Language of document : ECLI:EU:T:2014:167

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

20 maart 2014 (*)

„Beroep tot schadevergoeding – Leden van het Europees Parlement – Onderzoek van geloofsbrieven – Besluit van het Parlement waarbij mandaat van een Europees afgevaardigde ongeldig wordt verklaard – Nietigverklaring van besluit van het Parlement bij arrest van Hof – Beroep ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk rechtens ongegrond”

In zaak T‑43/13,

Beniamino Donnici, wonende te Castrolibero (Italië), vertegenwoordigd door V. Vallefuoco en J.‑M. Van Gyseghem, advocaten,

verzoeker,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door N. Lorenz en S. Seyr als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een beroep tot vergoeding van de schade die verzoeker zou hebben geleden ten gevolge van de vaststelling van het besluit van het Parlement van 24 mei 2007 betreffende het onderzoek van zijn geloofsbrieven en dat nietig is verklaard bij arrest van het Hof van 30 april 2009, Italië en Donnici/Parlement (C‑393/07 en C‑9/08, Jurispr. blz. I‑3679),

geeft

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: S. Frimodt Nielsen (rapporteur), president, F. Dehousse en A. Collins, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Bij de op 12 en 13 juni 2004 gehouden verkiezing van de leden van het Europees Parlement stond verzoeker, B. Donnici, op de gezamenlijke lijst Società Civile – Di Pietro Occhetto. Die lijst behaalde twee zetels, één in de kieskring Zuid-Italië en één in de kieskring Noordwest-Italië. Di Pietro, die in beide kieskringen de meeste stemmen had behaald, heeft voor de kieskring Zuid-Italië gekozen.

2        Op basis van de in de twee kieskringen verkregen stemmen eindigde Occhetto op de tweede plaats op de kieslijsten, in de kieskring Zuid-Italië boven verzoeker en in de kieskring Noordwest-Italië boven Chiesa. Aangezien Di Pietro had geopteerd voor de zetel van de kieskring Zuid-Italië, had Occhetto in de kieskring Noordwest-Italië verkozen moeten worden verklaard. Bij schriftelijke verklaring van 6 juli 2004, die de dag nadien is aangekomen bij het Ufficio elettorale nazionale per il Parlamento europeo presso la Corte di cassazione (Nationaal centraal stembureau voor het Europees Parlement bij het Italiaanse Hof van Cassatie; hierna: „Italiaans stembureau”), heeft Occhetto, die destijds een mandaat vervulde in de Senaat van de Italiaanse Republiek evenwel afgezien van zijn zetel in het Europees Parlement in beide kieskringen.

3        Daarop heeft het Italiaanse stembureau op 18 juli 2004 Chiesa verkozen verklaard in de kieskring Noordwest-Italië en Di Pietro in de kieskring Zuid-Italië, waarna het op 12 november 2004 verzoekers naam heeft opgegeven als eerste op de lijst van plaatsvervangers van Di Pietro voor de kieskring Zuid-Italië, terwijl Occhetto, die van het mandaat had afgezien, niet op die lijst werd vermeld.

4        Bij de Italiaanse parlementsverkiezingen op 9 en 10 april 2006 werd Di Pietro in het parlement van de Italiaanse Republiek verkozen. Hij koos ervoor dit nationale mandaat uit te oefenen met ingang van 28 april 2006. Aangezien deze functie ingevolge artikel 7, lid 2, van de Akte betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen, gehecht aan besluit 76/787/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 20 september 1976 (PB L 278, blz. 1), zoals gewijzigd en vernummerd bij besluit 2002/772/EG, Euratom van de Raad van 25 juni 2002 en van 23 september 2002 (PB L 283, blz. 1), onverenigbaar is met de hoedanigheid van lid van het Europees Parlement, stelde het Europees Parlement vast dat de betrokken zetel vacant was.

5        Bij een tot het Italiaanse stembureau gerichte verklaring van 27 april 2006 heeft Occhetto, die zich voor dezelfde nationale verkiezingen kandidaat had gesteld, maar niet was herkozen, zijn niet-aanvaarding van 6 juli 2004 herroepen en aanspraak gemaakt op de zetel die vacant was geworden doordat Di Pietro voor een zetel in het parlement van de Italiaanse Republiek had gekozen.

6        Daarop heeft het Italiaanse stembureau op 8 mei 2006 de verkiezing van Occhetto in het Europees Parlement bekendgemaakt. Op dezelfde dag heeft het zijn naam aan dat Parlement opgegeven om te worden vermeld als plaatsvervanger van Di Pietro.

7        Bij vonnis van 21 juli 2006 heeft het Tribunale amministrativo regionale del Lazio (regionaal bestuursgerecht van Lazio, Italië) het door verzoeker ingestelde beroep tot nietigverklaring van die bekendmaking ongegrond verklaard.

8        Verzoeker maakte ook bij het Europees Parlement bezwaar tegen de bekendmaking van de verkiezing van Occhetto tot Europees afgevaardigde in de plaats van Di Pietro. Dit bezwaar werd op 21 juni 2006 door de commissie juridische zaken van het Parlement behandeld. Na te hebben vastgesteld dat dit bezwaar ingevolge artikel 12 van de Akte betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen, gehecht aan besluit 76/787, zoals gewijzigd en vernummerd, niet-ontvankelijk was omdat het op wet nr. 18, Elezione dei membri del Parlamento europeo spettanti all’Italia (wet nr. 18 betreffende de verkiezing van Italiaanse afgevaardigden in het Europees Parlement) van 24 januari 1979 (GURI nr. 29 van 30 januari 1979, blz. 947) was gebaseerd, heeft genoemde commissie juridische zaken unaniem voorgesteld het mandaat van Occhetto geldig te verklaren. Op 3 juli 2006 heeft het Europees Parlement het mandaat van Occhetto bekrachtigd.

9        Bij arrest van 6 december 2006 heeft de Consiglio di Stato (Raad van State, Italië) verzoekers hoger beroep tegen het vonnis van het Tribunale amministrativo regionale del Lazio gegrond verklaard en de bekendmaking van de verkiezing van Occhetto als lid van het Europees Parlement door het Italiaanse stembureau op 8 mei 2006 ongeldig verklaard.

10      Het arrest van de Consiglio di Stato is definitief geworden met de uitspraak van het arrest van 26 maart 2007 van de Corte suprema di cassazione (Hof van Cassatie, Italië), waarbij het beroep van Occhetto wegens een vormgebrek niet-ontvankelijk is verklaard.

11      Op 29 maart 2007 heeft het Italiaanse stembureau nota genomen van het arrest van de Consiglio di Stato en de verkiezing van verzoeker als lid van het Parlement voor de kieskring Zuid-Italië bekendgemaakt, waardoor Occhetto van zijn mandaat werd ontheven. Deze bekendmaking is meegedeeld aan het Europees Parlement, dat daarvan akte nam in het verslag van de plenaire zitting van 23 april 2007, op grond waarvan verzoeker zetelde in het Parlement, maar enkel voorlopig en onder voorbehoud van het latere besluit van het Parlement over het onderzoek van zijn geloofsbrieven.

12      In de tussentijd had Occhetto bij brief van 5 april 2007 bezwaar geuit en het Europees Parlement verzocht zijn mandaat te bekrachtigen en dat van verzoeker niet geldig te verklaren. Daarop heeft het Parlement verzoekers mandaat voor onderzoek aan zijn commissie juridische zaken voorgelegd.

13      Bij besluit van het Europees Parlement van 24 mei 2007 betreffende het onderzoek van de geloofsbrieven van verzoeker (hierna: „litigieuze besluit”) is verzoekers mandaat ongeldig verklaard en dat van Occhetto bekrachtigd.

14      Verzoeker is op 29 mei 2007 in kennis gesteld van het litigieuze besluit.

15      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 juni 2007, heeft verzoeker beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld.

16      Verzoeker heeft bovendien een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het litigieuze besluit ingediend. De kortgedingrechter heeft bij beschikking van 15 november 2007, Donnici/Parlement (T‑215/07 R, Jurispr. blz. II‑4673) dat verzoek ingewilligd en de tenuitvoerlegging van het litigieuze besluit opgeschort. Verzoeker kon dus opnieuw zetelen in het Europees Parlement.

17      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 9 augustus 2007, ingeschreven onder zaaknummer C‑393/07, heeft de Italiaanse Republiek beroep ingesteld tot nietigverklaring van het litigieuze besluit.

18      Bij beschikking van 13 december 2007, Donnici/Parlement (T‑215/07, Jurispr. blz. II‑5239), heeft het Gerecht de zaak naar het Hof verwezen voor uitspraak op het beroep tot nietigverklaring. Dit beroep is bij het Hof ingeschreven onder zaaknummer C‑9/08.

19      Bij arrest van 30 april 2009, Italië en Donnici/Parlement (C‑393/07 en C‑9/08, Jurispr. blz. I‑3679) heeft het Hof het litigieuze besluit nietig verklaard.

20      Bij brief van 6 juli 2010 heeft verzoeker het Europees Parlement verzocht om vergoeding van de schade die hij heeft geleden naar aanleiding van de vaststelling van het litigieuze besluit.

21      De secretaris-generaal van het Europees Parlement heeft bij brief van 1 oktober 2010 geantwoord en verzoekers verzoek om schadevergoeding afgewezen.

22      Verzoeker heeft bij brief van 22 juni 2011 geantwoord op de brief van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 1 oktober 2010. Hij heeft daarin zijn verzoek om schadevergoeding herhaald en het Parlement formeel aangemaand. Verzoeker heeft geen antwoord ontvangen van het Parlement.

 Procesverloop en conclusies van partijen

23      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 januari 2013, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

24      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 april 2013, heeft het Europees Parlement krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Op 10 juni 2013 heeft verzoeker opmerkingen over die exceptie ingediend.

25      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        het Europees Parlement te veroordelen tot betaling van een bedrag van 1 720 470 EUR of tot een lager door het Gerecht vast te stellen bedrag;

–        het Europees Parlement te verwijzen in de kosten.

26      In zijn exceptie van niet-ontvankelijkheid verzoekt het Europees Parlement het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

27      In zijn opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid vordert verzoeker dat het Gerecht de exceptie van niet-ontvankelijkheid afwijst en de in het verzoekschrift opgenomen vordering toewijst.

 In rechte

 Argumenten van partijen

28      Het Europees Parlement voert aan dat het beroep is ingesteld na het verstrijken van de in artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vastgestelde termijn van vijf jaar.

29      Verzoeker betwist in wezen dat hij het beroep tot schadevergoeding heeft ingesteld na het verstrijken van de verjaringstermijn van vijf jaar en verzoekt het Gerecht bij verstek uitspraak te doen en zijn vordering toe te kennen, aangezien het Europees Parlement volgens hem zijn exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft ingediend na het verstrijken van de termijn van twee maanden waarover de verwerende partij beschikt om haar verweerschrift in te dienen. Die termijn moet ook gelden voor het indienen van een exceptie van niet-ontvankelijkheid.

30      Verzoeker verzoekt om vergoeding van vier schadeposten: ten eerste, de niet-betaling van de ambtsvergoeding, die hij had moeten ontvangen tussen 29 maart en 15 november 2007 alsook, met betrekking tot datzelfde tijdvak, van verschillende vergoedingen en forfaitaire vergoedingen van kosten die verbonden zijn aan het ambt van parlementslid, ten tweede het verlies van de kans om voor een nieuw mandaat te worden herkozen, ten derde, het feit dat het litigieuze besluit hem heeft belet zijn politiek recht uit te oefenen als lid van het Europees Parlement gedurende bijna een vijfde van de duur van zijn mandaat en, ten vierde, de nadelige gevolgen van het feit dat hij niet kon zetelen voor de pensioenrechten die hij als lid van het Parlement had kunnen verwerven.

 Beoordeling door het Gerecht

31      Volgens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien een partij daarom verzoekt, uitspraak doen over de niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Volgens het derde lid van dat artikel geschiedt de verdere behandeling mondeling, behoudens andersluidende beslissing van het Gerecht.

32      Volgens artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, wanneer het kennelijk onbevoegd is kennis te nemen van een beroep, of wanneer dit kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, zonder de behandeling voort te zetten, beslissen bij met redenen omklede beschikking.

33      In casu is het Gerecht van oordeel dat het voldoende ingelicht is door de stukken van het dossier en dat niet tot de mondelinge behandeling behoeft te worden overgegaan.

 Tardief indienen van exceptie van niet-ontvankelijkheid

34      Verzoeker voert in wezen aan dat een arrest bij verstek moet worden uitgesproken en zijn vordering moet worden toegewezen, aangezien het Europees Parlement volgens hem de exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft ingediend na het verstrijken van de in artikel 46, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering gestelde termijn van twee maanden voor het indienen van een verweerschrift, die tevens geldt voor het indienen van een exceptie van niet-ontvankelijkheid.

35      In casu is het verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 januari 2013, betekend aan het Europees Parlement op 18 februari 2013 en door het Parlement ontvangen op 19 februari 2013 (zie bijlage B1 bij de exceptie van niet-ontvankelijkheid).

36      Het Europees Parlement heeft de exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend op 25 april 2013.

37      De termijn voor het indienen van het verweerschrift bedraagt inderdaad twee maanden.

38      Die termijn is de termijn waarover de verwerende instelling beschikt om op het verzoekschrift te antwoorden. De instelling kan ervoor kiezen ten gronde te antwoorden door een verweerschrift neer te leggen dan wel aan te voeren dat het beroep niet-ontvankelijk is door een exceptie in die zin op te werpen overeenkomstig artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering.

39      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de termijn voor het indienen van de exceptie van niet-ontvankelijkheid eveneens twee maanden bedraagt.

40      Overeenkomstig artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering worden evenwel „de procestermijnen verlengd met een forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen”.

41      Bovendien is geoordeeld dat de in artikel 46, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bedoelde termijn voor het indienen van het verweerschrift slechts gaat lopen vanaf de datum waarop de verwerende partij het verzoekschrift heeft ontvangen (beschikking Gerecht van 14 december 1992, Lenz/Commissie, T‑47/92, Jurispr. blz. II‑2523, punt 34).

42      Vastgesteld moet worden dat die rechtspraak tevens van toepassing is op de termijn voor het indienen van een exceptie van niet-ontvankelijkheid.

43      In casu is de termijn dus verstreken op 29 april 2013.

44      Aangezien de exceptie van niet-ontvankelijkheid door het Europees Parlement is ingediend op 25 april 2013, is die exceptie dus niet na het verstrijken van de termijn ingediend.

45      Verzoekers verzoek dat het Gerecht bij verstek uitspraak doet, moet bijgevolg worden afgewezen.

 Verjaring

46      Volgens artikel 46 van het Statuut van het Hof verjaren de vorderingen tegen de Europese Unie inzake niet-contractuele aansprakelijkheid vijf jaar na het feit dat tot deze vordering aanleiding heeft gegeven.

47      De duur van die verjaringstermijn is vastgesteld met inachtneming van met name de tijd die de mogelijk benadeelde nodig heeft om de voor een eventueel beroep nodige inlichtingen te verzamelen en de feiten na te trekken die hij aan dit beroep ten grondslag kan leggen (zie arrest Hof van 8 november 2012, Evropaïki Dynamiki/Commissie, C‑469/11 P, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Volgens vaste rechtspraak gaat deze termijn in wanneer aan alle vereisten voor het ontstaan van de schadevergoedingsplicht is voldaan, met name wanneer de schade waarvan vergoeding wordt verlangd, zich heeft geconcretiseerd (zie arrest Evropaïki Dynamiki/Commissie, punt 47 supra, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Artikel 46 van het Statuut van het Hof moet ongetwijfeld aldus worden uitgelegd dat de verjaring niet kan worden tegengeworpen aan de schadelijdende partij die niet tijdig kennis heeft kunnen nemen van het schadebrengende feit en dus niet over een redelijke termijn beschikte voor indiening van haar verzoekschrift of haar verzoek vóór het verstrijken van de verjaringstermijn (zie arrest Evropaïki Dynamiki/Commissie, punt 47 supra, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Evenwel mogen de vereisten voor het ontstaan van de verplichting tot vergoeding van de in artikel 340, tweede alinea, VWEU bedoelde schade en dus ook de verjaringsregeling voor de betrokken schadevorderingen niet zijn gebaseerd op andere dan strikt objectieve criteria (zie arrest Evropaïki Dynamiki/Commissie, punt 47 supra, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Duidelijke en nauwkeurige kennis van de feiten behoort dus niet tot de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om de verjaringstermijn te doen ingaan. Zo kan ook de subjectieve beoordeling door de benadeelde van het bestaan van schade geen rol spelen bij de vaststelling van het tijdstip waarop de verjaringstermijn van de vordering inzake niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie ingaat (zie arrest Evropaïki Dynamiki/Commissie, punt 47 supra, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      In geschillen die voortkomen uit individuele handelingen, gaat de verjaringstermijn in wanneer het besluit gevolgen heeft teweeggebracht voor de personen tot wie het is gericht (zie arrest Evropaïki Dynamiki/Commissie, punt 47 supra, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      In casu is verzoekers schadevordering gebaseerd op het litigieuze besluit, waarbij het Europees Parlement verzoekers mandaat ongeldig heeft verklaard en het mandaat van Occhetto heeft bevestigd.

54      Het besluit van het Europees Parlement vormt aldus het schadebrengende feit dat tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie kan leiden, zoals verzoeker overigens zelf aanvoert in punt 40 van het verzoekschrift.

55      Verzoeker heeft de schadelijke gevolgen van het litigieuze besluit dus ondervonden vanaf het ogenblik waarop het Europees Parlement hem het litigieuze besluit ter kennis heeft gebracht.

56      Dat het litigieuze besluit bij het arrest Italië en Donnici/Parlement, punt 19 supra, is nietig verklaard, is in die context niet relevant. Uit vaste rechtspraak volgt namelijk dat het voor het ingaan van de verjaringstermijn niet ter zake doet dat de onrechtmatige gedraging van de Unie bij rechterlijke beslissing is vastgesteld (zie arrest Evropaïki Dynamiki/Commissie, punt 47 supra, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het betoog dat verzoeker heeft ontleend aan de arresten van het Hof van 27 januari 1982, Birra Wührer e.a./Raad en Commissie (256/80, 257/80, 265/80, 267/80 en 5/81, Jurispr. blz. 85), en De Franceschi/Raad en Commissie (51/81, Jurispr. blz. 117), en van het Gerecht van 27 september 2007, Pelle en Konrad/Raad en Commissie (T‑8/95 en T‑9/95, Jurispr. blz. II‑4117) dat de verjaring zou beginnen te lopen vanaf het ogenblik dat het Hof een handeling onrechtmatig verklaart, gaat uit van een verkeerde lezing van die arresten en moet bijgevolg worden afgewezen.

57      Volgens artikel 46 van het Statuut van het Hof kan de verjaringstermijn weliswaar worden gestuit door het indienen van een eerder tot de bevoegde instelling gericht verzoek, maar in dat geval is voor de stuiting van de verjaring vereist dat na het verzoek binnen de in artikel 263 VWEU of artikel 265 VWEU bepaalde termijn beroep wordt ingesteld.

58      In de onderhavige zaak werd na de brieven van 6 juli 2010 en 22 juni 2011 die verzoeker aan het Europees Parlement had gericht, binnen de in artikel 263 VWEU of artikel 265 VWEU bepaalde termijn geen beroep ingesteld. Die brieven hebben dus geen invloed op de in artikel 46 van het Statuut van het Hof vastgestelde verjaringstermijn van vijf jaar.

59      Evenwel zij in herinnering gebracht dat volgens vaste rechtspraak schade wordt geacht doorlopend van aard te zijn wanneer de omvang van de schade toeneemt naar evenredigheid van het aantal verstreken dagen (arrest Hof van 28 februari 2013, Inalca en Cremonini/Commissie, C‑460/09 P, punt 80).

60      In een geval van voortdurende schade strekt de in artikel 46 van het Statuut van het Hof bedoelde verjaring zich op basis van de datum van de stuitingshandeling uit over de periode die meer dan vijf jaar voor deze datum ligt, zonder de tijdens de latere periodes ontstane rechten te beïnvloeden (beschikkingen Gerecht van 14 december 2005, Arizona Chemical e.a./Commissie, T‑369/03, Jurispr. blz. II‑5839, punt 116, en 10 april 2008, 2K-Teint e.a./Commissie en EIB, T‑336/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 106).

61      Bijgevolg dienen de verschillende schadeposten te worden onderzocht waarvoor verzoeker om vergoeding verzoekt.

62      In de eerste plaats verzoekt verzoeker om betaling van een bedrag van 90 000 EUR (12 000 EUR x 7,5 maand) uit hoofde van de ambtsvergoeding, die hij tussen 29 maart en 15 november 2007 niet heeft ontvangen.

63      Verzoeker verzoekt met betrekking tot datzelfde tijdvak van 29 maart tot en met 15 november 2007 tevens om vergoeding van verschillende schadeposten die voortvloeien uit het verlies van een kans volgens een coëfficiënt die volgens hem 90 % bedraagt: 45 000 EUR als forfaitaire vergoeding voor vliegreizen (1 500 EUR x 4 weken x 7,5 maand), 2 000 EUR als forfaitaire vergoeding voor congressen en rondetafelconferenties (3 800 EUR per jaar), 43 500 EUR als dagvergoeding (290 EUR x 5 werkdagen x 4 weken x 7,5 maand), 112 500 EUR als vergoeding voor de afwezigheid van parlementaire medewerkers (15 000 EUR x 7,5 maand) en 30 000 EUR als forfaitaire vergoeding van algemene kosten, dat wil zeggen een totaal bedrag van 234 300 EUR, dat na vermenigvuldiging met 90 % tot een eindbedrag van 210 870 EUR leidt.

64      De gestelde schade stond definitief vast op 15 november 2007, zoals verzoeker zelf aanvoert.

65      De verjaringstermijn is dus verstreken op 15 november 2012 en geen enkele handeling heeft die termijn gestuit, aangezien het verzoekschrift immers pas op 29 januari 2013 is neergelegd.

66      Het verzoek is dus verjaard wat de eerste schadepost betreft.

67      Verzoekers argument dat de schade op 15 november 2007 voorzienbaar, maar niet zeker was en pas zeker was na het arrest Italië en Donnici/Parlement, waarbij het litigieuze besluit is nietig verklaard, is in dat verband ongegrond.

68      De schade die bestaat in het verlies van de ambtsvergoeding en van met dat ambt verband houdende forfaitaire kostenvergoedingen voor het tijdvak van 29 maart tot 15 november 2007, was volledig geconcretiseerd en dus zeker op 15 november 2007.

69      Bovendien heeft de vaststelling van de onrechtmatigheid van het litigieuze besluit geen invloed op het ingaan van de verjaringstermijn (zie punt 56 supra).

70      Ten slotte en ten overvloede dient te worden vastgesteld dat verzoeker van 23 april (datum waarop het Parlement in plenaire zitting akte heeft genomen van de aanwijzing van verzoeker als afgevaardigde) tot en met 24 mei 2007 (datum waarop het Parlement het mandaat van verzoeker ongeldig heeft verklaard) heeft gezeteld of op zijn minst in staat was te zetelen.

71      In de tweede plaats verzoekt verzoeker om toekenning van een bedrag van 200 000 EUR omdat het litigieuze besluit hem heeft verhinderd zijn politiek recht uit te oefenen als lid van het Europees Parlement voor een tijdvak van bijna een vijfde van de duur van zijn mandaat.

72      Opnieuw moet worden vastgesteld dat de eventuele door verzoeker geleden schade blijkens zijn eigen schriftelijke stukken hoe dan ook volledig geconcretiseerd was op 15 november 2007.

73      Het verzoek is dus ook met betrekking tot de tweede schadepost verjaard.

74      In de derde plaats, ten slotte, voert verzoeker aan dat hij geen pensioenrechten voor zijn volledige mandaat heeft kunnen verwerven omdat hij gedurende 7,5 maand zijn functies niet heeft kunnen uitoefenen.

75      Hij verzoekt bijgevolg om betaling van een bedrag van 831 600 EUR, dat overeenstemt met de totale rente die hij zou hebben ontvangen indien hij rechten had verworven gedurende de vijf jaar van zijn mandaat, ex aequo et bono geschat op basis van 15 jaar.

76      Vastgesteld dient te worden dat de eventuele door verzoeker geleden schade – te weten het feit dat hij tussen maart en november 2007 geen pensioenrechten heeft verworven – blijkens zijn eigen stukken hoe dan ook volledig geconcretiseerd was op 15 november 2007.

77      Ook wat de derde en laatste schadepost betreft is het verzoek dus verjaard.

78      Voor het overige zij erop gewezen, enerzijds, dat verzoeker, gelet op het feit dat hij tussen 12‑13 juni 2004 en 29 maart 2007 slechts plaatsvervanger was en niet heeft gezeteld, niet staande kan houden dat hij belet was pensioenrechten te verwerven tijdens dat tijdvak, waarin hij geen lid van het Europees Parlement was. Anderzijds heeft verzoeker, aangezien hij heeft gezeteld tussen 15 november 2007 en 6 juni 2009, datum waarop de zittingsperiode is geëindigd, gedurende die periode pensioenrechten kunnen verwerven.

79      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de door verzoeker tegen het Europees Parlement gerichte aansprakelijkheidsvordering, wat de drie hierboven onderzochte schadeposten betreft, was verjaard op het tijdstip van de indiening van het beroep.

 Verlies van een kans om te worden herkozen voor een bijkomende vijfjarige ambtsperiode

80      Verzoeker verzoekt om de toekenning van 388 000 EUR wegens het verlies van de kans om te worden herkozen voor een bijkomende vijfjarige ambtsperiode, aangezien hij in wezen belet is geweest te zetelen gedurende 7,5 maand en vervolgens betrokken was in de rechtszaak daarover, die meer dan twee jaar heeft geduurd. Verzoeker is van mening dat hij daardoor gedurende bijna een vijfde van de duur van zijn mandaat uit het politieke leven is gebannen, wat hem belet heeft zijn netwerk uit te breiden via een volledige politieke activiteit. Volgens verzoeker vloeit zijn schade voort uit het verlies van zowel de ambtsvergoeding waarop hij recht zou hebben gehad indien hij was verkozen, als van nieuwe ontwikkelingen die dat mandaat voor zijn politieke loopbaan had kunnen opleveren, die van bijzondere economische waarde zouden zijn geweest omdat zij de toekenning van andere prestigieuze ambten zouden hebben meegebracht.

81      In dat verband zij in herinnering gebracht dat volgens vaste rechtspraak uit artikel 288, tweede alinea, EG volgt dat voor het ontstaan van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie en de uitoefening van een recht op vergoeding van de geleden schade moet zijn voldaan aan een aantal voorwaarden ter zake van de onwettigheid van het aan de instellingen verweten gedrag, de realiteit van de schade en het bestaan van een oorzakelijk verband tussen dat gedrag en de gestelde schade (zie arrest Hof van 18 maart 2010, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie, C‑419/08 P, Jurispr. blz. I‑2259, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82      Aangezien gelijktijdig aan deze drie in artikel 288, tweede alinea, EG vervatte voorwaarden moet zijn voldaan, volstaat het feit dat aan één ervan niet is voldaan, reeds voor verwerping van een beroep tot schadevergoeding (arrest Hof van 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, Jurispr. blz. I‑5251, punt 14).

83      Bovendien bestaat geen enkele verplichting om de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van een instelling in een bepaalde volgorde te onderzoeken (zie in die zin arrest Lucaccioni/Commissie, punt 82 supra, punt 13).

84      De beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, als bedoeld in artikel 288, tweede alinea, EG, kunnen niet worden ingeroepen ten betoge dat er voor de Unie een verplichting bestaat om alle nadelige gevolgen, hoe verwijderd ook, van gedragingen van haar organen te vergoeden. De voorwaarde van een causaal verband betreft namelijk het bestaan van een voldoende direct oorzakelijk verband tussen het gedrag van de instellingen en de schade (zie in die zin arrest Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie, punt 81 supra, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

85      In casu voert verzoeker enkel aan dat hij niet is herkozen omdat hij belet was te zetelen tussen 29 maart en 15 november 2007 en dat die schade zich geconcretiseerd heeft op de dag dat hij niet is herkozen. Hij toont echter op geen enkele manier aan dat er een voldoende direct oorzakelijk verband tussen die twee gebeurtenissen bestaat.

86      Voorts toont verzoeker niet eens aan dat hij kandidaat was voor de Europese verkiezingen en hij daarvoor op een kieslijst stond.

87      Zijn verzoek is op dat punt dus kennelijk rechtens ongegrond.

88      Derhalve dient het beroep in zijn geheel te worden verworpen.

 Kosten

89      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van het Europees Parlement worden verwezen in de kosten van de onderhavige procedure.

HET GERECHT (Zesde kamer)

beschikt:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Beniamino Donnici wordt verwezen in de kosten van de onderhavige procedure.

Luxemburg, 20 maart 2014.

De griffier

 

      De president

E. Coulon

 

      S. Frimodt Nielsen


* Procestaal: Italiaans.