Language of document : ECLI:EU:C:2023:794

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. RICHARD DE LA TOUR

van 19 oktober 2023 (1)

Zaak C352/22

A.

in tegenwoordigheid van

Generalstaatsanwaltschaft Hamm

[verzoek van het Oberlandesgericht Hamm (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Hamm, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk asielbeleid – Door een lidstaat vastgesteld besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus – Vluchteling die, na dat besluit, in een andere lidstaat verblijft – Uitleveringsverzoek van het land van herkomst van de vluchteling aan de lidstaat van verblijf – Richtlijn 2011/95/EU – Artikel 21, lid 1 – Richtlijn 2013/32/EU – Artikel 9, leden 2 en 3 – Gevolg van het besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus voor de uitleveringsprocedure – Artikel 78, lid 2, VWEU – Gemeenschappelijk Europees asielstelsel – Ontbreken van een beginsel van wederzijdse erkenning tussen de lidstaten van besluiten tot toekenning van de vluchtelingenstatus – Artikel 18 en artikel 19, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Bescherming van de vluchteling tegen uitlevering – Beginsel van non-refoulement”






I.      Inleiding

1.        Er is opgemerkt dat „tussen het vluchtelingenrecht en het uitleveringsrecht [...] oude, hechte en complexe banden [bestaan]”.(2) Deze twee takken van het internationaal recht vallen echter niet samen en hebben elk geleidelijk „hun eigen normatieve autonomie”(3) verworven, terwijl zij rekening moeten houden met het internationaal recht inzake de mensenrechten(4), dat het beginsel van non-refoulement diep in het juridische landschap heeft verankerd(5).

2.        Bovendien sluiten, zoals de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen (UNHCR) heeft aangegeven(6), „[d]e internationale bescherming van vluchtelingen en de toepassing van het strafrecht elkaar niet uit. Het Verdrag van 1951 betreffende de status van vluchteling [...] en het Protocol van 1967 daarbij stellen vluchtelingen of asielzoekers die een misdrijf hebben gepleegd, niet vrij van vervolging, en het internationale vluchtelingenrecht verbiedt niet hun uitlevering in alle omstandigheden [...] Echter, wanneer de persoon om wiens uitlevering [...] wordt verzocht een vluchteling of een asielzoeker is, dan moet rekening worden gehouden met zijn bijzondere beschermingsbehoeften.”

3.        Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing biedt het Hof de gelegenheid om de samenhang te verduidelijken tussen de Unierechtelijke regels inzake internationale bescherming en de bevoegdheid van de lidstaten op het gebied van uitlevering om rekening te houden met de bijzondere beschermingsbehoeften van een persoon die de vluchtelingenstatus geniet in een andere lidstaat dan die welke verantwoordelijk is voor de behandeling van een hem betreffend uitleveringsverzoek.

4.        Dit verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 9, leden 2 en 3, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming(7), en van artikel 21, lid 1, van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming(8).

5.        In de onderhavige zaak rijst de lastige vraag of een door een lidstaat genomen besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus bindende werking heeft voor de andere lidstaten, in die zin dat zij gebonden zijn aan dat besluit en er dus niet van mogen afwijken. Deze vraag is van groot belang voor het gehele gemeenschappelijke Europese asielstelsel. Die vraag wordt hier gesteld in de context van een uitleveringsverzoek van de Turkse autoriteiten aan de Duitse autoriteiten met het oog op strafvervolging van een Turks staatsburger die in Duitsland woont en die voordien van de Italiaanse autoriteiten de vluchtelingenstatus heeft verkregen wegens een risico van vervolging op grond van politieke gezindheid in Turkije.

6.        Het Hof dient dus uit te maken of het besluit van een lidstaat tot toekenning van de vluchtelingenstatus krachtens het Unierecht bindende werking heeft in het kader van een in een andere lidstaat gevoerde uitleveringsprocedure, in die zin dat de autoriteit die bevoegd is om die procedure te voeren, gedwongen is de uitlevering te weigeren zolang dat besluit van kracht is.

7.        In deze conclusie zal ik uiteenzetten waarom ik van mening ben dat een in een lidstaat genomen besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus bij de huidige stand van het Unierecht weliswaar niet bindend is voor de autoriteit die belast is met de behandeling van een uitleveringsverzoek in een andere lidstaat, maar dat dit niet wegneemt dat de uitleveringsprocedure moet worden gevoerd met inachtneming van het in artikel 18 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde recht op asiel(9), en meer in het algemeen, het beginsel van non-refoulement, dat als grondrecht wordt gewaarborgd door datzelfde artikel van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 33 van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen(10), zoals aangevuld door het Protocol betreffende de status van vluchtelingen(11) (hierna: „Verdrag van Genève”), en door artikel 19, lid 2, van het Handvest(12).

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Internationaal recht

1.      Verdrag van Genève

8.        Het Verdrag van Genève bepaalt in artikel 33, lid 1:

„Geen der verdragsluitende staten zal, op welke wijze ook, een vluchteling uitzetten of terugleiden naar de grenzen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid bedreigd zou worden op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging.”

2.      Europees Verdrag betreffende uitlevering

9.        De betrekkingen tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Republiek Turkije op het gebied van uitlevering worden geregeld door het Europees Verdrag betreffende uitlevering (Europees Uitleveringsverdrag; hierna: „EUV”)(13). Artikel 3, leden 1 en 2, van dit verdrag luidt als volgt:

„1.      Uitlevering wordt niet toegestaan, indien het strafbare feit waarvoor zij wordt verzocht, door de aangezochte partij als een politiek delict of als een met een dergelijk delict samenhangend feit wordt beschouwd.

2.      Hetzelfde geldt, indien de aangezochte partij ernstige redenen heeft aan te nemen dat het verzoek tot uitlevering voor een niet-politiek delict is gedaan met de bedoeling een persoon te vervolgen of te straffen op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit of politieke gezindheid, dan wel dat de positie van de betrokkene om een van deze redenen ongunstig dreigt te worden beïnvloed.”

B.      Unierecht

1.      Richtlijn 2011/95

10.      Artikel 11 van richtlijn 2011/95 bepaalt in welke gevallen een onderdaan van een derde land of een staatloze ophoudt vluchteling te zijn. Artikel 12 van deze richtlijn betreft de gevallen van uitsluiting van de vluchtelingenstatus.

11.      Volgens artikel 13 van die richtlijn „verlenen [de lidstaten] de vluchtelingenstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en III als vluchteling wordt erkend”.

12.      Artikel 14 van dezelfde richtlijn betreft de „[i]ntrekking, beëindiging of weigering tot verlenging van de vluchtelingenstatus”.

13.      Artikel 21 van richtlijn 2011/95, met als opschrift „Bescherming tegen refoulement”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten eerbiedigen het beginsel van non-refoulement met inachtneming van hun internationale verplichtingen.”

2.      Richtlijn 2013/32

14.      Artikel 9 van richtlijn 2013/32 („Het recht om gedurende de behandeling van het verzoek in de lidstaat te blijven”) bepaalt:

„1.      Verzoekers mogen in de lidstaat blijven, louter ten behoeve van de procedure, totdat de beslissingsautoriteit overeenkomstig de in hoofdstuk III uiteengezette procedures in eerste aanleg een beslissing heeft genomen. Dat recht om te blijven houdt niet in dat de betrokkene recht heeft op een verblijfsvergunning.

2.      De lidstaten mogen alleen een uitzondering maken voor de gevallen waarin een verzoeker een volgend verzoek doet, zoals bedoeld in artikel 41 of wanneer zij een persoon zullen overdragen of uitleveren, naargelang van het geval, aan hetzij een andere lidstaat uit hoofde van verplichtingen overeenkomstig een Europees aanhoudingsbevel of anderszins, hetzij aan een derde land of aan internationale strafhoven of tribunalen.

3.      Een lidstaat kan een verzoeker krachtens lid 2 alleen uitleveren aan een derde land wanneer de bevoegde autoriteiten zich ervan hebben vergewist dat een uitleveringsbesluit niet zal leiden tot direct of indirect refoulement in strijd met de internationale en Unie-verplichtingen van die lidstaat.”

C.      Duits recht

15.      § 6, lid 2, van het Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen (wet betreffende internationale rechtshulp in strafzaken) van 23 december 1982(14), in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „IRG”), luidt als volgt:

„Uitlevering is niet mogelijk, indien zwaarwichtige redenen bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon, wanneer hij wordt uitgeleverd, wordt vervolgd of gestraft op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep, of politieke gezindheid, dan wel dat zijn positie om een van deze redenen ongunstig dreigt te worden beïnvloed.”

16.      § 6 van het Asylgesetz (asielwet; hierna: „AsylG”) van 26 juni 1992(15), in de versie die is bekendgemaakt op 2 september 2008(16), zoals laatstelijk gewijzigd bij de wet van 9 juli 2021(17), bepaalt:

„De beslissing op het asielverzoek is bindend in alle gevallen waarin de erkenning als asielgerechtigde of de verlening van internationale bescherming in de zin van § 1, lid 1, punt 2, juridisch relevant is. Dit geldt niet voor de uitleveringsprocedure alsmede de procedure volgens § 58a van het Aufenthaltsgesetz (wet inzake het verblijf van vreemdelingen(18)).”

III. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vraag

17.      A. is Turks staatsburger en Koerd. In de loop van 2010 heeft hij Turkije verlaten.

18.      Bij definitieve beslissing van 19 mei 2010 hebben de Italiaanse autoriteiten A. erkend als vluchteling omdat hij wegens zijn ondersteuning van de Koerdische arbeiderspartij (PKK) de kans liep door de Turkse autoriteiten te worden vervolgd op grond van politieke overtuiging. Deze status is geldig tot en met 25 juni 2030.

19.      Sinds juli 2019 woont A. in Duitsland.

20.      Op basis van een aanhoudingsbevel dat op 3 juni 2020 door een Turkse rechter is uitgevaardigd, is A. gesignaleerd bij de Internationale Organisatie voor Criminele Politie (Interpol) met het oog op aanhouding ter fine van uitlevering teneinde hem wegens doodslag te vervolgen. Hem wordt verweten dat hij op 9 september 2009 in Bingöl (Turkije), na een woordenwisseling met zijn vader en zijn broer, een geweer zou hebben afgevuurd waarbij zijn moeder zou zijn getroffen. Zij zou in het ziekenhuis aan haar verwondingen zijn overleden.

21.      A. is op 18 november 2020 in Duitsland gearresteerd en van 23 november 2020 tot 14 april 2022 in uitleveringsdetentie geplaatst.

22.      Bij beslissing van 2 november 2021 heeft het Oberlandesgericht Hamm (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Hamm, Duitsland), de verwijzende rechter in de onderhavige zaak, de uitlevering van A. aan Turkije toelaatbaar verklaard. Volgens deze rechter is er geen beletsel voor uitlevering in de zin van § 6, lid 2, IRG, gelezen in samenhang met artikel 3, leden 1 en 2, EUV. De verwijzende rechter is namelijk van mening, gelet op de door A. aangevoerde argumenten, de door hem overgelegde documenten en de gegevens die hem met betrekking tot de asielprocedure in Italië zijn verstrekt, dat er geen zwaarwichtige redenen bestaan om aan te nemen dat het uitleveringsverzoek, dat is ingegeven door een niet-politiek delict, zou zijn ingediend met het oog op de vervolging of bestraffing van A. op grond van politieke gezindheid dan wel dat zijn positie in geval van uitlevering om een van deze redenen ongunstig zou dreigen te worden beïnvloed.

23.      Volgens deze rechter verzet de beslissing van de Italiaanse autoriteiten om de vluchtelingenstatus toe te kennen zich niet tegen uitlevering van A. aan Turkije. Het zou immers om twee afzonderlijke procedures gaan, die tot verschillende beslissingen kunnen leiden. Ofschoon dit voor de uitleveringsprocedure geen bindende werking heeft, kan een besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus naar Duits recht niettemin een indicatieve waarde hebben voor het autonome onderzoek van de voorwaarden van § 6, lid 2, IRG en artikel 3, leden 1 en 2, EUV.

24.      De verwijzende rechter heeft aldus zijn eigen beoordeling gemaakt van het risico van vervolging op grond van politieke overtuiging van A. in het licht van de situatie in Turkije. Op basis van de gegevens waarover hij beschikte, achtte hij de door de Turkse autoriteiten geboden waarborg dat, in geval van uitlevering van A. aan Turkije, in de tegen hem gevoerde procedure zijn recht op een eerlijk proces zou worden geëerbiedigd, solide. Voorts is de verwijzende rechter van oordeel dat er voor A., indien hij aan Turkije wordt uitgeleverd, geen ernstige en concrete bedreiging bestaat dat hij daar wordt vervolgd op grond van zijn politieke gezindheid, zodat het uit artikel 33 van het Verdrag van Genève voortvloeiende beginsel van non-refoulement evenmin aan die uitlevering in de weg staat.

25.      Deze beslissing is door het Bundesversfassungsgericht (Federaal grondwettelijk hof, Duitsland) vernietigd in het kader van een door A. ingediende grondwetklacht. Zoals in wezen blijkt uit de beslissing van 30 maart 2022 van deze rechter, heeft het Oberlandesgericht Hamm verzuimd het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken over de voor de beslechting van het hoofdgeding relevante en nog niet eerder gestelde vraag of de toekenning van de vluchtelingenstatus door de Italiaanse autoriteiten aan A. krachtens het Unierecht bindende werking heeft voor de in Duitsland gevoerde uitleveringsprocedure en dus in de weg staat aan zijn uitlevering aan Turkije.(19)

26.      Na de terugverwijzing van de zaak naar het Oberlandesgericht Hamm moet deze rechter opnieuw over het uitleveringsverzoek beslissen. Het Oberlandesgericht Hamm benadrukt dat de in het vorige punt van deze conclusie bedoelde vraag, waarop het Hof tot dusverre nog geen antwoord heeft gegeven, in de doctrine omstreden is.

27.      Zo heerst in de rechtsleer enerzijds de opvatting dat een besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus in het kader van een uitleveringsprocedure bindende werking moet hebben. Volgens deze opvatting zou uit artikel 9, leden 2 en 3, van richtlijn 2013/32 – dat voorziet in de mogelijkheid om een persoon die om internationale bescherming verzoekt aan een derde land uit te leveren op voorwaarde dat de bevoegde autoriteiten zich ervan hebben vergewist dat het uitleveringsbesluit niet leidt tot direct of indirect refoulement – volgen dat zodra een lidstaat een besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus heeft genomen het Unierecht de uitlevering van de persoon met die status niet langer toestaat. § 6, tweede volzin, AsylG zou dan overeenkomstig het Unierecht moeten worden uitgelegd. De voorstanders van deze opvatting voeren voorts aan dat de richtlijnen 2011/95 en 2013/32 specifieke regels bevatten voor de beëindiging, de uitsluiting of de intrekking van de vluchtelingenstatus(20). Indien een besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus geen bindende werking zou hebben in het kader van een uitleveringsprocedure en het dus mogelijk zou zijn om in te gaan op een verzoek om uitlevering van een vluchteling die door de autoriteiten van een andere lidstaat als zodanig is erkend, zouden deze regels worden omzeild.

28.      In de rechtsleer heerst anderzijds de opvatting dat de Uniewetgever de asiel- en uitleveringsprocedures daarentegen als van elkaar onafhankelijke, op zichzelf staande procedures heeft beschouwd, hetgeen betekent dat een besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus geen bindende werking kan hebben in het kader van een uitleveringsprocedure. Tussen het besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus en de inleiding van de uitleveringsprocedure kan immers een lange periode zijn verstreken, zodat de situatie fundamenteel kan zijn gewijzigd. De onderhavige procedure zou de eerste gelegenheid kunnen vormen om de gronden voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus te onderzoeken, die een intrekking van die status zouden kunnen rechtvaardigen. Indien aan een besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus in het kader van een uitleveringsprocedure bindende werking zou worden toegekend, zou eerst een intrekkingsprocedure moeten worden ingeleid, hetgeen richtlijn 2011/95 niet vereist. Niettemin moet er overeenkomstig artikel 21, lid 1, van richtlijn 2011/95 voor worden gezorgd dat het beginsel van non-refoulement wordt geëerbiedigd.

29.      De verwijzende rechter sluit zich aan bij deze laatste uitlegging en handhaaft overigens de afwegingen die hij reeds in zijn beslissing van 2 november 2021 heeft gemaakt.

30.      Hij benadrukt dat de asiel- en uitleveringsprocedures van elkaar onafhankelijke, op zichzelf staande procedures zijn. De richtlijnen 2011/95 en 2013/32 bevatten geen uitdrukkelijke bepaling die voorziet in bindende werking van een beslissing waarbij de vluchtelingenstatus wordt toegekend in het kader van een uitleveringsprocedure.

31.      De erkenning van een dergelijke werking zou bovendien inhouden dat wanneer tijdens de uitleveringsprocedure nieuwe elementen worden ontdekt die een andere beoordeling van het risico van vervolging op grond van politieke overtuiging van de opgeëiste persoon rechtvaardigen, moet worden gewacht tot de autoriteit van de lidstaat waar de vluchtelingenstatus is verleend, deze status in voorkomend geval intrekt. Dit zou de uitleveringsprocedure verlengen, hetgeen onverenigbaar is met het beginsel van een snelle uitvoering van de procedure, dat in het bijzonder van toepassing is wanneer de betrokkene in uitleveringsdetentie is geplaatst.

32.      Bovendien benadrukt de verwijzende rechter dat het in overeenstemming is met de door het Hof erkende legitieme doelstelling van voorkoming van straffeloosheid(21), om ervan uit te gaan dat, ondanks de toekenning van de vluchtelingenstatus door een lidstaat, de betrokken verdachte aan zijn land van herkomst kan worden uitgeleverd, voor zover die uitlevering niet in strijd is met het internationale recht of met het Unierecht, met name met artikel 18 en artikel 19, lid 2, van het Handvest. Hoewel het Duitse recht het dienaangaande in theorie mogelijk maakt bij gebreke van uitlevering van de verdachte strafvervolging tegen hem in te stellen, is een dergelijke vervolging in de praktijk niet mogelijk, aangezien er geen bewijs beschikbaar is voor feiten die in Turkije hebben plaatsgevonden, hetgeen kan leiden tot straffeloosheid van de betrokkene.

33.      In die omstandigheden heeft het Oberlandesgericht Hamm de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 9, leden 2 en 3, van [richtlijn 2013/32] (asielprocedurerichtlijn), gelezen in samenhang met artikel 21, lid 1, van [richtlijn 2011/95] (kwalificatierichtlijn), aldus worden uitgelegd dat de definitieve erkenning van een persoon als vluchteling in de zin van het [Verdrag van Genève] in een andere lidstaat [...], op grond van de Unieverplichting om het nationaal recht richtlijnconform uit te leggen (artikel 288, derde alinea, VWEU en artikel 4, lid 3, [VEU]) in die zin bindende werking heeft voor de uitleveringsprocedure in de lidstaat die om uitlevering van een dergelijke persoon is verzocht, dat daardoor de persoon niet mag worden uitgeleverd aan het derde land of het land van herkomst totdat de vluchtelingenstatus is ingetrokken of de duur ervan is verstreken?”

34.      A., de Duitse en de Italiaanse regering alsook de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.

35.      Op 12 juni 2023 heeft een pleitzitting plaatsgevonden in aanwezigheid van A., de Duitse en de Italiaanse regering alsmede de Commissie.

IV.    Analyse

36.      Met zijn prejudiciële vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof om verduidelijking van de verhouding tussen de Unierechtelijke regels inzake internationale bescherming en de bevoegdheid van de lidstaten inzake uitlevering. Meer in het bijzonder moet worden bepaald welke werking een besluit van een lidstaat tot toekenning van de vluchtelingenstatus aan een persoon heeft ten aanzien van een uitleveringsprocedure die in een andere lidstaat tegen die persoon wordt gevoerd, ingeval het uitleveringsverzoek afkomstig is van het derde land dat deze persoon is ontvlucht. Gaat het om een bindende werking voor de autoriteit van de lidstaat waaraan het verzoek om uitlevering is gericht, zodat deze autoriteit bij haar beoordeling door een dergelijk besluit gebonden is, of vormt dit besluit enkel een element waarmee die autoriteit rekening moet houden? Moet in geval van inwilliging van een verzoek om uitlevering de status van vluchteling vooraf worden ingetrokken? De verwijzende rechter refereert dienaangaande aan artikel 9, leden 2 en 3, van richtlijn 2013/32 en aan artikel 21, lid 1, van richtlijn 2011/95, waaraan mijns inziens artikel 78, lid 2, VWEU alsmede artikel 18 en artikel 19, lid 2, van het Handvest moeten worden toegevoegd.

37.      Vooraf herinner ik eraan dat, bij gebreke van een internationaal verdrag hierover tussen de Unie en de betrokken derde staat, in casu Turkije, de regels inzake uitlevering weliswaar tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, maar dat deze lidstaten deze bevoegdheid moeten uitoefenen met inachtneming van het Unierecht.(22)

38.      Aangezien A. in Italië de vluchtelingenstatus heeft verkregen overeenkomstig de regels van afgeleid Unierecht inzake internationale bescherming en hij vervolgens gebruik heeft gemaakt van zijn recht om te reizen en te verblijven in een andere lidstaat dan die welke hem de vluchtelingenstatus heeft verleend(23), valt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie bovendien onder het Unierecht. Hieruit volgt dat de bepalingen van het Handvest, in het bijzonder artikel 18 en artikel 19, lid 2, ervan, moeten worden toegepast in het kader van de behandeling van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde uitleveringsverzoek.

39.      Blijkens § 6 AsylG heeft het Italiaanse besluit waarbij aan A. de vluchtelingenstatus is toegekend, geen bindende werking in het kader van een in Duitsland gevoerde uitleveringsprocedure en mag het dus niet automatisch leiden tot een weigering van uitlevering. Dat zou overigens ook het geval zijn indien het zou gaan om een besluit van een Duitse autoriteit tot toekenning van de vluchtelingenstatus.

40.      Met zijn prejudiciële vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof om aan te geven of dit op grond van het Unierecht anders moet zijn. Moet met andere woorden worden aangenomen dat het Unierecht een lidstaat verplicht om te weigeren een persoon uit te leveren zolang deze de door een andere lidstaat toegekende vluchtelingenstatus geniet?

41.      De partijen en andere belanghebbenden in de onderhavige procedure zijn het erover eens dat het bestaan van een besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus in een lidstaat een belangrijke rol moet spelen in het kader van een in een andere lidstaat gevoerde uitleveringsprocedure. Er bestaat slechts onenigheid over de precieze omvang van de werking die aan een dergelijk besluit moet worden gegeven.

42.      Voor de beantwoording van de vraag of een door een lidstaat genomen besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus bindende werking heeft in het kader van een in een andere lidstaat gevoerde uitleveringsprocedure, moet worden gepreciseerd welke verplichtingen op laatstgenoemde lidstaat rusten in een situatie die onder het Unierecht valt.

43.      Zoals ik hierboven heb aangegeven, kunnen artikel 18 en artikel 19, lid 2, van het Handvest toepassing vinden bij de behandeling van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde uitleveringsverzoek. Het staat dus aan de aangezochte lidstaat om na te gaan of de uitlevering geen afbreuk doet aan de grondrechten van de betrokkene, in het bijzonder aan de in die bepalingen bedoelde grondrechten.

44.      Volgens artikel 18 van het Handvest is „het recht op asiel [...] gegarandeerd met inachtneming van de voorschriften van het [Verdrag van Genève] en overeenkomstig [de Verdragen]”. Voorts mag volgens artikel 19, lid 2, van het Handvest „[n]iemand [...] worden verwijderd of uitgezet naar dan wel worden uitgeleverd aan een staat waarin een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen”.

45.      Het recht op asiel wordt gewaarborgd op basis van het in artikel 33, lid 1, van het Verdrag van Genève neergelegde beginsel van non-refoulement. In het Unierecht wordt dit beginsel, als grondrecht, gewaarborgd in artikel 18 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 33 van het Verdrag van Genève, alsmede in artikel 19, lid 2, van het Handvest.(24) De eerbiediging van dat beginsel wordt eveneens aan de lidstaten opgelegd door artikel 21, lid 1, van richtlijn 2011/95. Zoals de UNHCR aangeeft is „[h]et beginsel van non-refoulement, dat de gedwongen terugkeer van vluchtelingen naar een plaats waar zij dreigen te worden vervolgd, verbiedt, [...] de hoeksteen van het stelsel van internationale bescherming van vluchtelingen”(25).

46.      Sedert zijn arrest van 6 september 2016, Petruhhin(26), is het vaste rechtspraak van het Hof dat, indien de aangezochte lidstaat voornemens is op verzoek van een derde land een onder de werkingssfeer van het Unierecht vallende persoon uit te leveren, deze lidstaat moet nagaan of de uitlevering geen afbreuk doet aan de door het Handvest, met name de in artikel 19, lid 2, ervan gewaarborgde rechten.(27) De lidstaten kunnen een vreemdeling immers niet verwijderen, uitzetten of uitleveren wanneer er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat hij in het land van bestemming een reëel risico zal lopen op behandelingen die door artikel 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest verboden zijn. Op grond van deze artikelen is het volstrekt verboden om personen te onderwerpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, ongeacht het gedrag van de betrokkene, alsook om personen te verwijderen naar een staat waar er een ernstig risico bestaat dat zij aan dergelijke behandelingen worden onderworpen.(28) Dienaangaande biedt het Unierecht een ruimere internationale bescherming van vluchtelingen dan het Verdrag van Genève, dat – in de in artikel 33, lid 2, ervan bedoelde gevallen – toestaat dat een vluchteling wordt uitgezet of teruggeleid naar een land waar zijn leven of vrijheid gevaar zou lopen.(29)

47.      Voorts moet de aangezochte lidstaat het effectieve genot van het in artikel 18 van het Handvest neergelegde recht waarborgen.(30) Zolang de opgeëiste persoon zich kan beroepen op de hoedanigheid van vluchteling, die volgens het Hof moet worden onderscheiden van de vluchtelingenstatus(31), verzet dit artikel zich ertegen dat hij wordt uitgeleverd aan een land waar hij dreigt te worden vervolgd.

48.      Het beginsel van non-refoulement verzet zich er dus tegen dat een lidstaat een onderdaan van een derde land die in een andere lidstaat de vluchtelingenstatus heeft verkregen, uitlevert aan een land waar er zwaarwegende, op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat die onderdaan in geval van uitlevering een reëel risico loopt op behandelingen die in strijd zijn met artikel 18 of artikel 19, lid 2, van het Handvest.(32)

49.      Is de aangezochte lidstaat bij zijn onderzoek of het beginsel van non-refoulement in acht is genomen, gebonden aan een besluit van een andere lidstaat tot toekenning van de vluchtelingenstatus, zodat hij verplicht is de uitlevering van de betrokkene te weigeren zolang deze die status heeft?

50.      Ik denk dit niet, en wel om twee hoofdredenen.

51.      In de eerste plaats lijkt het mij uitgesloten dat een dergelijk besluit van een lidstaat bindende werking kan hebben in het kader van een in een andere lidstaat gevoerde uitleveringsprocedure, aangezien het Unierecht in de huidige stand van zijn ontwikkeling niet voorziet in wederzijdse erkenning tussen de lidstaten van besluiten tot toekenning van de vluchtelingenstatus (A).

52.      In de tweede plaats vormen de uitleveringsprocedure en de procedure tot intrekking van de vluchtelingenstatus twee afzonderlijke procedures, zodat uitlevering niet afhankelijk kan worden gesteld van de voorafgaande intrekking van de vluchtelingenstatus van de betrokkene, maar onderworpen is aan een autonoom en geactualiseerd onderzoek door de voor uitlevering bevoegde autoriteit van de eerbiediging van het beginsel van non-refoulement (B).

53.      Het besluit van een lidstaat tot toekenning van de vluchtelingenstatus is echter een bijzonder zwaarwichtig gegeven dat bij de in een andere lidstaat gevoerde uitleveringsprocedure in aanmerking moet worden genomen (C). Ook ben ik van mening dat deze procedure moet worden gevoerd met inachtneming van het in artikel 4, lid 3, VEU vermelde beginsel van loyale samenwerking, teneinde de samenhang van de besluiten van de lidstaten in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht (hierna: „RVVR”) te waarborgen, hetgeen veronderstelt dat informatie wordt uitgewisseld tussen de autoriteiten die bevoegd zijn op het gebied van uitlevering en asiel (D).

A.      Ontbreken van een beginsel van wederzijdse erkenning tussen de lidstaten van besluiten tot toekenning van de vluchtelingenstatus

54.      De vraag of het besluit van een lidstaat tot toekenning van de vluchtelingenstatus bindende werking heeft in het kader van een in een andere lidstaat gevoerde uitleveringsprocedure, hangt nauw samen met de vraag of er op het gebied van besluiten tot toekenning van de vluchtelingenstatus al dan niet sprake is van een beginsel van wederzijdse erkenning tussen de lidstaten.

55.      Buiten de onderhavige zaak zal het Hof zich over deze vraag moeten uitspreken in het kader van drie andere thans aanhangige zaken.(33) Hoewel de onderhavige zaak zich ten opzichte van die drie zaken in een andere context situeert, namelijk die van uitlevering, werpen ze alle vier de vraag op of een in een lidstaat genomen besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus op basis van het beginsel van wederzijdse erkenning bindende werking kan hebben in een andere lidstaat. In deze zaken wordt het Hof dus verzocht nader aan te geven over welke speelruimte hetzij een autoriteit die belast is met de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, hetzij een autoriteit die belast is met de behandeling van een uitleveringsverzoek, beschikt wanneer het gaat om een eerder door een andere lidstaat genomen besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus.

56.      Ter terechtzitting heeft het Hof partijen en andere belanghebbenden in de procedure verzocht om een standpunt in te nemen over deze lastige problematiek.

57.      Net als de Duitse regering en de Commissie ben ik van mening dat het Unierecht bij de huidige stand van zijn ontwikkeling niet voorziet in een beginsel van wederzijdse erkenning tussen de lidstaten van besluiten tot toekenning van de vluchtelingenstatus.(34)

58.      Zoals de Italiaanse regering, die voorstander is van de wederzijdse erkenning van dergelijke besluiten, in wezen heeft betoogd, kan inderdaad worden aangenomen dat de geest van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel voor een dergelijke erkenning pleit, hetgeen zou betekenen dat een besluit van een lidstaat tot toekenning van de vluchtelingenstatus bindend zou moeten zijn voor de autoriteiten van de andere lidstaten.

59.      Artikel 78, lid 2, onder a), VWEU, voorziet immers in de vaststelling van maatregelen voor een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat een in de hele Unie geldende uniforme asielstatus voor derdelanders omvat. Zoals in overweging 3 van richtlijn 2011/95 te lezen staat, is dit stelsel – waarvan zowel deze richtlijn als richtlijn 2013/32 deel uitmaakt – gebaseerd op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève, alsmede op de garantie dat niemand naar het land van vervolging wordt teruggestuurd(35).

60.      Bovendien is het gemeenschappelijk Europees asielstelsel gebaseerd op het beginsel van wederzijds vertrouwen(36), dat zelf de grondslag en de voorwaarde vormt van het beginsel van wederzijdse erkenning. Volgens het Hof vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen.(37)

61.      Bijgevolg moet in het kader van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel worden aangenomen dat de behandeling van personen die om internationale bescherming verzoeken, in elke lidstaat in overeenstemming is met de vereisten van het Handvest, het Verdrag van Genève en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden(38). Dit is met name het geval bij de toepassing van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32(39), dat in het kader van de bij die richtlijn ingevoerde gemeenschappelijke asielprocedure een uitdrukking van het beginsel van wederzijds vertrouwen vormt(40).

62.      Overigens is het zo dat, overeenkomstig verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een derdelander of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend(41), een enkele lidstaat over een dergelijk verzoek beslist. Bovendien voorziet het gemeenschappelijk Europees asielstelsel erin dat een verzoek grotendeels volgens dezelfde regels wordt behandeld ongeacht welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling ervan.(42) Tevens moet worden opgemerkt dat het hoofddoel van richtlijn 2011/95, zoals blijkt uit artikel 1 van deze richtlijn en overweging 12 ervan, erin bestaat te verzekeren dat alle lidstaten gemeenschappelijke criteria toepassen voor de identificatie van personen die werkelijk internationale bescherming behoeven, en ervoor te zorgen dat deze personen in alle lidstaten over bepaalde minimumvoordelen kunnen beschikken.(43)

63.      Deze toepassing van gemeenschappelijke regels en criteria zou als natuurlijk gevolg kunnen hebben dat er een beginsel van wederzijdse erkenning tussen de lidstaten van besluiten tot toekenning van de vluchtelingenstatus bestaat, hetgeen zou betekenen dat dergelijke besluiten bindend moeten zijn voor de autoriteiten van al deze staten. Dit zou er dan toe kunnen leiden dat een beslissingsbevoegde autoriteit wordt belet af te wijken van het besluit van de autoriteit die een persoon eerder in een andere lidstaat de vluchtelingenstatus heeft verleend. Dat zou er ook toe kunnen leiden dat een autoriteit waarbij een uitleveringsverzoek is ingediend, geen gunstig gevolg kan geven aan een dergelijk verzoek, waarbij de onderliggende gedachte is dat die autoriteit, door de uitlevering te aanvaarden van een persoon aan wie in een andere lidstaat de vluchtelingenstatus is verleend, hem de facto deze status zou ontnemen.

64.      Vastgesteld moet worden dat de Uniewetgever de doelstelling van artikel 78, lid 2, onder a), VWEU, te weten een uniforme asielstatus voor derdelanders die in de gehele Unie geldig is, echter nog niet volledig heeft geconcretiseerd omdat hij nog niet heeft voorzien in een beginsel van wederzijdse erkenning tussen de lidstaten van beslissingen tot toekenning van de vluchtelingenstatus en nog niet heeft gepreciseerd op welke wijze aan dit beginsel uitvoering moet worden gegeven. Het primaire Unierecht voorziet aldus in de geleidelijke invoering van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, dat gefaseerd moet worden ingevoerd om op termijn te komen tot een uniforme asielstatus die in de gehele Unie geldig is.(44) Zoals de Duitse regering en de Commissie hebben betoogd, wordt het gemeenschappelijk Europees asielstelsel geleidelijk tot stand gebracht en staat het uitsluitend aan de Uniewetgever om in voorkomend geval te beslissen om aan besluiten tot toekenning van de vluchtelingenstatus grensoverschrijdende bindende werking toe te kennen.

65.      Op dit punt moet worden benadrukt dat het wederzijds vertrouwen weliswaar de grondslag vormt voor de wederzijdse erkenning van beslissingen die de bevoegde autoriteiten van de lidstaten in het kader van de RVVR nemen, maar dat dit vertrouwen niet volstaat indien het niet gepaard gaat met een expliciete bepaling in het primaire recht of met de uitdrukkelijke wil van de Uniewetgever om de lidstaten een dergelijke erkenning op te leggen. Dienaangaande tref ik in de richtlijnen 2011/95 en 2013/32 geen uitdrukkelijke vermelding aan van een beginsel van wederzijdse erkenning tussen de lidstaten van besluiten tot toekenning van internationale bescherming. Voorts merk ik op dat wanneer de Uniewetgever een dergelijk beginsel wenst in te voeren op een gebied dat onder de RVVR valt, hij dit op expliciete wijze doet.(45)

66.      Ik merk overigens op dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) eveneens erkent dat de wederzijdse erkenning van asielbesluiten niet automatisch is.(46)

67.      Uit het voorgaande volgt mijns inziens dat een beslissingsbevoegde autoriteit van een lidstaat waarbij een verzoek om internationale bescherming is ingediend en die ervoor kiest geen gebruik te maken van de haar door artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 geboden mogelijkheid om een dergelijk verzoek niet-ontvankelijk te verklaren wanneer een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend(47), niet gebonden is aan een besluit van een andere lidstaat tot toekenning van de vluchtelingenstatus. Deze autoriteit moet dat verzoek dan overeenkomstig de bepalingen van de richtlijnen 2011/95 en 2013/32 onderzoeken op de inhoud en nagaan of de verzoeker voldoet aan de materiële voorwaarden voor toekenning van die bescherming, door een autonoom onderzoek te verrichten waarvan de uitkomst niet vooraf kan worden bepaald aan de hand van het eerdere besluit van een andere lidstaat tot toekenning van de vluchtelingenstatus. Richtlijn 2011/95 noch richtlijn 2013/32 bevat namelijk een bepaling die de lidstaten verplicht om aan een persoon de vluchtelingenstatus toe te kennen op de enkele grond dat een andere lidstaat die status reeds aan die persoon heeft verleend.

68.      Dezelfde slotsom dringt zich naar mijn mening op wanneer een lidstaat, vanwege de toepassing van de uit het arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a.(48), voortvloeiende rechtspraak geen gebruik kan maken van de in artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 geboden mogelijkheid om een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren(49). Dienaangaande merk ik op dat noch richtlijn 2013/32, noch richtlijn 2011/95 voorziet in een uitzondering op de verplichting voor een lidstaat om een verzoek om internationale bescherming te onderzoeken, op grond dat een andere lidstaat aan een persoon de vluchtelingenstatus heeft toegekend, wanneer dat verzoek niet als niet-ontvankelijk kan worden beschouwd.

69.      Deze oplossing is in overeenstemming met de regel dat de toekenning van de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus plaatsvindt na een individueel, volledig en geactualiseerd onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming. Uit artikel 4, lid 1, tweede volzin, van richtlijn 2011/95 en artikel 10, leden 2 en 3, van richtlijn 2013/32 volgt immers dat de lidstaat het verzoek, in samenwerking met de verzoeker, op individuele, objectieve en onpartijdige wijze op basis van nauwkeurige en actuele informatie deugdelijk onderzoekt. Indien uit dat onderzoek blijkt dat de verzoeker voldoet aan de in het Unierecht vastgestelde minimumnormen om in aanmerking te komen voor de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus, en de voorwaarden vervult van respectievelijk de hoofdstukken II en III of de hoofdstukken II en V van richtlijn 2011/95, zijn de lidstaten, gelet op de artikelen 13 en 18 van deze richtlijn en onder voorbehoud van de daarin genoemde uitsluitingsgronden, verplicht de gevraagde internationale bescherming te verlenen. Zij beschikken dienaangaande over geen enkele discretionaire bevoegdheid.(50) Bovendien is de vluchtelingenstatus volgens overweging 12 van richtlijn 2011/95 bedoeld voor personen die „werkelijk bescherming behoeven”.

70.      Uit het voorgaande volgt dat de autoriteiten van de lidstaat waar een verzoek om internationale bescherming is ingediend, niet verplicht zijn om aan de verzoeker de vluchtelingenstatus toe te kennen zonder dit verzoek inhoudelijk te onderzoeken teneinde na te gaan of is voldaan aan de in richtlijn 2011/95 gestelde materiële voorwaarden voor toekenning van internationale bescherming.

71.      Deze uitlegging vindt steun in de doelstelling om secundaire bewegingen te beperken(51), die zouden kunnen worden aangemoedigd indien personen die in een lidstaat internationale bescherming genieten erop mochten vertrouwen dat het besluit waarbij hun die bescherming wordt toegekend, ook bindend is voor de autoriteiten van de andere lidstaten.

72.      Ik voeg daaraan toe dat de door artikel 3 van richtlijn 2011/95 geboden mogelijkheid voor de lidstaten om bij de behandeling van de verzoeken om internationale bescherming en de toekenning van de vluchtelingenstatus gunstiger normen te hanteren dan de in de richtlijn vastgestelde normen, moeilijk te rijmen lijkt met het bestaan van wederzijdse erkenning van de besluiten tot toekenning van deze status.(52) De Duitse regering heeft ter terechtzitting opgemerkt dat indien wordt aanvaard dat een positief asielbesluit van de ene lidstaat door de andere lidstaten moet worden erkend, de lidstaat die dat besluit heeft vastgesteld zijn gunstiger normen aan die lidstaten kan opleggen.

73.      Op grond van al deze elementen ben ik dan ook van mening dat het Unierecht bij de huidige stand van de ontwikkeling ervan niet voorziet in wederzijdse erkenning tussen de lidstaten van besluiten tot toekenning van de vluchtelingenstatus. Hieruit volgt dat een dergelijk besluit van een lidstaat geen bindende werking kan hebben voor de beslissingsbevoegde autoriteiten van een andere lidstaat.

74.      Een autoriteit van een lidstaat die bevoegd is om een verzoek om internationale bescherming te behandelen van een persoon die in een andere lidstaat reeds de vluchtelingenstatus heeft verkregen, is niet gehouden de beoordeling van die andere lidstaat over te nemen, daar het besluit tot toekenning van die status geen bindende werking heeft. Naar mijn mening moet Unierechtelijk gezien hetzelfde opgaan voor een autoriteit die bevoegd is om een uitleveringsverzoek te behandelen. Bij de huidige stand van het Unierecht bestaat er dus evenmin een automatisme dat een lidstaat verbiedt een derdelander aan zijn land van herkomst uit te leveren op de enkele grond dat aan deze derdelander in een andere lidstaat de vluchtelingenstatus is verleend.

75.      Wat meer in het bijzonder de vraag betreft of een door een lidstaat vastgesteld besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus bindende werking heeft in het kader van een in een andere lidstaat gevoerde uitleveringsprocedure, kan op basis van de door de verwijzende rechter in zijn prejudiciële vraag genoemde bepalingen van afgeleid Unierecht mijns inziens geen ander standpunt worden ingenomen. In geen van deze bepalingen wordt een dergelijke werking immers uitdrukkelijk bevestigd of uitgesloten.

76.      Deze rechter verwijst aldus naar artikel 9 van richtlijn 2013/32, waarvan lid 1 de persoon die om internationale bescherming verzoekt het recht verleent om gedurende de behandeling van zijn verzoek in de lidstaat te blijven. Artikel 9, lid 2, van deze richtlijn staat de lidstaten toe een uitzondering op dit recht te maken in de in dat lid genoemde gevallen, waaronder met name het geval waarin de verzoeker aan een derde land wordt uitgeleverd. Een dergelijke uitlevering wordt dan overeenkomstig artikel 9, lid 3, afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat bevoegde autoriteiten zich ervan hebben vergewist dat een uitleveringsbesluit niet zal leiden tot direct of indirect refoulement in strijd met de internationale en Unieverplichtingen van die lidstaat.

77.      Ik merk op dat deze bepalingen enkel betrekking hebben op het geval van uitlevering gedurende de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, en niet op het geval van uitlevering nadat een lidstaat die bescherming heeft toegekend. Mijns inziens kan uit die bepalingen derhalve niet worden afgeleid of een besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus in het kader van een uitleveringsprocedure al dan niet een bindende werking heeft. Artikel 9, leden 2 en 3, van richtlijn 2013/32 voorziet in een uitzondering op het recht om tijdens de behandeling van een verzoek om internationale bescherming in een lidstaat te blijven, mits het beginsel van non-refoulement wordt geëerbiedigd. Dit kan niet aldus worden uitgelegd dat uitlevering onmogelijk is wanneer de internationale bescherming eenmaal is toegekend. Met andere woorden kan, zoals de Duitse regering terecht opmerkt, uit de expliciete mogelijkheid om tijdens de lopende asielprocedure tot uitlevering over te gaan, niet worden afgeleid dat het uitgesloten zou zijn om daartoe na de vaststelling van een besluit tot toekenning van internationale bescherming over te gaan. Bovendien lijkt het feit dat de Uniewetgever deze kwestie niet heeft behandeld bij de bij richtlijn 2013/32 doorgevoerde herschikking van richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus(53), erop te wijzen dat hij niet de bedoeling had om, wat uitlevering betreft, de periode na de beëindiging van de asielprocedure te regelen.

78.      Uit de gezamenlijke lezing van de leden 2 en 3 van artikel 9 van die richtlijn volgt dat de uitlevering aan het land van herkomst van een persoon die om internationale bescherming verzoekt, niet kan plaatsvinden zonder voorafgaande inhoudelijke onderzoeksprocedure.(54) Het enige nuttige element dat in het kader van de onderhavige procedure kan worden afgeleid uit deze bepalingen, die in casu slechts een verplichting verduidelijken die reeds uit artikel 18 en artikel 19, lid 2, van het Handvest kan worden afgeleid, is derhalve dat bij een uitleveringsprocedure bovenal het beginsel van non-refoulement moet worden geëerbiedigd.

79.      Dit beginsel komt overigens ook ter sprake in artikel 21, lid 1, van richtlijn 2011/95, dat ook door de verwijzende rechter in zijn prejudiciële vraag wordt genoemd. Uit deze bepaling volgt evenmin uitdrukkelijk dat een door een lidstaat vastgesteld besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus bindende werking heeft in het kader van een in een andere lidstaat gevoerde uitleveringsprocedure.

80.      Bovendien bevatten de richtlijnen 2011/95 en 2013/32 geen mechanisme voor terugname door de lidstaat die internationale bescherming heeft verleend, zoals dat waarin artikel 12, leden 3 bis en 3 ter, van richtlijn 2003/109 voorziet, wanneer ten aanzien van een derdelander die langdurig ingezetene is in een andere lidstaat dan die welke hem die bescherming heeft verleend, een verwijderingsbesluit is genomen. Deze bepalingen, die volgens overweging 10 van deze richtlijn tot doel hebben de persoon die internationale bescherming geniet en in een lidstaat de status van langdurig ingezetene heeft verworven, te beschermen tegen refoulement wanneer ten aanzien van deze persoon op een in die richtlijn genoemde grond een verwijderingsbesluit is genomen, regelen niet de bijzondere situatie van een uitleveringsverzoek. Zij kunnen dus niet worden aangevoerd om te stellen dat de toekenning door een lidstaat van de vluchtelingenstatus aan een derdelander in beginsel eraan in de weg zou moeten staan dat een andere lidstaat een verzoek om die onderdaan aan dat derde land uit te leveren, inwilligt zolang de betrokkene die status heeft.

81.      Dat een besluit van een lidstaat tot toekenning van de vluchtelingenstatus in het kader van een in een andere lidstaat gevoerde uitleveringsprocedure niet bindend is, wordt bevestigd door de vaststelling dat deze procedure en de procedure tot intrekking van de vluchtelingenstatus twee onderscheiden procedures vormen, zodat uitlevering niet afhankelijk kan worden gesteld van de voorafgaande intrekking van de vluchtelingenstatus van de betrokkene.

B.      De uitleveringsprocedure en de procedure tot intrekking van de vluchtelingenstatus vormen twee onderscheiden procedures: voor uitlevering is dus geen voorafgaande intrekking van de vluchtelingenstatus vereist

82.      De Italiaanse regering betoogt in wezen dat de uitlevering door een lidstaat van een persoon die in een andere lidstaat de vluchtelingenstatus heeft verkregen, een feitelijke intrekking vormt van die status en een omzeiling van de regels die in dit verband zijn vastgelegd in richtlijn 2011/95. Volgens deze regering moet eerst de vluchtelingenstatus worden ingetrokken alvorens uitlevering kan plaatsvinden.

83.      De artikelen 11, 12 en 14 van richtlijn 2011/95 bevatten regels inzake de beëindiging, uitsluiting en intrekking, of weigering tot verlenging van de vluchtelingenstatus door de lidstaat die deze status heeft toegekend. Volgens de door deze regering verdedigde stelling zou kunnen worden aangenomen dat de uitlevering van een vluchteling de facto impliceert dat de aan die status gekoppelde bescherming wordt beëindigd. Indien de bevoegde autoriteit van een lidstaat de uitlevering van een vluchteling die als zodanig in een andere lidstaat is erkend, zou kunnen toestaan op grond dat hij in het land van herkomst geen risico (meer) loopt op vervolging, zou zij zich in feite in de plaats stellen van de bevoegde autoriteiten van die andere lidstaat.

84.      Hieruit volgt dat de autoriteit die over het uitleveringsverzoek beslist, dit verzoek niet kan inwilligen voordat zij bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat die de internationale bescherming heeft verleend, heeft bewerkstelligd dat deze laatste die bescherming intrekt.

85.      Voor het Hof hebben zowel de Duitse regering als de Commissie, mijns inziens terecht, de nadruk gelegd op het onderscheid tussen de hoedanigheid van vluchteling en de vluchtelingenstatus. Zij hebben in het bijzonder benadrukt dat het verlies van de vluchtelingenstatus niet noodzakelijkerwijs het verlies van de hoedanigheid van vluchteling meebrengt.

86.      Dienaangaande wijs ik erop dat de erkenning van een derdelander of staatloze als vluchteling uit hoofde van richtlijn 2011/95, zoals uit overweging 21 ervan blijkt, declaratoire kracht heeft en niet constitutief is voor de hoedanigheid van vluchteling.(55) Derhalve is een derdelander of staatloze die voldoet aan de in hoofdstuk III van richtlijn 2011/95 genoemde materiële voorwaarden, in het kader van het bij deze richtlijn ingevoerde stelsel alleen al om die reden een vluchteling in de zin van artikel 2, onder d), van die richtlijn en artikel 1, afdeling A, van het Verdrag van Genève.(56) De hoedanigheid van „vluchteling” in de zin van die bepalingen hangt dus niet af van de formele erkenning van die hoedanigheid door verlening van de „vluchtelingenstatus” in de zin van artikel 2, onder e), van die richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 13 ervan.(57)

87.      Een gevolg van dit onderscheid tussen de status en de hoedanigheid van vluchteling is dat de omstandigheid dat de betrokkene zich in een van de in artikel 14, leden 4 en 5, van richtlijn 2011/95 bedoelde situaties bevindt – waarin de lidstaten kunnen overgaan tot intrekking of weigering tot verlening van de vluchtelingenstatus –, als zodanig niet betekent dat hij niet meer beantwoordt aan de voorwaarden waarvan de hoedanigheid van vluchteling afhangt, die verband houden met het bestaan van een gegronde vrees voor vervolging in zijn land van herkomst.(58) Bijgevolg heeft de intrekking van de vluchtelingenstatus of de weigering deze status te verlenen niet tot gevolg dat de betrokken derdelander of staatloze die voldoet aan de materiële voorwaarden van artikel 2, onder d), van die richtlijn, gelezen in samenhang met de bepalingen van hoofdstuk III ervan, de hoedanigheid van vluchteling in de zin van artikel 1, afdeling A, van het Verdrag van Genève wordt ontzegd, waardoor hem de internationale bescherming zou worden onthouden die hem krachtens artikel 18 van het Handvest moet worden geboden met inachtneming van dat verdrag.(59)

88.      Ook moet een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de procedure die ertoe kan leiden dat een lidstaat de vluchtelingenstatus intrekt, en de procedure die erin bestaat de eerbiediging van het beginsel van non-refoulement in het kader van een verwijderingsprocedure te beoordelen. Zo kan de bevoegde autoriteit overeenkomstig het Unierecht gerechtigd zijn om de aan een derdelander verleende vluchtelingenstatus in te trekken, zonder hem evenwel noodzakelijkerwijs naar zijn land van herkomst te mogen verwijderen.(60) Hieruit volgt volgens het Hof dat wanneer ingevolge artikel 14, lid 4, van richtlijn 2011/95 de vluchtelingenstatus wordt ingetrokken, dat niet mag worden geacht een standpuntbepaling in te houden over de daarvan onderscheiden vraag of deze persoon naar zijn land van herkomst kan worden verwijderd(61). Daarom dienen de gevolgen die een eventuele terugkeer van de betrokken derdelander naar zijn land van herkomst voor hem zou hebben, niet in aanmerking te worden genomen bij de vaststelling van het besluit tot intrekking van de vluchtelingenstatus maar, in voorkomend geval, wanneer de bevoegde autoriteit overweegt om jegens die derdelander een terugkeerbesluit vast te stellen.(62)

89.      Hetgeen het Hof aldus heeft geoordeeld met betrekking tot het geval van intrekking van de vluchtelingenstatus als bedoeld in artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 en tot een terugkeerbesluit krachtens richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven(63), kan naar mijn mening worden uitgebreid tot andere gevallen van intrekking van die status – zoals het geval dat is vermeld in artikel 14, lid 3, van richtlijn 2011/95, waarvan punt a) specifiek ziet op de situatie waarin de vluchteling op grond van artikel 12 van deze richtlijn van de vluchtelingenstatus is of had moeten worden uitgesloten – en tot het gebied van uitlevering.

90.      Het onderscheid dat aldus moet worden gemaakt tussen enerzijds de procedure die kan leiden tot intrekking van de vluchtelingenstatus en anderzijds de onderzoeksprocedure tot vaststelling of uitlevering verenigbaar is met het beginsel van non-refoulement, impliceert mijns inziens dat de inwilliging van een uitleveringsverzoek niet afhankelijk mag worden gesteld van de voorafgaande intrekking van de vluchtelingenstatus van de opgeëiste persoon. Hieraan kan een vereiste van snelheid bij de behandeling van een uitleveringsverzoek worden toegevoegd, dat onverenigbaar kan lijken met de inleiding van een procedure tot voorafgaande intrekking van de vluchtelingenstatus.(64)

91.      Hieruit volgt dat niet de vluchtelingenstatus als zodanig de statushouder tegen uitlevering beschermt, maar het beginsel van non-refoulement, dat in verschillende vormen is neergelegd in artikel 18 en artikel 19, lid 2, van het Handvest.

92.      Het is dus mogelijk dat de voor uitlevering bevoegde autoriteit van een lidstaat beslist om een uitleveringsbesluit ten aanzien van de betrokkene vast te stellen, ook al is de vluchtelingenstatus die deze betrokkene in een andere lidstaat geniet, niet ingetrokken door de autoriteit die deze heeft verleend. Voor zover het beginsel van non-refoulement wordt geëerbiedigd, kan het behoud van een dergelijke status bij de huidige stand van het Unierecht niet tot gevolg hebben dat een autoriteit wordt belet de betrokkene uit te leveren, omdat anders de krachtens het EUV op haar rustende verplichtingen niet worden nagekomen.

93.      Anders dan de Italiaanse regering in het kader van de onderhavige procedure heeft betoogd, treedt de autoriteit van de aangezochte lidstaat, wanneer zij besluit een uitleveringsverzoek betreffende een persoon die in een andere lidstaat de vluchtelingenstatus heeft verkregen, in te willigen, met name voor zover zij van mening is dat de uitlevering van die persoon niet in strijd is met het beginsel van non-refoulement, niet in de plaats van de autoriteit die bevoegd is om die status in de andere lidstaat in te trekken. Enkel deze laatstgenoemde autoriteit is namelijk bevoegd om in voorkomend geval een beslissing tot beëindiging of tot intrekking van de vluchtelingenstatus te nemen ingevolge de artikelen 11, 12 en 14 van richtlijn 2011/95. Het staat dus wel degelijk aan de lidstaat die de vluchtelingenstatus heeft verleend om – aan de hand van de gegevens die uit het uitleveringsverzoek en uit de uitleveringsprocedure naar voren zijn gekomen – te bepalen of die status al dan niet moet worden behouden.

94.      Er bestaat bijgevolg geen gevaar voor omzeiling van de regels van deze artikelen, aangezien, zoals de Duitse regering en de Commissie terecht hebben beklemtoond, de asiel- en uitleveringsprocedures onafhankelijk van elkaar zijn en van elkaar zijn onderscheiden. Zij hebben verschillende doelstellingen en worden binnen de lidstaten door verschillende autoriteiten gevoerd. In het kader van de uitleveringsprocedure spreekt de bevoegde autoriteit zich niet uit over de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus. Zij beoordeelt in een afzonderlijke procedure of er belemmeringen voor uitlevering bestaan, zoals het risico dat een uitleveringsverzoek op grond van een niet-politiek delict is ingediend met de bedoeling een persoon te vervolgen of te straffen op grond van, met name, politieke gezindheid, dan wel dat de positie van de betrokkene om die reden ongunstig dreigt te worden beïnvloed.

95.      In deze afzonderlijke procedure moet de voor uitlevering bevoegde autoriteit een autonoom en geactualiseerd onderzoek verrichten naar de eerbiediging van het beginsel van non-refoulement. Ook al heeft een door een andere lidstaat vastgesteld besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus geen bindende werking voor de autoriteit die belast is met de behandeling van een uitleveringsverzoek in een andere lidstaat, dit neemt immers niet weg dat de uitleveringsprocedure moet worden gevoerd met inachtneming van het in artikel 18 en artikel 19, lid 2, van het Handvest neergelegde recht op asiel. De juridische waarborgen waarover de opgeëiste persoon in het hoofdgeding krachtens zowel artikel 3, leden 1 en 2, EUV als § 6, lid 2, IRG beschikt, houden dienaangaande nauw verband met het beginsel van non-refoulement.(65) Tot uitlevering kan dus slechts worden besloten indien de behoefte aan internationale bescherming is verdwenen. Door de opgeëiste persoon te beschermen tegen refoulement, is het uitleveringsrecht niet alleen een „recht inzake repressie”(66), maar ook, net als het vluchtelingenrecht, een „recht inzake bescherming”.

96.      Ongeacht of de eerder verleende vluchtelingenstatus al dan niet van kracht is op het moment waarop op een uitleveringsverzoek wordt beslist, wijzigt dit dus niet de verplichting die rust op de autoriteit die over dat verzoek moet beslissen, namelijk na te gaan of het beginsel van non-refoulement zich al dan niet verzet tegen de uitlevering van de opgeëiste persoon. Met andere woorden, de toetsing van de naleving van dit beginsel behoort tot de bevoegdheid van de autoriteit die belast is met de beslissing over het uitleveringsverzoek. Deze autoriteit gaat hierbij op autonome wijze te werk en kan niet van de toetsing afzien, ook niet ingeval de vluchtelingenstatus vooraf wordt ingetrokken.(67)

97.      Ik voeg hieraan toe dat, aangezien de voor een uitleveringsverzoek beslissingsbevoegde autoriteit van een lidstaat verplicht is om een autonoom en geactualiseerd onderzoek te verrichten naar de eerbiediging van het beginsel van non-refoulement, dit mij onverenigbaar lijkt met een bindende werking van een besluit van een autoriteit van een andere lidstaat tot toekenning van de vluchtelingenstatus. Een dergelijke bindende werking zou immers de beoordelingsbevoegdheid waarover de voor uitlevering bevoegde autoriteit moet beschikken, tenietdoen. Bovendien zou een geactualiseerde beoordeling van de naleving van het beginsel van non-refoulement onmogelijk zijn indien deze autoriteit gebonden zou zijn aan de beoordeling die in het verleden, soms meerdere jaren eerder, door een asielautoriteit in een andere lidstaat is verricht. Ook mag niet uit het oog worden verloren dat een uitleveringsverzoek nieuwe elementen aan het licht kan brengen die een andere beoordeling van het risico van vervolging van de opgeëiste persoon kunnen rechtvaardigen.

98.      Niettemin bestaat er ontegenzeggelijk een verband tussen enerzijds de uitleveringsprocedure, in het kader waarvan moet worden nagegaan of artikel 18 en artikel 19, lid 2, van het Handvest zich niet verzetten tegen de uitlevering van de opgeëiste persoon aan zijn land van herkomst, en anderzijds de procedure die heeft geleid tot de toekenning van de vluchtelingenstatus aan diezelfde persoon. Hoewel het door een lidstaat genomen besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus om de door mij uiteengezette redenen niet bindend is voor de autoriteit van een andere lidstaat die over een uitleveringsverzoek moet beslissen, neemt dit dus niet weg dat die autoriteit bij haar onderzoek naar de eerbiediging van het beginsel van non-refoulement naar behoren rekening moet houden met een dergelijk besluit.

C.      Het besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus is een bijzonder zwaarwichtig gegeven dat de voor uitlevering bevoegde autoriteit in aanmerking moet nemen

99.      De problematiek van de inaanmerkingneming van een besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus in het kader van een uitleveringsprocedure is reeds door het Hof behandeld in een eerdere zaak, waarin een vraag aan de orde was gesteld over de uitlevering door een lidstaat aan de Russische Federatie van een Russisch-IJslandse staatsburger aan wie in IJsland asiel was verleend voordat hij de nationaliteit van dat land had verkregen. Het betreft de zaak die heeft geleid tot het arrest Ruska Federacija.

100. In dat arrest heeft het Hof onder meer geoordeeld dat, wanneer de betrokken IJslandse staatsburger zich beroept op een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling in geval van uitlevering, de aangezochte lidstaat moet nagaan of de uitlevering verenigbaar is met artikel 19, lid 2, van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 4 ervan.(68) Het Hof heeft erop gewezen dat die lidstaat zich hiertoe, overeenkomstig artikel 4 van het Handvest, op grond waarvan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen zijn verboden, niet mag beperken tot de verklaringen van de verzoekende derde staat of tot het feit dat laatstbedoelde lidstaat internationale verdragen heeft aanvaard die in beginsel de eerbiediging van de grondrechten waarborgen. De bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat dient zich met het oog op deze controle te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens die met name kunnen blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het EHRM, uit rechterlijke beslissingen van het derde land dat om uitlevering verzoekt, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de instanties van de Raad van Europa of instanties die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren.(69)

101. Het Hof heeft ook overwogen dat de omstandigheid dat aan de opgeëiste persoon asiel was verleend door de Republiek IJsland omdat hij risico liep aan onmenselijke of vernederende behandelingen te worden onderworpen in zijn land van herkomst, een bijzonder zwaarwichtig gegeven vormt waarmee de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat rekening moest houden bij de controle of de uitlevering geen afbreuk deed aan de door het Handvest, met name de in artikel 19, lid 2, ervan gewaarborgde rechten.(70)

102. Het Hof heeft vervolgens toegelicht welke gevolgen de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat moet verbinden aan een besluit van de IJslandse autoriteiten waarbij de opgeëiste persoon asiel is verleend.

103. Aldus moet volgens het Hof, behoudens specifieke omstandigheden – waaronder met name een belangrijke ontwikkeling van de situatie in de verzoekende derde staat of ook het bestaan van zwaarwichtige en betrouwbare gegevens waaruit zou kunnen blijken dat de persoon wiens uitlevering wordt gevraagd, asiel zou hebben verkregen door te verzwijgen dat er in zijn land van herkomst tegen hem een strafvervolging was ingesteld –, de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat, zoals de verwijzende rechter, op grond van een dergelijk besluit de uitlevering weigeren ingevolge artikel 19, lid 2, van het Handvest.(71)

104. De onderhavige zaak situeert zich in een andere feitelijke en juridische context, zodat moet worden onderzocht of moet worden gekozen voor dezelfde oplossing, die erin bestaat dat in het kader van een uitleveringsprocedure het door de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat genomen besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus belangrijk wordt geacht als aanwijzing dat het risico van schending van het beginsel van non-refoulement bestaat.

105. In de zaak die heeft geleid tot het arrest Ruska Federacija was het asiel namelijk door de Republiek IJsland verleend. Hoewel dit land deelneemt aan het „Dublin”-stelsel wat betreft de criteria en mechanismen om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek(72), past het niet de richtlijnen 2011/95 en 2013/32 toe, waarop de in de onderhavige zaak gestelde vraag betrekking heeft.(73)

106. In de onderhavige zaak gaat het erom te bepalen welke werking een besluit waarbij de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat ingevolge de gemeenschappelijke Unierechtelijke regels en criteria inzake internationale bescherming de vluchtelingenstatus hebben verleend, overeenkomstig het Unierecht heeft in het kader van een in een lidstaat gevoerde uitleveringsprocedure. Mijns inziens moet de omstandigheid dat deze vraag zich voordoet tussen twee lidstaten, die het afgeleide Unierecht op het gebied van internationale bescherming moeten uitvoeren en dus de gemeenschappelijke regels en criteria van dat recht in acht moeten nemen, tot de conclusie leiden dat de door het Hof in zijn arrest Ruska Federacija gekozen oplossing a fortiori geldt in een dergelijke context. Met andere woorden, nu het Hof heeft erkend dat het van belang is om in een door een lidstaat gevoerde uitleveringsprocedure rekening te houden met een door de Republiek IJsland genomen besluit tot asielverlening, moet dit a fortiori opgaan voor een door een lidstaat vastgesteld besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus.

107. Ik merk overigens op dat een autoriteit van een lidstaat die bevoegd is om te beslissen over een uitleveringsverzoek, om de hierboven uiteengezette redenen weliswaar niet gebonden kan zijn door een besluit van een andere lidstaat tot toekenning van de vluchtelingenstatus, maar dat het ongetwijfeld tegen het in artikel 78, lid 2, bedoelde en op de ontwikkeling van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel gerichte beleidsproces zou ingaan om ervan uit te gaan dat een lidstaat in het kader van een uitleveringsprocedure een besluit van een andere lidstaat waarbij de vluchtelingenstatus aan de opgeëiste persoon is toegekend, buiten beschouwing zou mogen laten. Integendeel, de geest van samenwerking en wederzijds vertrouwen tussen de autoriteiten van de lidstaten moet prevaleren(74), aangezien de verlening van internationale bescherming door een lidstaat aan de opgeëiste persoon een belangrijke aanwijzing vormt dat hij wordt vervolgd vanwege zijn politieke gezindheid(75) en de uitleveringsprocedure moet worden gevoerd met inachtneming van het in artikel 18 van het Handvest neergelegde recht op asiel.

108. Uit het voorgaande volgt dat de bevoegde autoriteit van een lidstaat, om na te gaan of de uitlevering geen afbreuk doet aan het beginsel van non-refoulement, rekening moet houden met het besluit van een andere lidstaat tot toekenning van de vluchtelingenstatus, welk besluit bij die controle een bijzonder zwaarwichtig gegeven vormt.(76) Ondanks het feit dat deze autoriteit in het hoofdgeding haar beoordelingsbevoegdheid in het kader van het door haar te verrichten autonome en geactualiseerde onderzoek van de voorwaarden van § 6, lid 2, IRG en artikel 3, leden 1 en 2, EUV behoudt, moet zij dus aantonen welke specifieke omstandigheden haar ertoe brengen af te wijken van de beoordeling van de Italiaanse autoriteit die eerder de vluchtelingenstatus aan de opgeëiste persoon heeft toegekend.

109. Het doel dat het gemeenschappelijk Europees asielstelsel overeenkomstig artikel 78, lid 2, VWEU moet nastreven, pleit er dus voor dat de autoriteit van de aangezochte lidstaat verplicht is naar behoren rekening te houden met het besluit van een andere lidstaat tot toekenning van de vluchtelingenstatus en daar slechts in specifieke omstandigheden van mag afwijken. Wanneer dergelijke omstandigheden zich voordoen, wordt het beginsel van non-refoulement immers niet geschonden, aangezien de betrokkene zich niet langer op de hoedanigheid van vluchteling kan beroepen.

110. De uitlegging die ik het Hof in overweging geef, in lijn met zijn arrest Ruska Federacija, lijkt mij te stroken met de wijze waarop de extraterritoriale werking van het Verdrag van Genève moet worden gezien. Uit de UNHCR-leidraad volgt immers dat „de vluchtelingenstatus van de opgeëiste persoon [die is toegekend in een ander land dan de aangezochte staat] een belangrijk gegeven is en door de uitleveringsinstanties van de aangezochte staat in aanmerking moet worden genomen wanneer zij trachten vast te stellen of uitlevering verenigbaar zou zijn met het beginsel van non-refoulement”.(77) De UNHCR lijkt de extraterritoriale werking van de vluchtelingenstatus aldus te begrijpen dat deze door een staat die partij is bij het Verdrag van Genève verleende status „door een andere staat die partij is bij dit verdrag slechts in uitzonderlijke gevallen ter discussie kan worden gesteld indien blijkt dat de betrokkene kennelijk niet voldoet aan de voorwaarden van [dat verdrag], bijvoorbeeld wanneer er feiten worden ontdekt die erop duiden dat de oorspronkelijke verklaringen frauduleus waren dan wel dat de betrokkene onder een van de uitsluitingsbepalingen van [dat verdrag] valt.(78)

111. Gelet op het belang dat de aangezochte lidstaat in het kader van zijn autonome en geactualiseerde onderzoek van de naleving van het beginsel van non-refoulement aan het door een andere lidstaat genomen besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus moet toekennen, moet tussen de bevoegde autoriteiten van deze twee lidstaten informatie worden uitgewisseld.(79) Deze uitwisseling van informatie, die vereist is op grond van het beginsel van loyale samenwerking tussen de lidstaten, kan ook de samenhang van de besluiten binnen de RVVR verzekeren.

D.      Bij het onderzoek van de eerbiediging van het beginsel van non-refoulement door de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat moeten het beginsel van loyale samenwerking en het vereiste van samenhang van de beslissingen binnen de RVVR worden geëerbiedigd

112. De bewijskracht die moet worden toegekend aan een besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus dat is genomen door een andere lidstaat dan die welke een uitleveringsverzoek moet behandelen, impliceert dat de autoriteit die moet beoordelen of dit verzoek moet worden ingewilligd – zelfs wanneer dit besluit niet juridisch bindend is –, verplicht is het nodige onderzoek te verrichten om vast te stellen of de opgeëiste persoon gevaar loopt te worden vervolgd in de verzoekende staat, zodat hij zich nog op zijn hoedanigheid van vluchteling kan beroepen, en of andere grondrechten van die persoon in gevaar komen.(80) Hieruit volgt dat de voor uitlevering bevoegde autoriteit contact moet opnemen met de autoriteit die de opgeëiste persoon de vluchtelingenstatus heeft verleend, teneinde van deze autoriteit de nodige informatie te verkrijgen waarover zij beschikt. Aangezien de fase van de asielprocedure wordt beheerd door gespecialiseerd personeel met gedetailleerde kennis ter zake, is het bovendien belangrijk dat de voor uitlevering bevoegde autoriteit het advies inwint van de autoriteit die het besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus heeft genomen.

113. Ik voeg hieraan toe dat het onderzoek naar de eerbiediging van het specialiteitsbeginsel de voor uitlevering bevoegde autoriteit niet ontslaat van de verplichting om, door kennis te nemen van het asieldossier en een dialoog aan te gaan met de autoriteit die de vluchtelingenstatus heeft toegekend, na te gaan of de opgeëiste persoon zich nog op de hoedanigheid van vluchteling kan beroepen. De in het hoofdgeding voor uitlevering bevoegde autoriteit moet dus eerst grondig onderzoeken of er sprake is van een dreiging van vervolging, overeenkomstig § 6, lid 2, IRG, en vervolgens nagaan of het specialiteitsbeginsel of eventuele toezeggingen een dergelijke dreiging doeltreffend kunnen verhelpen.(81) Daartoe moet deze autoriteit bij de behandeling van het uitleveringsverzoek rekening houden met de feitelijke gegevens die in het kader van de asielprocedure zijn verzameld. De inhoud van een asieldossier kan in dit verband een indicatie geven van de mate van geloofwaardigheid van de door de verzoekende staat geboden waarborgen, bijvoorbeeld doordat het elementen onthult die doen vermoeden dat in individuele gevallen niet mag worden verwacht dat de geboden waarborgen gestand zullen worden gedaan.(82)

114. In het kader van een grondig onderzoek van de door de verzoekende staat geboden waarborgen moet de aangezochte staat, zoals ik hierboven heb aangegeven, zich ervan vergewissen dat de verzoekende staat, onder het mom van vervolging van de betrokkene wegens een niet-politiek delict, in werkelijkheid niet beoogt hem voor een politiek delict dan wel om een politieke reden te vervolgen. In dit verband vereist de omstandigheid dat het uitleveringsverzoek afkomstig is van de staat van herkomst van de opgeëiste persoon, tegen welke staat bij de toekenning van de vluchtelingenstatus aan de betrokkene bescherming noodzakelijk werd geacht, bijzondere waakzaamheid. Dit veronderstelt dat de verzoekende staat – zoals vereist door artikel 3, lid 2, EUV – strikte en solide waarborgen biedt dat de positie van de betrokkene niet ongunstig wordt beïnvloed.

115. De noodzaak om de samenhang van de binnen de RVVR genomen besluiten te waarborgen, vereist ook dat informatie wordt uitgewisseld tussen de autoriteit die bevoegd is voor uitlevering en de autoriteit die overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking aan de opgeëiste persoon de vluchtelingenstatus heeft verleend.(83)

116. Een dergelijke uitwisseling van informatie kan met name nuttig zijn wanneer de in een uitleveringsverzoek aan het licht gebrachte gegevens de autoriteit die de vluchtelingenstatus heeft verleend, ertoe kunnen brengen deze status van de opgeëiste persoon in te trekken, bijvoorbeeld wanneer uit die gegevens blijkt dat er sprake is van een geval van uitsluiting van die status.(84) Dat de met de behandeling van het uitleveringsverzoek belaste autoriteit aan de autoriteit die de vluchtelingenstatus heeft verleend, de nodige informatie verstrekt, is des te noodzakelijker daar artikel 45, lid 3, van richtlijn 2013/32 bepaalt dat in de beslissing van de bevoegde autoriteit om de internationale bescherming in te trekken de redenen in feite en in rechte worden genoemd waarop die beslissing is gebaseerd. Deze laatste autoriteit moet dus over alle relevante informatie beschikken om op basis daarvan zelf alle specifieke omstandigheden van het geval te kunnen beoordelen, teneinde de strekking van haar besluit te bepalen en dit volledig te motiveren.(85)

V.      Conclusie

117. Gelet op al het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van het Oberlandesgericht Hamm te beantwoorden als volgt:

Artikel 78, lid 2, VWEU, artikel 21, lid 1, van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, en artikel 9, leden 2 en 3, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming

moeten aldus worden uitgelegd dat

wanneer een derdelander die in een lidstaat de vluchtelingenstatus heeft verkregen, in een andere lidstaat waar hij verblijft, het voorwerp uitmaakt van een uitleveringsverzoek van zijn land van herkomst, de aangezochte lidstaat in het kader van de behandeling van dat verzoek niet is gebonden aan het besluit van de eerste lidstaat tot toekenning van die status en bijgevolg niet verplicht is de uitlevering van die persoon te weigeren zolang dat besluit van kracht is.

Het beginsel van non-refoulement, dat als grondrecht wordt gewaarborgd door artikel 18 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 33 van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, zoals aangevuld bij het Protocol betreffende de status van vluchtelingen, en artikel 19, lid 2, van het Handvest van de grondrechten, verplicht de aangezochte lidstaat echter om de uitlevering van de opgeëiste persoon te weigeren wanneer deze lidstaat, na een autonoom en geactualiseerd onderzoek naar de eerbiediging van dit beginsel, van mening is dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat die persoon in het land van bestemming een reëel risico zal lopen op behandelingen die door deze bepalingen van het Handvest van de grondrechten verboden zijn.

In het kader van dit onderzoek vormt het besluit van een andere lidstaat tot toekenning van de vluchtelingenstatus een bijzonder zwaarwegend gegeven waarmee de aangezochte lidstaat rekening moet houden bij de controle of de uitlevering geen afbreuk doet aan de door artikel 18 en artikel 19, lid 2, van het Handvest van de grondrechten gewaarborgde rechten. Daartoe en met het oog op de samenhang van de besluiten die in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht worden genomen, dient overeenkomstig het in artikel 4, lid 3, VEU vermelde beginsel van loyale samenwerking informatie tussen de bevoegde autoriteiten van die lidstaten te worden uitgewisseld.


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      Zie Chetail, V., „Les relations entre le droit de l’extradition et le droit des réfugiés: étude de l’article 1F(B) de la convention de Genève du 28 juillet 1951”, in Chetail, V., en Laly-Chevalier, C., Asile et extradition – Théorie et pratique de l’exclusion du statut de réfugié, Bruylant, Brussel, 2014, blz. 65‑91, in het bijzonder blz. 65. Deze auteur legt uit dat „[u]it historisch oogpunt [...] het uitleveringsrecht, na een lang normvormingsproces dat in de 19e eeuw zijn hoogtepunt heeft bereikt, vorm [heeft] gegeven aan de verschillende juridische categorieën in het vluchtelingenrecht [...]. Zowel feitelijk als rechtens werd asiel in de verhoudingen tussen staten lange tijd als een uitzondering op de regel van uitlevering beschouwd. Het beginsel van non-refoulement van politieke delinquenten vormde destijds de meest zichtbare uiting van asiel, waarbij de weigering om de vluchteling uit te leveren de door de staat van ontvangst aan de vluchteling verleende bescherming tot uitdrukking bracht.” Aldus is „[h]et beginsel van non-refoulement in geval van een politiek delict [...] in veel opzichten de conceptuele en normatieve matrix van wat later het internationale vluchtelingenrecht zal worden. Dit beginsel is tweeledig. Het heeft betrekking op de twee basisbegrippen van het hedendaagse vluchtelingenrecht, namelijk de definitie van vluchteling en het beginsel van non-refoulement.”


3      Zie Chetail, V., op. cit., blz. 66. Deze twee takken van het recht „hebben thans verschillende rechtsgrondslagen, specifieke procedures en een eigen voorwerp”.


4      Zie over de bescherming van de grondrechten op het gebied van uitlevering Costa, M. J., „Human Rights”, Extradition Law: Reviewing Grounds for Refusal from the Classic Paradigm to Mutual Recognition and Beyond, Brill Nijhoff, Leiden, 2019, blz. 73‑114.


5      Zie Chetail, V., op. cit., blz. 89.


6      Zie Guidance Note on Extradition and International Refugee Protection, april 2008; hierna: „UNHCR-leidraad” (punt 2).


7      PB 2013, L 180, blz. 60.


8      PB 2011, L 337, blz. 9.


9      Hierna: „Handvest”.


10      Ondertekend te Genève op 28 juli 1951 (United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, nr. 2545, 1954) en in werking getreden op 22 april 1954.


11      Gesloten te New York op 31 januari 1967 en in werking getreden op 4 oktober 1967.


12      Zie met name arrest van 6 juli 2023, Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl (Vluchteling die een ernstig misdrijf heeft gepleegd), [C‑663/21, EU:C:2023:540, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak; hierna: „arrest Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl (Vluchteling die een ernstig misdrijf heeft gepleegd)”]).


13      Ondertekend te Parijs op 13 december 1957 (Council of Europe Treaties Series, nr. 24).


14      BGBl. 1982 I, blz. 2071.


15      BGBl. 1992 I, blz. 1126.


16      BGBl. 2008 I, blz. 1798.


17      BGBl. 2021 I, blz. 2467.


18      BGBl. 2008 I, blz. 162.


19      De verwijzende rechter preciseert dat, indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, § 6, lid 2, IRG, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 2, EUV, wegens de in dat geval aan te nemen vervolging van A. op grond van politieke gezindheid, in de weg staat aan uitlevering, en dat de uitlevering bijgevolg moet worden geweigerd.


20      De verwijzende rechter haalt in dit verband de artikelen 11, 12 en 14 van richtlijn 2011/95 alsook de artikelen 44 en 45 van richtlijn 2013/32 aan.


21      De verwijzende rechter refereert aan het arrest van 2 april 2020, Ruska Federacija (C‑897/19 PPU; hierna: „arrest Ruska Federacija”, EU:C:2020:262, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


22      Zie arrest Ruska Federacija (punt 48).


23      De door de Duitse regering ter terechtzitting verstrekte informatie lijkt erop te duiden dat het gaat om een langdurig verblijf in de zin van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2004, L 16, blz. 44), zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 (PB 2011, L 132, blz. 1; hierna: „richtlijn 2003/109”). Bij deze laatste richtlijn is de werkingssfeer van richtlijn 2003/109 uitgebreid tot personen die internationale bescherming genieten.


24      Zie met name arrest Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl (Vluchteling die een ernstig misdrijf heeft gepleegd) (punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


25      Zie UNHCR-leidraad (punt 8).


26      C‑182/15, EU:C:2016:630.


27      Zie arresten van 6 september 2016, Petruhhin (C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 60); 13 november 2018, Raugevicius (C‑247/17, EU:C:2018:898, punt 49); Ruska Federacija (punten 63 en 64); 17 december 2020, Generalstaatsanwaltschaft Berlin (Uitlevering aan Oekraïne) (C‑398/19, EU:C:2020:1032, punt 45), en 22 december 2022, Generalstaatsanwaltschaft München (Verzoek tot uitlevering aan Bosnië en Herzegovina) (C‑237/21, EU:C:2022:1017, punt 55).


28      Zie met name arrest Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl (Vluchteling die een ernstig misdrijf heeft gepleegd) (punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


29      Zie met name arrest Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl (Vluchteling die een ernstig misdrijf heeft gepleegd) (punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


30      Zie in die zin arrest van 22 juni 2023, Commissie/Hongarije (Intentieverklaring vóór een asielaanvraag) (C‑823/21, EU:C:2023:504, punt 52).


31      Zie arrest van 14 mei 2019, M e.a. (Intrekking van de vluchtelingenstatus) (C‑391/16, C‑77/17 en C‑78/17, EU:C:2019:403; hierna: „arrest M e.a. (Intrekking van de vluchtelingenstatus)”). Ik zal hierop in het vervolg van mijn uiteenzetting terugkomen.


32      Zie naar analogie arrest Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl (Vluchteling die een ernstig misdrijf heeft gepleegd) (punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In het kader van een uitleveringsprocedure is het toezicht op de naleving van het beginsel van non-refoulement gerechtvaardigd door het feit dat de persoon om wiens uitlevering wegens een niet-politiek delict wordt verzocht, mogelijkerwijs wordt vervolgd op grond van zijn politieke gezindheid, bijvoorbeeld wanneer de strafvervolging slechts een aanleiding of een voorwendsel is om de persoon te vervolgen wegens omstandigheden die relevant zijn voor het asiel.


33      Het betreft de zaken Bundesrepublik Deutschland (Werking van een besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus) (C‑753/22), El Baheer (C‑288/23), en Cassen (C‑551/23). Aan die drie zaken liggen verzoeken om internationale bescherming ten grondslag van onderdanen van derde landen of staatlozen aan wie in een andere lidstaat, Griekenland, de vluchtelingenstatus is verleend. In een dergelijke situatie zou de lidstaat waarbij het nieuwe verzoek is ingediend, gebruik kunnen maken van de in artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 geboden mogelijkheid om dat verzoek niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat de andere lidstaat de vluchtelingenstatus heeft toegekend. Deze mogelijkheid moet echter overeenkomstig de rechtspraak van het Hof worden uitgesloten wanneer de betrokkene in die lidstaat wegens de voorzienbare omstandigheden waarin hij zou terechtkomen, een ernstig risico loopt op onmenselijke of vernederende behandelingen die in strijd zijn met artikel 4 van het Handvest [zie arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a. (C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punten 83‑94), en beschikking van 13 november 2019, Hamed en Omar (C‑540/17 en C‑541/17, niet gepubliceerd, EU:C:2019:964, punten 34‑36)]. De bevoegde autoriteit van de lidstaat waarbij het nieuwe verzoek is ingediend, kan zich dus niet op artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 beroepen om dat verzoek niet-ontvankelijk te verklaren. Die autoriteit moet dit verzoek dus ontvankelijk verklaren en daarover ten gronde beslissen. In elk van deze zaken wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of deze autoriteit ingevolge de regels van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel het nieuwe verzoek autonoom moet behandelen dan wel of zij verplicht is om de asielzoeker de vluchtelingenstatus te verlenen zonder na te gaan of aan de materiële voorwaarden voor die bescherming is voldaan, op de enkele grond dat een andere lidstaat deze status reeds aan hem heeft toegekend.


34      Zie met name de opmerking van het Parlement in zijn resolutie van 12 april 2016 over de situatie in het Middellandse Zeegebied en over de noodzaak van een holistische EU-aanpak van migratie [2015/2095 (INI)], punt 39. Zie, ten gunste van een ontwikkeling van het Unierecht op dit gebied, European Council on Refugees and Exiles, Protected across borders: Mutual recognition of asylum decisions in the EU – ECRE’s assessment of legal provisions and practice on mutual recognition, and its recommendations for reforms to create a status „valid throughout the Union”, 2016. Zie ook Rasche, L., „Un nouveau départ dans la politique d'’asile de l’UE”, te vinden op: https://institutdelors.eu/wp-content/uploads/2020/10/7-MIGRATION-Rasche-FR.pdf, blz. 5. Voor de wederzijdse erkenning van besluiten tot toekenning van de vluchtelingenstatus is ontegenzeggelijk een verdere harmonisatie van de desbetreffende voorwaarden en procedures vereist: zie in dit verband het op 13 juli 2016 ingediende voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, alsook tot wijziging van richtlijn 2003/109 [COM(2016) 466 final].


35      Zie arrest M e.a. (Intrekking van de vluchtelingenstatus) (punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


36      Zie arrest van 22 februari 2022, Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen (Eenheid van het gezin – Reeds toegekende bescherming) (C‑483/20, EU:C:2022:103, punt 37).


37      Zie met name arrest van 22 februari 2022, Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen (Eenheid van het gezin – Reeds toegekende bescherming) (C‑483/20, EU:C:2022:103, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


38      Ondertekend te Rome op 4 november 1950.


39      Ik herinner eraan dat een lidstaat op grond van deze bepaling een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk kan beschouwen wanneer een andere lidstaat die bescherming heeft verleend.


40      Zie met name arrest van 22 februari 2022, Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen (Eenheid van het gezin – Reeds toegekende bescherming) (C‑483/20, EU:C:2022:103, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


41      PB 2013, L 180, blz. 31.


42      Zie in die zin arrest van 10 december 2013, Abdullahi (C‑394/12, EU:C:2013:813, punten 54 en 55). Zoals het Hof in dat arrest heeft aangegeven, „zijn de op [...] asielverzoeken toepasselijke regels in ruime mate geharmoniseerd op het niveau van de Unie, met name laatstelijk bij de richtlijnen 2011/95 en 2013/32” (punt 54). Hieruit volgt volgens het Hof dat „het verzoek van een asielzoeker grotendeels volgens dezelfde regels zal worden behandeld ongeacht welke lidstaat [...] verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek” (punt 55).


43      Zie arresten van 6 juli 2023, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Bijzonder ernstig misdrijf) (C‑402/22, EU:C:2023:543, punt 36), en 6 juli 2023, Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen (Vluchteling die een ernstig misdrijf heeft gepleegd) (C‑8/22, EU:C:2023:542, punt 42).


44      Zie met name overweging 6 van verordening nr. 604/2013, overwegingen 7 en 9‑11 van richtlijn 2011/95, alsmede overwegingen 4 en 12 van richtlijn 2013/32.


45      Zie bijvoorbeeld richtlijn 2001/40/EG van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de onderlinge erkenning van besluiten inzake de verwijdering van onderdanen van derde landen (PB 2001, L 149, blz. 34), die volgens artikel 1, lid 1, ervan tot doel heeft „de erkenning mogelijk te maken van een verwijderingsbesluit dat door een bevoegde autoriteit van een lidstaat [...] is genomen ten aanzien van een onderdaan van een derde land die zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat”. Bovendien wordt op strafrechtelijk gebied de regel dat de lidstaten elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer leggen op basis van het beginsel van wederzijdse erkenning, niet alleen afgeleid uit het beginsel van wederzijds vertrouwen, maar is deze regel uitdrukkelijk opgenomen in artikel 1, lid 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1).


46      Zo heeft het EHRM in zijn arrest van 10 december 2020, Shiksaitov tegen Slowakije (CE:ECHR:2020:1210JUD005675116, §§ 68‑75), op het argument van de verzoeker dat zijn detentie onrechtmatig is omdat de Slowaakse autoriteiten hem, gelet op zijn in Zweden verkregen vluchtelingenstatus, niet hadden mogen uitleveren, geantwoord dat die autoriteiten niet gebonden waren aan de toekenning van die status, die zij opnieuw konden onderzoeken, met name in het licht van de eventuele toepasselijkheid van een uitsluitingsclausule.


47      Artikel 33, lid 1, van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met overweging 43 ervan, waarin staat dat de lidstaten in beginsel alle verzoeken op de inhoud moeten onderzoeken, voorziet in een uitzondering die wordt geconcretiseerd door een uitputtende lijst van niet-ontvankelijkheidsgronden in artikel 33, lid 2, van die richtlijn: zie Asielagentschap van de Europese Unie (EUAA), Judicial analysis: Asylum procedures and the principle of non-refoulement, 2018, blz. 113. Volgens het Hof wordt de mogelijkheid om een verzoek niet-ontvankelijk te verklaren overeenkomstig artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 met name verklaard door het belang van het beginsel van wederzijds vertrouwen, waarvan deze bepaling een uitdrukking vormt: zie arresten van 22 februari 2022, Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen (Eenheid van het gezin – Reeds toegekende bescherming) (C‑483/20, EU:C:2022:103, punten 29 en 37), en 1 augustus 2022, Bundesrepublik Deutschland (Kind van vluchtelingen, geboren buiten de ontvangende staat) (C‑720/20, EU:C:2022:603, punt 50). Het betreft een uitzondering op de verplichting voor de lidstaten om alle verzoeken om internationale bescherming op de inhoud te onderzoeken: zie dienaangaande arrest van 22 februari 2022, Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen (Eenheid van het gezin – Reeds toegekende bescherming) (C‑483/20, EU:C:2022:103, punten 24 en 25), en de conclusie van advocaat-generaal Pikamäe in de zaak Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen (Eenheid van het gezin – Reeds toegekende bescherming) (C‑483/20, EU:C:2021:780, punt 63).


48      C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punten 83‑94.


49      Zie conclusie van advocaat-generaal Pikamäe in de zaak Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen (Eenheid van het gezin – Reeds toegekende bescherming) (C‑483/20, EU:C:2021:780, punt 64). Ik ben echter van mening, zoals ik hieronder in de context van een uitleveringsprocedure zal uiteenzetten, dat een door een lidstaat op grond van gemeenschappelijke criteria genomen besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus een bijzonder duidelijke aanwijzing vormt dat er een risico van vervolging bestaat en dat dit besluit dus om die reden, in een geest van wederzijds vertrouwen, door de nieuw aangezochte autoriteit in aanmerking moet worden genomen.


50      Zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Torubarov (C‑556/17, EU:C:2019:626, punt 50).


51      Zie overweging 13 van richtlijn 2011/95 en overweging 13 van richtlijn 2013/32. Zie, met betrekking tot die doelstelling, met name arrest van 10 december 2020, Minister for Justice and Equality (Verzoek om internationale bescherming in Ierland) (C‑616/19, EU:C:2020:1010, punten 51 en 52).


52      Dienaangaande bepaalt artikel 3 van richtlijn 2011/95 dat „[d]e lidstaten [...] ter bepaling van wie als vluchteling of als voor subsidiaire bescherming in aanmerking komend persoon wordt erkend en ter bepaling van de inhoud van de internationale bescherming, gunstiger normen [kunnen] vaststellen of handhaven indien die met deze richtlijn verenigbaar zijn”. Voorts kunnen de lidstaten volgens artikel 5 van richtlijn 2013/32 „gunstigere normen voor de procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming invoeren of handhaven, voor zover die verenigbaar zijn met deze richtlijn”.


53      PB 2005, L 326, blz. 13.


54      Zie EUAA, Judicial analysis: Asylum procedures and the principle of non-refoulement, op. cit., blz. 82.


55      Zie arrest M e.a. (Intrekking van de vluchtelingenstatus) (punt 85).


56      Zie arrest M e.a. (Intrekking van de vluchtelingenstatus) (punt 86).


57      Zie arrest M e.a. (Intrekking van de vluchtelingenstatus) (punt 92).


58      Zie arrest M e.a. (Intrekking van de vluchtelingenstatus) (punt 98).


59      Zie arrest M e.a. (Intrekking van de vluchtelingenstatus) (punt 100).


60      Zie, met betrekking tot de intrekking van de vluchtelingenstatus ingevolge artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95, arrest Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl (Vluchteling die een ernstig misdrijf heeft gepleegd) (punt 39).


61      Zie met name, met betrekking tot de intrekking van de vluchtelingenstatus ingevolge artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95, arrest Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl (Vluchteling die een ernstig misdrijf heeft gepleegd) (punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


62      Zie arrest Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl (Vluchteling die een ernstig misdrijf heeft gepleegd) (punt 42).


63      PB 2008, L 348, blz. 98.


64      Zie Forteau, M., en Laly-Chevalier, C., „Les problèmes d’articulation des procédures d’asile, d’extradition et d’entraide judiciaire pénale”, in Chetail, V., en Laly-Chevalier, C., Asile et extradition – Théorie et pratique de l’exclusion du statut de réfugié, op. cit., blz. 145‑203, met name blz. 162, die als voorbeeld een vonnis van de Supreme Court of Canada, Németh tegen Canada, 2010 CSC 56, § 30, aanhalen. Bijgevolg kan niet worden ingestemd met de door de Italiaanse regering voorgestane uitlegging dat de autoriteit die op het uitleveringsverzoek beslist, op grond van het beginsel van loyale samenwerking de bevoegde autoriteit van de lidstaat die de vluchtelingenstatus heeft verleend, over dit verzoek moet informeren en haar een redelijke termijn moet laten om te bepalen of de vluchtelingenstatus al dan niet moet worden ingetrokken.


65      Zie UNHCR-leidraad (punt 5). Zoals de UNHCR opmerkt, bieden „[b]ij uitlevering van een vluchteling of een asielzoeker [...] bepaalde beginselen en bepalingen van het uitleveringsrecht aan de betrokkene juridische waarborgen. De opgeëiste persoon kan bijvoorbeeld gebruikmaken van de toepassing van i) het specialiteitsbeginsel, ii) beperkingen op de wederuitlevering vanuit de verzoekende staat naar een derde land, iii) de mogelijkheid om uitlevering toe te staan op voorwaarde dat de opgeëiste persoon na afloop van de strafprocedure of na het ondergaan van de straf naar de aangezochte staat kan terugkeren, iv) het beginsel van non-refoulement voor politieke delicten, of v) andere traditionele weigeringsgronden, met name die welke verband houden met de doodstraf en de begrippen rechtvaardigheid en billijkheid. De ‚discriminatieclausules’, op grond waarvan uitlevering kan of moet worden geweigerd indien daarom wordt verzocht om politieke redenen of met het oog op vervolging of discriminatie, zijn een recentere ontwikkeling van het uitleveringsrecht.” Punt 5. Zie ook Forteau, M., en Laly-Chevalier, C., op. cit., voetnoot 46, die erop wijzen dat artikel 3, lid 2, EUV volgens het Zwitserse Bundesgericht (hoogste federale rechter, Zwitserland) en de Supreme Court of Canada (hoogste federale rechter, Canada) de concrete uitdrukking vormt van het beginsel van non-refoulement dat in de context van het uitleveringsrecht in het vluchtelingenrecht is opgenomen. Zie in diezelfde zin Chetail, V., op. cit., die opmerkt dat „[v]astgesteld moet worden dat deze bepaling en de definitie van vluchteling in artikel 1, afdeling A, lid 2 van het Verdrag van Genève gelijklopen. Dat artikel verschilt echter in twee opzichten van [dat verdrag]. In het [EUV] is het begrip „behoren tot een bepaalde sociale groep” niet overgenomen, daar het te vaag werd bevonden. Onder dat voorbehoud is artikel 3, lid 2 daarentegen ruimer dan de definitie van vluchteling, aangezien het de plegers van een ernstig, niet-politiek misdrijf niet uitsluit en de betrokkene beschermt wanneer diens situatie ongunstig dreigt te worden beïnvloed op een van bovengenoemde gronden en niet alleen in geval van risico op vervolging.” Blz. 79.


66      In de woorden van Chetail, V., op. cit., blz. 66.


67      Meer in het algemeen is er sprake van een autonoom onderzoek van de naleving van het beginsel van non-refoulement. Zie in dit verband Chetail, V., op. cit., die benadrukt dat wanneer er in de staat van bestemming een reëel risico van foltering of van een onmenselijke of vernederende behandeling bestaat, „[h]et beginsel van non-refoulement [...] niet alleen in de weg [staat] aan uitlevering in geval van een dergelijk risico in de aangezochte staat. Het neutraliseert ook de gevolgen van de uitsluiting van de vluchtelingenstatus, die niet meer gelijkstaat aan uitzetting naar het land van herkomst.” Blz. 90.


68      Zie arrest Ruska Federacija (punten 64 en 65).


69      Zie arrest Ruska Federacija (punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


70      Zie arrest Ruska Federacija (punt 66). Volgens het Hof is een dergelijk gegeven bij die controle des te belangrijker wanneer de asielverlening juist is gebaseerd op de vervolging jegens de betrokkene in zijn land van herkomst die heeft geleid tot de uitvaardiging door dat land van een verzoek tot uitlevering van die persoon (punt 67).


71      Zie arrest Ruska Federacija (punt 68).


72      Zie de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de criteria en de mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat in een lidstaat, in IJsland of in Noorwegen wordt ingediend (PB 2001, L 93, blz. 40).


73      Zie met betrekking tot het Koninkrijk Noorwegen arrest van 20 mei 2021, L.R. (Door Noorwegen afgewezen asielverzoek) (C‑8/20, EU:C:2021:404, punten 39 en 45).


74      Zie naar analogie arrest van 2 april 2020, Commissie/Polen, Hongarije en Tsjechische Republiek (Tijdelijk herplaatsingsmechanisme voor aanvragers van internationale bescherming) (C‑715/17, C‑718/17 en C‑719/17, EU:C:2020:257, punten 164 en 182).


75      Zie Schierholt, C., en Zimmermann, F., „§ 6 Politische Straftaten, politische Verfolgung”, in Schomburg, W., en Lagodny, O., lnternationale Rechtshilfe in Strafsachen, 6e druk, C. H. Beck, München, 2020, blz. 130.


76      Zie Forteau, M., en Laly-Chevalier, C., op. cit., die opmerken dat „de in de context van de uitleveringsprocedure onthulde informatie [...] van invloed [kan] zijn op de uitkomst van het asielverzoek en met name op de toepassing van de uitsluitingsclausules, terwijl omgekeerd de uitkomst van de asielprocedure een wezenlijke factor zal zijn waarmee de aangezochte staat rekening zal moeten houden wanneer hij zal trachten vast te stellen of de opgeëiste persoon al dan niet rechtmatig kan worden uitgeleverd” (blz. 162).


77      Zie UNHCR-leidraad (punt 55).


78      Zie UNHCR-leidraad (punt 55). Zie in dit verband Forteau, M., en Laly-Chevalier, C., op. cit. Deze auteurs leiden daaruit af dat „[u]it de strekking van de uitzonderingen die de UNHCR ten aanzien van [de extraterritoriale werking van het Verdrag van Genève] toestaat, blijkt [...] dat de met de zaak belaste autoriteit in werkelijkheid nog steeds bevoegd is om het dossier opnieuw te onderzoeken en de gegrondheid van de beoordeling van de buitenlandse autoriteit te toetsen”. Volgens hen lijkt „[h]et [...] dus strikt genomen niet om een ‚extraterritoriale werking’ [te gaan] in de zin die deze werking zou hebben in het kader van een mechanisme van wederzijdse erkenning – een mechanisme waarin het [Verdrag van Genève] overigens niet voorziet. Met ‚extraterritoriale werking’ lijkt de UNHCR uiteindelijk te doelen op de bewijskracht en niet op de uitvoerbaarheid van het besluit van de buitenlandse autoriteit.” Blz. 186 en 187.


79      Het lijkt mij in dit verband relevant om een parallel te trekken met de situatie die ik hierboven heb genoemd, waarin de lidstaten op grond van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32, dat een uitdrukking vormt van het beginsel van wederzijds vertrouwen, een nieuw verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk kunnen verklaren wanneer een andere lidstaat reeds een dergelijke bescherming heeft verleend. Dit beginsel en het beginsel van loyale samenwerking impliceren mijns inziens namelijk ook dat de beslissingsbevoegde autoriteit van een lidstaat die ervoor kiest of – in het geval zoals in het arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a. (C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219) aan de orde – verplicht is om een dergelijk verzoek zelf te behandelen, het door een andere lidstaat genomen besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus niet buiten beschouwing kan laten. Deze autoriteit moet dus, na een uitwisseling van informatie met de autoriteit die het besluit heeft genomen, rekening houden met dit besluit, maar kan daarvan afwijken indien zij specifieke omstandigheden aan het licht brengt die de vaststelling van een andersluidend besluit kunnen motiveren. In dit verband impliceert het bestaan van door de Uniewetgever geharmoniseerde criteria weliswaar dat de beoordelingen van de achtereenvolgens aangezochte autoriteiten in beginsel samenvallen, maar het kan niet worden uitgesloten dat de nieuw aangezochte autoriteit tot een andere conclusie komt dan die waartoe een andere autoriteit eerder was gekomen. Dit kan het geval zijn wanneer een wijziging van omstandigheden wordt vastgesteld of wanneer een nieuw gegeven aan het licht komt waarvan de lidstaat die de vluchtelingenstatus heeft toegekend niet op de hoogte was. Het nieuwe verzoek zou dan kunnen worden afgewezen.


80      Zie Schierholt, C., en Zimmermann, F., op. cit., blz. 129.


81      Zie Schierholt, C., en Zimmermann, F., op. cit., blz. 129.


82      Zie Marx, R., AsylG – Kommentar zum Asylgesetz, 10e druk, Luchterhand, Keulen, 2019, blz. 275, § 10. Dienaangaande wijs ik op de door het Hof in zijn arrest Ruska Federacija genoemde vereisten op het gebied van waarborgen (punt 65).


83      Zie Forteau, M., en Laly-Chevalier, C., op. cit., die erop wijzen dat „[d]e asiel- en uitleveringsprocedures [...] op zodanige wijze [moeten] worden gecoördineerd dat met de eisen van elk van deze procedures rekening wordt gehouden in het kader van de uitvoering van de andere”, waarbij wordt opgemerkt dat „[h]et [...] er geenszins om [gaat] de ene procedure boven de andere te laten prevaleren” (blz. 153). De verhouding tussen de twee procedures moet derhalve niet worden benaderd door te focussen op het „normenconflict”, maar door te streven naar een „conforme toepassing of uitlegging”, zodat „de twee rechtstakken volledig naast elkaar kunnen bestaan” (blz. 155). Met andere woorden, het gaat er niet om het uitleveringsrecht te laten prevaleren boven het vluchtelingenrecht of omgekeerd, maar om „ervoor te zorgen dat beide gelijktijdig worden toegepast” (blz. 156). Aldus „berusten de twee rechtskaders op een ingewikkelde dynamiek van verzoening dan wel afstemming en niet op een eenzijdig hiërarchisch beginsel” (blz. 158). Bovendien zijn deze auteurs van mening dat „[d]e samenwerking tussen de asiel- en uitleveringsautoriteiten [...] zeer nuttig [kan] blijken te zijn doordat zij via een vlottere informatie-uitwisseling een snellere en beter geïnformeerde besluitvorming bevordert” (blz. 162).


84      Dienaangaande wijs ik erop dat, volgens artikel 14, lid 3, onder a), van richtlijn 2011/95 „[...] de lidstaten de vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of staatloze [intrekken], beëindigen [...] of weigeren [...] te verlengen, indien, nadat aan de persoon de vluchtelingenstatus is verleend, door de betrokken lidstaat wordt vastgesteld dat hij op grond van artikel 12 [van deze richtlijn] van de vluchtelingenstatus uitgesloten is of had moeten zijn”. Dit artikel 12 bepaalt in lid 2, onder b), dat „[e]en onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat [...] hij buiten het land van toevlucht een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten”.


85      Zie met name arrest van 6 juli 2023, Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen (Vluchteling die een ernstig misdrijf heeft gepleegd) (C‑8/22, EU:C:2023:542, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).