzoek heeft vastgesteld dat deze maatregelen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht, door meerdere elementen van het dossier bevestigd.

104    Ten eerste biedt het verloop van het onderzoek naar de door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland meegedeelde maatregelen steun aan deze uitlegging. Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland heeft namelijk voor het eerst op 25 september 1998 maatregelen aan de Commissie meegedeeld en de Commissie heeft het Verenigd Koninkrijk, zoals zojuist gezegd, bij brief van 23 december 1998 laten weten dat bepaalde aspecten van deze maatregelen een probleem vormden in termen van verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht. Bij brief van 5 mei 2000 heeft het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland een gewijzigde versie van deze maatregelen meegedeeld. Alleen deze laatste maatregelen, die de Commissie verenigbaar met het gemeenschapsrecht heeft geacht, zijn in het Publicatieblad bekendgemaakt, nadat de Commissie het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland bij de bestreden brief heeft laten weten dat zij haars inziens verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht.

105    In haar brief van 22 januari 2001 heeft de Commissie overigens aan verzoekster geantwoord dat „[j]uridisch de bekendmaking van de maatregelen krachtens artikel 3 bis, lid 2, van de richtlijn, het gevolg [was] van een (positieve uitkomst van het) door de Commissie verrichte onderzoek” (zie punt 21 hierboven).

106    Ten tweede blijkt het standpunt van de Commissie dienaangaande uit meerdere stukken van haar hand die als bijlagen bij het dossier zijn gevoegd. Zo geeft de Commissie op haar aan artikel 3 bis van de richtlijn gewijde internet-pagina, waarvan verzoekster een kopie als bijlage bij haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft overgelegd, aan dat „in geval van een positieve uitkomst van deze beoordeling [van de verenigbaarheid van de maatregelen met het gemeenschapsrecht], de maatregelen worden bekendgemaakt in het Publicatieblad”. Het standpunt van de Commissie blijkt tevens uit haar werkdocument CCTVSF (97) 9/3, dat zij op verzoek van het Gerecht heeft overgelegd en waarin is uiteengezet dat „de rechtszekerheid eist dat de verenigbaarheid van de betrokken maatregelen met het gemeenschapsrecht wordt vastgesteld na een snelle onderzoeksprocedure en dat – in geval van een positieve uitkomst – die maatregelen worden bekendgemaakt in het Publicatieblad” en dat „uit het voorgaande voortvloeit dat alleen specifieke nationale maatregelen die binnen de werkingssfeer van artikel 3 bis, lid 1, [...] vallen, aan de Commissie kunnen worden meegedeeld met het oog op onderzoek en eventuele bekendmaking ervan” of nog dat „in geval van een positieve uitkomst van het onderzoek de betrokken maatregelen zullen worden bekendgemaakt in het [Publicatieblad]”.

107    Uit al het voorgaande blijkt dat de Commissie krachtens artikel 3 bis, lid 2, van de richtlijn over beslissingsbevoegdheid beschikt, dat de bestreden brief definitieve rechtsgevolgen in het leven roept en dat het feit dat artikel 3 bis van richtlijn 89/552 het niet expliciet heeft over de vaststelling van een „besluit” door de Commissie, hieraan geen afbreuk doet.

108    Het argument van de Commissie en de Franse Republiek dat de bestreden brief een besluit is om niet onmiddellijk een niet-nakomingsprocedure tegen de betrokken lidstaat in te leiden, moet derhalve van de hand worden gewezen. In elk geval volstaat het voor de Commissie, indien zij vaststelt dat de meegedeelde maatregelen onverenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht en dat de mededelende lidstaat deze onverenigbaarheid niet wegwerkt, die maatregelen niet in het Publicatieblad bekend te maken, zodat zij voor het in artikel 3 bis, lid 3, van de richtlijn neergelegde stelsel van wederzijdse erkenning zonder gevolg blijven.

109    Het argument dat het verzoekster vrijstond de betrokken maatregelen bij de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland aan te vechten, treft geen doel, daar de toetsing waarom het Gerecht in casu is gevraagd, alleen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de vaststelling door de Commissie dat genoemde maatregelen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht, zodat het door artikel 3 bis, lid 3, van de richtlijn ingevoerde mechanisme van wederzijdse erkenning van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving in werking kan treden. De in deze context aangehaalde uitspraak van het House of Lords, R v. ITC, ex parte TV Danmark 1 Ltd [2001] UKHL 42 (reeds aangehaald) is niet ter zake dienend, aangezien het beroep in die zaak is ingesteld door een Deense, onder het recht van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vallende omroeporganisatie, tegen het besluit van de bevoegde autoriteiten van deze lidstaat om haar geen toestemming te geven voor het verwerven van de exclusieve uitzendrechten voor vijf kwalificatieronden voor het FIFA-Wereldkampioenschap, die voorkwamen op de lijst van door het Koninkrijk Denemarken aangewezen evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving. Het voorwerp van deze zaak was dus de betwisting van de toepassing door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, uit hoofde van het beginsel van wederzijdse erkenning, van de Deense maatregelen en niet, zoals in casu, van het besluit van de Commissie waarbij is vastgesteld dat zij verenigbaar waren met het gemeenschapsrecht.

110    Ten slotte moet ook verweersters argument dat het feit dat zij zich rechtens niet heeft verbonden, worden bevestigd door de aard van de in de bestreden brief gebruikte formulering, door het ontbreken van een met redenen omkleed besluit van het college van de leden van de Commissie, en door de keuze om de meegedeelde, als verenigbaar met het gemeenschapsrecht beschouwde maatregelen bekend te maken in de C‑serie („Mededelingen en bekendmakingen”) en niet in de L‑serie („Wetgeving”), van de hand worden gewezen. Het volstaat, eraan te herinneren dat volgens vaste rechtspraak de vorm waarin handelingen of besluiten zijn gegoten, in principe van geen belang is voor de vraag of daartegen beroep tot nietigverklaring openstaat, en moet worden aangeknoopt bij wat zij in wezen inhouden, om vast te stellen of sprake is van maatregelen waartegen beroep openstaat in de zin van artikel 230 EG (zie punt 89 hierboven).

111    Uit voorgaande overwegingen feitelijk en rechtens volgt dat de bestreden brief bindende rechtsgevolgen in het leven roept en dus een beschikking vormt in de zin van artikel 249 EG. Derhalve is de bestreden brief een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 230 EG, en moet het onderhavige middel van niet‑ontvankelijkheid worden afgewezen.

b)     De procesbevoegdheid van verzoekster

112    Ingevolge artikel 230, vierde alinea, EG, kan iedere natuurlijke of rechtspersoon beroep instellen tegen de beschikkingen die, hoewel genomen in de vorm van een beschikking gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks en individueel raken.

113    Aangezien de Commissie in casu stelt dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat verzoekster geen procesbevoegdheid heeft, moet worden nagegaan of verzoekster door de bestreden brief rechtstreeks en individueel wordt geraakt.

 De vraag of verzoekster rechtstreeks wordt geraakt

–       De argumenten van partijen

114    De Commissie, ondersteund door de Franse Republiek, verwijst naar het arrest van het Hof van 5 mei 1998, Dreyfus/Commissie (C‑386/96 P, Jurispr. blz. I‑2309), alsmede naar het arrest van het Gerecht van 13 december 2000, DSTV/Commissie, (T‑69/99, Jurispr. blz. II‑4039, punt 24).

115    Zij stelt dat in casu de rechtspositie van verzoekster niet wordt aangetast, aangezien zowel de richtlijn als de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uitsluitend betrekking hebben op de rechten en verplichtingen van omroeporganisaties en deze een op de lijst voorkomend evenement slechts onder bepaalde voorwaarden rechtstreeks kunnen uitzenden. Voor verzoekster hebben deze beperkingen slechts indirecte economische gevolgen, namelijk het risico dat de omroeporganisaties weigeren een zo hoge prijs te betalen als die zij had verwacht te krijgen door sublicenties te verlenen met betrekking tot haar uitzendrechten voor de wedstrijden van het FIFA-Wereldkampioenschap.

116    Bovendien merkt de Commissie op dat alleen sommige bepalingen van de omroepwet van 1996, gelezen in samenhang met de ITC‑code voor sport‑ en andere in de lijst opgenomen evenementen, verzoekster rechtstreeks hebben geraakt. De Franse Republiek onderstreept dienaangaande dat de gevolgen die verzoekster heeft ondervonden, niet voortvloeien uit de bestreden brief, maar uit de in het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland geldende wettelijke regeling, waaronder de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving. Hoewel haar economische situatie duidelijk was vanaf de inwerkingtreding van de omroepwet van 1996 – de lijst van evenementen was immers reeds vastgesteld en omvatte de eindronde van het FIFA-Wereldkampioenschap – is verzoekster nooit opgekomen tegen de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk of tegen de door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland opgestelde lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving.

117    Dienaangaande hebben de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland hun discretionaire bevoegdheid van wetgever ten volle uitgeoefend door de vaststelling van de litigieuze maatregelen. Artikel 3 bis, lid 1, van de richtlijn geeft de lidstaten namelijk de mogelijkheid, maatregelen inzake evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving vast te stellen. Met betrekking tot het onderzoek naar de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van de meegedeelde maatregelen, betogen de Commissie en het Parlement dat dit vergelijkbaar is met de procedure van artikel 2 bis, lid 2, van de richtlijn, waaromtrent het Gerecht heeft geoordeeld dat een verzoeker niet rechtstreeks kan worden geraakt door de door de Commissie krachtens deze bepaling vastgestelde handeling (arrest DSTV/Commissie, reeds aangehaald, punten 26 en 26).

118    De Commissie onderstreept dat zij in casu de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van de door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland meegedeelde maatregelen heeft beoordeeld nadat deze waren vastgesteld, en dat alleen deze maatregelen verzoeksters economische belangen rechtstreeks hebben geraakt.

119    Zij verzet zich tegen de stelling van verzoekster dat de bekendmaking in het Publicatieblad van de door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland meegedeelde maatregelen tot gevolg heeft gehad dat verplichtingen ontstonden voor de andere lidstaten. In elk geval betekent deze omstandigheid niet dat verzoekster rechtstreeks is geraakt door de bestreden handeling. De andere lidstaten zijn namelijk verplicht, ervoor te zorgen dat de onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties de door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland opgestelde lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving eerbiedigen, maar dit doen zij krachtens hun nationale bepalingen. De concrete gevolgen van het oordeel van de Commissie over de verenigbaarheid van de meegedeelde maatregelen zijn dus geen automatisme en vloeien niet alleen uit de communautaire regeling voort.

120    Voorts merkt de Commissie op dat, zelfs al zou haar voorlopig onderzoek van de meegedeelde maatregelen ertoe leiden dat de andere lidstaten zich ervan vergewissen dat de onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving eerbiedigen, dit in casu geen gevolgen heeft. Het is namelijk ondenkbaar dat verzoekster sublicenties voor haar televisierechten voor het Verenigd Koninkrijk verleent aan een niet in het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland gevestigde omroeporganisatie, aangezien deze rechten op nationale basis worden verleend. Op nationaal niveau komen de inkomsten van de omroeporganisaties uit de op het nationale publiek gerichte reclame, de vergoedingen voor nationale licenties of de nationale abonnementen op betaaltelevisie. Aangezien het belang van deze organisaties dus is gelegen in het verzorgen van uitzendingen voor een nationaal publiek, zullen alleen degenen die een groot deel van de nationale bevolking bereiken, bereid zijn een zeer hoge prijs te betalen voor de televisie-uitzendrechten waarover verzoekster beschikt. Aangezien de potentiële sublicentiehouders van dergelijke rechten voor het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland organisaties zijn die onder de bevoegdheid van de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vallen, wordt verzoekster derhalve alleen door de nationale maatregelen rechtstreeks geraakt.

121    De Commissie wijst er in deze context op dat de televisiemarkt in het Verenigd Koninkrijk een van de meest concurrerende van Europa is, en dat 25 % van de in de sector werkzame omroeporganisaties een licentie hebben voor het Verenigd Koninkrijk.

122    Zelfs al zou de bekendmaking van de meegedeelde maatregelen in het Publicatieblad voor de andere lidstaten de verplichting doen ontstaan om de krachtens artikel 3, lid 3, van de richtlijn op hen rustende verplichting na te komen, is dit onder deze omstandigheden niet relevant in de onderhavige zaak.

123    De Commissie concludeert hieruit dat het onderzoek en de bekendmaking in het Publicatieblad van de door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland meegedeelde maatregelen verzoekster niet rechtstreeks raken.

124    Verzoekster betwist het betoog van de Commissie.

125    Zij voert in wezen aan dat haar rechtspositie rechtstreeks wordt aangetast, doordat de in de bestreden brief goedgekeurde maatregelen van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland gevolgen hebben voor de prijs waartegen zij haar recht op rechtstreekse uitzending van de wedstrijden van de eindronde van het FIFA-Wereldkampioenschap voor het Verenigd Koninkrijk kan doorverkopen. Zij verwijst dienaangaande naar de artikelen 99 en 101 van de omroepwet van 1996.

126    Met betrekking tot de gevolgen in de andere lidstaten stelt verzoekster dat de bestreden brief hun oplegt, de betrokken maatregelen door hun omroepmaatschappijen te doen naleven. Dienaangaande treden de verplichtingen die aan de onder de bevoegdheid van de andere lidstaten vallende omroeporganisaties zijn opgelegd, automatisch in werking, en vloeien zij alleen voort uit de communautaire regelgeving, zonder toepassing van andere regels. Deze staten zijn namelijk niet verplicht, ervoor te zorgen dat de onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties de door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vastgestelde maatregelen naleven, zolang de Commissie het besluit houdende vaststelling dat de meegedeelde maatregelen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht, niet heeft genomen. Artikel 3 bis, lid 3, van de richtlijn is door de meeste lidstaten in nationaal recht omgezet en is automatisch van toepassing op alle meegedeelde maatregelen die de Commissie heeft goedgekeurd en bekendgemaakt.

127    Verzoekster van haar kant wordt verhinderd een exclusieve licentie voor de exploitatie van haar rechten te verlenen aan een in een andere lidstaat gevestigde omroepmaatschappij en de Commissie kan in deze omstandigheden niet op goede gronden stellen dat de bestreden brief slechts voor de omroeporganisaties rechtsgevolgen in het leven roept.

128    Verzoekster stelt tevens dat, anders dan de Commissie betoogt, het arrest DSTV/Commissie, reeds aangehaald (punt 27), betreffende artikel 2 bis, lid 2, van de richtlijn, in casu niet van toepassing is, aangezien de maatregelen vóór de inwerkingtreding ervan overeenkomstig artikel 3 bis, lid 2, van de richtlijn aan de Commissie zijn meegedeeld. Derhalve kan niet worden aangenomen dat de door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland meegedeelde maatregelen los van het besluit van de Commissie bestonden, daar het bestaan ervan afhankelijk was van de uitkomst van het onderzoek waartoe deze laatste was gehouden.

129    Ten slotte betwist verzoekster het argument van de Commissie dat het niet aannemelijk is dat een niet in het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland gevestigde omroeporganisatie rechten voor rechtstreekse uitzending in het Verenigd Koninkrijk van de wedstrijden van de eindronde van het FIFA-Wereldkampioenschap wenst te verkrijgen.

–       Beoordeling door het Gerecht

130    Volgens vaste rechtspraak wordt een particulier slechts rechtstreeks geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG wanneer de bestreden communautaire handeling rechtstreeks gevolgen heeft voor zijn rechtspositie en de uitvoering ervan zuiver automatisch is en alleen op grond van de communautaire regeling gebeurt, zonder dat daarvoor nadere regels moeten worden gesteld (zie arrest Dreyfus/Commissie, reeds aangehaald, punt 43, en de aangehaalde rechtspraak).

131    Om naar de maatstaf van deze rechtspraak te bepalen of verzoekster door de bestreden brief rechtstreeks wordt geraakt, moeten in casu de twee door verzoekster genoemde hypothesen worden onderzocht, te weten de hypothese dat de televisie-uitzendrechten voor de wedstrijden van de eindronde van het FIFA-Wereldkampioenschap die zij voor 2002 en 2006 bezit, voor uitzending van die wedstrijden in het Verenigd Koninkrijk worden verkocht aan een onder de bevoegdheid van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vallende omroeporganisatie, en de hypothese dat deze rechten worden verkocht aan een in een andere lidstaat gevestigde organisatie.

132    Met betrekking tot de eerste hypothese stelt verzoekster dat de meegedeelde maatregelen „de fundamenten zelf van de markt voor haar producten bij haar in het Verenigd Koninkrijk gebaseerde klanten aantasten”. Om zich aan de in het Verenigd Koninkrijk geldende wettelijke regeling te conformeren, zou verzoekster aan een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde televisiezender namelijk geen exclusieve licentie meer kunnen verlenen.

133    Met betrekking tot de hypothese dat de betrokken omroeporganisatie in het Verenigd Koninkrijk is gevestigd, moet evenwel worden vastgesteld dat de door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland genomen maatregelen zelf rechtstreeks van toepassing zijn, en dat de goedkeuring van deze maatregelen door de Commissie met het oog op de wederzijdse erkenning ervan geen invloed heeft op de toepasbaarheid van deze maatregelen in deze lidstaat.

134    Verder zij eraan herinnerd dat volgens artikel 3 bis, lid 2, van de richtlijn, de lidstaten de Commissie in kennis stellen van de maatregelen die zij nemen of hebben genomen. In casu zijn de door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland genomen maatregelen in werking getreden voordat zij op 5 mei 2000 aan de Commissie zijn meegedeeld, zoals deze laatste ter terechtzitting heeft verklaard, en konden zij in deze lidstaat derhalve reeds rechtsgevolgen in het leven hebben geroepen op het moment dat zij werden meegedeeld.

135    In deze omstandigheden heeft de Commissie het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland bij de bestreden brief geen voorafgaande machtiging voor het vaststellen van deze maatregelen kunnen verlenen. De Commissie heeft evenmin machtiging verleend voor het met terugwerkende kracht handhaven van deze maatregelen voor toepassing ervan in het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (zie in die zin arrest Hof van 23 november 1971, Bock/Commissie, 62/70, Jurispr. blz. 897), maar zij heeft het voor deze staat mogelijk gemaakt dat die maatregelen door de andere lidstaten worden erkend.

136    Dienaangaande is het argument van verzoekster dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland een eerste keer bij brief van 25 september 1998 maatregelen aan de Commissie heeft meegedeeld, niet ter zake dienend, aangezien deze laatste bij brief van 23 december 1998 heeft geoordeeld dat deze maatregelen problemen opleverden wat de verenigbaarheid ervan met het gemeenschapsrecht betreft, en zij de maatregelen niet heeft bekendgemaakt in het Publicatieblad. Niet alleen waren sommige van de oorspronkelijk meegedeelde maatregelen ten tijde van de mededeling ervan reeds in werking getreden, alle door de Commissie in de bestreden brief met het gemeenschapsrecht verenigbaar verklaarde maatregelen waren in elk geval op het moment van deze mededeling reeds van kracht in het Verenigd Koninkrijk.

137    Op het moment waarop verzoekster haar televisie-uitzendrechten voor de wedstrijden van de eindronde van het FIFA-Wereldkampioenschap aan een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde omroeporganisatie verkoopt voor uitzending van die wedstrijden in die lidstaat, bestaan de door de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk genomen maatregelen vanuit juridisch oogpunt dus reeds los van de bestreden brief (zie in die zin arrest DSTV/Commissie, reeds aangehaald, punt 25). Voorzover de meegedeelde maatregelen op de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde omroeporganisaties van toepassing zijn krachtens de in die lidstaat geldende nationale wet en niet krachtens het besluit van de Commissie, wordt verzoekster door de bestreden brief niet rechtstreeks geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG en is haar vordering tot nietigverklaring ervan derhalve niet-ontvankelijk.

138    Met betrekking tot de tweede hypothese, namelijk dat verzoekster haar rechten voor uitzending van de wedstrijden van de eindronde van het FIFA-Wereldkampioenschap aan een in een andere lidstaat dan het Verenigd Koninkrijk gevestigde omroeporganisatie verkoopt voor uitzending van deze wedstrijden in deze laatste lidstaat, moet worden vastgesteld dat deze andere lidstaat krachtens artikel 3 bis, lid 3, van de richtlijn ervoor moet zorgen dat die organisatie zich niet aan de door de Commissie goedgekeurde en in het Publicatieblad bekendgemaakte maatregelen onttrekt.

139    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de andere lidstaten verplicht zijn, met passende middelen in het kader van hun wetgeving er zorg voor te dragen dat onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties de door deze organisaties na de datum van bekendmaking van deze richtlijn verworven exclusieve rechten niet zodanig uitoefenen dat een belangrijk deel van het publiek in een andere lidstaat evenementen die door die andere lidstaat overeenkomstig artikel 3 bis, leden 1 en 2, zijn aangewezen, niet kan volgen zoals door die andere lidstaat overeenkomstig artikel 3 bis, lid 1, is bepaald.

140    De lidstaten, waarvoor de richtlijn is bestemd, zijn aldus verplicht in het kader van hun respectieve nationale rechtsordes alle maatregelen te treffen die nodig zijn om de volle werking van de richtlijn overeenkomstig het ermee beoogde doel te verzekeren en in deze context met name artikel 3 bis, lid 3, te implementeren.

141    De andere lidstaten moeten, in het kader van deze door hun autoriteiten uit hoofde van het mechanisme van wederzijdse erkenning uitgeoefende controle, zich ervan vergewissen dat de door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland meegedeelde maatregelen niet worden ontweken door de omroeporganisaties die een door die lidstaat aangewezen evenement willen uitzenden en die onder hun bevoegdheid vallen.

142    Zoals hierboven is vastgesteld (zie punt 94 hierboven) kan alleen het besluit van de Commissie waarbij de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van de door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland meegedeelde maatregelen wordt vastgesteld en waarin wordt bepaald dat deze maatregelen in het Publicatieblad zullen worden bekendgemaakt, het mechanisme van wederzijdse erkenning in werking doen treden door voor de andere lidstaten de verplichting in het leven te roepen de in dit verband krachtens artikel 3 bis, lid 3, van de richtlijn op hen rustende verplichtingen na te komen.

143    Hieruit volgt dat in deze hypothese de bestreden brief de door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland genomen maatregelen alleen ex nunc valideert met het oog op de wederzijdse erkenning ervan door de andere lidstaten.

144    Met betrekking tot het door de Commissie in deze context aangevoerde arrest DSTV/Commissie, reeds aangehaald, zij opgemerkt dat artikel 2 bis, lid 2, tweede alinea, van de richtlijn, dat aan de orde was in de zaak die tot dit arrest heeft geleid, voorziet in een controle a posteriori van de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van de door een lidstaat genomen maatregelen om de doorgifte van uitzendingen vanuit andere lidstaten op zijn grondgebied te verbieden en niet in een controle van de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht waardoor wederzijdse erkenning van nationale maatregelen kan plaatsvinden.

145    Bovendien verleent artikel 3 bis, lid 2, van de richtlijn, anders dan de specifieke bepaling die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest Artegodan e.a./Commissie, reeds aangehaald, waarop het Parlement zich beroept, de Commissie een beslissingsbevoegdheid die het nuttig effect van het mechanisme van wederzijdse erkenning waarborgt en niet uitsluitend ziet op de invoering van een consultatieprocedure.

146    Verder moet worden vastgesteld dat, aangezien de wederzijdse erkenning van door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland genomen maatregelen afhankelijk is van de goedkeuring ervan door de Commissie en de daaropvolgende bekendmaking ervan in het Publicatieblad, de bestreden brief vanaf het moment van deze bekendmaking aan de nationale autoriteiten geen beoordelingsvrijheid laat in het kader van het nakomen van hun verplichtingen. Hoewel de nadere regels voor de controle die de nationale autoriteiten in het kader van het mechanisme van de wederzijdse erkenning moeten verrichten, door elke lidstaat worden vastgesteld in het kader van zijn wetgeving waarbij artikel 3 bis, lid 3, van de richtlijn wordt geïmplementeerd, moeten deze autoriteiten zich in elk geval ervan vergewissen dat de onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties de voorwaarden voor uitzending van de betrokken evenementen zoals die door de lidstaat in zijn door de Commissie goedgekeurde en in het Publicatieblad bekendgemaakte maatregelen zijn vastgelegd, naleven.

147    Met betrekking tot het argument van de Commissie dat alleen in het Verenigd Koninkrijk gevestigde omroeporganisaties er belang bij hebben, bij verzoekster uitzendrechten voor het FIFA-Wereldkampioenschap voor uitzending in het Verenigd Koninkrijk te kopen, zij opgemerkt dat die veronderstelling artikel 3 bis, lid 3, van de richtlijn elk nuttig effect ontneemt. Volgens de punten 18 en 19 van de considerans van richtlijn 97/36 is het doel van dit artikel namelijk, de vrije toegang van het publiek te garanderen tot uitzendingen van evenementen die door de lidstaten van aanzienlijk belang voor de samenleving worden geacht, en op basis van het beginsel van wederzijdse erkenning van de lidstaten te eisen dat zij ervoor zorgen dat de onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties de door een andere lidstaat opgestelde lijst van evenementen eerbiedigen teneinde te voorkomen dat een belangrijk deel van het publiek van die staat de door deze laatste aangewezen evenementen niet kan volgen.

148    De feiten van de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van het House of Lords, R v. ITC, ex parte TV Danmark 1 Ltd [2001] UKHL 42 (reeds aangehaald), hoewel het daar ging om door het Koninkrijk Denemarken aangewezen evenementen, bevestigen overigens dat er situaties bestaan waarin het door artikel 3 bis, lid 3, van de richtlijn ingevoerde mechanisme van wederzijdse erkenning in werking treedt. Bovendien verklaart de Commissie in haar Derde verslag – van 2001 – aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité over de toepassing van richtlijn (COM/2001/009 def.), dat onder de bevoegdheid van het Verenigd Koninkrijk vallende omroeporganisaties tot driemaal toe evenementen die op de lijst van het Koninkrijk Denemarken voorkwamen, op zodanige wijze hebben uitgezonden dat een belangrijk deel van de Deense bevolking deze evenementen niet heeft kunnen volgen.

149    Onder deze omstandigheden kan, niettegenstaande de niet-onderbouwde stellingen van de Commissie betreffende het specifieke karakter van de televisiemarkt in het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (zie punt 121 hierboven), niet worden aangenomen dat de uitzendrechten voor de eindronde van het FIFA-Wereldkampioenschap in deze lidstaat per se zullen worden verworven door in deze zelfde lidstaat gevestigde omroeporganisaties.

150    Hieruit volgt dat verzoekster rechtstreeks wordt geraakt door de bestreden brief voorzover deze het mechanisme van wederzijdse erkenning door de andere lidstaten van de door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland meegedeelde maatregelen in werking heeft doen treden, en dat het door de Commissie aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid moet worden afgewezen.

 De vraag of verzoekster individueel wordt geraakt

–       De argumenten van partijen

151    De Commissie betwist het argument van verzoekster dat deze individueel wordt geraakt omdat zij deel uitmaakt van een „gesloten kring” van ondernemingen die, nog voordat artikel 3 bis, lid 3, van de richtlijn in werking was getreden, exclusieve uitzendrechten voor door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland aangewezen evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving bezaten.

152    Volgens de Commissie is dit criterium van het bezit van exclusieve rechten niet ter zake dienend, aangezien dan alle andere organisaties en ondernemingen die op de lijst van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland voorkomende uitzendrechten bezitten, in aanmerking moeten worden genomen. Deze andere bezitters van televisierechten worden door deze lijst misschien nog zwaarder getroffen dan verzoekster.

153    Bovendien zijn, anders dan de bezitters van uitzendrechten voor in de lijst van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland genoemde evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, de ondernemingen en organisaties die met een van deze bezitters licentieovereenkomsten hebben gesloten, misschien zeer talrijk, en is het voor de Commissie onmogelijk deze te identificeren. Derhalve kan niet worden aanvaard dat verzoekster deel uitmaakt van een gesloten kring van ondernemingen.

154    Bovendien worden verzoekster noch de bezitters van televisierechten voor door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland aangewezen evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving individueel geraakt door het feit alleen dat een maatregel van de Commissie hun economische activiteit aantast (zie in die zin beschikking van het Gerecht van 15 december 2000, Galileo en Galileo International/Raad, T‑113/99, Jurispr. blz. II‑4141). De economische activiteiten van verzoekster worden aangetast door de meegedeelde maatregelen en, indirect, door de aanvaarding hiervan door de Commissie. Er is echter geen sprake van impact op haar rechtspositie.

155    Verzoekster voert tevens aan dat een onderneming die meerdere keren naar de Commissie heeft geschreven om haar in kennis te stellen van haar bezorgdheid over de tenuitvoerlegging van artikel 3 bis, lid 1, van de richtlijn door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, individueel wordt geraakt. Volgens de Commissie kan in deze context echter alleen de brief van verzoekster van 14 juli 2000 in aanmerking worden genomen, aangezien de andere brieven van verzoekster zijn geschreven nadat de Commissie haar standpunt met betrekking tot de verenigbaarheid van de meegedeelde maatregelen met het gemeenschapsrecht had ingenomen. In elk geval kan geen van deze brieven als klacht worden aangemerkt, aangezien de Commissie daarin niet werd verzocht maatregelen tegen de betrokken lidstaat te treffen, maar daarin alleen werd geprobeerd, invloed uit te oefenen op haar onderzoek naar de verenigbaarheid van de meegedeelde maatregelen met het gemeenschapsrecht. Het sturen van dergelijke brieven aan de Commissie kan een onderneming dus niet individualiseren.

156    De Franse Republiek verwijst met name naar de arresten van het Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie (25/62, Jurispr. blz. 207), en 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad (C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677), en herinnert eraan dat de algemene strekking en, daarmee, het normatieve karakter van een handeling niet worden aangetast door de omstandigheid dat het aantal of zelfs de identiteit van de rechtssubjecten op wie deze op een bepaald moment van toepassing is, met meer of mindere mate van zekerheid kan worden bepaald, zolang maar vaststaat dat deze toepassing geschiedt op grond van een door de handeling in samenhang met de doelstelling ervan omschreven objectieve juridische of feitelijke situatie (beschikking Gerecht van 29 juni 1995, Cantina cooperativa fra produttori vitivinicoli di Torre di Mosto e.a./Commissie, T‑183/94, Jurispr. blz. II‑1941, punt 48). Hoewel verzoekster de uitzendrechten voor de eindronde van het FIFA-Wereldkampioenschap 2002 en 2006 bezit, volstaat deze omstandigheid niet om haar in de zin van artikel 230 EG, vierde alinea, EG te individualiseren ten opzichte van andere marktdeelnemers die uitzendrechten voor de op de lijst genoemde evenementen kunnen verwerven of bezitten.

157    Verzoekster antwoordt hierop, zakelijk weergegeven, dat zij individueel wordt geraakt, aangezien zij behoort tot een „gesloten kring” van ondernemingen die uitzendrechten voor een op de lijst van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland voorkomend evenement hebben verkregen voordat het voorstel tot vaststelling van artikel 3 bis van de richtlijn was gedaan, en voordat de door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland aan de Commissie meegedeelde maatregelen in werking waren getreden. Binnen deze kring wordt zij specifiek en anders dan de andere bezitters van uitzendrechten geraakt. Verder wordt zij individueel geraakt door haar deelname aan het onderzoek van de Commissie naar de verenigbaarheid van de meegedeelde maatregelen met het gemeenschapsrecht. In deze context heeft zij met name gesteld dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot het opstellen van de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving op duidelijke en transparante wijze overeenkomstig artikel 3 bis, lid 1, van de richtlijn.

–       Beoordeling door het Gerecht

158    Wat in de eerste plaats haar bijzondere hoedanigheden betreft, stelt verzoekster dat zij uitzendrechten voor een op de door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland opgestelde lijst voorkomend evenement had verworven voordat deze lijst van kracht was geworden, en zelfs voordat het voorstel tot vaststelling van artikel 3 bis van de richtlijn was gedaan.

159    Volgens vaste rechtspraak kunnen degenen die niet de geadresseerde van een beschikking zijn, slechts stellen individueel te worden geraakt indien deze beschikking hen treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de geadresseerde van die beschikking (arrest Hof, Plaumann/Commissie, reeds aangehaald, blz. 232, en arrest Hof van 18 mei 1994, Codorníu/Raad, C‑309/89, Jurispr. blz. I‑1853, punt 20; arrest Gerecht van 27 april 1995, ASPEC e.a./Commissie, T‑435/93, Jurispr. blz. II‑1281, punt 62).

160    In casu zij evenwel opgemerkt dat verzoekster de exclusieve televisie-uitzendrechten bezit voor de eindronde van het FIFA-Wereldkampioenschap 2002 en 2006, één van de evenementen die worden genoemd op de door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vastgestelde en door de Commissie goedgekeurde lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving.

161    De omroeporganisaties die onder de bevoegdheid van andere lidstaten dan het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vallen, moeten dus noodzakelijkerwijs overeenkomsten sluiten met verzoekster in haar hoedanigheid van makelaar in uitzendrechten voor dit evenement, teneinde licenties voor het uitzenden van dit evenement over de televisie te verkrijgen.

162    Het is juist dat de door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland krachtens artikel 3 bis, lid 1, van de richtlijn vastgestelde en bij de bestreden brief overeenkomstig lid 2 van dit artikel goedgekeurde maatregelen voor de omroeporganisaties grenzen stellen ter zake van het exclusief uitzenden van op de lijst voorkomende evenementen van aanzienlijk belang, behalve voor die organisaties die reeds vóór de inwerkingtreding van de onderzochte maatregelen rechten hebben verworven. Deze grenzen houden echter verband met de voorwaarden waaronder deze omroeporganisaties, algemeen en abstract beschouwd, deze exclusieve uitzendrechten van de bezitters ervan verwerven.

163    De artikelen 98 en 101, die deel uitmaken van deel IV, van de omroepwet van 1996, gewijzigd bij televisieomroepregeling van 2000, bepalen namelijk:

„98 – 1 Voor de toepassing van dit deel worden de televisieprogrammadiensten en de [EER]-satellietdiensten als volgt in twee categorieën verdeeld:

a)      televisieprogrammadiensten en EER-satellietdiensten die momenteel aan de vereisten voldoen, en

b)      alle andere televisieprogrammadiensten en EER-satellietdiensten.

2      In het kader van dit artikel zijn de ‚vereisten’ waaraan een dienst moet voldoen, de volgende:

a)      voor de ontvangst van de dienst hoeft niet te worden betaald, en

b)      de dienst kan door ten minste 95 % van de bevolking van het Verenigd Koninkrijk worden ontvangen.”

„101 – 1 Een leverancier van televisieprogramma’s die een dienst van een van de twee in artikel 98, lid 1, gedefinieerde categorieën verstrekt („de eerste dienst”) voor uitzending op het gehele grondgebied van het Verenigd Koninkrijk of op een deel daarvan, mag in het kader van die dienst niet zonder voorafgaande toestemming van de (ITC) commissie een op de lijst voorkomend evenement of een deel daarvan rechtstreeks uitzenden, tenzij:

a)      een andere leverancier van televisieprogramma’s die een dienst van de andere in dat lid gedefinieerde categorie verstrekt (‚de tweede dienst’), het recht heeft verworven om hierbij tevens het volledige evenement of hetzelfde deel van het evenement rechtstreeks uit te zenden, en

b)      het zendgebied van de tweede dienst dat van de eerste dienst geheel of grotendeels omvat.

[...]

101 – 4 Artikel 101, lid 1, is niet van toepassing wanneer de leverancier van televisieprogramma’s die de eerste dienst verstrekt, gebruik maakt van rechten die hij vóór de inwerkingtreding van dit artikel heeft verworven.”

164    Met betrekking tot de in het hierboven aangehaalde artikel 101 van de gewijzigde omroepwet van 1996 genoemde toestemming van de ITC, blijkt in deze context uit het geheel van de door de Commissie goedgekeurde maatregelen en meer in het bijzonder uit de ITC-code voor sport‑ en andere in de lijst opgenomen evenementen, dat de factoren waarvan de toestemming van de ITC afhankelijk is, in wezen zijn dat de verkoop van de televisie-uitzendrechten in een openbare advertentie is aangekondigd en dat de omroeporganisaties daadwerkelijk de mogelijkheid hebben gehad, deze rechten tegen redelijke en billijke voorwaarden te kopen. Dienaangaande kan de ITC met name onderzoeken of het aanbod tot verkoop open en gelijktijdig aan de twee in artikel 89 van de omroepwet van 1996 gedefinieerde categorieën omroepen is meegedeeld, of de gevraagde prijs billijk en redelijk is en geen discriminatie tussen de twee categorieën omroepen meebrengt, en of aan de omroepen een redelijke termijn is geboden die hen daadwerkelijk de gelegenheid heeft gegeven deze rechten te verwerven.

165    Hoewel deze bepalingen niet uitdrukkelijk betrekking hebben op verzoekster in haar hoedanigheid van makelaar in televisie-uitzendrechten voor de eindronde van het FIFA-Wereldkampioenschap 2002 en 2006, vormen zij voor verzoekster niettemin een belemmering van de vrije beschikking over haar rechten, doordat zij voor de verkoop ervan als exclusief recht de voorwaarde stellen dat deze geschiedt aan een in een andere dan in het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland gevestigde omroeporganisatie die dit evenement in deze laatste staat wenst uit te zenden.

166    Daarbij komt dat verzoekster, ofschoon de bestreden brief de rechtsgeldigheid van de door haar met de FIFA gesloten overeenkomsten niet aantast aangezien de uitvoering van deze contracten door de bestreden brief geenszins wordt verhinderd in de zin van de rechtspraak vervat in de arresten van het Hof van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie (11/82, Jurispr. blz. 207), en 26 juni 1990, Sofrimport/Commissie (C‑152/88, Jurispr. blz. I‑2477), het alleenrecht op de betrokken rechten heeft verworven voordat artikel 3 bis van de richtlijn in werking is getreden en, a fortiori, voordat de bestreden brief is uitgegaan.

167    In deze omstandigheden moet worden aangenomen dat de bestreden brief verzoekster raakt uit hoofde van een bijzondere hoedanigheid, te weten de hoedanigheid van bezitter van de exclusieve uitzendrechten voor een door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland aangewezen evenement.

168    Hieruit volgt dat verzoekster, in haar hoedanigheid van bezitter van televisie-uitzendrechten voor een op de lijst van door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland meegedeelde maatregelen voorkomend evenement, die deze rechten heeft verworven voordat de in het Verenigd Koninkrijk toepasselijke maatregelen waren vastgesteld en, a fortiori, voordat de Commissie deze had goedgekeurd, voor het onderzoek naar de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep moet worden geacht door de bestreden brief individueel te worden geraakt.

169    De door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid moet derhalve worden afgewezen.

2.     De ontvankelijkheid van verzoeksters tweede vordering

170    Verder vraagt verzoekster het Gerecht, te verklaren dat artikel 3 bis van de richtlijn niet van toepassing is en niet als rechtsgrondslag kan dienen voor de bestreden brief.

171    Dienaangaande volstaat de vaststelling dat het communautaire stelsel van geschillenbeslechting geen rechtsgang kent waarin de rechter bij wege van algemene verklaring of beginselverklaring een standpunt kan innemen (zie in die zin arrest Gerecht van 14 februari 2001, Sodima/Commissie, T‑62/99, Jurispr. blz. II‑655, punt 28, en beschikking Gerecht van 7 juni 2004, Segi e.a./Raad, T‑338/02, Jurispr. blz. II‑1647, punt 48; zie ook, mutatis mutandis, arrest Gerecht van 28 oktober 2004, Meister/BHIM, T‑76/03, Jurispr. blz. II‑0000, punt 38).

172    Deze vordering is dus niet-ontvankelijk.

D –  Ten gronde

173    Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan: ten eerste schending van algemene beginselen van gemeenschapsrecht, ten tweede schending van artikel 3 bis, lid 2, van de richtlijn, ten derde niet-toepasselijkheid van artikel 3 bis, lid 3, van de richtlijn en ten vierde schending van wezenlijke vormvoorschriften.

174    Allereerst dient het vierde middel, schending van wezenlijke vormvoorschriften, te worden onderzocht.

175    In het kader van dit middel stelt verzoekster met name dat de auteur van de bestreden brief, te weten de directeur-generaal van het DG „Onderwijs en cultuur”, onbevoegd was. Haars inziens is de bestreden brief niet overeenkomstig de regels van de Commissie inzake de collegiale procedure, delegatie en uitvoering van besluiten opgesteld.

176    Ter weerlegging van dit argument heeft de Commissie in haar schrifturen en in haar antwoord op een vraag van het Gerecht alleen aangevoerd dat de bestreden brief geen beschikking in de zin van artikel 249 EG is en dat zij zich derhalve niet aan de desbetreffende procedurele regels hoefde te houden.

177    Zo heeft de Commissie in haar antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht en ter terechtzitting erkend dat het college van leden van de Commissie niet is geraadpleegd en dat de directeur-generaal die de bestreden brief heeft ondertekend, daartoe door dit college niet specifiek was gemachtigd.

178    In deze omstandigheden is de bestreden brief die, zoals in het kader van het onderzoek naar de ontvankelijkheid is vastgesteld, een beschikking in de zin van artikel 249 EG is, door een daartoe onbevoegd persoon opgesteld, en moet hij om die reden nietig worden verklaard, zonder dat het andere ter ondersteuning van dit middel aangevoerde argument en de andere drie middelen ter ondersteuning van dit beroep hoeven te worden onderzocht.

179    In deze context is het Gerecht van oordeel dat het door verzoekster in haar brief van 22 augustus 2005 geformuleerde verzoek (zie punt 44 hierboven) niet kan worden toegewezen, aangezien dit verzoek niet relevant is voor de oplossing van het geschil (zie in die zin arrest Gerecht van 25 juni 2002, British American Tobacco (Investments)/Commissie, T‑311/00, Jurispr. blz. II‑2781, punt 50).

 Kosten

180    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van dit reglement dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten.

181    De Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Parlement en de Raad zullen hun eigen kosten dragen. De Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en het Parlement zullen overeenkomstig de vordering van verzoekster de kosten dragen die verzoekster door hun interventie zijn opgekomen.

182    Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoekster te worden verwezen in de kosten, met uitzondering van de kosten die verzoekster zijn opgekomen door de interventies van de Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en het Parlement.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer – uitgebreid)

rechtdoende, verklaart:

1)      De beschikking van de Commissie vervat in haar brief aan het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland van 28 juli 2000 wordt nietig verklaard.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en het Parlement zullen de kosten dragen die verzoekster door hun interventie zijn opgekomen.

4)      De Commissie zal haar eigen kosten dragen alsmede die van verzoekster, met uitzondering van de in punt 3 hierboven bedoelde kosten.

5)      Interveniënten zullen hun eigen kosten dragen.

Legal

Lindh

Mengozzi

Wiszniewska-Białecka

 

      Vadapalas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 december 2005.

De griffier

 

      De president van de uitgebreide Vierde kamer

E. Coulon

 

      H. Legal


Inhoud


Het rechtskader

De aan het geding ten grondslag liggende feiten

De procedure

De conclusies van partijen

In rechte

A –  Het verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang

B –  Het verzoek om verwijdering van een document

C –  De ontvankelijkheid

1.  De ontvankelijkheid van verzoeksters eerste vordering

a)  Het rechtskarakter van de bestreden beslissing

De argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

b)  De procesbevoegdheid van verzoekster

De vraag of verzoekster rechtstreeks wordt geraakt

–  De argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

De vraag of verzoekster individueel wordt geraakt

–  De argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

2.  De ontvankelijkheid van verzoeksters tweede vordering

D –  Ten gronde

Kosten



* Procestaal: Engels.