Language of document : ECLI:EU:T:2017:435

ARREST VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

27 juni 2017 (*)

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Tijdelijk functionarissen – Overeenkomst voor bepaalde tijd waarin een clausule is opgenomen op grond waarvan de overeenkomst wordt beëindigd wanneer de naam van de functionaris niet wordt geplaatst op de reservelijst van het volgend algemeen vergelijkend onderzoek – Beëindiging van de overeenkomst krachtens de beëindigingsclausule – Herkwalificatie van een overeenkomst voor bepaalde tijd als overeenkomst voor onbepaalde tijd – Gezag van gewijsde – Clausule 5, lid 1, van de raamovereenkomst van het EVV, de Unice en het CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Motiveringsplicht”

In zaak T‑233/16 P,

betreffende een hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Derde kamer) van 2 maart 2016, Ruiz Molina/BHIM (F‑60/15, EU:F:2016:28), strekkende tot vernietiging van dat arrest,

José Luis Ruiz Molina, wonende te San Juan de Alicante (Spanje), vertegenwoordigd door N. Lhoëst en S. Michiels, advocaten,

rekwirant,

andere partij in de procedure

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door A. Lukošiūtė als gemachtigde, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat,

verweerder in eerste aanleg,

wijst

HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, president, M. Prek (rapporteur) en A. Dittrich, rechters,

griffier: E. Coulon,

het navolgende

Arrest (1)

1        Met zijn hogere voorziening, ingesteld krachtens artikel 9 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, verzoekt rekwirant, José Luis Ruiz Molina, om vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Derde kamer) van 2 maart 2016, Ruiz Molina/BHIM (F‑60/15, EU:F:2016:28; hierna: „bestreden arrest”), waarbij dat Gerecht heeft verworpen zijn verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de voorzitter van het EUIPO van 4 juni 2014 om zijn overeenkomst van tijdelijk functionaris na afloop van een opzeggingstermijn van zes maanden te beëindigen.

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

2        De aan het geding ten grondslag liggende feiten zijn in de punten 13 tot en met 29 van het bestreden arrest uiteengezet als volgt:

„13      Verzoeker is op 16 juli 2001 in dienst van het EUIPO getreden en heeft met ingang van 16 juli 2002 op basis van artikel 2, onder a), van de toen geldende RAP een overeenkomst van tijdelijk functionaris gekregen, voor een aanvankelijke duur van vier jaar, dat wil zeggen tot en met 15 juli 2006.

[omissis]

15      Na zijn deelneming aan één van de interne selectieprocedures op het gebied van de ‚industriële eigendom’ en rekening houdend met zijn rang van indeling, is verzoeker met ingang van 1 juni 2005 een aanhangsel bij zijn overeenkomst van tijdelijk functionaris aangeboden, dat hij heeft aanvaard. De artikelen 4 en 5 van die overeenkomst zijn daarbij gewijzigd, zodat zijn overeenkomst vanaf dat moment een ‚overeenkomst ... voor onbepaalde tijd met een beëindigingsclausule’ werd overeenkomstig het nieuwe artikel 4.

16      Artikel 5 van de aldus gewijzigde overeenkomst van tijdelijk functionaris bepaalde het volgende:

‚Deze overeenkomst zal worden beëindigd onder de voorwaarden voorzien in artikel 47 RAP indien functionaris naam niet wordt opgenomen op de reservelijst van het volgende algemeen vergelijkend onderzoek van zijn functiegroep met een specialisatie op het gebied van de industriële eigendom en georganiseerd door het Europees Bureau voor personeelsselectie. Deze overeenkomst zal eveneens worden beëindigd wanneer de functionaris geen aanbod van aanwerving als ambtenaar van zijn functiegroep aanvaardt, dat hem onmiddellijk na de bekendmaking van de reservelijst van dat vergelijkend onderzoek door het EUIPO wordt gedaan.

Het [EUIPO] behoudt voorts het recht om deze overeenkomst te beëindigen om elke andere reden voorzien in de artikelen 47 tot en 50 RAP, overeenkomstig de in die artikelen genoemde voorwaarden.

Indien wordt voldaan aan de voorwaarden voor beëindiging, zal deze overeenkomst van rechtswege worden beëindigd na afloop van een opzeggingstermijn in de zin van artikel 47, onder c-i), [RAP].’

[omissis]

18      Op 19 december 2007 heeft de directeur van de afdeling human ressources van het [EUIPO] verzoeker meegedeeld dat de algemene vergelijkende onderzoeken BHIM/AD/02/07 en BHIM/AST/02/07 vergelijkende onderzoeken waren als bedoeld in de beëindigingsclausule, voorzien in artikel 5 van zijn overeenkomst van tijdelijk functionaris, zoals gewijzigd op 1 juni 2005.

19      Verzoeker heeft deelgenomen aan algemeen vergelijkend onderzoek BHIM/AST/02/07, maar [zijn naam] werd niet opgenomen op de reservelijst. Bij besluit van 12 maart 2009 is zijn overeenkomst beëindigd met ingang van de avond van 15 september 2009 (hierna: ‚besluit van 12 maart 2009’).

20      Op 12 maart 2009 heeft verzoeker een klacht ingediend tegen het besluit van 12 maart 2009. Nadat zijn klacht was afgewezen, heeft hij dat besluit betwist in het kader van een collectief beroep, ingesteld door dertien andere (voormalige) tijdelijk functionarissen van het [EUIPO], dat ter griffie van het Gerecht is ingeschreven onder nummer F‑102/09.

21      Het collectief beroep in de zaak F‑102/09 heeft geleid tot het arrest van 15 september 2011, Bennett e.a./BHIM (F‑102/09, EU:F:2011:138; hierna: ‚arrest Bennett II’). In dat arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat verzoekers met ingang van 1 juni 2005 gewijzigde overeenkomst, niettegenstaande de bewoordingen van artikel 4 ervan, niet kon worden aangemerkt als een overeenkomst voor onbepaalde tijd, welke wordt gekenmerkt door de stabiliteit van de arbeidsverhouding (arrest Bennett II, punt 86). Voorts heeft het geoordeeld dat de wijziging die door de toevoeging van een beëindigingsclausule op 1 juni 2005 in zijn overeenkomst van tijdelijk functionaris was ingevoerd, moest worden uitgelegd als een eerste verlenging van zijn overeenkomst voor bepaalde tijd in de zin van artikel 2, onder a) RAP (arrest Bennett II, punt 120). Bij datzelfde arrest heeft het Gerecht het beroep verworpen voor zover het betrekking had op verzoeker, zodat het besluit van 12 maart 2009 niet nietig is verklaard.

22      Eerder had het Gerecht in het kader van een ander collectief beroep dat ter griffie van het Gerecht is ingeschreven onder nummer F‑19/08, waaraan verzoeker eveneens had deelgenomen en dat heeft geleid tot het arrest van 2 juli 2009, Bennett e.a./BHIM (F‑19/08, EU:F:2009:75; hierna: ‚arrest Bennett I’), na te hebben vastgesteld dat de vergelijkende onderzoeken BHIM/AD/02/07 en BHIM/AST/02/07 waren georganiseerd met het oog op de aanwerving van slechts vier assistenten respectievelijk één administrateur, in punt 116 van dat arrest geoordeeld:

‚Door aan 31 functionarissen die daartoe met succes hadden deelgenomen aan interne selectieprocedures, een overeenkomst van tijdelijk functionaris voor onbepaalde tijd aan te bieden met een beëindigingsclausule die alleen geldt wanneer de betrokkenen niet zouden worden opgenomen op een reservelijst, opgesteld na afloop van een algemeen vergelijkend onderzoek met een specialisatie op het gebied van de industriële eigendom, waarvan de organisatie door de voorzitter zelf voor 2007 of 2008 was aangekondigd, is het [EUIPO] duidelijk de verplichting aangegaan om de betrokkenen permanent in dienst te houden op voorwaarde dat zij op die reservelijst werden geplaatst. Door onder deze omstandigheden het totale aantal te vervullen posten te beperken tot vijf in totaal, terwijl er 31 betrokkenen waren, en door het aantal geslaagde kandidaten die op de lijsten van geschikte kandidaten werden geplaatst, die zijn opgesteld na afloop van de [bovendien algemene vergelijkende onderzoeken BHIM /AD/02/07 en BHIM/AST/02/07], exact te beperken tot het aantal te vervullen posten, heeft het [EUIPO] de kansen van alle verzoekers om te ontkomen aan de beëindigingsclausule radicaal en objectief verminderd, waardoor het de omvang van zijn contractuele verplichtingen jegens zijn tijdelijk personeel ten dele heeft uitgehold.’

[omissis]

25      Na de arresten Bennett I en Bennett II hebben het [EUIPO] en verzoeker op 1 december 2011 een ‚herintredingsprotocol’ ondertekend, dat voorzag in verzoekers ‚herintreding’ in het kader van zijn overeenkomst van tijdelijk functionaris zoals gewijzigd op 1 juni 2005, waarbij artikel 5 van de overeenkomst ongewijzigd is gebleven en artikel 4 is geschrapt (hierna: ‚herintredingsprotocol’); bij datzelfde protocol heeft het [EUIPO] verzoeker daadwerkelijk met ingang van 1 december 2011 opnieuw in zijn functie tewerkgesteld.

[omissis]

27      Op 28 november 2013 heeft de voorzitter van het [EUIPO] verzoeker meegedeeld dat na de bekendmaking van de aankondiging van het betrokken vergelijkend onderzoek ‚de in artikel 5 van zijn overeenkomst van tijdelijk functionaris voorziene beëindigingsclausule in werking zou treden indien zijn naam niet zou worden opgenomen op de reservelijsten van de ... algemene vergelijkende onderzoeken BHIM/AD/01/13 en BHIM/AST/02/13]’.

28      Verzoeker heeft deelgenomen aan algemeen vergelijkend onderzoek BHIM/AST/02/13 (hierna: ‚betrokken vergelijkend onderzoek’), maar [zijn naam] is niet op de reservelijst geplaatst. Bij besluit van 4 juni 2014 is zijn overeenkomst van tijdelijk functionaris beëindigd, na afloop van een op diezelfde dag ingaande opzeggingstermijn van zes maanden, dat wil zeggen op 3 december 2014 (hierna: ‚bestreden besluit’).

29      Verzoeker heeft op 4 september 2014 een klacht ingediend tegen het bestreden besluit, welke is afgewezen op 12 januari 2015.”

 Procedure in eerste aanleg en bestreden arrest

3        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken op 22 april 2015, heeft verzoeker in eerste aanleg beroep ingesteld, ingeschreven onder nummer F‑60/15, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de voorzitter van het EUIPO van 4 juni 2014 om zijn overeenkomst van tijdelijk functionaris na afloop van een opzeggingstermijn van zes maanden te beëindigen.

4        Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken het beroep verworpen en verzoeker in eerste aanleg in zijn eigen kosten en in de helft van de kosten van het EUIPO verwezen.

5        Allereerst heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken eraan herinnerd dat „het herintredingsprotocol dat het EUIPO en verzoeker in op 1 december 2011 hadden ondertekend voorzag in zijn herintreding in het kader van zijn overeenkomst van tijdelijk functionaris, zoals gewijzigd op 1 juni 2005, in de rang en de salaristrap die hij had op de dag waarop die overeenkomst was beëindigd, dat wil zeggen op de avond van 15 september 2009”, en dat het EUIPO zich bij datzelfde protocol „ertoe had verplicht om zijn loopbaan met ingang van diezelfde datum te herstellen en hem het verschil te betalen tussen hetgeen hij in de periode van 16 september 2009 tot en met 30 november 2011 zou hebben ontvangen, indien zijn overeenkomst niet was beëindigd en hetgeen hij gedurende diezelfde periode daadwerkelijk heeft ontvangen”. Het heeft geoordeeld dat „onder deze omstandigheden en zoals expliciet b[leek uit artikel 1 van dat protocol, ervan [moest worden uitgegaan dat het besluit van 12 maart 2009 bij dat protocol was ingetrokken en dat verzoeker met terugwerkende kracht opnieuw was tewerkgesteld in het kader van de uitvoering van zijn overeenkomst van tijdelijk functionaris, zoals gewijzigd op 1 juni 2005, met ingang van de dag waarop het beëindigingsbesluit inging, dat wil zeggen met ingang van de avond van 15 september 2009”. Het heeft derhalve vastgesteld dat „aangezien verzoekers overeenkomst van tijdelijk functionaris, zoals gewijzigd op 1 juni 2005, moet worden uitgelegd als een eerste verlenging van zijn overeenkomst van tijdelijk functionaris voor bepaalde tijd in de zin van artikel 2, onder a), RAP, […] hij niet kan stellen dat het bestreden besluit in strijd was met de bepalingen van artikel 8, eerste alinea, RAP, op grond dat dit protocol de tweede verlenging van zijn overeenkomst met het [EUIPO] zou hebben gevormd” (bestreden arrest, punt 39).

6        Vervolgens heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken beklemtoond dat „de raamovereenkomst van het EVV, de Unice en het CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, gesloten op 18 maart 1999 en uitgevoerd bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 niet de voorwaarden [betrof voor de beëindiging van overeenkomsten voor bepaalde of onbepaalde tijd, maar de voorwaarden voor het gebruik van die overeenkomsten, overeenkomstig clausule 1, onder b), ervan” en dat „clausule 5, lid 1, onder a), van [die raamovereenkomst niet rechtstreeks kon worden aangevoerd tegen het bestreden besluit, welk besluit noch tot doel noch tot gevolg had dat verzoekers aanstelling bij het EUIPO werd verlengd en dat op zich dus niet strijdig kon zijn met de bepalingen van die raamovereenkomst” (bestreden arrest, punt 45).

7        Met betrekking tot de vermeende onwettigheid van het herintredingsprotocol dat het EUIPO en verzoeker in eerste aanleg op 1 december 2011 hadden ondertekend (hierna: „herintredingsprotocol van 1 december 2011”), aangezien het in strijd zou zijn met de bepalingen van de raamovereenkomst van het EVV, de Unice en het CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, gesloten op 18 maart 1999 en uitgevoerd bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 (PB 1999, L 175, blz. 43; hierna: „raamovereenkomst”), heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken eraan herinnerd dat verzoeker in eerste aanleg bij dat protocol was teruggeplaatst in zijn overeenkomst van tijdelijk functionaris, zoals gewijzigd op 1 juni 2005, en dat „die laatste overeenkomst ... een eerste verlenging [vormde van zijn overeenkomst van tijdelijk functionaris voor bepaalde tijd in de zin van artikel 2, onder a), RAP, op basis van de bepalingen van artikel 8 van die Regeling, welke nu juist het gebruik van opeenvolgende overeenkomsten van tijdelijk functionaris beoogden te beperken en [vielen onder de maatregelen bedoeld in clausule 5, lid 1, van de raamovereenkomst, die misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende overeenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd kunnen voorkomen” (bestreden arrest, punt 46).

8        Ten slotte heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken beklemtoond dat „daar het besluit tot beëindiging van verzoekers vorige overeenkomst met het [EUIPO] door het Gerecht niet nietig is verklaard, zijn herintreding op grond van het herintredingsprotocol van 1 december 2011 alleen op initiatief van de administratie [had plaatsgevonden” en dat „die herintreding bij het [EUIPO], zelfs al was de arbeidsverhouding gedurende meer dan twee jaar verbroken, niet kon worden aangemerkt als misbruik in de zin van clausule 1, onder b), van de raamovereenkomst” (bestreden arrest, punt 46).

 Procedure bij het Gerecht en conclusies van partijen

9        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 mei 2016, heeft rekwirant de onderhavige hogere voorziening ingesteld.

[omissis]

17      Rekwirant verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        dientengevolge, zijn in eerste aanleg ingediende vorderingen toe te wijzen en nietig te verklaren het besluit van de voorzitter van het EUIPO van 4 juni 2014 om zijn overeenkomst van tijdelijk functionaris na een opzeggingstermijn van zes maanden te beëindigen;

–        het EUIPO te verwijzen in alle kosten van de beide procedures.

18      Het EUIPO verzoekt het Gerecht:

–        de hogere voorziening af te wijzen;

–        subsidiair, zijn in eerste aanleg ingediende vorderingen toe te wijzen;

–        rekwirant te verwijzen in de kosten van de procedure.

 In rechte

[omissis]

 Eerste en tweede middel: schending van artikel 8 RAP respectievelijk schending van het gezag van gewijsde van het arrest van 15 september 2011, Bennett e.a./BHIM (F102/09, EU:F:2011:138)

21      Rekwirants eerste twee middelen zijn ontleend aan schending van artikel 8 RAP respectievelijk schending van het gezag van gewijsde van het arrest van 15 september 2011, Bennett e.a./BHIM (F‑102/09, EU:F:2011:138).

[omissis]

24      De eerste twee middelen houden in dat ten eerste moet worden onderzocht of het Gerecht voor ambtenarenzaken van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, door te oordelen dat het beëindigingsbesluit van 12 maart 2009 was ingetrokken. Voorts houden zij in dat moet worden onderzocht of dat Gerecht de rechtsgevolgen van die intrekking juist heeft beoordeeld.

25      Ten eerste moet worden onderzocht of de intrekking van het beëindigingsbesluit van 12 maart 2009 juridisch mogelijk was.

26      Om te beginnen volgt uit de rechtspraak dat de intrekking met terugwerkende kracht van een wettige administratieve handeling waarbij subjectieve rechten of soortgelijke voordelen zijn verleend, in strijd is met de algemene rechtsbeginselen (zie in die zin arresten van 22 september 1983, Verli-Wallace/Commissie, 159/82, EU:C:1983:242, punt 8, en 5 december 2000, Gooch/Commissie, T‑197/99, EU:T:2000:282, punt 52).

27      Wat voorts onwettige administratieve handelingen betreft, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak uit de algemene beginselen van het Unierecht voortvloeit dat de administratie in beginsel een begunstigende administratieve handeling die wederrechtelijk is vastgesteld, met terugwerkende kracht mag intrekken (zie in die zin arresten van 20 november 2002, Lagardère en Canal+/Commissie, T‑251/00, EU:T:2002:278, punten 138‑140, en 15 april 2011, IPK International/Commissie, T‑297/05, EU:T:2011:185, punt 118), doch dat de intrekking met terugwerkende kracht van een handeling waarbij de adressaat ervan rechten zijn verleend, in het algemeen aan zeer strenge voorwaarden is onderworpen (zie in die zin arrest van 9 maart 1978, Herpels/Commissie, 54/77, EU:C:1978:45 punt 38). Elke instelling van de Unie die constateert dat een door haar verrichte handeling onwettig is, heeft weliswaar het recht deze handeling binnen een redelijke termijn met terugwerkende kracht in te trekken, maar aan dat recht kan een grens worden gesteld door de noodzaak het gewettigd vertrouwen te respecteren van degene die op de wettigheid van de handeling mocht vertrouwen (arresten van 26 februari 1987, Consorzio Cooperative d’Abruzzo/Commissie, 15/85, EU:C:1987:111, punten 12‑17; 20 juni 1991, Cargill/Commissie, C‑248/89, EU:C:1991:264, punt 20, en 17 april 1997, de Compte/Parlement, C‑90/95 P, EU:C:1997:198, punt 35). Een dergelijk besluit hangt eveneens af van de voorwaarde dat het niet in strijd is met het beginsel van rechtszekerheid (zie in die zin arrest van 5 maart 2003, Ineichen/Commissie, T‑293/01, EU:T:2003:55, punt 91).

28      Bovendien volgt uit het arrest van 16 december 2010, Athinaïki Techniki/Commissie (C‑362/09 P, EU:C:2010:783, punt 59), in wezen dat de strenge voorwaarden zoals genoemd in de arresten van 9 maart 1978, Herpels/Commissie (54/77, EU:C:1978:45); 26 februari 1987, Consorzio Cooperative d’Abruzzo/Commissie (15/85, EU:C:1987:111), en 17 april 1997, de Compte/Parlement (C‑90/95 P, EU:C:1997:198), waaronder de intrekking met terugwerkende kracht mogelijk is van een onwettige administratieve handeling waardoor subjectieve rechten zijn ontstaan, niet relevant zijn wanneer de betrokken handeling voor de adressaat ervan geen rechten heeft doen ontstaan, maar bezwarend voor hem is.

29      In het licht van die rechtspraak is het Gerecht van oordeel dat niets zich ertegen verzet dat een wettige of onwettige administratieve handeling, die voor de adressaat ervan hoofdzakelijk bezwarend is en als bijkomstigheid rechten ten behoeve van hem doet ontstaan, kan worden ingetrokken indien geen inbreuk wordt gemaakt op het gewettigd vertrouwen van die adressaat en het beginsel van rechtszekerheid niet wordt geschonden.

30      In casu moet worden vastgesteld dat het beëindigingsbesluit van 12 maart 2009 hoofdzakelijk een administratieve handeling vormt die voor rekwirant bezwarend is, en dat zij als bijkomstigheid rechten ten behoeve van hem doet ontstaan.

31      Ook moet worden opgemerkt dat rekwirant door de ondertekening van het herintredingsprotocol van 1 december 2011 heeft ingestemd met de intrekking van het beëindigingsbesluit van 12 maart 2009, en dat die intrekking derhalve heeft plaatsgevonden met eerbiediging van rekwirants gewettigd vertrouwen en in overeenstemming met het rechtszekerheidsbeginsel, zoals in punt 28 hierboven in herinnering gebracht. Artikel 1 van dat protocol geeft dienaangaande zonder enige dubbelzinnigheid aan dat het besluit wordt ingetrokken.

32      Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft in punt 39 van het bestreden arrest dus terecht geoordeeld dat het beëindigingsbesluit van 12 maart 2009 was ingetrokken bij het herintredingsprotocol van 1 december 2011.

33      Nu de intrekking van het beëindigingsbesluit van 12 maart 2009 juridisch mogelijk was, moet ten tweede worden onderzocht of het Gerecht voor ambtenarenzaken bij de beoordeling van de rechtsgevolgen van die intrekking niet van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan.

34      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat aangezien het beëindigingsbesluit van 12 maart 2009 is ingetrokken, het wordt geacht nooit te hebben bestaan. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft in punt 39 van het bestreden arrest dus terecht vastgesteld dat rekwirant met terugwerkende kracht met ingang van 15 september 2009 was herplaatst in het kader van de uitvoering van zijn overeenkomst van tijdelijk functionaris, zoals gewijzigd op 1 juni 2005. De bepalingen van het herintredingsprotocol van 1 december 2011 maken rekwirants herplaatsing in de positie die hij vóór 15 september 2009 had, in dat opzicht dus slechts concreet.

35      Vervolgens heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 39 van het bestreden arrest geoordeeld dat rekwirants overeenkomst van tijdelijk functionaris, zoals gewijzigd bij het aanhangsel van 1 juni 2005, moest worden opgevat als een eerste verlenging van zijn overeenkomst van tijdelijk functionaris voor bepaalde tijd in de zin van artikel 2, onder a), RAP, en heeft het de stelling afgewezen dat het herintredingsprotocol van 1 december 2011 de tweede verlenging van die overeenkomst had gevormd.

36      Die redenering van het Gerecht voor ambtenarenzaken geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals in punt 34 hierboven is aangegeven, heeft de intrekking van het beëindigingsbesluit van 12 maart 2009, zoals geconcretiseerd bij het herintredingsprotocol van 1 december 2011, tot gevolg gehad dat rekwirant in de positie werd herplaatst die hij vóór 15 september 2009 had, en niet dat hij in een positie werd herplaatst die hij vóór die datum niet had noch dat zijn overeenkomst voor bepaalde tijd dus voor een tweede keer werd verlengd.

[omissis]


HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen),

rechtdoende, verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      José Luis Ruiz Molina draagt zijn eigen kosten alsmede de kosten die het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) in het kader van deze procedure heeft gemaakt.

Jaeger

Prek

Dittrich

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 juni 2017.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.


1      Van dit arrest zijn alleen de punten overgenomen waarvan het Gerecht de publicatie zinvol acht.