Language of document : ECLI:EU:T:2022:736

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid)

30 november 2022 (*)

„Institutioneel recht – Lid van het EESC – Kwijtingsprocedure voor de uitvoering van de begroting van het EESC voor het begrotingsjaar 2019 – Resolutie van het Parlement waarbij verzoeker wordt beticht van psychisch geweld – Beroep tot nietigverklaring – Niet voor beroep vatbare handeling – Niet-ontvankelijkheid – Beroep tot schadevergoeding – Bescherming van persoonsgegevens – Vermoeden van onschuld – Vertrouwelijkheidsplicht – Beginsel van behoorlijk bestuur – Evenredigheid – Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die aan particulieren rechten toekent”

In zaak T‑401/21,

KN, vertegenwoordigd door M. Casado García-Hirschfeld en M. Aboudi, advocaten,

verzoeker,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door R. Crowe, C. Burgos en M. Allik als gemachtigden,

verweerder,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

ten tijde van de beraadslagingen samengesteld als volgt: M. van der Woude, president, J. Svenningsen (rapporteur), C. Mac Eochaidh, T. Pynnä en J. Laitenberger, rechters,

griffier: L. Ramette, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting van 14 september 2022,

het navolgende

Arrest

1        Verzoeker, KN, verzoekt met zijn beroep – op grond van artikel 263 VWEU – om nietigverklaring van besluit (EU, Euratom) 2021/1552 van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling VI – Europees Economisch en Sociaal Comité (PB 2021, L 340, blz. 140; hierna: „bestreden besluit”), en van resolutie (EU) 2021/1553 van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling VI – Europees Economisch en Sociaal Comité (PB 2021, L 340, blz. 141; hierna: „bestreden resolutie” en tezamen met het bestreden besluit: „bestreden handelingen”). Voorts verzoekt hij met zijn beroep – op grond van artikel 268 VWEU – om vergoeding van de schade die hij ten gevolge van de bestreden handelingen zou hebben geleden.

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Verzoeker is lid van het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC). Tussen april 2013 en oktober 2020 was hij voorzitter van de werkgeversgroep (hierna: „groep I”).

3        Op 6 december 2018 heeft het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF), na te zijn ingelicht over aantijgingen betreffende het gedrag van verzoeker jegens andere EESC-leden en personeelsleden van het EESC, een onderzoek naar hem ingesteld.

4        Bij brief van 16 januari 2020 heeft OLAF verzoeker ervan in kennis gesteld dat het onderzoek was afgesloten en dat het onderzoeksverslag (hierna: „OLAF-verslag”) naar het Belgisch federaal parket en naar de voorzitter van het EESC was verzonden. Daar OLAF onder meer had geconcludeerd dat verzoeker twee EESC-personeelsleden had geïntimideerd, heeft dit bureau, aan de ene kant, het EESC aanbevolen te overwegen om de procedure van artikel 8 van de gedragscode voor EESC-leden in te leiden en „alle nodige maatregelen te nemen teneinde te voorkomen dat zich op de werkvloer nieuwe gevallen van intimidatie door [verzoeker] voordoen” en, aan de andere kant, het Belgisch federaal parket aanbevolen om gerechtelijke stappen te ondernemen, aangezien de in het verslag vastgestelde feiten een strafbaar feit konden vormen in de zin van artikel 442 bis van het Belgische strafwetboek.

5        Bij besluit (EU) 2020/1984 van het Europees Parlement van 13 mei 2020 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2018, afdeling VI – Europees Economisch en Sociaal Comité (PB 2020, L 417, blz. 469), heeft het Europees Parlement zijn besluit tot verlening van kwijting aan de secretaris-generaal van het EESC voor de uitvoering van de begroting van het EESC voor het begrotingsjaar 2018 uitgesteld.

6        Daags daarna heeft het Parlement resolutie (EU) 2020/1985 aangenomen met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2018, afdeling VI – Europees Economisch en Sociaal Comité (PB 2020, L 417, blz. 470). In punt 6 van deze resolutie staat in wezen dat het Parlement verwacht door het EESC in kennis te worden gesteld van de maatregelen genomen in reactie op het OLAF-verslag.

7        Naar aanleiding van de aanbevelingen van OLAF heeft het bureau van het EESC op 9 juni 2020 een aantal maatregelen genomen. In het bijzonder heeft het EESC, ten eerste, verzoeker verzocht zijn functie van voorzitter van Groep I neer te leggen en afstand te doen van zijn kandidatuur voor het voorzitterschap van het EESC, en, ten tweede, hem alle activiteiten op het gebied van management en beheer van personeel ontnomen.

8        Bij brief van 7 juli 2020 heeft de voorzitter van het EESC het Parlement in kennis gesteld van de maatregelen die het bureau van het EESC op 9 juni 2020 had genomen.

9        Bij besluit van 15 juli 2020 heeft de voltallige vergadering van het EESC, op verzoek van de auditorat du travail de Bruxelles (arbeidsauditoriaat Brussel, België), de vrijstelling van rechtsvervolging van verzoeker opgeheven. Vervolgens heeft de voltallige vergadering van het EESC bij besluit van 28 juli 2020 besloten dat dit Comité zich civiele partij zou stellen in de tegen verzoeker ingeleide procedure bij de tribunal correctionnel de Bruxelles (correctionele rechtbank Brussel, België).

10      Bij besluit (EU) 2020/2046 van het Europees Parlement van 20 oktober 2020 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2018, afdeling VI – Europees Economisch en Sociaal Comité (PB 2020, L 420, blz. 16) heeft het Europees Parlement uiteindelijk geweigerd aan de secretaris-generaal van het EESC kwijting te verlenen voor de uitvoering van de begroting van het EESC voor het begrotingsjaar 2018. In de resolutie bij dit besluit heeft het Parlement met name zijn bezorgdheid geuit over het gevolg dat het EESC aan het OLAF-verslag had gegeven.

11      Op 25 maart 2021 heeft de Commissie begrotingscontrole van het Parlement (hierna: „Cocobu”) in het kader van de kwijtingsprocedure voor de uitvoering van de begroting van het EESC voor het begrotingsjaar 2019 een verslag ingediend waarin zij heeft aanbevolen kwijting te verlenen aan de secretaris-generaal van het EESC.

12      Op 28 april 2021 heeft het Parlement het bestreden besluit vastgesteld, waarbij het heeft besloten de secretaris-generaal van het EESC kwijting te verlenen voor de uitvoering van de begroting van dit Comité voor het begrotingsjaar 2019.

13      De volgende dag heeft het Parlement de bestreden resolutie aangenomen, waarin onder meer het volgende staat te lezen:

„Weigering van het verlenen van kwijting in 2018, belangenconflicten, intimidatie, klokkenluiders

[Het Parlement]

66.      brengt in herinnering dat diverse personeelsleden gedurende een lange periode te maken hebben gehad met psychisch geweld door de toenmalige voorzitter van groep I; betreurt dat de maatregelen tegen intimidatie die door het Comité zijn vastgesteld er niet toe hebben geleid dat er eerder stappen werden gezet en dat deze kwestie sneller werd aangepakt, omdat het ging om een persoon die een hoge functie bekleedde; […] veroordeelt dat het Comité er lang over heeft gedaan om de nodige maatregelen te nemen om het reglement van orde en de gedragscode van het Comité aan te passen teneinde te voorkomen dat een dergelijke situatie zich in de toekomst opnieuw zou voordoen;

[…]

68.      wijst erop dat de tekortkomingen van het Comité in verband met deze kwestie hebben geleid tot een materieel verlies aan publieke middelen in verband met juridische kosten, ziekteverlof, slachtofferbescherming, verminderde productiviteit, vergaderingen van het bureau en andere organen enzovoort; is daarom van oordeel dat dit aanleiding geeft tot zorg over de verantwoordingsplicht en begrotingscontrole en het goede beheer van personele middelen binnen de instellingen, organen en instanties van de Unie; […]

69.      herinnert eraan dat het Parlement heeft besloten de secretaris-generaal van het Comité geen kwijting te verlenen voor het begrotingsjaar 2018, onder meer op grond van de flagrante schending van zijn zorgplicht en de inactiviteit bij de administratie, in combinatie met de financiële gevolgen; herinnert het Comité eraan dat weigering om kwijting te verlenen een ernstige kwestie is die onmiddellijk moet worden aangepakt; betreurt ten zeerste het gebrek aan doortastend optreden, met name preventie- en herstelmaatregelen, van de voormalig directeur personeelszaken en financiën, die nu secretaris-generaal is, tot de weigering om kwijting te verlenen voor 2018;

70.      merkt op dat de secretaris-generaal in het kader van de kwijtingsprocedures van 2018 en een deel van 2019 niet in staat was toereikende, transparante en betrouwbare informatie te geven aan de Commissie begrotingscontrole van het Parlement […];

[…]

75.      […] stelt met bezorgdheid vast dat dit specifieke lid dat verantwoordelijk werd bevonden voor intimidatie, nog steeds actief was in het bureau na de aanbeveling van OLAF en erin is geslaagd de vaststelling van de nieuwe gedragscode voor de leden uit te stellen;

[…]

80.      […] stelt echter met grote bezorgdheid vast dat de dader voor een nieuwe termijn als lid is aangesteld door de Raad, en dat de slachtoffers en klokkenluiders het risico lopen van vergelding door hemzelf of door mensen die hem steunen binnen het Comité; benadrukt dat hij zijn wanpraktijken niet erkent of betreurt, hetgeen getuigt van een volledig gebrek aan zelfreflectie en respect voor de betrokken slachtoffers;

[…]

83.      merkt op dat het besluit van het bureau van 9 juni 2020 dat het Comité zich burgerlijke partij zal stellen in de procedure die de arbeidsauditeur van Brussel voor de correctionele rechtbank te Brussel zal openen, is bevestigd tijdens de zitting van het Comité van 15 en 16 juli 2020; merkt op dat de arbeidsauditeur van Brussel op de hoogte is gesteld van de opheffing van de immuniteit van het lid, maar dat er tot op heden geen nadere informatie over de procedure is ontvangen;

[…]”

 Conclusies van partijen

14      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit en de bestreden resolutie nietig te verklaren;

–        het Parlement te veroordelen tot betaling van 100 000 EUR aan hem ter vergoeding van zijn immateriële schade;

–        het Parlement te verwijzen in de kosten.

15      Het Parlement verzoekt het Gerecht:

–        het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk en, subsidiair, ongegrond te verklaren;

–        de beroep tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en, subsidiair, ongegrond te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

16      Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid overeenkomstig artikel 130 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht op te werpen, stelt het Parlement dat de verzoeken tot nietigverklaring en tot schadevergoeding niet-ontvankelijk zijn.

 Ontvankelijkheid van het verzoek tot nietigverklaring

17      Het Parlement betoogt dat de bestreden handelingen, die enkel het EESC als adressaat hebben, niet ten doel hebben bindende rechtsgevolgen in het leven te roepen die de rechtspositie van derden wijzigen. Voorts voert het aan dat verzoeker door de bestreden handelingen rechtstreeks noch individueel wordt geraakt, zodat hij niet bevoegd is om daartegen in rechte op te komen.

18      Verzoeker betwist dit betoog en stelt in wezen dat de bestreden handelingen hem benadelen voor zover hij daarin op de korrel wordt genomen in verband met vermeend intimiderend gedrag. Dienaangaande stelt hij dat deze handelingen, omdat zij zijn gepubliceerd, zijn reputatie en waardigheid rechtstreeks aantasten doordat zij hem op soortgelijke wijze individualiseren als de adressaat ervan.

19      Aangezien de bestreden resolutie opmerkingen bevat die een integrerend deel uitmaken van het bestreden besluit, moet vooraf worden onderzocht of de gezamenlijk tegen de bestreden handelingen gerichte verzoeken tot nietigverklaring ontvankelijk zijn.

20      Dienaangaande zij opgemerkt dat verzoeker niet verzoekt om nietigverklaring van de bestreden handelingen voor zover het Parlement kwijting heeft verleend aan de secretaris-generaal van het EESC voor de uitvoering van de begroting van dit Comité voor het begrotingsjaar 2019, maar alleen voor zover hij in de bestreden resolutie wordt geïdentificeerd of althans kan worden geïdentificeerd als dader van psychisch geweld.

21      Met andere woorden, verzoeker verzoekt slechts om nietigverklaring van de bestreden handelingen voor zover hij wordt getroffen door bepaalde opmerkingen in de bestreden resolutie, die een integrerend deel uitmaken van het bestreden besluit, zonder af te willen doen aan het dispositief van dit besluit waarbij het Parlement aan het EESC kwijting heeft verleend.

22      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak alleen het dispositief van een handeling rechtsgevolgen kan sorteren en dus bezwarend kan zijn, ongeacht de motivering voor die handeling. De in de motivering van een handeling geformuleerde beoordelingen zijn daarentegen als zodanig niet vatbaar voor een beroep tot nietigverklaring en kunnen door de Unierechter slechts op hun rechtmatigheid worden getoetst voor zover zij, als motivering van een bezwarende handeling, noodzakelijk zijn ter ondersteuning van het dispositief van deze handeling (zie in die zin arresten van 17 september 1992, NBV en NVB/Commissie, T‑138/89, EU:T:1992:95, punt 31, en 1 februari 2012, Waals Gewest/Commissie, T‑237/09, EU:T:2012:38, punt 45).

23      In het onderhavige geval zijn de opmerkingen in de bestreden resolutie die verzoeker betreffen echter niet noodzakelijk ter ondersteuning van het dispositief van het bestreden besluit. Het Parlement heeft immers besloten kwijting te verlenen aan de secretaris-generaal van het EESC voor de uitvoering van de begroting van dit Comité voor het begrotingsjaar 2019, los van het deel van de bestreden resolutie waarin verzoeker als dader van psychisch geweld kan worden geïdentificeerd.

24      Bijgevolg kan de verwijzing in het bestreden besluit naar verzoeker als dader van psychisch geweld als zodanig niet het voorwerp zijn van een door hem bij het Gerecht ingesteld beroep tot nietigverklaring en kan deze verwijzing, aangezien zij niet in verband kan worden gebracht met het dispositief van het bestreden besluit, hoe dan ook niet door het Hof van Justitie van de Europese Unie op haar wettigheid worden getoetst.

25      Aan die conclusie wordt niet afgedaan door het argument van verzoeker dat hij door het hem aangaande onderdeel van de bestreden resolutie wordt benadeeld. Verzoeker wordt de toegang tot de rechter immers niet ontzegd, aangezien het in artikel 268 en artikel 340, tweede alinea, VWEU bedoelde beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid mogelijk blijft wanneer de betrokken gedraging van het Parlement van dien aard is dat de Unie aansprakelijk is (zie in die zin arrest van 12 september 2006, Reynolds Tobacco e.a./Commissie, C‑131/03 P, EU:C:2006:541, punt 82).

26      In dat verband zij opgemerkt dat voor zover het voorwerp van het verzoek tot nietigverklaring samenvalt met dat van het verzoek tot schadevergoeding, de afwijzing van het verzoek tot nietigverklaring op grond dat dit verzoek wegens het ontbreken van een door verzoeker aanvechtbare handeling niet-ontvankelijk is, niet tot gevolg heeft dat het Gerecht de mogelijkheid wordt ontnomen om indien nodig te verwijzen naar de middelen en argumenten die tot staving daarvan zijn aangevoerd teneinde in het kader van het verzoek tot schadevergoeding de rechtmatigheid van de aan het Parlement verweten gedraging te beoordelen (zie in die zin arrest van 9 december 2010, Commissie/Strack, T‑526/08 P, EU:T:2010:506, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Gelet op het voorgaande moeten de verzoeken tot nietigverklaring niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Ontvankelijkheid van het verzoek tot schadevergoeding

28      Hoewel het Parlement erkent dat een verzoek tot schadevergoeding ontvankelijk zou zijn geweest indien verzoeker niet tevens had verzocht om nietigverklaring van de bestreden handelingen, stelt het niettemin dat het verzoek tot schadevergoeding in de onderhavige zaak niet-ontvankelijk moet worden verklaard overeenkomstig de rechtspraak volgens welke vorderingen tot vergoeding van materiële of immateriële schade moeten worden afgewezen wanneer zij een nauwe samenhang vertonen met vorderingen tot nietigverklaring die op hun beurt niet-ontvankelijk of ongegrond zijn verklaard.

29      Het is juist dat het vaste rechtspraak in ambtenarenzaken is dat, indien een verzoek tot schadevergoeding een nauwe band vertoont met het verzoek tot nietigverklaring, zoals in casu het geval is, de afwijzing van dit laatste verzoek door de niet-ontvankelijkverklaring dan wel de ongegrondverklaring ervan, de afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding meebrengt (zie in die zin arresten van 6 maart 2001, Connolly/Commissie, C‑274/99 P, EU:C:2001:127, punt 129, en 30 september 2003, Martínez Valls/Parlement, T‑214/02, EU:T:2003:254, punt 43).

30      Wat in het bijzonder het geval betreft waarin een verzoek tot nietigverklaring van een handeling niet-ontvankelijk is, is deze rechtspraak echter tot stand gekomen in zaken waarin de verzoekende partijen hetzij hadden verzuimd om via een beroep tot nietigverklaring op te komen tegen de handelingen die de door hen gestelde schade hadden veroorzaakt, hetzij dit te laat hadden gedaan (arrest van 8 november 2018, Cocchi en Falcione/Commissie, T‑724/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2018:759, punt 82). Voor zover deze rechtspraak ertoe strekt oneigenlijk gebruik van rechtsmiddelen te voorkomen, is zij dus slechts van toepassing wanneer de gestelde schade uitsluitend voortvloeit uit een definitief geworden handeling waartegen de betrokkene beroep tot nietigverklaring had kunnen instellen [zie in die zin beschikking van 4 mei 2005, Holcim (France)/Commissie, T‑86/03, EU:T:2005:157, punt 50].

31      In het onderhavige geval kan dus worden volstaan met de vaststelling dat, om het door het Parlement aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid terzijde te schuiven, de verzoeken tot nietigverklaring niet-ontvankelijk zijn verklaard omdat er geen aanvechtbare handeling was, en niet omdat verzoeker had verzuimd om die handeling aan te vechten of dit te laat had gedaan.

32      In die omstandigheden is het verzoek tot schadevergoeding ontvankelijk.

 Gegrondheid van het verzoek tot schadevergoeding

33      Voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU moet aan drie cumulatieve voorwaarden zijn voldaan: de onrechtmatigheid van de aan de instelling van de Unie verweten gedraging, het daadwerkelijke bestaan van schade en het bestaan van een causaal verband tussen de gedraging van die instelling en de gestelde schade (zie in die zin arrest van 16 december 2020, Raad e.a./K. Chrysostomides & Co. e.a., C‑597/18 P, C‑598/18 P, C‑603/18 P en C‑604/18 P, EU:C:2020:1028, punt 79).

34      Wanneer aan een van die voorwaarden niet is voldaan, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen, zonder dat hoeft te worden onderzocht of de overige voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie zijn vervuld (zie arrest van 25 februari 2021, Dalli/Commissie, C‑615/19 P, EU:C:2021:133, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Om aan te tonen dat het Parlement onrechtmatig heeft gehandeld, voert verzoeker in de onderhavige zaak vier grieven aan, ontleend aan schending van rechtsregels die ertoe strekken aan particulieren rechten toe te kennen, te weten, ten eerste, het recht op bescherming van persoonsgegevens, ten tweede, het beginsel van het vermoeden van onschuld, ten derde, het beginsel van vertrouwelijkheid van de OLAF-onderzoeken, en, ten vierde, het recht op behoorlijk bestuur en het evenredigheidsbeginsel.

 Eerste grief: schending van het recht op bescherming van persoonsgegevens

36      Verzoeker stelt dat de openbaarmaking van zijn persoonsgegevens in de bestreden resolutie geen rechtmatige verwerking is in de zin van artikel 5 van verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 45/2001 en besluit nr. 1247/2002/EG (PB 2018, L 295, blz. 39).

37      Hij betoogt met name dat de verwerking van zijn persoonsgegevens niet noodzakelijk was voor de vervulling van een taak van algemeen belang in de zin van artikel 5, lid 1, onder a), van die verordening, aangezien OLAF in zijn verslag heeft geconcludeerd dat verzoekers gedrag geen financiële gevolgen had voor de begroting van de Unie. Volgens hem was de openbaarmaking van de informatie over hem derhalve niet nodig voor het nemen van een besluit inzake de kwijting voor de uitvoering van de begroting van het EESC.

38      Het Parlement betwist dat betoog.

39      Volgens artikel 5, lid 1, onder a), van verordening 2018/1725 is de verwerking van persoonsgegevens rechtmatig indien en voor zover zij noodzakelijk is voor de vervulling van een taak in het algemeen belang of in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de instelling of het orgaan van de Unie is verleend.

40      In dit verband zij eraan herinnerd dat het Parlement volgens artikel 14 VEU samen met de Raad van de Europese Unie de wetgevings- en de begrotingstaak, alsmede – onder de bij de Verdragen bepaalde voorwaarden – de politieke controle en de adviserende taken uitoefent. In het kader van de in artikel 319 VWEU bedoelde democratische controle op het gebruik van overheidsmiddelen, beschikt het Parlement over een ruime beoordelingsmarge bij zijn opmerkingen over de wijze waarop de instellingen en organen van de Unie de op hen betrekking hebbende afdeling van de begroting hebben uitgevoerd.

41      De instellingen beschikken overigens over een zekere beoordelingsmarge om te bepalen in welke mate een verwerking van persoonsgegevens noodzakelijk kan zijn om een aan de openbare autoriteiten opgedragen taak te vervullen [zie in die zin arrest van 20 juli 2016, Oikonomopoulos/Commissie, T‑483/13, EU:T:2016:421, punt 57 (niet gepubliceerd) en aldaar aangehaalde rechtspraak].

42      Het betoog van verzoeker houdt dus in dat moet worden nagegaan of het Parlement zijn beoordelingsmarge heeft overschreden door zich op het standpunt te stellen dat de verwerking van de persoonsgegevens van verzoeker noodzakelijk was voor de vervulling van zijn taak van algemeen belang, namelijk de controle op de uitvoering van de begroting door het EESC voor het begrotingsjaar 2019.

43      In het onderhavige geval zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat het Parlement tijdens de controle van de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2018 heeft geweigerd kwijting te verlenen aan het EESC, onder meer omdat het van mening was dat de maatregelen die dit Comité had genomen om gevolg te geven aan het OLAF-verslag en om herhaling van dit soort situaties in de toekomst te voorkomen, in wezen ontoereikend waren.

44      Overeenkomstig artikel 262, lid 2, van verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1) staat het aan het Parlement om voor de follow-up te zorgen van de maatregelen die door de adressaat van de kwijting zijn genomen om aan de opmerkingen bij het kwijtingsbesluit gevolg te geven.

45      Aangezien het Parlement in het onderhavige geval van mening was dat de maatregelen die het EESC had genomen om gevolg te geven aan de opmerkingen in de resolutie over het begrotingsjaar 2018 in wezen ontoereikend waren, bleek de verwerking van verzoekers persoonsgegevens noodzakelijk voor het vervullen van de controletaak met betrekking tot de uitvoering van de begroting van het EESC voor het begrotingsjaar 2019.

46      In de tweede plaats bleek de noodzaak van een dergelijke verwerking ook uit de ernst van de financiële gevolgen van het door het Parlement vastgestelde disfunctioneren.

47      Aangezien het aan verzoeker verweten psychisch geweld ernstig disfunctioneren binnen het EESC heeft veroorzaakt, dat heeft geleid tot uitgaven die onnodig waren en die in punt 68 van de in punt 13 hierboven aangehaalde bestreden resolutie aan dit Comité worden verweten, diende het Parlement daar namelijk melding van te maken.

48      Gelet op het risico van herhaling van dit gedrag en de gevolgen ervan voor een goed personeelsbeheer, bleek de verwerking van verzoekers persoonsgegevens bijgevolg noodzakelijk ter verwezenlijking van de in overweging A van de bestreden resolutie genoemde doelstelling, namelijk in wezen de democratische legitimiteit van de instellingen van de Unie te versterken door onder meer een goed personeelsbeheer te bevorderen.

49      In de derde plaats moet, gesteld dat verzoeker van mening is dat de publicatie van de bestreden resolutie een verwerking van zijn persoonsgegevens vormt die in strijd is met artikel 5 van verordening 2018/1725, in herinnering worden gebracht dat volgens artikel 37, lid 1, van verordening 2018/1046 „[d]e begroting […] aan rekening en verantwoording [wordt] onderworpen in overeenstemming met het transparantiebeginsel”.

50      Dienaangaande is geoordeeld dat het transparantiebeginsel van artikel 15 VWEU een betere deelneming van de burgers aan het besluitvormingsproces mogelijk maakt en een grotere legitimiteit en meer doelmatigheid en verantwoordelijkheid van de administratie ten opzichte van de burgers binnen een democratisch systeem waarborgt (arrest van 9 november 2010, Volker und Markus Schecke en Eifert, C‑92/09 en C‑93/09, EU:C:2010:662, punt 68). Deze bepaling is een uitdrukking van het recht in een democratische samenleving, voor de belastingplichtigen en voor de publieke opinie in het algemeen, om te worden geïnformeerd over het gebruik van de overheidsinkomsten, met name op het gebied van personeelskosten. Die informatie draagt bij tot het openbare debat over een vraagstuk van algemeen belang en dient dus het openbaar belang (zie in die zin arrest van 20 mei 2003, Österreichischer Rundfunk e.a., C‑465/00, C‑138/01 en C‑139/01, EU:C:2003:294, punt 85).

51      In het kader van de kwijtingsprocedure heeft de publicatie van de bestreden handelingen dus ten doel de publieke controle op de uitvoering van de begroting te versterken en bij te dragen tot een doeltreffend gebruik van de overheidsmiddelen door de administratie van de Unie (zie naar analogie arrest van 9 november 2010, Volker und Markus Schecke en Eifert, C‑92/09 en C‑93/09, EU:C:2010:662, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      Hieruit volgt dat de publicatie van de bestreden resolutie noodzakelijk was voor de vervulling van de taak van algemeen belang door het Parlement.

53      Uit het voorgaande volgt dat het Parlement, door zich op het standpunt te stellen dat de verwerking van verzoekers persoonsgegevens noodzakelijk was voor het vervullen van de controletaak met betrekking tot de uitvoering van de begroting door het EESC, de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid niet heeft overschreden. De verwerking van de persoonsgegevens van verzoeker is derhalve rechtmatig in de zin van artikel 5, lid 1, onder a), van verordening 2018/1725.

54      Het argument van verzoeker dat in het OLAF-verslag is vermeld dat de hem verweten handelingen geen financiële gevolgen hadden, doet aan die conclusie niet af.

55      De bestreden resolutie is namelijk aangenomen in het kader van de controle op de uitvoering van de begroting van het EESC en is dus niet bedoeld om verzoekers gedrag te controleren of te beoordelen.

56      De bestreden resolutie beoogt enkel een beoordeling te geven van de wijze waarop het EESC zijn begroting heeft uitgevoerd, en opmerkingen te maken inzake de uitvoering van de toekomstige uitgaven. In dit verband heeft het Parlement in punt 68 van de bestreden resolutie duidelijk gewezen op de financiële gevolgen die psychisch geweld, zoals in casu aan de orde, voor de goede werking van de organen en instellingen van de Unie kan hebben. Gelet op het ernstige administratieve disfunctioneren dat is vastgesteld, heeft het feit dat OLAF van mening was dat verzoekers gedrag jegens bepaalde personeelsleden geen financiële gevolgen had, het Parlement niet belet daarvan melding te maken.

57      Uit het voorgaande volgt dat met de eerste grief niet is aangetoond dat het Parlement onrechtmatig heeft gehandeld.

 Tweede grief: schending van het beginsel van het vermoeden van onschuld

58      Verzoeker betoogt dat het Parlement het beginsel van het vermoeden van onschuld heeft geschonden door hem in de bestreden resolutie aan te wijzen als dader van psychisch geweld, terwijl geen enkele rechter hem voor een dergelijk feit heeft veroordeeld. In antwoord op een door het Gerecht vastgestelde maatregel tot organisatie van de procesgang heeft verzoeker dienaangaande verklaard dat de strafprocedure zich op het tijdstip van de vaststelling van de bestreden resolutie slechts in het stadium van het „gerechtelijk onderzoek” bevond en dat de arbeidsauditeur van Brussel onder meer nog kon besluiten het dossier te seponeren.

59      In dat kader wekken de uitlatingen van het Parlement de indruk dat verzoeker schuldig is of zetten zij althans het publiek ertoe aan om in zijn schuld te geloven. Voorts kunnen zij vooruitlopen op de beoordeling van de feiten door de bevoegde rechter.

60      Het Parlement betwist dat betoog.

61      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de eerbiediging van het beginsel van het vermoeden van onschuld, dat is neergelegd in artikel 6, lid 2, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) en artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), verlangt dat eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan (zie in die zin arrest van 6 juni 2019, Dalli/Commissie, T‑399/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:384, punt 168 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62      Aan de ene kant is dit beginsel niet slechts een procedurele waarborg in strafzaken, maar heeft het een ruimer toepassingsbereik en houdt het in dat geen enkele gezagsdrager iemand schuldig mag verklaren zolang diens schuld niet in rechte is komen vast te staan (zie in die zin arrest van 6 juni 2019, Dalli/Commissie, T‑399/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:384, punt 173 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het beginsel van het vermoeden van onschuld kan dus niet alleen door een rechter of een gerecht, maar ook door andere gezagsdragers worden geschonden (zie arrest van 12 juli 2012, Commissie/Nanopoulos, T‑308/10 P, EU:T:2012:370, punt 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      Aan de andere kant kunnen artikel 6, lid 2, EVRM en artikel 48, lid 1, van het Handvest, gelet op de in respectievelijk artikel 10 EVRM en artikel 11 van het Handvest gewaarborgde vrijheid van meningsuiting, de autoriteiten niet beletten het publiek in te lichten over lopende strafzaken, zij het dat dit wel moet gebeuren met alle discretie en terughoudendheid die nodig zijn om het vermoeden van onschuld te eerbiedigen (zie in die zin arrest van 8 juli 2008, Franchet en Byk/Commissie, T‑48/05, EU:T:2008:257, punt 212 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      Voorts is geoordeeld dat een parlement, zolang de van een strafbaar feit verdachte persoon niet definitief door een rechter is veroordeeld, het beginsel van het vermoeden van onschuld moet eerbiedigen en derhalve discretie en terughoudendheid moet betrachten wanneer het zich in een resolutie uitspreekt over de feiten waarvoor tegen deze persoon strafvervolging is ingesteld (zie in die zin EHRM, 18 februari 2016, Rywin tegen Polen, CE:ECHR:2016:0218JUD000609106, §§ 207 en 208 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65      In de onderhavige zaak staat vast dat op 29 april 2021, de datum waarop de bestreden resolutie is aangenomen, geen enkele rechterlijke instantie had vastgesteld dat verzoeker aan de hem verweten feiten schuldig is. Op dat moment liep er hoogstens een strafprocedure die in de loop van het jaar 2020 door de Belgische autoriteiten werd ingeleid. Verzoeker heeft overigens verklaard, zonder door het Parlement te zijn tegengesproken, dat de strafprocedure nog niet was afgerond en dat de litigieuze feiten niet ter onderzoek bij een over de zaak ten gronde beslissende rechter waren aangebracht.

66      Het argument van verzoeker dat het Parlement ingevolge het beginsel van het vermoeden van onschuld niet – zonder de uitkomst van de strafprocedure af te wachten – mocht verwijzen naar het OLAF-verslag waarin hij als dader van psychisch geweld wordt aangemerkt, moet niettemin worden verworpen.

67      Met betrekking tot uitlatingen die een gezagsdrager na de afsluiting van een OLAF-onderzoek heeft gedaan, is immers reeds geoordeeld dat de eerbiediging van het beginsel van het vermoeden van onschuld zich er niet tegen verzet dat een instelling van de Unie, teneinde het publiek zo nauwkeurig mogelijk op de hoogte te brengen van de stappen die in verband met eventuele gevallen van disfunctioneren of fraude worden genomen, in afgewogen en afgemeten bewoordingen en hoofdzakelijk feitelijk melding maakt van de belangrijkste conclusies van het OLAF-verslag betreffende een lid van een instelling (zie in die zin arrest van 6 juni 2019, Dalli/Commissie, T‑399/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:384, punten 175‑178).

68      Het enkele feit dat het Parlement het in de punten 66 tot en met 70, 72, 75, 78, 79 en 82 van de bestreden resolutie, die door verzoeker ter terechtzitting zijn opgesomd, mogelijk heeft gemaakt om verzoeker als dader van psychisch geweld te identificeren, hetgeen overeenkomt met de hoofdconclusie van het OLAF-verslag, vormt op zichzelf dus geen schending van het beginsel van het vermoeden van onschuld.

69      Meer bepaald is bij de beoordeling of er sprake is van schending van dit beginsel veeleer de woordkeuze in de bestreden resolutie van belang.

70      Dienaangaande zij opgemerkt dat verzoeker in het verzoekschrift, afgezien van citaten uit de bestreden resolutie zonder commentaar in het inleidende gedeelte, geen enkel punt van die resolutie heeft genoemd dat volgens hem, door de woordkeuze, inbreuk maakt op het beginsel van het vermoeden van onschuld. Bovendien heeft hij in repliek slechts verwezen naar bepaalde uittreksels uit de documenten die zijn opgesteld in het kader van de kwijtingsprocedure voor het begrotingsjaar 2018, dat wil zeggen het begrotingsjaar dat voorafgaat aan het begrotingsjaar in kwestie, welke uittreksels door het Gerecht in het kader van het onderhavige geschil dus niet kunnen worden getoetst.

71      In antwoord op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting heeft verzoeker enkel specifiek kritiek geuit op het in punt 13 hierboven genoemde punt 75 van de bestreden resolutie, op grond dat daarin wordt gesteld dat hij verantwoordelijk werd „bevonden” voor intimidatie, terwijl daarover geen uitspraak is gedaan door de rechter.

72      Op dit punt is het gebruik van de term „bevonden”, bij gebreke van enige veroordeling van verzoeker, inderdaad onjuist. Het Parlement heeft ter terechtzitting overigens toegegeven dat deze formulering „niet bijzonder gelukkig” was.

73      In de rechtspraak is echter benadrukt dat het bij de beoordeling of het vermoeden van onschuld is geschonden van belang is rekening te houden met de werkelijke betekenis van de betrokken uitlatingen, en niet met de letterlijke tekst ervan, alsmede met de specifieke omstandigheden waarin de betrokken uitlatingen zijn gedaan (zie in die zin arrest van 8 juli 2008, Franchet en Byk/Commissie, T‑48/05, EU:T:2008:257, punt 211 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74      In het onderhavige geval maken de bijzondere omstandigheden van de zaak duidelijk dat het gebruik van de term „jugé” in de Franse versie van de bestreden resolutie ten doel heeft de vaststelling van OLAF weer te geven dat het gedrag van verzoeker ten aanzien van twee personeelsleden een vorm van psychisch geweld is. Uit het voorgaande blijkt dat een dergelijke uiting, die slechts de conclusies van het OLAF herhaalt, het vermoeden van onschuld van verzoeker niet aantast.

75      Deze conclusie wordt bevestigd door verschillende taalversies van punt 75 van de bestreden resolutie die geen verwijzing bevatten naar een vonnis in de juridische zin van het woord, met name in de Engelse („was found responsible”), de Duitse („verantwortlich gemacht wurde”), de Spaanse („fue declarado responsable”) of de Nederlandse („verantwoordelijk werd bevonden”) versie. De werkelijke betekenis van deze uitlatingen is dus dat zij wijzen op de verantwoordelijkheid van verzoeker voor de in het OLAF-verslag vermelde psychisch geweld, zonder op enigerlei wijze vooruit te lopen op zijn eventuele schuld in het kader van de bij de Belgische rechter lopende strafprocedure.

76      Voorts zij opgemerkt dat het Parlement in punt 83 van de bestreden resolutie ook heeft aangegeven dat het op de datum van aanneming van de resolutie geen nadere informatie over de strafprocedure had ontvangen. Een dergelijke vermelding neemt elke verwarring weg over de vraag of er al dan niet een „oordeel” jegens verzoeker was geveld.

77      Bijgevolg doet het gebruik van de term „jugé” in punt 75 van de Franse versie van de bestreden resolutie, hoewel dit onjuist en niet bepaald passend is, geen afbreuk aan het vermoeden van onschuld van verzoeker.

78      Aangezien verzoeker alleen punt 75 van de bestreden resolutie specifiek heeft bekritiseerd, staat het niet aan het Gerecht om na te gaan en te onderzoeken of in andere passages het beginsel van het vermoeden van onschuld is geschonden.

79      Uit het voorgaande volgt dat met de tweede grief niet is aangetoond dat het Parlement onrechtmatig heeft gehandeld.

 Derde grief: schending van de vertrouwelijkheid van OLAF-onderzoeken

80      Verzoeker verwijt OLAF in wezen dat het tijdens een Cocobu-vergadering van 3 februari 2020 de vertrouwelijke inhoud van zijn onderzoeksverslag aan het Parlement heeft bekendgemaakt, waarna de Cocobu een ontwerpverslag over de kwijting van het EESC zou hebben ingediend waarin verzoeker met zijn achternaam wordt aangeduid. De bestreden resolutie, die op dit Cocobu-verslag is gebaseerd, is dus vastgesteld in strijd met verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door OLAF en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB 2013, L 248, blz. 1).

81      Voorts betoogt verzoeker dat het vertrouwelijkheidsbeginsel het Parlement verbiedt om de inhoud van een verslag dat in een tuchtprocedure of gerechtelijke procedure wordt gebruikt, bekend te maken, en stelt dat dit beginsel voortvloeit uit artikel 10 en artikel 12, lid 2, van verordening nr. 883/2013.

82      Het Parlement betwist dat betoog.

83      Voor zover verzoeker, ten eerste, zich erover beklaagt dat OLAF tijdens een Cocobu-vergadering van 3 februari 2020 zijn vertrouwelijkheidsplicht heeft geschonden, hoeft slechts te worden opgemerkt dat een dergelijk argument niet-ontvankelijk is, aangezien het ertoe strekt de onrechtmatigheid van een aan dit bureau en niet aan verweerder toe te rekenen gedraging aan te tonen. De Commissie, waaraan OLAF is verbonden, is geen partij bij de onderhavige procedure.

84      Voor zover verzoeker, ten tweede, een gedraging van het Parlement bekritiseert, dient erop te worden gewezen dat de vertrouwelijkheidsplicht uitdrukking geeft aan het beginsel van het vermoeden van onschuld (zie in die zin arrest van 8 juli 2008, Franchet en Byk/Commissie, T‑48/05, EU:T:2008:257, punt 213).

85      Uit het voorgaande blijkt dat dit beginsel er zich niet tegen verzet dat het Parlement in het kader van zijn taak om het gebruik van overheidsmiddelen te controleren, verwijst naar de hoofdconclusies van het OLAF-verslag. In die omstandigheden kan het Parlement niet worden verweten dat het de vertrouwelijkheid van het OLAF-verslag, waarvan het overeenkomstig artikel 17, lid 4, van verordening nr. 883/2013 op de hoogte was, heeft geschonden door in de bestreden resolutie de hoofdconclusie van dat verslag te vermelden.

86      Uit een en ander volgt dat met de derde grief niet is aangetoond dat het Parlement onrechtmatig heeft gehandeld.

 Vierde grief: schending van het recht op behoorlijk bestuur en van het evenredigheidsbeginsel

87      Verzoeker verwijt het Parlement dat het is tekortgeschoten in zijn verplichting tot onpartijdigheid en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door in een aan het EESC gericht document over het beheer van de begroting een natuurlijke persoon te noemen.

88      Het Parlement betwist dat betoog.

89      Wat het in artikel 41 van het Handvest bedoelde recht op behoorlijk bestuur betreft, zij eraan herinnerd dat dit recht op zichzelf geen rechten aan particulieren toekent, behalve wanneer het de uitdrukking vormt van specifieke rechten als het recht van eenieder op een onpartijdige en billijke behandeling van zijn zaken binnen een redelijke termijn (arrest van 4 oktober 2006, Tillack/Commissie, T‑193/04, EU:T:2006:292, punt 127). Het vereiste van onpartijdigheid, waarin het Parlement volgens verzoeker is tekortgeschoten, omvat enerzijds de subjectieve onpartijdigheid, in die zin dat geen lid van de betrokken instelling die belast is met de zaak, blijk mag geven van partijdigheid of persoonlijke vooringenomenheid, en anderzijds de objectieve onpartijdigheid, in de zin dat de instelling voldoende waarborgen moet bieden om elke gerechtvaardigde twijfel dienaangaande uit te sluiten (zie arrest van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie, C‑439/11 P, EU:C:2013:513, punt 155 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

90      In casu voert verzoeker, om aan te tonen dat het Parlement zijn plicht tot subjectieve onpartijdigheid niet is nagekomen, enkel aan dat de bestreden resolutie „informatie bevat over [zijn] schuld op basis van vermeende gedragingen die in een vertrouwelijk verslag van OLAF zijn uiteengezet”.

91      Het feit dat verzoeker vanwege de bestreden resolutie als dader van psychisch geweld kan worden geïdentificeerd, hetgeen een van de conclusies van het OLAF-verslag is, bewijst echter geenszins dat een lid van het Parlement dienaangaande blijk heeft gegeven van partijdigheid of persoonlijke vooringenomenheid.

92      Voorts voert verzoeker met betrekking tot de verplichting tot objectieve onpartijdigheid slechts aan dat zijn gedrag volgens OLAF geen financiële gevolgen heeft gehad.

93      Een dergelijk argument kan de objectieve onpartijdigheid van het Parlement niet in twijfel trekken.

94      Wat de gestelde schending van het evenredigheidsbeginsel betreft, heeft verzoeker, in antwoord op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting, verklaard dat het ter zake ontwikkelde betoog niet losstaat van dat ter ondersteuning van de eerste grief.

95      In deze omstandigheden dient de slotsom te luiden dat met de vierde grief niet is aangetoond dat het Parlement onrechtmatig heeft gehandeld.

96      Gelet op het voorgaande moet het verzoek tot schadevordering dus in zijn geheel worden afgewezen, zonder dat hoeft te worden onderzocht of aan de twee andere voorwaarden voor aansprakelijkheid van de Unie is voldaan. Evenmin hoeft uitspraak te worden gedaan over het verzoek van het Parlement om de vermeende notulen van de Cocobu-vergadering van 3 februari 2020 uit het dossier te verwijderen, aangezien deze notulen, voor zover zij worden aangevoerd om aan te tonen dat OLAF onrechtmatig heeft gehandeld, voor het onderhavige geschil niet relevant zijn.

 Kosten

97      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig het verzoek van het Parlement te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid)

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      KN wordt verwezen in de kosten.

Van der Woude

Svenningsen

Mac Eochaidh

Pynnä

 

      Laitenberger

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 30 november 2022.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.