Language of document : ECLI:EU:C:2013:390

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

13 juni 2013 (*)

„Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Verordening (EEG) nr. 1408/71 – Personele werkingssfeer – Toekenning van gezinsbijslagen aan derdelander met verblijfsrecht in lidstaat – Verordening (EG) nr. 859/2003 – Richtlijn 2004/38/EG – Verordening (EEG) nr. 1612/68 – Voorwaarde inzake verblijfsduur”

In zaak C‑45/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Arbeidshof te Brussel (België) bij beslissing van 19 januari 2012, ingekomen bij het Hof op 30 januari 2012, in de procedure

Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers (RKW)

tegen

Radia Hadj Ahmed,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, J. Malenovský, U. Lõhmus, M. Safjan en A. Prechal (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 februari 2013,

gelet op de opmerkingen van:

–        R. Hadj Ahmed, vertegenwoordigd door I. de Viron en M. Hernandez Dispaux, advocaten,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Pochet en T. Materne als gemachtigden, bijgestaan door J. Vanden Eynde, advocaat,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Van Hoof en V. Kreuschitz als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1) gewijzigde en bijgewerkte versie, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 (PB L 392, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1408/71”), van de artikelen 13, lid 2, en 14 van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77), gelezen in samenhang met artikel 18 VWEU en met de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers (RKW) en R. Hadj Ahmed over de toekenning van gewaarborgde gezinsbijslagen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 10 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2), dat is geschrapt bij richtlijn 2004/38, bepaalde:

„Met de werknemer die onderdaan is van een lidstaat en die op het grondgebied van een andere lidstaat is tewerkgesteld mogen zich vestigen, ongeacht hun nationaliteit:

a)      zijn echtgenoot en bloedverwanten in neergaande lijn beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn;

[...]”

4        De bewoordingen van artikel 12 van verordening nr. 1612/68, die is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (PB L 141, blz. 1), zijn overgenomen in artikel 10 van laatstgenoemde verordening. De eerste alinea van genoemd artikel 12 bepaalde:

„De kinderen van een onderdaan van een lidstaat, die op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid verricht of heeft verricht, worden, indien zij aldaar woonachtig zijn, onder dezelfde voorwaarden als de eigen onderdanen van deze staat toegelaten tot het algemene onderwijs, het leerlingstelsel en de beroepsopleiding.”

5        Artikel 1 van verordening nr. 1408/71, met als opschrift „Definities”, bepaalt:

„Voor de toepassing van deze verordening:

[...]

f)      i)     wordt onder ‚gezinslid’ verstaan iedere persoon die in de wetgeving krachtens welke de prestaties worden verleend, [...], als gezinslid wordt aangemerkt of erkend, of als huisgenoot wordt aangeduid; indien deze wetgevingen echter uitsluitend als gezinslid of huisgenoot beschouwen degene die bij de werknemer, zelfstandige of student inwoont, wordt aan deze voorwaarde geacht te zijn voldaan wanneer de betrokkene in hoofdzaak op kosten van deze werknemer, zelfstandige of student wordt onderhouden. [...]

[...]”

6        Artikel 2 van verordening nr. 1408/71, met als opschrift „Personele werkingssfeer”, bepaalt in lid 1:

„Deze verordening is van toepassing op werknemers [...] alsmede op hun gezinsleden [...]”

7        Artikel 1 van verordening (EG) nr. 859/2003 van de Raad van 14 mei 2003 tot uitbreiding van de bepalingen van verordening (EEG) nr. 1408/71 en verordening (EEG) nr. 574/72 tot de onderdanen van derde landen die enkel door hun nationaliteit nog niet onder deze bepalingen vallen (PB L 124, blz. 1), bepaalt:

„[...] [D]e bepalingen van verordening (EEG) nr. 1408/71 [...] [zijn] van toepassing op de onderdanen van derde landen die alleen vanwege hun nationaliteit nog niet onder deze bepalingen vallen, alsmede op hun gezinsleden en nagelaten betrekkingen, mits zij legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven en zich in een situatie bevinden die niet in alle opzichten geheel in de interne sfeer van een enkele lidstaat ligt.”

8        Artikel 13 van richtlijn 2004/38, met als opschrift „Behoud van het verblijfsrecht van familieleden in geval van scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of van beëindiging van het geregistreerde partnerschap”, bepaalt in lid 2, dat, onder bepaalde voorwaarden, scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of beëindiging van een geregistreerd partnerschap niet leiden tot verlies van het verblijfsrecht van de familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben.

9        Artikel 14 van deze richtlijn, met als opschrift „Behoud van het verblijfsrecht”, bepaalt in lid 2:

„Burgers van de Unie en hun familieleden behouden het verblijfsrecht van [artikel] 13 zolang zij voldoen aan de [in dat artikel] genoemde voorwaarden.

[...]”

 Belgisch recht

10      Artikel 1 van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag (Belgisch Staatsblad van 7 augustus 1971, blz. 9302; hierna: „wet tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag”), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, bepaalde:

„[...] [G]ezinsbijslag [wordt] toegekend, onder de bij of krachtens deze wet bepaalde voorwaarden, ten behoeve van het kind dat uitsluitend of hoofdzakelijk ten laste is van een natuurlijke persoon die in België verblijft.

[...]

De natuurlijke persoon bedoeld in het eerste lid moet werkelijk en ononderbroken verbleven hebben in België gedurende minstens de laatste vijf jaar die de indiening van de aanvraag om gewaarborgde gezinsbijslag voorafgaan.

Van deze voorwaarde worden vrijgesteld:

1°      de persoon die onder de toepassing valt van [verordening nr. 1408/71];

2°      de staatloze;

3°      de vluchteling in de zin van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van de vreemdelingen [(Belgisch Staatsblad van 31 december 1980, blz. 14584; hierna: „wet van 15 december 1980”)];

4°      de persoon die niet bedoeld is onder 1° en die onderdaan is van een staat die het Europees Sociaal Handvest of het herziene Europees Sociaal Handvest heeft geratificeerd.

Als de natuurlijke persoon bedoeld in het eerste lid vreemdeling is, moet hij toegelaten of gemachtigd zijn in België te verblijven of zich er te vestigen, overeenkomstig de bepalingen van de [wet van 15 december 1980] [...]”.

11      Tijdens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde periode, is de vrijstelling van het woonplaatsvereiste van vijf jaar uitgebreid door de wet van 30 december 2009 houdende diverse bepalingen (Belgisch Staatsblad van 31 december 2009, blz. 82925), die aan artikel 1, zevende alinea, van de wet tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag een punt 5 heeft toegevoegd dat luidt als volgt:

„de persoon die gewaarborgde gezinsbijslag aanvraagt ten behoeve van een kind:

a)      dat onderdaan is van een staat die onder de toepassing valt van [verordening nr. 1408/71] of indien dit niet het geval is, dat onderdaan is van een staat die het Europees Sociaal Handvest of het (herziene) Europees Sociaal Handvest heeft geratificeerd;

b)      dat staatloze is of vluchteling in de zin van de wet van 15 december 1980 [...]”.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12      Hadj Ahmed, Algerijns onderdaan, is sedert 18 januari 2006 in het Belgische bevolkingsregister ingeschreven en is in het bezit van een titel op grond waarvan zij sinds die datum op het Belgische grondgebied mag verblijven. Zij heeft deze verblijfstitel verkregen omdat zij zich in België bij een partner met Franse nationaliteit heeft gevoegd. Hadj Ahmed en die partner hebben samen een kind, dat eveneens de Franse nationaliteit heeft en dat op 18 december 2003 is geboren. In 2006, nadat verweerster in het hoofdgeding voornoemde verblijfstitel had verkregen, heeft zij haar dochter, Algerijns onderdaan en geboren op 28 januari 1993, naar België laten komen.

13      In de periode waarin Hadj Ahmed, die in België nooit de hoedanigheid van werknemer heeft gehad, met haar partner samenwoonde, heeft zij voor haar twee kinderen gewone gezinsbijslag ontvangen op basis van de door haar partner in België vervulde tijdvakken van arbeid.

14      Hadj Ahmed en haar partner zijn in juni 2007 uit elkaar gegaan. Sedert 15 mei 2007 ontvangt betrokkene, die niet ten laste is van haar voormalige partner, sociale bijstand.

15      Sedert 1 oktober 2007 ontvangt Hadj Ahmed niet langer gezinsbijslag voor haar dochter terwijl zij voor haar ander kind verder gezinsbijslagen is blijven ontvangen. Zij heeft voor deze dochter bij de RKW een aanvraag ingediend om vanaf diezelfde datum gewaarborgde gezinsbijslag te ontvangen. Op 7 april 2008 heeft deze instantie haar aanvraag afgewezen op grond dat betrokkene niet voldeed aan de verblijfsvoorwaarde van vijf jaar van artikel 1 van de wet tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag.

16      Bij verzoekschrift van 3 juli 2008 heeft Hadj Ahmed tegen het afwijzende besluit van de RKW beroep ingesteld bij de Arbeidsrechtbank te Brussel en daarbij betoogd dat de bepalingen van verordening nr. 1408/71 op haar van toepassing zijn. Gelijktijdig en op uitnodiging van de RKW heeft zij bij de bevoegde autoriteiten verzocht om afwijking van de voorwaarde inzake de verblijfsduur in België. Ten gevolge van deze procedure heeft Hadj Ahmed voor haar dochter de gewaarborgde gezinsbijslag ontvangen na vier jaar verblijf, namelijk vanaf 18 januari 2010. Derhalve heeft het hoofdgeding betrekking op de gewaarborgde gezinsbijslag die is aangevraagd voor de periode van 1 oktober 2007 tot 18 januari 2010.

17      Bij beslissing van 23 augustus 2010 heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel het door Hadj Ahmed ingestelde beroep toegewezen. Onder verwijzing naar het arrest van 7 september 2004, Trojani (C‑456/02, Jurispr. blz. I‑7573), heeft deze rechterlijke instantie geoordeeld dat de toestemming voor de betrokkene om zich als gezinslid van een burger van de Unie in België te vestigen, de gelijkstelling met een dergelijke burger inhield en haar recht gaf op dezelfde behandeling als die welke aan de onderdanen van deze lidstaat is voorbehouden.

18      De RKW heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Volgens de RKW valt verweerster in het hoofdgeding niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71. Hij stelt de vraag aan de orde of uit richtlijn 2004/38 kan worden afgeleid dat een persoon die geen burger van de Unie is, daaraan wordt gelijkgesteld indien deze persoon zich bij een burger van de Unie voegt. De RKW voert eveneens aan dat het reeds aangehaalde arrest Trojani betrekking had op een burger van de Unie en een socialezekerheidsuitkering en dus een andere situatie betrof dan die van verweerster in het hoofdgeding.

19      De verwijzende rechter is van oordeel dat Hadj Ahmed er belang bij heeft zich op de toepassing van verordening nr. 1408/71 te beroepen teneinde de verblijfsvoorwaarde van vijf jaar van artikel 1 van de wet tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag buiten toepassing te laten.

20      In die omstandigheden heeft het Arbeidshof te Brussel de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Valt een onderdaan van een derde land (in casu met de Algerijnse nationaliteit) die minder dan vijf jaar geleden een verblijfstitel in een lidstaat (in casu in België) heeft verkregen om zich, zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap, bij een staatsburger van een andere lidstaat (in casu een Frans onderdaan) te voegen met wie zij een kind heeft (met de Franse nationaliteit), binnen de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 als gezinslid van een werknemer die onderdaan is van een lidstaat, voor de toekenning, als begunstigde, van de gewaarborgde gezinsbijslag ten behoeve van een ander kind dat onderdaan is van een derde land (in casu met de Algerijnse nationaliteit), terwijl het samenwonen van de betrokkene met de vader van het kind met de Franse nationaliteit inmiddels is beëindigd?

2)      Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, valt, in de omstandigheden als beschreven in de eerste vraag, en wegens de aanwezigheid in haar gezin van een kind met de Franse nationaliteit, deze onderdaan van een derde land, of haar kind dat onderdaan is van een derde land, binnen de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 als gezinslid van een werknemer die onderdaan is van een lidstaat, voor de toekenning van de gewaarborgde gezinsbijslag aan het kind met de Algerijnse nationaliteit?

3)      Indien de voorgaande vragen ontkennend worden beantwoord, heeft deze onderdaan van een derde land, in de omstandigheden beschreven in de eerste vraag en zolang het verblijfsrecht niet is ingetrokken, krachtens [de artikelen 13, lid 2, en 14] van richtlijn 2004/38, gelezen in samenhang met artikel 12 EG (thans artikel 18 VWEU), recht op dezelfde behandeling rechtens als staatsburgers van die lidstaat, zodat de Belgische Staat haar voor de toekenning van de gewaarborgde gezinsbijslag geen voorwaarde inzake de verblijfsduur kan opleggen, aangezien die voorwaarde niet geldt voor begunstigden met de nationaliteit van die lidstaat?

4)      Indien de voorgaande vragen ontkennend worden beantwoord, heeft die onderdaan van een derde land, in de omstandigheden als beschreven in de eerste vraag en als moeder van een burger van de Unie, krachtens de artikelen 20 en 21 van het [Handvest] recht op een gelijke behandeling, zodat de Belgische Staat haar voor de toekenning van de gewaarborgde gezinsbijslag aan één van haar andere kinderen, dat onderdaan is van een derde land, geen voorwaarde inzake de verblijfsduur kan opleggen, aangezien die voorwaarde niet geldt voor een kind dat [de nationaliteit van een lidstaat heeft]?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste en tweede vraag

21      Met zijn twee eerste vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd dat een derdelander (hierna: „moeder”) of haar dochter, die eveneens derdelander is (hierna: „dochter”), binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 vallen wanneer zij zich in de volgende situatie bevinden:

–        de moeder heeft minder dan vijf jaar geleden een verblijfstitel in een lidstaat verkregen om zich, zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap, te voegen bij een onderdaan van een andere lidstaat (hierna: „onderdaan van een andere lidstaat”), met wie zij een kind heeft dat de nationaliteit van die andere lidstaat bezit (hierna: „gemeenschappelijk kind”);

–        enkel de onderdaan van een andere lidstaat heeft de hoedanigheid van werknemer;

–        het samenwonen van de moeder en de onderdaan van een andere lidstaat is inmiddels beëindigd, en

–        de dochter en het gemeenschappelijke kind maken deel uit van het huishouden van de moeder.

22      In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat de term „gezinslid” van een werknemer in de zin van verordening nr. 1408/71 in artikel 1, sub f‑i, van deze verordening is omschreven als „iedere persoon die in de wetgeving krachtens welke de prestaties worden verleend [...] als gezinslid wordt aangemerkt of erkend of als huisgenoot wordt aangeduid; indien deze wetgevingen echter uitsluitend als gezinslid of huisgenoot beschouwen degene die bij de werknemer [of] zelfstandige [...] inwoont, wordt aan deze voorwaarde geacht te zijn voldaan wanneer de betrokkene in hoofdzaak op kosten van deze werknemer [of] zelfstandige [...] wordt onderhouden”.

23      Deze bepaling verwijst dus eerst uitdrukkelijk naar de nationale regeling nu zij als „gezinslid” aanmerkt „iedere persoon die in de wetgeving krachtens welke de prestaties worden verleend [...] als gezinslid wordt aangemerkt of erkend, of als huisgenoot wordt aangeduid” (arrest van 26 november 2009, Slanina, C‑363/08, Jurispr. blz. I‑11111, punt 25).

24      Vervolgens voert artikel 1, sub f‑i, van verordening nr. 1408/71 een nuance in: „indien deze [nationale] wetgevingen echter uitsluitend als gezinslid of huisgenoot beschouwen degene die bij de werknemer of de zelfstandige inwoont, wordt aan deze voorwaarde geacht te zijn voldaan wanneer de betrokkene in hoofdzaak op kosten van deze werknemer of zelfstandige wordt onderhouden” (reeds aangehaald arrest Slanina, punt 26).

25      Zoals de Tsjechische regering en de Europese Commissie terecht opmerken, is dus aan de voorwaarde van artikel 1, sub f‑i, van verordening nr. 1408/71 voldaan wanneer in de omstandigheden van het hoofdgeding de moeder of de dochter in de zin van de nationale wet en voor de toepassing ervan kunnen worden beschouwd als „gezinsleden” van de onderdaan van een andere lidstaat, en wanneer dit niet het geval is, het kind kan worden geacht „in hoofdzaak op kosten” van die onderdaan te worden „onderhouden” (zie in die zin reeds aangehaald arrest Slanina, punt 27).

26      Hoewel het dossier waarover het Hof beschikt, aanwijzingen bevat dat in het hoofdgeding niet aan deze voorwaarde is voldaan, staat het aan de verwijzende rechter om dit te verifiëren.

27      Zoals ook de Belgische regering terecht opmerkt, volgt anderzijds uit artikel 1, sub f‑i van verordening nr. 1408/71, zoals uitgelegd in punt 25 van het onderhavige arrest, dat de enkele omstandigheid dat het gemeenschappelijke kind bij de moeder woont, op zich niet relevant is voor de kwalificatie van de moeder of de dochter als „gezinslid”, in de zin van deze bepaling, van de onderdaan van een andere lidstaat.

28      Aangaande een mogelijke toepassing van verordening nr. 859/2003, waarnaar de verwijzende rechter eveneens verwijst, moet worden opgemerkt dat deze verordening, krachtens artikel 1 ervan, de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 uitbreidt tot derdelanders voor zover deze alleen wegens hun nationaliteit nog niet binnen de personele werkingssfeer van deze verordening vallen.

29      Dat verordening nr. 1408/71 eventueel niet van toepassing is op de moeder of de dochter, ligt niet aan hun nationaliteit, maar aan de omstandigheid dat zij niet als gezinsleden in de zin van artikel 1, sub f‑i, van deze verordening van de onderdaan van een andere lidstaat kunnen worden beschouwd.

30      Voorts moet een derdelander volgens artikel 1 van verordening nr. 859/2003 aan twee voorwaarden voldoen opdat verordening nr. 1408/71 op hem en op zijn gezinsleden van toepassing is. Zo moet deze derdelander, ten eerste, legaal in een lidstaat verblijven en mag hij zich, ten tweede, niet in een situatie bevinden die in alle opzichten geheel in de interne sfeer van één enkele lidstaat ligt. Dat is met name het geval wanneer de situatie van een derdelander uitsluitend aanknopingspunten heeft met één derde land en met één enkele lidstaat (zie in die zin arrest van 18 november 2010, Xhymshiti, C‑247/09, Jurispr. blz. I‑11845, punt 28).

31      Wat de eerste voorwaarde betreft moet worden vastgesteld dat uit de in de verwijzingsbeslissing verstrekte informatie blijkt dat zowel de moeder als de dochter tijdens de voor het hoofdgeding relevante periode legaal in België verbleef.

32      Wat de tweede voorwaarde betreft blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, dat de situatie van de moeder en de dochter uitsluitend aanknopingspunten heeft met een derde land en met één enkele lidstaat, namelijk respectievelijk de Democratische Volksrepubliek Algerije en het Koninkrijk België.

33      In die omstandigheden kan niet worden aangenomen dat verordening nr. 859/2003 de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 uitbreidt tot personen zoals de moeder of de dochter.

34      Bijgevolg moet op de eerste en tweede vraag worden geantwoord dat verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd dat de moeder of de dochter, wanneer zij zich in de in punt 21 van het onderhavige arrest bedoelde situatie bevinden, niet binnen de personele werkingssfeer van die verordening vallen, tenzij zij in de zin van de nationale wet en voor de toepassing ervan als „gezinsleden” van de onderdaan van een andere lidstaat kunnen worden beschouwd, of, wanneer dit niet het geval is, het kind kan worden geacht „in hoofdzaak op kosten” van die onderdaan te worden „onderhouden”.

 Derde vraag

35      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 13, lid 2, en 14 van richtlijn 2004/38, gelezen in samenhang met artikel 18 VWEU, aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling van een lidstaat waarbij deze lidstaat aan de moeder, wanneer zij zich in de in punt 21 van het onderhavige arrest bedoelde situatie bevindt, voor de toekenning van de gewaarborgde gezinsbijslag een voorwaarde van een verblijfsduur van vijf jaar oplegt, terwijl die lidstaat deze voorwaarde niet aan zijn eigen onderdanen oplegt.

36      Zoals de Belgische en Tsjechische regering en de Commissie terecht hebben opgemerkt, blijkt in dit verband duidelijk uit de bewoordingen van artikel 13, lid 2, van richtlijn 2004/38 dat het verblijfsrecht van gezinsleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben, krachtens deze bepaling en onder bepaalde voorwaarden slechts behouden blijft in geval van scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of beëindiging van een geregistreerd partnerschap.

37      Zoals echter wordt bevestigd door de bewoordingen zelf van de eerste vraag, wijzen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde omstandigheden niet op een huwelijk of op een geregistreerd partnerschap tussen de moeder en de onderdaan van een andere lidstaat. In die omstandigheden kan die moeder zich niet beroepen op een verblijfsrecht krachtens artikel 13, lid 2, van richtlijn 2004/38 en evenmin krachtens artikel 14 van deze richtlijn, waarvan lid 2 enkel herhaalt dat de betrokkenen, om een verblijfsrecht te kunnen behouden, aan de voorwaarden van onder meer artikel 13 van deze richtlijn moeten voldoen.

38      Artikel 18 VWEU, waarnaar de verwijzende rechter in zijn derde vraag verwijst, doet aan deze conclusie niet af.

39      De omstandigheid dat een persoon zoals verweerster in het hoofdgeding tijdens de voor het hoofdgeding relevante periode over een vergunning beschikte op grond waarvan zij in België kon verblijven, heeft immers niet tot gevolg dat zij krachtens artikel 18 VWEU een beroep kan doen op het beginsel van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit.

40      Het is juist dat het Hof in punt 46 van zijn reeds aangehaalde arrest Trojani in wezen heeft geoordeeld dat wanneer een burger van de Unie in een lidstaat over een verblijfskaart beschikt, hij met een beroep op artikel 18 VWEU onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van deze lidstaat aanspraak kan maken op het voordeel van een sociale uitkering.

41      Deze uitlegging van artikel 18 VWEU, die is gegeven in de context van het burgerschap van de Unie (zie in die zin arrest van 15 maart 2005, Bidar, C‑209/03, Jurispr. blz. I‑2119, punten 37 en 39), kan echter niet zonder meer worden toegepast op een situatie waarin een derdelander in een lidstaat over een verblijfskaart beschikt.

42      Dit voorop gesteld, heeft het Hof in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof tot taak de nationale rechter een nuttig antwoord voor de oplossing van het bij hem aanhangige geding te geven. Derhalve belet de omstandigheid dat de verwijzende rechter zijn derde vraag formeel heeft beperkt tot de uitlegging van richtlijn 2004/38 het Hof niet om hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het recht van de Unie te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de voor hem aanhangige zaak, ongeacht of deze rechter er in zijn vragen melding van maakt. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, en met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van dat recht te putten die, gelet op het voorwerp van het geschil, uitlegging behoeven (zie in die zin arrest van 14 oktober 2010, Fuß, C‑243/09, Jurispr. blz. I‑9849, punten 39 en 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      De Commissie betoogt dat de moeder, om te voorkomen dat haar voor de toekenning van de gewaarborgde gezinsbijslag een voorwaarde van een verblijfsduur van vijf jaar wordt opgelegd, een beroep kan doen op het beginsel van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit door zich te baseren op een uit artikel 12 van verordening nr. 1612/68 voortvloeiend verblijfsrecht.

44      In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat de doelstelling van verordening nr. 1612/68, namelijk het vrije verkeer van werknemers, slechts met eerbiediging van de vrijheid en de waardigheid kan worden verzekerd indien voor de integratie van het gezin van een migrerende werknemer in de gastlidstaat optimale voorwaarden gelden (zie arresten van 13 november 1990, di Leo, C‑308/89, Jurispr. blz. I‑4185, punt 13, en 17 september 2002, Baumbast en R, C‑413/99, Jurispr. blz. I‑7091, punt 50).

45      Wil die integratie kunnen slagen, dan moet het kind van een migrerende werknemer de mogelijkheid hebben om in de gastlidstaat naar school te gaan en daar een opleiding te volgen, zoals artikel 12 van verordening nr. 1612/68 uitdrukkelijk bepaalt, om deze opleiding met succes te kunnen afronden (arrest van 15 maart 1989, Echternach en Moritz, 389/87 en 390/87, Jurispr. blz. 723, punt 21, en reeds aangehaald arrest Baumbast en R, punt 51).

46      Volgens de rechtspraak houdt dit recht op toegang tot onderwijs in dat het kind van een migrerende werknemer of een voormalige migrerende werknemer een zelfstandig verblijfsrecht heeft wanneer dit kind zijn opleiding in de gastlidstaat wil volgen en dat ook de ouder die daadwerkelijk voor dat kind zorgt met het oog daarop een verblijfsrecht heeft (zie arrest van 23 februari 2010, Teixeira, C‑480/08, Jurispr. blz. I‑1107, punten 36 en 53).

47      Volgens de Commissie hebben zowel de dochter als het gemeenschappelijke kind, en bijgevolg de moeder wanneer zij daadwerkelijk voor deze kinderen zorgt, recht op een dergelijk op artikel 12 van verordening nr. 1612/68 gebaseerd verblijfsrecht.

48      In omstandigheden als aan de orde in het hoofdgeding kan deze uitlegging wat de dochter betreft echter niet worden aanvaard.

49      Enerzijds staat immers vast dat de dochter niet het kind is van de onderdaan van een andere lidstaat. Ten aanzien van deze persoon heeft zij dus niet de hoedanigheid van kind van een onderdaan van een lidstaat die op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid verricht of heeft verricht, in de zin van artikel 12 van verordening nr. 1612/68.

50      Anderzijds is het, zoals de Commissie aanvoert, stellig juist dat het recht om zich bij de migrerende werknemer te vestigen, dat volgens artikel 10, lid 1, sub a, van verordening nr. 1612/68 toekomt aan de „echtgenoot en bloedverwanten in neergaande lijn beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn”, aldus moet worden uitgelegd dat dit recht zowel aan de bloedverwanten in neergaande lijn van die werknemer als aan die van zijn echtgenote toekomt (arrest Baumbast, punt 57).

51      In dit verband volstaat het echter op te merken dat in omstandigheden als aan de orde in het hoofdgeding de moeder niet de echtgenote is – en dat ook niet is geweest – van de onderdaan van een andere lidstaat en dat de partner in het kader van een eenvoudig samenwonen niet kan worden beschouwd een „echtgenoot” te zijn in de zin van artikel 10, lid 1, sub a, van verordening nr. 1612/68 (zie in die zin arrest van 17 april 1986, Reed, 59/85, Jurispr. blz. 1283, punt 16). De dochter kan bijgevolg niet als het kind van de echtgenote van een migrerende werknemer of een voormalige migrerende werknemer worden beschouwd.

52      Wat daarentegen het gemeenschappelijke kind betreft moet worden opgemerkt dat, zoals blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, dit kind daadwerkelijk het kind is van een onderdaan van een lidstaat die op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid verricht of heeft verricht in de zin van artikel 12 van verordening nr. 1612/68. Een verblijfsrecht van de moeder, als ouder die daadwerkelijk zorgt voor datzelfde kind, op grond van deze bepaling vereist echter dat het gemeenschappelijke kind reeds naar school gaat in de gastlidstaat (zie in die zin arrest van 6 september 2012, Czop en Punakova, C‑147/11 en C‑148/11, punt 29).

53      Het Hof beschikt echter niet over voldoende informatie over de situatie van het gemeenschappelijke kind en, meer in het bijzonder, over het schoolbezoek van dat kind, wat een uitlegging van de mogelijke gevolgen voor het hoofdgeding van een op artikel 12 van verordening nr. 1612/68 gebaseerd verblijfsrecht voor de moeder in deze fase van de procedure voor het Hof hypothetisch maakt.

54      Gelet op een en ander, moet op de derde vraag worden geantwoord dat de artikelen 13, lid 2, en 14, van richtlijn 2004/38, gelezen in samenhang met artikel 18 VWEU, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een regeling van een lidstaat waarbij deze lidstaat aan de moeder, wanneer zij zich in de in punt 21 van het onderhavige arrest bedoelde situatie bevindt, voor de toekenning van de gewaarborgde gezinsbijslag een voorwaarde van een verblijfsduur van vijf jaar oplegt, terwijl die lidstaat deze voorwaarde niet aan zijn eigen onderdanen oplegt.

 Vierde vraag

55      Gelet op het antwoord op de voorgaande vragen behoeft de vierde vraag niet te worden beantwoord.

56      In herinnering moet immers worden gebracht dat de door de rechtsorde van de Unie – inclusief het Handvest – gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst, maar niet daarbuiten (zie in die zin arrest van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      Zoals blijkt uit het antwoord op de voorgaande vragen beschikt het Hof echter niet over informatie op grond waarvan het tot de slotsom kan komen dat een situatie als aan de orde in het hoofdgeding daadwerkelijk door het Unierecht wordt beheerst.

 Kosten

58      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1)      Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 gewijzigde en bijgewerkte versie, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006, moet aldus worden uitgelegd dat een derdelander of haar dochter, die eveneens derdelander is, die zich in de volgende situatie bevinden:

–        deze derdelander heeft minder dan vijf jaar geleden een verblijfstitel in een lidstaat verkregen om zich, zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap, te voegen bij een onderdaan van een andere lidstaat met wie zij een kind heeft dat de nationaliteit van die andere lidstaat bezit;

–        enkel deze onderdaan van een andere lidstaat heeft de hoedanigheid van werknemer;

–        het samenwonen van die derdelander en die onderdaan van een andere lidstaat is inmiddels beëindigd, en

–        de twee kinderen maken deel uit van het huishouden van de moeder,

niet binnen de personele werkingssfeer van die verordening vallen, tenzij deze derdelander of haar dochter in de zin van de nationale wet en voor de toepassing daarvan als „gezinsleden” van deze onderdaan van een andere lidstaat in de zin van die wet kunnen worden beschouwd, of, wanneer dit niet het geval is, zij kunnen worden geacht „in hoofdzaak op kosten” van die onderdaan te worden „onderhouden”.

2)      De artikelen 13, lid 2, en 14 van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, gelezen in samenhang met artikel 18 VWEU, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een regeling van een lidstaat waarbij deze lidstaat aan een derdelander, wanneer zij zich in de in punt 1 van het dictum van het onderhavige arrest bedoelde situatie bevindt, voor de toekenning van de gewaarborgde gezinsbijslag een voorwaarde van een verblijfsduur van vijf jaar oplegt, terwijl die lidstaat deze voorwaarde niet aan zijn eigen onderdanen oplegt.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.