Language of document : ECLI:EU:T:2015:511

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

15 juli 2015 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt van spanstaal – Vaststelling van de prijzen, marktverdeling en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld – Medewerking tijdens de administratieve procedure – Redelijke termijn”

In zaak T‑423/10,

Redaelli Tecna SpA, gevestigd te Milaan (Italië), vertegenwoordigd door R. Zaccà, M. Todino, E. Cruellas Sada en S. Patuzzo, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door B. Gencarelli, L. Prete en V. Bottka, vervolgens door Bottka, G. Conte en P. Rossi, als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek om nietigverklaring en herziening van besluit C(2010) 4387 definitief van de Commissie van 30 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38344 – Spanstaal), gewijzigd bij besluit C(2010) 6676 definitief van de Commissie van 30 september 2010 en bij besluit C(2011) 2269 definitief van de Commissie van 4 april 2011,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: S. Frimodt Nielsen (rapporteur), president, F. Dehousse en A. M. Collins, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 juli 2014,

het navolgende

Arrest (1)

[omissis]

 1. Inhoud van het bestreden besluit

75      In de punten 1122 tot en met 1125 van het bestreden besluit zijn de redenen uiteengezet waarom de Commissie van oordeel was dat aan Redaelli geen vermindering van de aan haar opgelegde geldboete uit hoofde van de mededeling over medewerking kon worden toegekend:

„(1122) Redaelli heeft op een verzoek om inlichtingen geantwoord op 21 oktober 2002 en heeft een clementieverzoek ingediend op 20 maart 2003, waarin [zij] voornamelijk het bestaan van enkele afspraken op het Italiaanse niveau van 1990 tot 1993 en van 1995 tot 2002 en op het pan-Europese niveau van 1995‑2002 toegaf. De ingediende documenten van Redaelli bevatten enkele oorspronkelijke bewijzen. De documenten hebben echter geen belangrijke aspecten toegevoegd of verduidelijkt waarover de Commissie nog onvoldoende bewijzen had. De Commissie heeft daarom op 19 september 2008 het clementieverzoek van Redaelli ingevolge punt 23 van de [mededeling inzake medewerking] afgewezen.

(1123) In [haar] antwoord op de [mededeling van punten van bezwaar] vecht Redaelli de conclusie van de Commissie aan, dat de door [haar] verstrekte bewijzen geen significante toegevoegde waarde bevatten. [Zij] merkt op dat [zij haar] volle medewerking aan de Commissie heeft verleend, ondanks de moeilijkheden die [zij] de laatste jaren heeft gekend als gevolg van een herstructurering, door niet alleen belastende verklaringen over [haar] eigen betrokkenheid te verstrekken in oktober 2002 en deze op te nemen in een clementieverzoek op 20 maart 2003, maar ook door te antwoorden op de vele verzoeken om inlichtingen van de Commissie. [Zij] verklaart, dat de Commissie in de [mededeling van punten van bezwaar] dikwijls heeft verwezen naar de door de onderneming verstrekte inlichtingen. [Zij] betwist, dat [haar] geen voorlopige vermindering van de geldboete is verleend, anders dan aan andere ondernemingen, en in het bijzonder Nedri, [die] op 23 oktober 2003 een clementieverzoek heeft ingediend.

(1124) Er moet aan worden herinnerd, dat een onderneming volgens de clementieregeling slechts in aanmerking komt voor een vermindering van de geldboete als zij de Commissie bewijzen levert die een significante toegevoegde waarde hebben met betrekking tot het bewijsmateriaal dat reeds in het bezit van de Commissie is. Ofschoon de Commissie inderdaad verschillende malen heeft verwezen naar bewijzen en verklaringen van Redaelli in de [mededeling van punten van bezwaar] en in dit besluit, hadden geen van de door Redaelli ingediende bewijzen significante toegevoegde waarde, in tegenstelling tot bewijzen ingediend door andere ondernemingen, zoals Nedri [...].

(1125) Aangaande de bewering van Redaelli dat [zij] de Commissie altijd [haar] volle medewerking heeft verleend door te antwoorden op de vele verzoeken om inlichtingen, antwoordt de Commissie dat ondernemingen wettelijk verplicht zijn om te antwoorden op verzoeken om inlichtingen van de Commissie. Zij hebben daardoor niet automatisch recht op een vermindering van geldboeten.”

 2. Onjuiste beoordeling van de significante toegevoegde waarde van het door Redaelli tijdens de administratieve procedure overgelegde bewijs

76      In wezen herinnert Redaelli eraan dat zij ten volle met de Commissie heeft meegewerkt tijdens de procedure. Zij wijst er ook op dat in het bestreden besluit herhaaldelijk documenten en verklaringen worden genoemd die in dat kader zijn overgelegd. Deze verwijzingen vormen vaak het enige bewijs dat door de Commissie wordt aangehaald ter ondersteuning van haar betoog. Meerdere voorbeelden laten zien dat dit bewijs significante toegevoegde waarde heeft, hetgeen rechtvaardigt dat de geldboete overeenkomstig de mededeling inzake medewerking wordt verminderd.

77      In dat verband moet eraan worden herinnerd dat de Commissie in haar mededeling inzake medewerking (zie punt 23 hierboven) de voorwaarden heeft vastgesteld waaronder ondernemingen die met haar meewerken tijdens haar onderzoek naar een kartel, van geldboeten kunnen worden vrijgesteld of aanspraak kunnen maken op een vermindering van de geldboete die hun anders zou worden opgelegd.

78      Bedoelde mededeling is de vervanger van een eerste mededeling van de Commissie betreffende het niet‑opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; „mededeling van 1996”), om haar beleid op dit gebied na vijf jaar ervaring met de uitvoering ervan aan te passen. Meer bepaald was de Commissie van oordeel dat, hoewel de deugdelijkheid van de beginselen die aan de mededeling van 1996 ten grondslag liggen is bevestigd, de ervaring heeft aangetoond dat de doeltreffendheid van de mededeling zou zijn gediend met een grotere mate van transparantie en zekerheid over de voorwaarden waaronder een vermindering van geldboeten wordt toegekend. Tevens heeft de Commissie aangegeven dat de doelmatigheid van de mededeling zou kunnen worden verhoogd door het niveau van de vermindering nauwer te laten aansluiten bij de waarde van de bijdrage van de onderneming aan de vaststelling van de inbreuk (mededeling inzake medewerking, punt 5).

79      Het Gerecht heeft rekening te houden met de ontwikkelingen die de Commissie wenste toen zij de mededeling van 1996 door de mededeling inzake medewerking heeft vervangen.

 a) Voorwaarden voor het verkrijgen van een boetevermindering

80      Ook wanneer een onderneming niet voldoet aan alle voorwaarden in de mededeling inzake medewerking voor het verkrijgen van de boete-immuniteit, kan zij nog in aanmerking komen voor een vermindering van de geldboete die haar anders zou zijn opgelegd.

81      Om voor een dergelijke vermindering in aanmerking te kunnen komen, blijkt uit punt 21 van de mededeling inzake medewerking dat een onderneming „de Commissie bewijsmateriaal van de vermoedelijke inbreuk [moet] verstrekken, dat een significante toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt” en „haar betrokkenheid bij de vermoedelijke inbreuk, uiterlijk op het tijdstip waarop zij het bewijsmateriaal indient, [moet] beëindigen”.

82      In punt 23, onder a), van genoemde mededeling is aangegeven dat de Commissie in haar eindbesluit dat aan het einde van de administratieve procedure wordt gegeven, zal bepalen „of het door een onderneming op een bepaald tijdstip verstrekte bewijsmateriaal een significante toegevoegde waarde had ten opzichte van het bewijsmateriaal waarover de Commissie op dat tijdstip reeds beschikte”.

83      Het begrip „toegevoegde waarde” is als volgt ingevuld in punt 22 van de mededeling inzake medewerking:

„Het begrip ‚toegevoegde waarde’ verwijst naar de mate waarin het verstrekte bewijsmateriaal, door de aard en/of nauwkeurigheid ervan, het vermogen van de Commissie om de betrokken feiten volledig te bewijzen, versterkt. Bij haar beoordeling zal de Commissie er over het algemeen van uitgaan dat schriftelijk bewijsmateriaal dat dateert van de periode waarin de feiten hebben plaatsgevonden, een grotere kwalitatieve waarde heeft dan later opgesteld bewijsmateriaal. Evenzo zal in het algemeen worden aangenomen dat bewijsmateriaal dat rechtstreeks relevant is voor de betrokken feiten, een grotere kwalitatieve waarde heeft dan bewijsmateriaal dat slechts zijdelings relevant is.”

84      In punt 23, onder b), eerste alinea, van de mededeling inzake medewerking zijn drie marges voor de boetevermindering opgenomen. De eerste onderneming die voldoet aan de voorwaarde in punt 21 van genoemde mededeling, komt in aanmerking voor een vermindering van 30 tot 50 %, de tweede voor een vermindering van 20 tot 30 % en de volgende ondernemingen voor een vermindering van ten hoogste 20 %.

85      In punt 23, onder b), tweede alinea, van de mededeling inzake medewerking is het volgende aangegeven: „Om het niveau van de vermindering te bepalen binnen deze marges, zal de Commissie rekening houden met de datum waarop het bewijsmateriaal, dat voldoet aan wat bepaald is in punt 21, ingediend werd en de mate waarin dat bewijsmateriaal toegevoegde waarde uitmaakte” en „[t]evens zal zij rekening kunnen houden met de uitgebreidheid en de continuïteit van de samenwerking van de onderneming vanaf de datum van indiening van het bewijsmateriaal”.

86      De bewoordingen van de mededeling inzake medewerking veronderstellen dus dat twee fasen moeten worden onderscheiden (zie naar analogie arrest van 17 mei 2013, MRI/Commissie, T‑154/09, Jurispr., EU:T:2013:260, punt 320).

87      In de eerste plaats moet een onderneming, om voor een boetevermindering in aanmerking te komen, bewijs overleggen dat significante toegevoegde waarde heeft ten opzichte van het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt. Zoals er uitdrukkelijk op is gewezen in de geschriften van de Commissie (zie bijvoorbeeld verweerschrift, punt 27, en dupliek, punt 10), verplicht de mededeling inzake medewerking ertoe, door te bepalen dat het door een onderneming verstrekte bewijs „significante toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt”, om een vergelijking te maken tussen het bewijsmateriaal waarover de Commissie voorheen beschikte en het bewijsmateriaal dat zij verkrijgt door middel van de medewerking die wordt aangeboden door de clementieverzoeker.

88      Om in de tweede plaats in voorkomend geval te bepalen in hoeverre de geldboete die de Commissie anders zou hebben opgelegd, moet worden verminderd, moet zij twee criteria in aanmerking nemen: het tijdstip waarop het bewijsmateriaal is verstrekt en de toegevoegde waarde ervan. Bij die analyse kan de Commissie ook rekening houden met de uitgebreidheid en de continuïteit van de samenwerking van de onderneming vanaf de datum van indiening van het bewijsmateriaal.

89      Wanneer het aan de Commissie overgelegde bewijs significante toegevoegde waarde heeft en de onderneming niet de eerste of de tweede is die dergelijk materiaal verstrekt, wordt het bedrag van de geldboete die de Commissie anders zou hebben opgelegd met ten hoogste 20 % verminderd. Hoe eerder wordt meegewerkt en hoe groter de toegevoegde waarde ervan is, des te hoger zal de boetevermindering zijn, met een maximum van 20 % van het bedrag dat de Commissie anders zou hebben opgelegd (zie naar analogie arrest MRI/Commissie, punt 86 supra, EU:T:2013:260, punt 322).

90      De chronologische volgorde en de snelheid van de door de kartelleden aangeboden medewerking zijn dus essentiële onderdelen van het door de mededeling inzake medewerking ingevoerde systeem [arresten van 5 oktober 2011, Transcatab/Commissie, T‑39/06, Jurispr., EU:T:2011:562, punt 380, en 16 september 2013, Roca/Commissie, T‑412/10, Jurispr. (Uittreksels), EU:T:2013:444, punt 183]. Datzelfde geldt voor de mate waarin elk van de door een onderneming in dat verband overgelegde bewijzen toegevoegde waarde heeft.

91      In dat verband moet eraan worden herinnerd dat de Commissie weliswaar dient te motiveren waarom naar haar oordeel het door de ondernemingen in het kader van de mededeling inzake medewerking aangedragen materiaal een bijdrage vormt die al dan niet een vermindering van de opgelegde geldboete rechtvaardigt, maar de ondernemingen die het besluit van de Commissie in dat opzicht willen betwisten, moeten aantonen dat de door deze ondernemingen vrijwillig verstrekte inlichtingen de Commissie op doorslaggevende wijze in staat hebben gesteld het bewijs van de hoofdbestanddelen van de inbreuk te leveren en dus het boetebesluit vast te stellen (zie arrest Roca/Commissie, punt 90 supra, EU:T:2013:444, punt 184 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

92      Gelet op de bestaansreden van de vermindering, kan de Commissie het nut van de verstrekte inlichtingen, dat noodzakelijkerwijs wordt afgemeten aan het reeds in haar bezit zijnde bewijsmateriaal, niet buiten beschouwing laten (zie arrest Roca/Commissie, punt 90 supra, EU:T:2013:444, punt 185 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

93      Wanneer een onderneming als clementieverzoek niet méér doet dan bepaalde informatie die een andere onderneming al bij wijze van medewerking heeft verstrekt, te bevestigen, is de mate van medewerking van deze onderneming, hoewel die voor de Commissie van enig nut kan zijn, niet vergelijkbaar met de medewerking van de onderneming die deze informatie als eerste heeft verstrekt. Een verklaring die een verklaring waarover de Commissie al beschikte slechts tot op zekere hoogte bevestigt, vergemakkelijkt de taak van de Commissie namelijk niet significant. Zij volstaat derhalve niet om een boetevermindering uit hoofde van de mededeling inzake medewerking te rechtvaardigen (zie in die zin arrest van 17 mei 2011, Arkema France/Commissie, T‑343/08, Jurispr., EU:T:2011:218, punt 137, en arrest Roca/Commissie, punt 90 supra, EU:T:2013:444, punt 186).

94      Uit de rechtspraak volgt ook dat de verklaring van een onderneming die van deelname aan een kartel wordt beschuldigd, waarvan de juistheid door verschillende andere beschuldigde ondernemingen wordt betwist, niet kan worden beschouwd als voldoende bewijs dat deze laatste ondernemingen een inbreuk hebben gepleegd, tenzij zij door ander bewijs wordt gestaafd (zie arrest Roca/Commissie, punt 90 supra, EU:T:2013:444, punt 187 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

95      Ook al moet de Commissie tot slot worden geacht te beschikken over een beoordelingsmarge bij het onderzoek van de significante toegevoegde waarde van inlichtingen die haar krachtens de mededeling inzake medewerking zijn verstrekt, dat betekent niet dat het Gerecht op basis van deze beoordelingsmarge kan afzien van een grondig toezicht in rechte en in feite op de desbetreffende beoordeling van de Commissie (zie arrest Roca/Commissie, punt 90 supra, EU:T:2013:444, punt 188 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 24 oktober 2013, Kone e.a./Commissie, C‑510/11 P, EU:C:2013:696, punten 24 en 92).

96      Dit geldt te meer wanneer het Gerecht, zoals in het onderhavige geval, wordt verzocht zelf te beoordelen welke waarde moet worden toegekend aan het bewijsmateriaal dat door de verzoekende partij is overgelegd in de procedure die heeft geleid tot haar sanctie voor het plegen van een inbreuk op het mededingingsrecht (zie punt 74 hierboven).

97      In het licht van bovenstaande overwegingen moeten de door Redaelli aangevoerde argumenten om de toegevoegde waarde van het aan de Commissie tijdens de administratieve procedure verstrekte bewijs aan te tonen, worden onderzocht.

 b) Onderzoek van de argumenten over de significante toegevoegde waarde

 Opmerkingen vooraf over de context en de chronologische volgorde

98      In de eerste plaats moet in herinnering worden gebracht dat het Gerecht, om uitspraak te kunnen doen over de argumenten inzake de significante toegevoegde waarde, aan de Commissie heeft gevraagd om voor elk aspect van de inbreuk waarvoor Redaelli de significante toegevoegde waarde van het door haar ingediende bewijs inroept, een overzicht te maken van de verschillende delen van het bewijs die zij in aanmerking heeft genomen voor haar conclusie dat het door Redaelli ingediende bewijs „geen belangrijke aspecten [heeft] toegevoegd of verduidelijkt waarover de Commissie nog onvoldoende bewijs had” of dat „geen van de door Redaelli ingediende bewijzen significante toegevoegde waarde [hadden]” (zie bestreden besluit, punten 1122 en 1124).

99      De Commissie heeft aan dit verzoek voldaan door deze bewijzen op 28 februari 2014 en 16 mei 2014 mee te delen.

100    Vervolgens heeft de Commissie het Gerecht op 8 juli 2014 een nieuwe reeks documenten toegezonden, ter aanvulling van haar antwoord op de maatregelen tot organisatie van de procesgang van 17 december 2013. Deze documenten zijn ter terechtzitting in het dossier opgenomen (zie punten 68 en 69 hierboven). Deze documenten zijn de integrale versie van de documenten die Redaelli tijdens de administratieve procedure heeft overgelegd, die verzoekster dus welbekend waren. Zij waren eerder maar gedeeltelijk door de Commissie overgelegd, hetzij zonder de begeleidende brief, hetzij zonder de bijlagen bij de begeleidende brief.

101    Ook al zijn de integrale versies van bovengenoemde documenten te laat meegedeeld, er moet niettemin op worden gewezen dat de inhoud ervan reeds gedetailleerd was uiteengezet in het verzoekschrift van Redaelli en dat het Gerecht reeds dankzij het onderzoek na de antwoorden op de maatregelen tot organisatie van de procesgang en de maatregelen van instructie een voldoende nauwkeurig beeld had van de bijdrage die Redaelli heeft geleverd.

102    Uit een en ander volgt dat het Gerecht zich genoegzaam in staat acht om de wijze waarop de Commissie in het bestreden besluit de significante toegevoegde waarde van de verschillende door Redaelli tijdens de administratieve procedure overgelegde bewijzen heeft beoordeeld, feitelijk en rechtens te toetsen aan de hand van de argumenten die verzoekster in dat verband heeft aangevoerd.

103    In de tweede plaats moet erop worden gewezen dat Redaelli het Gerecht in de onderhavige zaak alleen verzoekt om haar voor clementie in aanmerking te laten komen, door haar op te nemen in de derde groep van ondernemingen als bedoeld in punt 23 van de mededeling inzake medewerking, namelijk de groep van ondernemingen die in aanmerking komen voor een vermindering met ten hoogste 20 % van het bedrag van de opgelegde boete (zie punten 74 en 84 hierboven).

104    Redaelli verzoekt dus niet, en bestrijdt ook niet, de behandeling die in de eerste plaats is gegeven aan DWK, die door de Commissie volledig is vrijgesteld van enige boete die deze onderneming anders had moeten betalen, in de tweede plaats aan ITC, die door de Commissie is beschouwd als de eerste onderneming die bewijs met significante toegevoegde waarde heeft overgelegd ten opzichte van het bewijs dat zij reeds in haar bezit had, of in de derde plaats aan Nedri, die door de Commissie is beschouwd als de tweede onderneming die aan bovengenoemde voorwaarde, opgenomen in punt 21 van de mededeling inzake medewerking, heeft voldaan.

105    Redaelli heeft dit bevestigd in antwoord op een vraag van het Gerecht daarover, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

106    In de derde plaats moet, gezien de verschillende aspecten van de inbreuk ten aanzien waarvan Redaelli de significante toegevoegde waarde van haar bijdrage inroept, een onderscheid worden gemaakt tussen het bewijs betreffende club Italia en dat betreffende club Zürich en de opvolger daarvan, club Europa, en rekening worden gehouden met chronologische volgorde, die een essentiële rol in de analyse van de relevante documenten speelt.

107    Wat club Italia betreft, volgt immers uit het bestreden besluit dat de Commissie beschikte over vele bewijzen die dateren van de feiten en zijn verkregen tijdens de inspecties op 19 en 20 september 2002 of daarna zijn overgelegd door met name ITC. Dit bewijsmateriaal heeft haar in staat gesteld om dit aspect van de inbreuk vanaf 1995 tot in 2002 aan te tonen, zowel voor Redaelli als voor met name drie andere Italiaanse producenten: CB, Itas en ITC.

108    Wat club Zürich betreft, de beginperiode van de inbreuk op pan-Europees niveau, waarin een Italiaanse speler, Redaelli, en spelers van andere markten (WDI, Nedri, DWK, Tréfileurope, ...) waren verenigd, is de kwaliteit van het beschikbare bewijs minder goed. Voor deze periode voert de Commissie eerder verklaringen van de verschillende clementieverzoekers aan of de aantekeningen van Emesa die in een laat stadium van de procedure zijn verkregen, namelijk op 28 juni 2007.

109    Wat club Europa betreft, de tweede fase van de inbreuk op pan-Europees niveau, worden in het bestreden besluit vele bronnen voor het bewijs genoemd, die elkaar vaak over en weer bevestigen. In dat verband moet erop worden gewezen dat Redaelli in het bestreden besluit is aangehaald als onderneming die de deelname van andere ondernemingen aan dit aspect van de inbreuk heeft bevestigd.

110    In de onderhavige zaak moet ook, mede gelet op bovengenoemd onderscheid tussen de verschillende aspecten van de inbreuk, rekening worden gehouden met het feit dat het Gerecht twee reeksen van documenten die tijdens de administratieve procedure zijn ingediend, heeft onderzocht: die welke door Redaelli zijn overgelegd, die volgens haar aantonen dat haar bijdrage significante toegevoegde waarde had, en die welke door de Commissie zijn ingediend, om aan te tonen dat zij reeds over voldoende bewijs beschikte voor de conclusie dat de bijdrage van Redaelli geen significante toegevoegde waarde had.

111    De bijdrage van Redaelli omvat vier documenten: in de eerste plaats het antwoord van 21 oktober 2002 op een verzoek om inlichtingen, in de tweede plaats het clementieverzoek van 20 maart 2003, in de derde plaats het antwoord van 6 september 2006 op een verzoek om inlichtingen en in de vierde plaats het antwoord van 15 juni 2007 op een verzoek om inlichtingen.

112    Het door de Commissie aangevoerde bewijs om aan te tonen dat de bijdrage van Redaelli geen significante toegevoegde waarde had, is in de eerste plaats afkomstig uit het verzoek om immuniteit van DWK van 18 juni 2002, dat dateert van vóór de inspecties, en de verklaringen die daarna door deze onderneming zijn afgelegd, in de tweede plaats uit documenten die in beslag zijn genomen tijdens de inspecties van 19 en 20 september 2002, onder meer tijdens de inspectie bij Redaelli, in de derde plaats uit de clementieverzoeken die zijn ingediend na de inspecties, met name door ITC op 21 september 2002, Nedri op 23 oktober 2002, Emesa op 25 oktober 2002 en Tréfileurope op 4 november 2002, alsook uit de aantekeningen van Emesa die aan de Commissie zijn overhandigd op 28 juni 2007, dus een datum na de overhandiging van het laatste document dat Redaelli aanvoert om de inhoud van haar bijdrage aan te tonen.

113    In deze context en in het bijzonder rekening houdend met de chronologische volgorde van de elementen die hierboven zijn uiteengezet, moeten de door Redaelli aangevoerde argumenten om de significante toegevoegde waarde van de aan de Commissie meegedeelde gegevens tijdens de administratieve procedure aan te tonen, worden onderzocht.

114    Voor dit onderzoek is het inderdaad noodzakelijk om zich in het tijdstip te verplaatsen waarop aan de Commissie het betrokken bewijsmateriaal is meegedeeld, om rekening te houden met het andere bewijsmateriaal dat toen reeds beschikbaar was.

 Analyse van de relevante documenten

115    De verschillende door Redaelli aangevoerde argumenten om de toegevoegde waarde van haar bijdrage aan te tonen, moeten elk op hun beurt worden onderzocht.

 – Vertegenwoordiging van CB, Itas en ITC binnen club Zürich tussen 1993 en 1995

116    Redaelli geeft te kennen dat de Commissie dankzij haar bijdrage heeft kunnen oordelen dat ITC, Itas en CB tijdens de jaren 1993‑1995 hebben deelgenomen aan club Zürich. Redaelli was de eerste en enige onderneming die haar rol als vertegenwoordiger van ITC, Itas en CB tijdens de vergaderingen van club Zürich in die periode heeft uiteengezet. Ook de betekenis van de uitdrukking „Assider-groep” kon dankzij Redaelli en niet Nedri worden begrepen als de uitdrukking waarmee een beperkte groep van aan het kartel deelnemende Italiaanse producenten werd bedoeld, en niet alle leden van de aldus genoemde brancheorganisatie.

117    A priori betreft het een van de meest noemenswaardige aspecten van de bijdrage van Redaelli, aangezien verzoekster op basis van dergelijke informatie te kennen geeft dat dit het vermogen van de Commissie om de feiten te bewijzen heeft versterkt, doordat CB, Itas en ITC werden beschuldigd voor een langere periode en voor een ander aspect van de inbreuk dan zij daarvoor kon voorzien.

118    Niettemin moet worden geconstateerd dat verzoekster, gelet op het bestreden besluit en het bewijs dat daarin wordt genoemd, de rol van haar bijdrage tijdens de administratieve procedure niet juist opvat.

119    De Commissie toont immers op overtuigende wijze aan dat zij ruim voordat Redaelli dat in een vergevorderd stadium van de procedure en in antwoord op een verzoek om inlichtingen van de Commissie, op 15 juni 2007, had aangegeven, de identiteit kende van de drie Italiaanse spanstaalproducenten die in het verleden lid waren van de brancheorganisatie Assider, die in 1988 is opgehouden te bestaan, en die door haar tussenkomst aan club Zürich konden deelnemen.

120    In de eerste plaats kon de Commissie reeds vanaf het stadium van het verzoek om immuniteit van DWK van 18 juni 2002 weten dat Redaelli drie andere Italiaanse producenten van spanstaal vertegenwoordigde (zie bestreden besluit, punt 153).

121    In de tweede plaats wist de Commissie ook, gelet op het verzoek van Nedri van 23 oktober 2002, dat Redaelli volgens die onderneming Assider vertegenwoordigde tijdens de bijeenkomsten van club Zürich (zie bestreden besluit, punt 153).

122    Tezamen genomen zijn die inlichtingen een belangrijke aanwijzing voor de Commissie, namelijk dat Redaelli tijdens de bijeenkomsten van club Zürich ook Assider vertegenwoordigde, dat wil zeggen drie andere Italiaanse producenten.

123    Tegelijkertijd wist de Commissie dat Redaelli en drie Italiaanse producenten (CB, Itas en ITC) binnen club Italia besprekingen hielden over een overeenkomst met de leden van club Zürich. Dit blijkt met name uit de ontwerpovereenkomst van 23 januari 1995 die de Commissie tijdens de inspectie van 19 en 20 september 2002 in de bedrijfsruimten van Redaelli heeft aangetroffen, waarin is aangegeven dat aan Redaelli een machtiging is gegeven om CB, Itas en ITC bij de pan-Europese producenten te vertegenwoordigen (zie bestreden besluit, punt 166).

124    In de derde plaats noemt verzoekster in haar repliek zelf de inhoud van de verklaring die op 8 mei 2007 is afgelegd door DWK, waaruit blijkt dat Redaelli volgens deze onderneming naar eigen zeggen drie Italiaanse producenten vertegenwoordigde tijdens de bijeenkomsten van club Zürich (zie bestreden besluit, punt 153). In deze verklaring is ook gepreciseerd dat Redaelli, voor zover zich dat een van de vertegenwoordigers van DWK op deze bijeenkomsten kon herinneren, niet nader had aangegeven om welke producenten het ging en dat genoemde vertegenwoordiger zich daar geen zorgen over maakte, waarbij hij opmerkte dat hij vermoedde dat dit de producenten CB, Itas en ITC waren, aangezien de overige Italiaanse producenten kleiner waren of nog niet bestonden (bijvoorbeeld SLM).

125    Uit een en ander volgt dat de Commissie reeds vóór de door Redaelli op 15 juni 2007 gegeven aanwijzingen wist dat Redaelli tijdens bijeenkomsten van club Zürich had aangegeven dat zij drie andere Italiaanse producenten vertegenwoordigde. Ook kon de Commissie weten wie die drie producenten waren.

126    Hoe dan ook moet erop worden gewezen dat de op 15 juni 2007 door Redaelli gegeven aanwijzingen voorafgaan aan die welke uit de aantekeningen van Emesa voortvloeien, die kort daarna op 28 juni 2007 zijn overgelegd. De Commissie heeft immers met name op basis van de door ArcelorMittal ingediende aantekeningen van Emesa tot het oordeel kunnen komen dat de vertegenwoordiger van Redaelli tijdens de bijeenkomst van club Zürich op 8 en 9 juni 1994 in aanwezigheid van Tréfileurope, DWK, WDI, Tycsa, Nedri en Emesa heeft aangegeven dat hij drie ondernemingen vertegenwoordigde, namelijk CB, Itas en ITC (zie bestreden besluit, punt 159). Niettemin, en anders dan de Commissie betoogt, dient hier geen rekening te worden gehouden met de aantekeningen van Emesa, maar enkel met de vóór 15 juni 2007 ingediende gegevens om vast te stellen of de bijdrage van Redaelli significante toegevoegde waarde had.

127    Voor het overige moet erop worden gewezen dat bovengenoemde aanwijzingen niet het door Redaelli gestelde gevolg hebben gehad. Laatstgenoemde betoogt dat haar bijdrage de Commissie in staat heeft gesteld om tot het oordeel te komen dat ITC, Itas en CB gedurende de jaren 1993‑1995 aan club Zürich hebben deelgenomen.

128    Wat CB betreft, volgt uit het bestreden besluit dat zij heeft betwist dat zij aan club Zürich of aan een pan-Europese regeling heeft deelgenomen. Volgens haar heeft Redaelli „zichzelf aangewezen” als vertegenwoordiger van de overige Italiaanse producenten. Gezien die betwisting, en ook al heeft de Commissie er op basis van de door ITC in haar clementieverzoek verstrekte inlichtingen op gewezen dat CB tezamen met Redaelli, Itas, ITC, Tréfileurope Italia, DWK en Tycsa heeft deelgenomen aan een bijeenkomst van club Zürich die op 24 februari 1993 is gehouden en waarop niet alleen de prijzen en verkopen op de Italiaanse markt zijn besproken maar ook de vraag naar spanstaal op de andere Europese markten, heeft de Commissie de voorkeur gegeven aan het oordeel dat CB pas op 23 januari 1995 aan de inbreuk is beginnen deel te nemen, met name wegens de ontwerpovereenkomst die door haar is aangetroffen tijdens de inspecties op 19 en 20 september 2002 (zie punt 123 hierboven).

129    De deelname van CB aan het kartel is dus pas vanaf 23 januari 1995 aangetoond, op basis van ander bewijs dan dat waarop Redaelli zich beroept ten behoeve van haar clementieverzoek (zie bestreden besluit, met name punten 155, 165, 166 en 849‑855).

130    Wat Itas betreft, is in het bestreden besluit eveneens vermeld dat zij betwist dat zij in de jaren 1993‑1994 aan club Zürich heeft deelgenomen, aangezien zij de voor Duitsland noodzakelijke certificering pas in 1995 heeft verkregen en die voor andere landen daarna. Anders dan CB, en om de redenen die in het bestreden besluit zijn uiteengezet, was de Commissie van oordeel dat de deelname van Itas aan de inbreuk is bewezen vanaf de deelname van deze onderneming aan de bijeenkomst van club Italia met de producenten van club Zürich op 24 februari 1993. In dat verband heeft de Commissie er tevens op gewezen dat Itas, net als Redaelli en ITC, had deelgenomen aan een bijeenkomst van club Italia op 7 mei 1993, waarover ITC inlichtingen had verstrekt in haar clementieverzoek. Deze bijeenkomst had onder meer betrekking op vier voorstellen ten behoeve van de pan-Europese producenten. Daar waar het bestreden besluit blijkt te vermelden dat Itas werd „vertegenwoordigd door Redaelli op de bijeenkomsten van club Zürich” die na de bijeenkomst van 24 februari 1993 hebben plaatsgevonden, blijkt uit het bovenstaande dat deze vermelding kan worden teruggevoerd op het bewijs dat door DWK en Nedri is overgelegd vóór de bijdrage van Redaelli op 15 juni 2007 (zie bestreden besluit, met name punten 155, 163, 164 en 856‑861).

131    Gelet op het feit dat zij over meerdere bewijzen beschikte ten aanzien van het beginpunt van de deelname van Itas aan de inbreuk, waaronder de inlichtingen die door ITC waren verstrekt in haar clementieverzoek, die een handgeschreven verslag van de bijeenkomst van club Italia met de producenten van Zürich van 24 februari 1993 bevatten en die van wezenlijk belang zijn, en de inlichtingen die door DWK en Nedri waren verstrekt over de rol van Redaelli binnen club Zürich, mocht de Commissie in een dergelijke situatie oordelen dat de bijdrage van Redaelli op 15 juni 2007 geen significante toegevoegde waarde had vergeleken met het bewijs waarover zij reeds beschikte.

132    Wat ITC betreft, blijkt uit het bestreden besluit dat deze onderneming de inhoud van de aan haar toegezonden mededeling van punten van bezwaar heeft goedgekeurd, door te bevestigen dat zij „in de lijn [lag] van de vaststellingen en uiteenzettingen van de feiten uit hun clementieverzoeken en de latere communicatie” en dus dat zij van 24 februari 1993 tot 19 september 2002 rechtstreeks aan het kartel had deelgenomen, met name aan club Zürich, aan club Italia en aan de integratie van de Italiaanse producenten in club Europa (zie bestreden besluit, met name punten 841 en 843).

133    Ook hier, en zelfs wanneer er in de punten 153 en 155 van het bestreden besluit op is gewezen dat ITC niet heeft betwist dat zij binnen club Zürich werd vertegenwoordigd door Redaelli, beschikte de Commissie over ander materiaal, waaronder dat wat ITC zelf had overgelegd, maar ook dat van DWK en Nedri, om het begin van de deelname van ITC aan de inbreuk te bewijzen. In een dergelijke situatie mocht de Commissie oordelen dat de bijdrage van Redaelli van 15 juni 2007 niet voldeed aan de voorwaarden in de mededeling inzake medewerking voor een significante toegevoegde waarde in vergelijking met het bewijs waarover zij reeds beschikte.

134    Gezien de argumenten van partijen en de documenten die zijn overgelegd, moet worden vastgesteld dat de Commissie wel degelijk kon oordelen dat zij voor dat aspect van de inbreuk, zowel inhoudelijk als chronologisch, reeds over voldoende bewijs beschikte om de feiten in kwestie aan te tonen. Het in dat verband door Redaelli aangevoerde bewijsmateriaal had dus niet de significante toegevoegde waarde die vereist is om krachtens de mededeling inzake medewerking voor een boetevermindering in aanmerking te komen.

 – Andere aspecten van de inbreuk

135    Redaelli stelt dat zij met haar bijdrage als een van de eerste heeft bevestigd dat met het kartel een controlesysteem gepaard ging en dat zij een volledige beschrijving daarvan heeft gegeven. Zij zou dit reeds op 21 oktober 2002 hebben gedaan in haar antwoord op een verzoek om inlichtingen en in haar clementieverzoek van 20 maart 2003.

136    Om de in het bestreden besluit uiteengezette redenen en rekening houdend met de gegevens die de Commissie in dat verband heeft verschaft, moet evenwel worden vastgesteld dat zij na de inspecties op 19 en 20 september 2002, het clementieverzoek van ITC van 21 september 2002 en dat van Tréfileurope van 4 november 2002 reeds over vele bewijzen beschikte (zie bestreden besluit, punten 450‑455).

137    Chronologisch gezien moet er meer bepaald aan worden herinnerd dat Redaelli zich in haar antwoord van 21 oktober 2002 op een verzoek om inlichtingen heeft beperkt tot een verwijzing naar een verkoper, Pr., die de opdracht had om gegevens over de ontwikkeling van de afzet van de verschillende producenten te verzamelen. Op dat moment beschikte de Commissie onder meer over documenten die dateren van de feiten, die zij had aangetroffen tijdens de inspecties op 19 en 20 september 2002, waarin de door Redaelli genoemde informatie duidelijk is vermeld.

138    In haar clementieverzoek van 20 maart 2003 verschaft Redaelli meer details over de rol van Pr., waarbij zij met name aangeeft dat hij de verkopen per klant van de betrokken producenten kon bepalen. Zijn rol bestond niet langer in alleen het controleren van de verkochte hoeveelheden, maar ook in het bepalen van het afzetpotentieel bij de klanten. Hoewel het juist is dat het tweede deel van de rol van Pr. in punt 452 van het bestreden besluit is vermeld, waar is aangegeven dat de inlichtingen daarover van Redaelli afkomstig zijn, neemt dit niet weg dat de rol van deze persoon wel degelijk hoofdzakelijk bestond in het toezicht houden en controleren, zoals de Commissie op basis van tijdens de inspectie aangetroffen documenten verklaart.

139    Het in dat verband door Redaelli aangevoerde bewijs had dus niet de significante toegevoegde waarde die vereist is om krachtens de mededeling inzake medewerking voor een boetevermindering in aanmerking te komen.

140    Daarnaast geeft Redaelli te kennen dat zij met haar bijdrage als eerste het bestaan en de inhoud van meerdere bijeenkomsten heeft bevestigd, waaronder die van club Italia van 1 februari 2002, van 1 maart 2002 en van 26 augustus 2002, en die van club Europa van 28 en 29 februari 2000, van 8 en 9 mei 2000, van 15 mei 2001, van 4 september 2001 en van 24 juli 2002.

141    Ook in dat verband blijkt uit het dossier dat de Commissie globaal gezien reeds over vele inlichtingen over de betrokken periode (2000‑2002) beschikte, zowel ten behoeve van club Italia als ten behoeve van club Europa (zie bestreden besluit, bijlagen 2 en 3 inzake de beschrijvingen van genoemde bijeenkomsten). De bijdrage die Redaelli op dit punt heeft geleverd, voegt niets of zeer weinig toe aan het vermogen van de Commissie om de feiten in kwestie te bewijzen, ongeacht of het de betrokken periode, de bedoelde clubs of zelfs de inhoud van de door Redaelli genoemde bijeenkomsten betreft, waarvoor de Commissie reeds beschikte over bewijzen die tijdens de inspecties waren aangetroffen of tijdig door andere ondernemingen waren verstrekt, zoals ITC, CB, Tréfileurope, Nedri of DWK, of ten aanzien waarvan de Commissie kon oordelen dat de door Redaelli verstrekte gegevens niet de mededingingsverstorende aard van de genoemde bijeenkomst aantoonden [zoals de beweerde bijeenkomst van 8 en 9 mei 2000, die een bijeenkomst van Eurostress Information Service (ESIS), een van de brancheorganisaties op het gebied van spanstaal, bleek te zijn].

142    De bijdrage van Redaelli op het punt van bovengenoemde bijeenkomsten kan dus niet worden geacht significante toegevoegde waarde in de zin van de mededeling inzake medewerking te hebben.

143    Tot slot voert Redaelli het feit aan dat zij als eerste heeft bevestigd wat kort in het clementieverzoek is vermeld over het verband tussen de overeenkomst voor de vaststelling van quota op Europees niveau (club Zürich) en de overeenkomst op Italiaans niveau (club Italia); dat zij als eerste de dynamiek van club Italia aan het begin van de jaren negentig heeft beschreven, meer bepaald wat betreft het niet langer vaststellen van quota nadat ITC had geweigerd om zich achter dit initiatief te scharen; dat zij een significante bijdrage heeft geleverd op het punt van de begindatum van de deelname van Tréfileurope aan club Italia en dat het in het bestreden besluit gemaakte onderscheid tussen exclusieve klanten en gemeenschappelijke klanten binnen club Italia of de pan-Europese ontmoetingen „in de marge van de bijeenkomsten van ‚ESIS’” op haar is terug te voeren.

144    Zoals de Commissie terecht heeft uiteengezet in het antwoord op de maatregelen tot organisatie van de procesgang en de maatregelen van instructie waartoe het Gerecht heeft besloten, moet op die punten worden vastgesteld dat het in dat kader door Redaelli genoemde bewijs niet bepalend is geweest of slechts betrekking had op ondergeschikte aspecten van de inbreuk die als zodanig niet relevant zijn, gezien het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikte, dat afkomstig was uit meerdere bronnen die elkaar over en weer bevestigden.

145    Wat het verband tussen club Zürich en club Italia betreft, zijn in het door Redaelli aangehaalde deel van het bestreden besluit, namelijk de punten 401 en volgende, inderdaad documenten genoemd die door haar zijn overgelegd, maar uit het dossier blijkt ook dat andere documenten tijdens de inspecties in beslag zijn genomen of zijn meegedeeld door ITC, met name het in dat verband meest relevante document, namelijk de overeenkomst van 5 december 1995 tussen Redaelli, CB, Itas en ITC.

146    Ook wat de beschrijving van de dynamiek van club Italia in het begin van de jaren negentig betreft, moet eraan worden herinnerd dat de Commissie de deelname van Redaelli, CB, Itas en ITC aan club Italia pas heeft doen ingaan op 23 januari 1995, de datum van het oudste ontwerp van overeenkomst dat de Commissie in haar bezit had na de inspecties (zie bestreden besluit, punten 402 en 456). De door Redaelli verstrekte inlichtingen over de situatie daarvóór, heeft dus geen invloed op het vermogen van de Commissie om de feiten te bewijzen. Wat de begindatum van de deelname van Tréfileurope aan club Italia betreft, volgt duidelijk uit punt 460 van het bestreden besluit dat de Commissie reeds over voldoende bewijzen beschikte om deze datum op 3 april 1995 vast te stellen, waarbij de in dat verband bedoelde documenten door ITC waren verstrekt. Wat het onderscheid tussen exclusieve klanten en gemeenschappelijke klanten in het bestreden besluit betreft, volgt even duidelijk uit de punten 445 en 447 van het bestreden besluit dat de Commissie dit onderscheid reeds kende via de documenten die tijdens de inspectie waren aangetroffen en de opmerkingen van Tréfileurope.

147    Wat tot slot de verwijzingen naar de pan-Europese bijeenkomsten „in de marge van de bijeenkomsten van ‚ESIS’” betreft, daarnaar werd reeds verwezen in de documenten die door het Bundeskartellamt waren verstrekt in de beginfase van de procedure en in de documenten die tijdens de inspecties zijn aangetroffen.

 c) Conclusie

148    Uit een en ander volgt dat het eerste onderdeel van het eerste middel in zijn geheel ongegrond is.

 3. Schending van het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen

149    In wezen stelt Redaelli dat de Commissie het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen heeft geschonden omdat zij haar clementieverzoek niet heeft getoetst aan de criteria die in de mededeling inzake medewerking zijn gedefinieerd. Toen zij dit verzoek op 19 september 2008 afwees, werd de Commissie in werkelijkheid beïnvloed door haar nieuwe, en veel strengere, mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2006, C 298, blz. 17). In de periode waarin de mededeling inzake medewerking is toegepast, en zoals blijkt uit de beschikkingen die zijn vastgesteld om andere kartels te bestraffen, was de Commissie veel meer bereid om een boetevermindering toe te kennen voor verzoeken die hoofdzakelijk op verklaringen waren gebaseerd en was de drempel voor „toegevoegde waarde” veel lager dan daarna.

150    Anders dan Redaelli stelt en zoals blijkt uit de punten 76 tot en met 148 hierboven, heeft de Commissie in haar beslissing op het clementieverzoek van Redaelli evenwel juiste toepassing gegeven aan de criteria die in de mededeling inzake medewerking zijn gedefinieerd.

151    Bovendien kan Redaelli zich ook niet beperken tot het inroepen van oplossingen die de Commissie in andere zaken heeft toegepast om vervolgens te verzoeken om daarvoor in aanmerking te komen, zonder ook maar enig element aan te dragen dat kan aantonen dat de feitelijke situaties vergelijkbaar zijn wat zowel de betrokken inbreuken als het door de betrokken ondernemingen ten behoeve van de clementieverzoeken overgelegde materiaal betreft.

152    Zelfs gesteld dat met die mededeling rekening zou zijn gehouden, kunnen de preciseringen ten aanzien van het begrip „toegevoegde waarde” in de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken die in 2006 is vastgesteld, hoe dan ook nauwelijks afdoen aan het beweerde gewettigd vertrouwen dat Redaelli aanvoert. Op clementiegebied kan er geen recht op een boetevermindering zijn om de enkele reden dat verklaringen zijn afgelegd of aan de Commissie bewijsmateriaal is verstrekt.

153    Zowel in de ene als in de andere van die mededelingen moet immers de significante toegevoegde waarde van dat materiaal worden bepaald aan de hand van met name het materiaal dat de Commissie reeds in haar bezit heeft, en het is die toegevoegde waarde die de basis vormt voor de beslissing om al of niet uit clementie een boetevermindering toe te kennen.

154    Ook is in zowel de ene als de andere van die mededelingen uitdrukkelijk erkend dat het bewijsmateriaal dat dateert van de periode waarin de feiten hebben plaatsgevonden, een grotere kwalitatieve waarde heeft dan later opgesteld bewijsmateriaal.

155    Uit het voorgaande volgt dat het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond is.

 4. Schending van het beginsel van gelijke behandeling

156    Redaelli geeft te kennen dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door boeteverminderingen van 5 % toe te kennen aan ondernemingen, Emesa/Galycas en WDI, die in mindere mate hebben meegewerkt.

157    Wat Emesa en Galycas betreft, wijst Redaelli erop dat de vermindering is toegekend op basis van inlichtingen die in antwoord op verzoeken om inlichtingen van de Commissie zijn verstrekt. In hun bijdrage hebben Emesa en Galycas slechts het bestaan van mededingingsverstorende bijeenkomsten tussen Europese producenten en Spaanse en Portugese producenten in de marge van de bijeenkomsten van de brancheorganisaties toegegeven, waarvoor zij ook twee lijsten van bijeenkomsten hebben ingediend, met daarin een overzicht van de datum, de plaats en de naam van de deelnemers „en geen inhoud, noch [...] door bewijzen ondersteund” (zie bestreden besluit, punt 1095). Hoewel de Commissie heeft erkend dat die bijdrage beperkt was en te vaag om als zodanig als bewijs van de inbreuk te kunnen dienen, heeft zij niettemin geoordeeld dat zij significante toegevoegde waarde had omdat zij haar hielp om de feiten te bewijzen die deel uitmaakten van dit kartel wanneer zij werden bevestigd door andere bewijzen.

158    In vergelijking daarmee is de bijdrage van Redaelli veel significanter. Alvorens een formeel clementieverzoek met ander bewijsmateriaal in te dienen heeft Redaelli vanaf 21 oktober 2002, dus vóór Emesa en Galycas, toegegeven dat mededingingsverstorende bijeenkomsten werden gehouden tussen de Europese en Italiaanse producenten. Redaelli heeft ook een beschrijving van de bijeenkomsten gegeven en een lijst waarop de datum, de plaats en de deelnemers waren vermeld, die gedetailleerder was dan die van Emesa en Galycas. Tot slot zijn de verklaringen van Redaelli door de Commissie gebruikt voor zover het CB, Itas en Tréfileurope betreft, om hun de verantwoordelijkheid voor een deel van het kartel toe te kennen.

159    Wat WDI betreft, blijkt uit het bestreden besluit dat de bijdrage van deze onderneming zeer beperkt was en geen betrekking had op doorslaggevende kwesties. De verklaring van WDI van 19 mei 2004 bevat de eerste inlichtingen over bepaalde organisatorische aspecten van club Zürich en over het feit dat deze club het Italiaanse voorbeeld volgde. WDI was ook de eerste die de verklaringen van DWK over het bestaan van een bedrijf dat voor het inzamelen van gegevens voor club Zürich en club Europa verantwoordelijk was, heeft bevestigd en de eerste die de verklaringen van Nedri over het compensatiesysteem van club Zürich heeft bevestigd. Het betreft eenvoudige verklaringen die van overtuigend schriftelijk bewijs vergezeld gaan.

160    In vergelijking daarmee blijkt de bijdrage van Redaelli in geen geval minder te zijn dan die van WDI. Redaelli was ook de eerste die inlichtingen over bepaalde aspecten van het kartel heeft verschaft (met name haar rol als vertegenwoordiger van meerdere Italiaanse ondernemingen en de situatie van club Italia aan het begin van de jaren negentig) en de eerste die de verklaringen of documenten van andere ondernemingen heeft bevestigd (met name die inzake het controlesysteem, het verband tussen club Zürich en club Italia en die over pan-Europese en Italiaanse bijeenkomsten). Bovendien heeft Redaelli tot het onderzoek bijgedragen door inlichtingen, informatie en toelichtingen te verschaffen, hetgeen bij het verzoek van WDI niet het geval is.

161    Dienaangaande moet worden gewezen op de vaste rechtspraak dat het beginsel van gelijke behandeling slechts wordt geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arresten van 13 december 1984, Sermide, 106/83, Jurispr., EU:C:1984:394, punt 28, en 5 oktober 2011, Romana Tabacchi/Commissie, T‑11/06, Jurispr., EU:T:2011:560, punt 102).

162    In de onderhavige zaak kan niets dat Redaelli heeft aangevoerd, de conclusie rechtvaardigen dat zij en Emesa/Galycas of WDI ongelijk zijn behandeld.

163    In de eerste plaats voert Redaelli geen argumenten aan die kunnen afdoen aan de significante toegevoegde waarde die de Commissie aan de bijdragen van Emesa/Galycas en WDI tijdens de administratieve procedure heeft toegekend.

164    De Commissie is immers na de beoordeling van de intrinsieke en relatieve waarde van de verklaringen of documenten die door Emesa/Galycas en WDI zijn ingediend, tot de conclusie gekomen dat het gerechtvaardigd was om het bedrag van de aan elk van deze ondernemingen opgelegde geldboete met 5 % te verminderen, zoals ook in het bestreden besluit is toegelicht. De argumenten van Redaelli hebben geen betrekking op deze door de Commissie toegekende toegevoegde waarde, maar op de toegevoegde waarde die de Commissie aan haar eigen bijdrage had moeten toekennen op grond dat de door haar toegevoegde waarde „veel significanter” was dan die welke aan de bijdrage van Emesa/Galycas is toegekend of „in geen geval minder” blijkt te zijn dan die welke aan de bijdrage van WDI is toegekend.

165    Uit het bestreden besluit blijkt in dat verband dat de significante toegevoegde waarde die de Commissie aan de bijdragen van Emesa/Galycas en WDI heeft toegekend, voldoet aan de voorwaarden in de punten 21 tot en met 23 van de mededeling inzake medewerking. Meer bepaald kan op basis van de punten 1094 en 1096 van het bestreden besluit alsook op basis van bijlage 4 daarbij worden vastgesteld welke rol de bijdrage van Emesa/Galycas heeft gespeeld, namelijk het eerste element op basis waarvan de inbreukmakende inhoud van meerdere bijeenkomsten van club España kon worden bewezen. In punt 1113 van het bestreden besluit zet de Commissie op vergelijkbare wijze uiteen waarom zij tot het oordeel is gekomen dat de bijdrage van WDI haar in staat heeft gesteld om meerdere kwesties betreffende met name de organisatie van club Zürich verduidelijkt te krijgen.

166    In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat de argumenten van Redaelli het ook niet mogelijk maken om op dienstige wijze de door haar vermeende significante toegevoegde waarde te vergelijken met de significante toegevoegde waarde die de Commissie aan de bijdragen van Emesa/Galycas en WDI heeft toegekend.

167    Hoewel de bijdragen naar de vorm ervan vergelijkbaar zijn, aangezien zij hoofdzakelijk bestaan uit verklaringen, gezien de bijzonderheden van de deelname van elk van die ondernemingen aan het kartel, zijn de redenen waarom de Commissie ten aanzien van Emesa/Galycas en WDI tot bovengenoemde conclusie is gekomen, voor elk van de ondernemingen heel verschillend. Emesa/Galycas is een Spaanse onderneming die met name aan club Europa en club España heeft deelgenomen, WDI is een Duitse onderneming die aan club Europa heeft deelgenomen en Redaelli is een Italiaanse onderneming die aan club Europa en club Italia heeft deelgenomen. Hun activiteiten en de mate waarin zij bij het kartel betrokken waren, zoals in het bestreden besluit weergegeven aan de hand van de gegevens waarover de Commissie op dat moment beschikte, verschillen zodanig van elkaar dat de situatie van de ene niet met de situatie van de andere kan worden vergeleken.

168    Bijgevolg is de weigering om aan Redaelli uit clementie een boetevermindering toe te kennen niet gegrond op de significante toegevoegde waarde die de Commissie aan de bijdragen van Emesa/Galycas en WDI heeft toegekend, maar op het feit dat haar eigen bijdrage geen significante toegevoegde waarde in de zin van de punten 21 tot en met 23 van de mededeling inzake medewerking had.

169    Uit een en ander volgt dat het derde onderdeel van het eerste middel moet worden afgewezen, en daarmee dit middel in zijn geheel.

 Kosten

231    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Redaelli Tecna SpA zal haar eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen.

Frimodt Nielsen

Dehousse

Collins

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 juli 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Italiaans.


1      Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.