Language of document : ECLI:EU:C:2015:561

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

9 september 2015 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Richtlijn 2000/78/EG – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Artikelen 2, 3, lid 1, onder c), en 6, lid 1 – Rechtstreekse discriminatie op grond van leeftijd – Basissalaris van de rechters – Overgangsregeling – Herindeling en latere bevordering – Instandhouding van het verschil in behandeling – Rechtvaardigingsgronden”

In zaak C‑20/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin (Duitsland) bij beslissing van 12 december 2012, ingekomen bij het Hof op 15 januari 2013, in de procedure

Daniel Unland

tegen

Land Berlin,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev (rapporteur), J. L. da Cruz Vilaça en C. Lycourgos, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 april 2015,

gelet op de opmerkingen van:

–        D. Unland, vertegenwoordigd door M. Quaas, Rechtsanwalt,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Möller als gemachtigden,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Hesse als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. Maxian Rusche, D. Martin en M. Kellerbauer als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing en de aanvulling daarvan betreffen de uitlegging van de artikelen 2, 3, lid 1, onder c), en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van een geding tussen D. Unland en het Land Berlin over de wijze van herindeling en bevordering van de rechters van het rechtsgebied van het Land Berlin binnen het nieuwe bezoldigingsstelsel dat op hen van toepassing is.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Richtlijn 2000/78 heeft, volgens artikel 1 ervan, „tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden”.

4        Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt:

„1.      Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het ‚beginsel van gelijke behandeling’ verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.

2.      Voor de toepassing van lid 1 is er:

a)      directe discriminatie, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;

[...]”

5        Artikel 3, „Werkingssfeer”, lid 1, onder c), van deze richtlijn bepaalt dat deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing is met betrekking tot met name „werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning”.

6        Artikel 6, lid 1, van deze richtlijn luidt als volgt:

„Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

Dergelijke verschillen in behandeling kunnen onder meer omvatten:

a)      het creëren van bijzondere voorwaarden voor toegang tot arbeid en beroepsopleiding, van bijzondere arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, met inbegrip van voorwaarden voor ontslag en beloning voor jongeren, oudere werknemers en werknemers met personen ten laste, teneinde hun opneming in het arbeidsproces te bevorderen, en hun bescherming te verzekeren;

b)      de vaststelling van minimumvoorwaarden met betrekking tot leeftijd, beroepservaring of -anciënniteit in een functie voor toegang tot de arbeid of bepaalde daaraan verbonden voordelen;

[...]”

7        Ingevolge artikel 16, aanhef en onder a), van richtlijn 2000/78 nemen de lidstaten de nodige maatregelen om er zorg voor te dragen dat alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die met het beginsel van gelijke behandeling in strijd zijn, worden afgeschaft.

 Duits recht

 Oude federale wet betreffende de bezoldiging van de ambtenaren

8        De federale wet betreffende de bezoldiging van de ambtenaren (Bundesbesoldungsgesetz) in de op 31 augustus 2006 geldende versie (hierna: „oude federale wet betreffende de bezoldiging van de ambtenaren”) is tot en met 30 juni 2011 van toepassing gebleven op de federale ambtenaren en rechters en, in haar overgangsversie voor Berlijn [Bundesbesoldungsgesetz in der Überleitungsfassung für Berlin; hierna: „BBesG Bln, oude versie”] tot en met 31 juli 2011 op de ambtenaren en rechters van het Land Berlin.

9        § 38, „Berekening van het basissalaris”, van de oude federale wet betreffende de bezoldiging van de ambtenaren bepaalde:

„(1)      Voor zover het bezoldigingsstelsel niet voorziet in vaste salarissen, wordt het basissalaris naar leeftijdsklassen berekend. Het basissalaris voor een bepaalde leeftijdsklasse is verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand waarin de betrokken leeftijd wordt bereikt.

(2)      Indien de rechter of officier van justitie in dienst treedt nadat hij 35 jaar is geworden, wordt voor de berekening van het basissalaris uitgegaan van een referentieleeftijd die tot en met 35 jaar overeenkomt met de reële leeftijd en daarboven wordt vermeerderd met de helft van de volle jaren tussen het tijdstip waarop de rechter of officier van justitie 35 jaar is geworden, en het tijdstip van zijn indiensttreding [...]

(3)      Rechters en officieren van justitie die nog geen 27 jaar zijn, ontvangen het aanvangsbasisalaris van hun salarisgroep totdat zij de leeftijd voor overgang in de leeftijdsklassen hebben bereikt.

(4)      Onverminderd de tweede en de derde zin van lid 2 wordt de reële leeftijd na 35 jaar verminderd met de helft van de tijdvakken waarin de betrokkene geen recht op bezoldiging had [...]”

 Nieuwe wet betreffende de bezoldiging van de ambtenaren van het Land Berlin

10      Op grond van de wet houdende herziening van de bezoldiging van de ambtenaren van het Land Berlin (Gesetz zur Besoldungsneuregelung für das Land Berlin – Berliner Besoldungsneuregelungsgesetz) van 29 juni 2011 gelden voor de rechters van deze deelstaat die reeds in vaste dienst waren aangesteld op 1 augustus 2011 (hierna: „reeds in vaste dienst aangestelde rechters”) andere regels dan voor de rechters die na die datum in dienst zijn getreden (hierna: „nieuwe rechters”).

–       Deelstaatregeling betreffende de bezoldiging van de nieuwe rechters

11      Bij artikel I, § 1, van de wet houdende herziening van de bezoldiging van de ambtenaren van het Land Berlin is het BBesG Bln, oude versie, gewijzigd. De bezoldiging van de nieuwe rechters wordt dus geregeld door de nieuwe versie van laatstgenoemde wet (hierna: „BBesG Bln, nieuwe versie”). De relevante bepalingen luiden als volgt:

„§ 38: Berekening van het basissalaris

(1)      Voor zover het bezoldigingsstelsel niet voorziet in vaste salarissen, wordt het basissalaris van de rechters en officieren van justitie naar salaristrappen berekend. Voor de overgang naar de volgende salaristrap is de opgedane ervaring bepalend.

(2)      Bij de eerste benoeming in een ambt dat recht geeft op een bezoldiging die binnen de werkingssfeer van deze wet valt, wordt in beginsel een basissalaris vastgesteld dat overeenkomt met salaristrap 1, onverminderd de inaanmerkingneming van eerdere tijdvakken op grond van § 38a, lid 1. De salaristrap wordt bij een schriftelijke bestuurshandeling bepaald met ingang van de eerste dag van de maand waarin de benoeming van kracht wordt.

(3)      Het basissalaris stijgt na een tijdvak van ervaring van drie jaar in salaristrap 1, na tijdvakken van ervaring van telkens twee jaar in de salaristrappen 2 tot en met 4 en na tijdvakken van ervaring van telkens drie jaar in de salaristrappen 5 tot en met 7. Tijdvakken zonder recht op bezoldiging vertragen de overgang naar een hogere salaristrap ten belope van die tijdvakken, behoudens andersluidende bepaling in § 38a, lid 2.

[...]”

–       Regeling betreffende de bezoldiging van de reeds in vaste dienst aangestelde rechters

12      Overeenkomstig artikel II, § 1, van de wet houdende herziening van de bezoldiging van de ambtenaren van het Land Berlin, bepaalt de wet houdende vaststelling van een overgangsregeling betreffende de bezoldiging van de ambtenaren van het Land Berlin (Berliner Besoldungsüberleitungsgesetz; hierna: „BerlBesÜG”) van 29 juni 2011 de wijze waarop de reeds in vaste dienst aangestelde rechters in het nieuwe stelsel worden ingedeeld en de voor deze rechters geldende overgangsmaatregelen.

13      § 2, „Indeling in de trappen en overgangstrappen van de salarisgroepen van bezoldigingsstelsel A”, van het BerlBesÜG bepaalt:

„(1)      De ambtenaren worden op 1 augustus 2011 op de hieronder bepaalde wijze in de trappen of overgangstrappen van bijlage 3 bij de [de wet houdende herziening van de bezoldiging van de ambtenaren van het Land Berlin] ingedeeld op basis van het ambt dat op 31 juli 2011 bekleedden en van het basissalaris waarop zij op 1 augustus 2011 recht zouden hebben volgens de wet betreffende de aanpassing van de bezoldigingen en de ouderdomspensioenen van de ambtenaren 2010/2011 voor Berlijn van 8 juli 2010 (GVBl. blz. 362, 2011, blz. 158). De eerste zin geldt op overeenkomstige wijze voor ambtenaren met verlof zonder wedde; voor de indeling van deze personen moet worden uitgegaan van het ambt en het basissalaris die zij zouden hebben gehad indien het verlof op 31 juli 2011 ware geëindigd.

(2)      De ambtenaar wordt overeenkomstig lid 1 ingedeeld in de trap of overgangstrap die overeenkomt met het op een volle euro naar boven afgeronde bedrag van zijn basissalaris. Is een indeling volgens de eerste zin niet mogelijk, dan wordt de ambtenaar ingedeeld in de onmiddellijk hogere trap of overgangstrap [...]”

14      § 5, „Indeling in de trappen en overgangstrappen van de salarisgroepen R 1 en R 2”, van het BerlBesÜG bepaalt:

„Magistraten die een bezoldiging ontvangen die overeenkomt met de salarisgroepen R1 en R2, worden in de trappen of overgangstrappen van bijlage 4 bij de [wet houdende herziening van de bezoldiging van de ambtenaren van het Land Berlin] ingedeeld op basis van het ambt dat zij op 31 juli 2011 bekleedden en van het basissalaris waarop zij op 1 augustus 2011 recht zouden hebben volgens de wet betreffende de aanpassing van de bezoldigingen en de ouderdomspensioenen van de ambtenaren 2010/2011 voor Berlijn. § 2, lid 1, tweede zin, en leden 2 en 4, zijn van overeenkomstige toepassing.”

15      § 6 van het BerlBesÜG, dat betrekking heeft op de overgang naar de volgende trap, bepaalt:

„(1)      De heringedeelde magistraat bereikt, in geval van herindeling in een van de salaristrappen van bijlage 4 bij de [wet houdende herziening van de bezoldiging van de ambtenaren van het Land Berlin] op basis van een basissalaris dat ten minste overeenkomt met leeftijdsklasse 3 van de salarisgroepen R1 en R2 (het basissalaris waarop die magistraat op 1 augustus 2011 recht zou hebben gehad volgens de wet betreffende de aanpassing van de bezoldigingen en de ouderdomspensioenen van de ambtenaren 2010/2011 voor Berlijn), de eerstvolgende hogere salaristrap of, in geval van herindeling in een van de overgangstrappen van bijlage 4, de trap waarnaar die overgangstrap leidt, op de datum waarop hij volgens § 38, lid 1, van het [BBesG Bln, oude versie] de eerstvolgende leeftijdsklasse zou hebben bereikt. Deze eerste overgang naar een hogere salaristrap vormt het vertrekpunt voor de berekening van het voor de toepassing van § 38, lid 1, tweede zin, van het [BBesG Bln, nieuwe versie] bepalende tijdvak van ervaring.

(2)      In afwijking van lid 1 begint het voor de toepassing van § 38, lid 1, tweede zin, van het [BBesG Bln, nieuwe versie] bepalende tijdvak van ervaring in geval van herindeling op basis van een basissalaris dat overeenkomt met de leeftijdsklassen 1 en 2 van salarisgroep R1 (het basissalaris waarop die magistraat op 1 augustus 2011 recht zou hebben gehad volgens de wet betreffende de aanpassing van de bezoldigingen en de ouderdomspensioenen van de ambtenaren 2010/2011 voor Berlijn) met de indeling in salaristrap 1 van bijlage 4 bij de [wet houdende herziening van de bezoldiging van de ambtenaren van het Land Berlin].

(3)      In afwijking van de leden 1 en 2 worden de tijdvakken van ervaring vanaf salaristrap 5 telkens met een jaar verminderd in geval van herindeling in de overgangstrap naar salaristrap 4 of bij herindeling in een hogere salaristrap of overgangstrap dan de overgangstrap naar salaristrap 4.

(4)      In afwijking van lid 1 wordt het tijdvak van ervaring in salaristrap 4 de in lid 2 geregelde gevallen met een jaar verlengd voor de magistraten die zijn heringedeeld in salaristrap 1 van bijlage 4 bij de [wet houdende herziening van de bezoldiging van de ambtenaren van het Land Berlin] en voor de magistraten die in salaristrap 2 van bijlage 4 bij [die wet] zijn heringedeeld op basis van het basissalaris voor de leeftijdsklasse 4 van salarisgroep R1 waarop zij op 1 augustus 2011 recht zouden hebben gehad volgens de wet betreffende de aanpassing van de bezoldigingen en de ouderdomspensioenen van de ambtenaren 2010/2011 voor Berlijn.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16      D. Unland, geboren op 19 februari 1976, is rechter in dienst van het Land Berlin. Hij is onder vigeur van de oude federale wet betreffende de bezoldiging van de ambtenaren in dienst getreden op de leeftijd van 29 jaar en is op 1 augustus 2011 in het nieuwe bezoldigingsstelsel ingedeeld overeenkomstig de bepalingen van het BerlBesÜG.

17      Bij brief van 17 december 2009 verzocht verzoeker het Land Berlin, hem met terugwerkende kracht over het nog niet verjaarde tijdvak te bezoldigen volgens de hoogste trap van zijn salarisgroep. Bij beslissing van 12 januari 2010 wees de Zentrale Besoldungs- und Vergütungsstelle der Justiz (centrale dienst voor bezoldiging en vergoedingen in de rechterlijke macht) dit verzoek af. Bij beslissing op bezwaar van 7 mei 2010 wees de presidente van het Kammergericht verzoekers bezwaar tegen bovengenoemde beslissing af.

18      Daarop heeft verzoeker op 5 juni 2010 beroep ingesteld bij het Verwaltungsgericht Berlin (Duitsland). Hij voerde aan dat hij op grond van leeftijd wordt gediscrimineerd als gevolg van de toepassing van de regel betreffende de bezoldiging op basis van de leeftijd. Hij is met name van mening dat niet alleen de oude federale wet betreffende de bezoldiging van de ambtenaren maar ook de wijze van indeling in het nieuwe bezoldigingsstelsel in strijd zijn met het Unierecht en vordert bijgevolg de bezoldiging die overeenkomt met de hoogste trap van zijn salarisgroep. Hij vordert deze bezoldiging voor de toekomst en ook, met terugwerkende kracht, in de vorm van een nabetaling over een periode tot ten minste het jaar 2009.

19      In dit verband vraagt de verwijzende rechterlijke instantie zich af, of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regelingen verenigbaar zijn met het Unierecht en in het bijzonder met richtlijn 2000/78 doordat zij een door deze richtlijn verboden discriminatie op grond van leeftijd zouden kunnen opleveren.

20       In die omstandigheden heeft het Verwaltungsgericht Berlin de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Dient het primaire en/of het afgeleide Europese recht, in het bijzonder richtlijn 2000/78/EG, aldus te worden uitgelegd dat het daarin vervatte algemene verbod van ongerechtvaardigde discriminatie op grond van leeftijd ook van toepassing is op nationale bepalingen betreffende de bezoldiging van deelstaatrechters?

2)      Ingeval vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: volgt uit deze uitlegging van het primaire en/of afgeleide Europese recht dat een nationale bepaling volgens welke de hoogte van het basissalaris van een rechter bij diens indiensttreding en de latere stijging van dit basissalaris afhankelijk is van diens leeftijd, een rechtstreekse of indirecte discriminatie op grond van leeftijd oplevert?

3)      Ingeval ook vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: staat deze uitlegging van het primaire en/of afgeleide Europese recht eraan in de weg dat een dergelijke nationale bepaling wordt gerechtvaardigd door het doel van de wetgever, beroepservaring en/of sociale vaardigheid te belonen?

4)      Ingeval ook vraag 3 bevestigend wordt beantwoord: staat deze uitlegging van het primaire en/of het afgeleide Europese recht, zolang geen niet-discriminerend bezoldigingsstelsel is ingevoerd, een ander rechtsgevolg toe dan de gediscrimineerden met terugwerkende kracht te bezoldigen volgens de hoogste trap van hun salarisgroep?

Vloeit het rechtsgevolg van de inbreuk op het discriminatieverbod dan voort uit het primaire en/of het afgeleide Europese recht, in het bijzonder richtlijn 2000/78/EG, zelf of vloeit de vordering van de gediscrimineerde slechts voort uit de in het Unierecht geldende aansprakelijkheid van de lidstaten voor onjuiste omzetting van Europese voorschriften in het nationale recht?

5)      Staat deze uitlegging van het primaire en/of het afgeleide Europese recht in de weg aan een nationale maatregel die het recht op (na)betaling of schadevergoeding afhankelijk stelt van de omstandigheid dat de rechters dit recht op vrij korte termijn geldend hebben gemaakt?

6)      Ingeval de vragen 1 tot en met 3 bevestigend worden beantwoord: volgt uit deze uitlegging van het primaire en/of het afgeleide Europese recht dat een wet houdende vaststelling van de wijze waarop de reeds in vaste dienst aangestelde rechters in het nieuwe stelsel worden ingedeeld, volgens welke de salaristrap van het nieuwe stelsel waarin dezen zullen worden ingedeeld uitsluitend wordt bepaald door het bedrag van het basissalaris dat zij overeenkomstig het oude (discriminerende) bezoldigingsstelsel op de peildatum voor de overgang naar het nieuwe stelsel ontvingen, en de latere overgang naar de hogere trappen vervolgens los van het totale tijdvak van ervaring van de rechter, maar uitsluitend volgens de sinds de inwerkingtreding van die wet vervulde tijdvakken van ervaring wordt bepaald, een – tot aan het bereiken van de hoogste salaristrap voortdurende – instandhouding van de bestaande discriminatie op grond van leeftijd oplevert?

7)      Ingeval ook vraag 6 bevestigend wordt beantwoord: staat deze uitlegging van het primaire en/of het afgeleide Europese recht eraan in de weg dat deze instandhouding van het aanvankelijke verschil in behandeling door de wetgever aldus wordt gerechtvaardigd dat de betrokken wet niet (alleen) de op de peildatum voor de overgang naar het nieuwe stelsel verworven rechten van de reeds in vaste dienst aangestelde rechters, maar (ook) het door deze rechters volgens het oude bezoldigingsstelsel te verwachten levensinkomen in elke salarisgroep beoogt te beschermen en nieuwe rechters een hogere bezoldiging beoogt te geven dan de reeds in vaste dienst aangestelde rechters?

Kan de instandhouding van de discriminatie van reeds in vaste dienst aangestelde rechters worden gerechtvaardigd door de overweging dat de alternatieve regeling (ook de reeds in vaste dienst aangestelde rechters individueel volgens de tijdvakken van ervaring in te delen) meer bestuurlijke rompslomp meebrengt?

8)      Ingeval ontkennend wordt geantwoord op de mogelijkheid van de in vraag 7 genoemde rechtvaardigingen: staat deze uitlegging van het primaire en/of het afgeleide Europese recht, zolang ook voor de reeds in vaste dienst aangestelde rechters geen niet-discriminerend bezoldigingsstelsel is ingevoerd, een ander rechtsgevolg toe dan de reeds in vaste dienst aangestelde rechters met terugwerkende kracht en doorlopend te bezoldigen volgens de hoogste trap van hun salarisgroep?

9)      Ingeval de vragen 1 tot en met 3 bevestigend en vraag 6 ontkennend worden beantwoord: volgt uit deze uitlegging van het primaire en/of het afgeleide Europese recht dat een wettelijke bepaling betreffende de indeling van de rechters in het nieuwe bezoldigingsstelsel volgens welke de reeds in vaste dienst aangestelde rechters die op de peildatum voor de overgang naar het nieuwe stelsel een bepaalde leeftijd hebben bereikt, vanaf een bepaalde salaristrap sneller salarisverhoging krijgen dan de reeds in vaste dienst aangestelde rechters die op de peildatum voor de overgang naar het nieuwe stelsel die leeftijd nog niet hadden bereikt, een rechtstreekse of indirecte discriminatie op grond van leeftijd oplevert?

10)      Ingeval vraag 9 bevestigend wordt beantwoord: staat deze uitlegging van het primaire en/of het afgeleide Europese recht eraan in de weg dat dit verschil in behandeling door de wetgever aldus wordt gerechtvaardigd dat de betrokken wet niet de op de peildatum voor de overgang naar het nieuwe stelsel verworven rechten, maar uitsluitend het volgens het oude bezoldigingsstelsel door de reeds in vaste dienst aangestelde rechters te verwachten levensinkomen in elke salarisgroep beoogt te beschermen?

11)      Ingeval ontkennend wordt geantwoord op de mogelijkheid van de in vraag 10 genoemde rechtvaardigingen: staat deze uitlegging van het primaire en/of het afgeleide Europese recht, zolang ook voor de reeds in vaste dienst aangestelde rechters geen niet-discriminerend bezoldigingsstelsel is ingevoerd, een ander rechtsgevolg toe dan alle reeds in vaste dienst aangestelde rechters met terugwerkende kracht en doorlopend dezelfde salarisverhoging te geven als de rechters die het in vraag 9 genoemde privilegie genieten?”

21      Bij brief van 25 juni 2014 heeft de griffie van het Hof de verwijzende rechterlijke instantie een kopie van het arrest Specht e.a. (C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005) voorgelegd en haar verzocht te laten weten of zij, gelet op dit arrest, haar prejudiciële vragen wenste te handhaven.

22      Bij beslissing van 19 december 2014, bij het Hof ingekomen op 29 december 2014, heeft de verwijzende rechterlijke instantie laten weten dat zij haar vragen handhaaft, en heeft zij de derde vraag geherformuleerd als volgt:

„Ingeval ook vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: staat deze uitlegging van het primaire en/of afgeleide Europese recht eraan in de weg dat een dergelijke nationale bepaling gerechtvaardigd wordt?”

23      In die omstandigheden dient het Hof uitspraak te doen op alle aanvankelijk gestelde vragen, waaronder de derde vraag zoals deze is geherformuleerd.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

24      Met haar eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of richtlijn 2000/78 in die zin moet worden uitgelegd dat zij ook geldt voor de bezoldiging van de rechters.

25      Deze vraag betreft de materiële en de personele werkingssfeer van richtlijn 2000/78.

26      Wat de materiële werkingssfeer van deze richtlijn betreft, wenst de verwijzende rechterlijke instantie te vernemen hoe artikel 3, lid 1, onder c), van deze richtlijn, volgens welke deze richtlijn binnen de grenzen van de aan de Europese Unie verleende bevoegdheden, zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, van toepassing is op alle personen met betrekking tot werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning, zich verhoudt tot artikel 153, lid 5, VWEU, dat voorziet in een uitzondering op de bevoegdheid van de Unie ter zake van de sociale politiek in die zin dat de Unie niet bevoegd is om op te treden op het gebied van de beloning.

27      Zoals het Hof heeft opgemerkt in het arrest Specht e.a. (C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005, punten 34 en 35), dient het begrip „beloning” in artikel 153, lid 5, VWEU te worden onderscheiden van hetzelfde begrip in artikel 3, lid 1, onder c), van richtlijn 2000/78, dat deel uitmaakt van de werkgelegenheidsvoorwaarden en niet rechtstreeks betrekking heeft op de vaststelling van het bedrag van de bezoldiging. Bijgevolg vallen de nationale regels over de wijze van indeling in de bezoldigingsgroepen en -trappen niet buiten de materiële werkingssfeer van richtlijn 2000/78.

28      Wat de personele werkingssfeer van deze richtlijn betreft, kan worden volstaan met de vaststelling dat artikel 3, lid 1, onder c), ervan uitdrukkelijk bepaalt dat zij onder meer van toepassing is op alle personen in de overheidssector, met inbegrip van overheidsinstanties. Bovendien wordt niet betwist dat het ambt van rechter deel uitmaakt van de overheidssector.

29      Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, onder c), van richtlijn 2000/78 in die zin moet worden uitgelegd dat de bezoldiging van de rechters binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt.

 Tweede en derde vraag

30      Met haar tweede en haar derde vraag, die samen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of de artikelen 2 en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 in die zin moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan bij de indiensttreding van een rechter diens basissalaristrap binnen elke salarisgroep op basis van de leeftijd wordt bepaald.

31      Niet alleen uit § 38, lid 1, van de oude federale wet betreffende de bezoldiging van de ambtenaren, volgens welke het basissalaris naar leeftijdsklassen wordt berekend, maar ook uit lid 2 van die paragraaf blijkt dat, indien de rechter of officier van justitie in dienst wordt genomen nadat hij 35 jaar is geworden, voor de berekening van het basissalaris wordt uitgegaan van een referentieleeftijd die tot en met 35 jaar overeenkomt met de reële leeftijd en daarboven wordt vermeerderd met de helft van de volle jaren tussen het tijdstip waarop de rechter of officier van justitie 35 jaar is geworden, en het tijdstip van zijn indiensttreding. Verder bepaalde lid 3 van die paragraaf dat rechters en officieren van justitie die nog geen 27 jaar zijn, het aanvangsbasisalaris van hun salarisgroep ontvangen totdat zij de leeftijd voor overgang in de leeftijdsklassen hebben bereikt.

32      Bij de indienstneming van een rechter werd diens basissalaris dus uitsluitend bepaald naar de leeftijdsklasse waarin de betrokkene zich bevond.

33      In zijn arrest Specht e.a. (C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005) heeft het Hof al vragen behandeld die identiek zijn aan de tweede en derde vraag in de onderhavige zaak, en het antwoord dat het Hof in dat arrest heeft gegeven, kan dus ten volle worden overgenomen voor de vragen die verwijzende rechterlijke instantie in het hoofdgeding heeft gesteld.

34      In de punten 39 tot en met 51 van dat arrest heeft het Hof immers onderzocht of de oude federale wet betreffende de bezoldiging van de ambtenaren een discriminatie in de zin van artikelen 2 en 6, lid 1, van richtlijn 2001/78 inhield, en het is tot de bevinding gekomen dat dit het geval was omdat de indeling van de ambtenaren in een basissalaristrap op basis van de leeftijd bij indiensttreding verder ging dan nodig was om de legitieme doelstelling van die wet te bereiken.

35      De omstandigheid dat de in het hoofdgeding aan de orde zijn bepalingen tot doel hadden de beroepservaring en/of sociale vaardigheid van de rechters te belonen, is dienaangaande niet relevant.

36      In die omstandigheden dient op de tweede en derde vraag te worden geantwoord dat artikelen 2 en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 in die zin moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan bij de indiensttreding van een rechter diens basissalaristrap uitsluitend op basis van zijn leeftijd wordt bepaald.

 Zesde en zevende vraag

37      Met haar zesde en haar zevende vraag, die samen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of de artikelen 2 en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 in die zin moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, houdende vaststelling van de wijze waarop de reeds in vaste dienst aangestelde rechters in een nieuw bezoldigingsstelsel worden ingedeeld, volgens welke de salaristrap waarin dezen voortaan zullen worden ingedeeld, uitsluitend wordt bepaald door het bedrag van het basissalaris dat zij volgens het oude bezoldigingsstelsel ontvingen, ofschoon dit laatste een discriminatie op grond van leeftijd inhield. De verwijzende rechterlijke instantie wenst in het bijzonder te vernemen of het verschil in behandeling dat deze wettelijke regeling zou inhouden, kan worden gerechtvaardigd door het doel de verworven rechten te beschermen.

38      Uit § 5 van het BerlBesÜG blijkt dat uitsluitend het oude basissalaris in aanmerking wordt genomen voor de indeling van de reeds in vaste dienst aangestelde rechters in een trap of een overgangstrap van het nieuwe stelsel. De indeling van de reeds in vaste dienst aangestelde rechters in het nieuwe bezoldigingsstelsel gebeurt uitsluitend op basis van de in het oude stelsel bereikte leeftijdsklasse.

39      Vaststaat dat dit artikel het op de leeftijd gebaseerde verschil in behandeling van de rechters binnen het nieuwe bezoldigingsstelsel in stand kan houden.

40      De door een bepaling als § 5 van het BerlBesÜG ingevoerde indelingsmaatregelen, volgens welke de indeling is gebaseerd op de bezoldiging die de reeds in vaste dienst aangestelde ambtenaren voorheen ontvingen en die zelfs op de leeftijd was gebaseerd, houden immers een discriminerende situatie in stand waarin rechters, uitsluitend wegens hun leeftijd bij hun indiensttreding, een lagere bezoldiging krijgen dan andere rechters ofschoon zij zich in vergelijkbare situaties bevinden (zie in die zin arrest Specht e.a., C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005, punten 56‑58).

41      Bijgevolg dient te worden onderzocht of dit verschil in behandeling op grond van leeftijd kan worden gerechtvaardigd in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78.

42      Wat enerzijds de door de verwijzende rechterlijke instantie aangevoerde bescherming van de verworven rechten betreft, staat vast dat de bescherming van door een categorie van personen verworven rechten een dwingende reden van algemeen belang vormt (arrest Specht e.a., C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005, punt 64).

43      Anderzijds heeft het Hof al vastgesteld dat een wet als het BerlBesÜG de nagestreefde doelstelling – verzekeren dat de verworven rechten worden gehandhaafd – kan verwezenlijken (arrest Specht e.a., C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005, punten 64‑68). Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de nationale wetgever niet verder is gegaan dan noodzakelijk was om de nagestreefde doelstelling te bereiken door de bij het BerlBesÜG ingevoerde afwijkende overgangsmaatregelen vast te stellen (arrest Specht e.a., C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005, punten 69‑85).

44      Geen enkel gegeven uit het aan het Hof voorgelegde dossier tast deze vaststellingen aan.

45      Zoals uit de aan het Hof voorgelegde gegevens blijkt, verschilt de herindeling van de rechters niet van de voor de ambtenaren van het Land Berlin verrichte herindeling wat de gekozen methode en het nagestreefde doel betreft. Het BerlBesÜG heeft immers herindelingsregels vastgesteld die eenvormig van toepassing zijn op de rechters, de officieren van justitie en de ambtenaren.

46      Door vaststelling van het BerlBesÜG heeft de nationale wetgever het bezoldigingsstelsel van de ambtenaren en rechters van het Land Berlin herschikt. Deze wet voorziet, ter handhaving van de verworven rechten van de reeds in vaste dienst aangestelde rechters, in een overgangsregeling volgens welke deze rechters onmiddellijk in een salaristrap of een overgangstrap zijn heringedeeld (arrest Specht e.a., C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005, punten 72 en 73).

47      Daarbij komt dat, aangezien § 38 van de oude federale wet betreffende de bezoldiging van de ambtenaren van toepassing was op elke rechter van het Land Berlin bij diens indiensttreding, de discriminatie die daaruit voortvloeide, potentieel al deze rechters trof (arrest Specht e.a., C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005, punt 96). Hieruit dient dus te worden geconcludeerd dat er binnen de oude federale wet betreffende de bezoldiging van de ambtenaren geen geldig referentiestelsel bestond en dat, anders dan verzoeker in het hoofdgeding stelt, er geen categorie van „jonge rechters” die door deze wet en door het BerlBesÜG worden benadeeld, en evenmin een categorie van door deze wetten bevoordeelde „oudere rechters” bestaat.

48      Bovendien moet deze wijze van herindeling verenigbaar worden geacht met de uit artikel 16, onder a), van richtlijn 2000/78 voortvloeiende verplichting voor de lidstaten om de nodige maatregelen te nemen om er zorg voor te dragen dat alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die met het beginsel van gelijke behandeling in strijd zijn, worden afgeschaft.

49      Bijgevolg dient op de zesde en de zevende vraag te worden geantwoord dat de artikelen 2 en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 in die zin moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, houdende vaststelling van de wijze waarop de reeds in vaste dienst aangestelde rechters in een nieuw bezoldigingsstelsel worden ingedeeld, volgens welke de salaristrap waarin dezen voortaan zullen worden ingedeeld, uitsluitend wordt bepaald door het bedrag van het basissalaris dat zij volgens het oude bezoldigingsstelsel ontvingen, ofschoon dit laatste een discriminatie op grond van leeftijd inhield, voor zover het verschil in behandeling dat deze wettelijke regeling inhoudt, kan worden gerechtvaardigd door het doel de verworven rechten te beschermen.

 Negende en tiende vraag

50      Met haar negende en haar tiende vraag, die samen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of de artikelen 2 en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 in de zin moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, houdende vaststelling van de wijze waarop de reeds in vaste dienst aangestelde rechters in een nieuw bezoldigingsstelsel worden ingedeeld, volgens welke de rechters die op de peildatum voor de overgang naar het nieuwe stelsel een bepaalde leeftijd hadden bereikt, vanaf een bepaalde salaristrap sneller salarisverhoging krijgen dan de rechters die op de peildatum voor de overgang naar het nieuwe stelsel die leeftijd nog niet hadden bereikt. De verwijzende rechterlijke instantie wenst in het bijzonder te vernemen of het verschil in behandeling dat deze wettelijke regeling zou inhouden, kan worden gerechtvaardigd.

51      Vaststaat dat de Duitse wetgever bij § 6 van het BerlBesÜG een verschil naargelang van de op de peildatum voor de overgang naar het nieuwe stelsel bereikte leeftijdsklasse heeft ingevoerd zowel met betrekking tot de datum voor de volgende overgang naar een hogere salaristrap als met betrekking tot de berekening van de latere tijdvakken van ervaring.

52      Met betrekking tot de eerste overgang naar een hogere salaristrap binnen het nieuwe bezoldigingsstelsel blijkt uit de vaststellingen van de verwijzende rechterlijke instantie immers dat volgens § 6, leden 1 en 2, van het BerlBesÜG, voor de rechters die in het oude stelsel in de leeftijdsklasse 1 of 2 moesten worden ingedeeld op de peildatum voor de overgang naar het nieuwe stelsel, te weten de rechters die op die datum nog geen 31 jaar waren, het tijdvak van ervaring op de datum van herindeling weer van voren af aan begint. Voor de rechters die ten minste op basis van het basissalaris voor de leeftijdsklasse 3 zijn heringedeeld, te weten de rechters die meer dan 31 jaar waren, gold als tijdstip voor de volgende overgang naar een hogere salaristrap, daarentegen de datum waarop zij in het oude stelsel de volgende leeftijdsklasse zouden hebben bereikt.

53      Met betrekking tot de latere overgangen naar een hogere salaristrap binnen het nieuwe bezoldigingsstelsel bepaalt § 6, leden 3 en 4, van het BerlBesÜG, dat vanaf salaristrap 5 de vereiste tijdvakken van ervaring voor de overgang naar de volgende salaristrap worden verkort op voorwaarde dat de reeds in vaste dienst aangestelde rechters aanvankelijk ten minste in overgangstrap 4 van het nieuwe bezoldigingsstelsel waren ingedeeld.

54      Voor zover, zoals uit de vaststellingen van de verwijzende rechterlijke instantie blijkt, alleen de rechters die op de datum van overgang naar het nieuwe stelsel ten minste 39 jaar waren, in aanmerking komen voor deze verkorting van het interval voor de overgang naar een hogere salaristrap, terwijl de rechters die op het tijdstip van de herindeling die leeftijd nog niet hadden bereikt, van de werkingssfeer van die bepaling zijn uitgesloten en dus een jaar langer moeten wachten om naar de relevante hogere salaristrap over te gaan, dient te worden vastgesteld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling een verschil in behandeling inhoudt dat rechtstreeks op de leeftijd is gebaseerd in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78.

55      Bijgevolg moet worden onderzocht of dit verschil in behandeling kan worden gerechtvaardigd in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78.

56      In dit verband blijkt uit de opmerkingen van de Duitse regering dat § 6 van het BerlBesÜG erop gericht was, de ontwikkelingscurve van de bezoldiging van de rechters af te stemmen op die van de ambtenaren, die reeds in 1997 was gemoderniseerd, en in fine het ambt van rechter aantrekkelijker te maken dan het voorheen was, door met name te garanderen dat het inkomen in het begin van de loopbaan sneller stijgt. Verder diende ervoor te worden gezorgd dat, enerzijds, geen enkele reeds in vaste dienst aangestelde rechter onmiddellijk of over zijn gehele loopbaan genomen salarisverlies lijdt, en anderzijds alle rechters op de leeftijd van 49 jaar de hoogste salaristrap hebben bereikt.

57      Er zij aan herinnerd dat bij de huidige stand van het Unierecht de lidstaten en in voorkomend geval de sociale partners op nationaal niveau over een ruime beoordelingsmarge beschikken, niet alleen bij de keuze welke van meerdere doelstellingen van sociaal beleid en werkgelegenheidsbeleid zij specifiek willen nastreven, maar ook bij het bepalen van de maatregelen waarmee deze doelstelling kan worden verwezenlijkt (zie met name arrest Palacios de la Villa, C‑411/05, EU:C:2007:604, punt 68).

58      Doelstellingen als die welke met de in het hoofdgeding aan de orde zijn nationale regeling worden nagestreefd, kunnen in beginsel een „in het kader van de nationale wetgeving objectie[ve] en redelijk[e]” rechtvaardiging in de zin van artikel 6, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2000/78 vormen voor een verschil in behandeling op grond van leeftijd.

59      Verder moet worden nagegaan of, in de bewoordingen van die bepaling, de voor de verwezenlijking van deze doelstellingen aangewende middelen „passend en noodzakelijk” zijn.

60      In haar opmerkingen en haar nadere toelichtingen ter terechtzitting heeft de Duitse regering omstandig uiteengezet om welke redenen zij § 6 van het BerlBesÜG heeft vastgesteld.

61      Deze regering heeft met name aangevoerd dat voor rechters en officieren van justitie het tijdvak voor het doorlopen van de volledige bezoldigingsschaal korter is dan voor ambtenaren omdat rekening is gehouden met het feit dat eerstgenoemden doorgaans een langere opleiding hebben en op een later tijdstip in dienst treden. Het nieuwe stelsel van bevordering omvat minder trappen, namelijk „acht ervaringstrappen”, zodat de rechter de met de hoogste bezoldiging overeenkomende trappen sneller bereikt. Aangezien om begrotingsredenen het inkomen van de rechters echter niet aanzienlijk kon worden verhoogd, is deze salarisstijging in de tussenjaren weer vertraagd. Zo moet een rechter thans vanaf salaristrap 5 een jaar langer wachten om naar de hogere salaristrap over te gaan.

62      Volgens de Duitse regering moet deze wijziging, die de rechters tussen 31 en 39 jaar bevoordeelt, worden gezien als een bonus voor het feit dat de beroepservaring bijzonder snel toeneemt tijdens de eerste jaren van beroepsactiviteit, maar ook als een middel om te voorzien in de behoeften van de rechters in een levensfase waarin dezen volgens die regering doorgaans de hoogste kosten moeten bestrijden. Bovendien zou bevordering van de reeds in vaste dienst aangestelde rechters die op een vrij gevorderde leeftijd, te weten vanaf leeftijdsklasse 7 van het oude stelsel, zijn heringedeeld, worden vertraagd door toepassing van de nieuwe bevorderingscurve. Om dit effect te compenseren is de respectieve duur van de salaristrappen voor deze categorie met een jaar verkort. Op een door het Hof ter terechtzitting geformuleerd verzoek om nadere toelichting heeft deze regering geantwoord dat de ingewikkeldheid van dit systeem voortvloeit uit het feit dat de wetgever ervoor heeft willen zorgen dat de indeling in het nieuwe bezoldigingsstelsel voor geen enkele categorie van rechters overdreven voordelen of overdreven nadelen meebrengt.

63      Vaststaat dat bij het onderzoek van het aan het Hof voorgelegde dossier niet is gebleken van feiten of omstandigheden die deze opmerkingen van de Duitse regering in twijfel kunnen trekken. Bovendien zijn aan het Hof geen gegevens verstrekt die twijfel zouden doen rijzen over de stelling dat het nieuwe bevorderingsstelsel passend en noodzakelijk is.

64      Verder dient erop te worden gewezen dat het argument dat § 6 van het BerlBesÜG leidt tot een „verslechtering” van de situatie van de „jonge rechters”, die al door de oude federale wet betreffende de bezoldiging van de ambtenaren zouden zijn benadeeld, van de hand dient te worden gewezen omdat dergelijke categorieën niet bestaan, zoals al in punt 48 van het onderhavige arrest is vastgesteld.

65      Op grond van een en ander dient te worden geoordeeld dat het, gelet op de ruime beoordelingsmarge waarover de lidstaten beschikken, niet alleen bij de keuze van het doel van sociaal beleid en werkgelegenheidsbeleid dat deze specifiek willen nastreven, maar ook bij het bepalen van de maatregelen waarmee dat doel kan worden verwezenlijkt, voor de nationale wetgever niet onredelijk was § 6 van het BerlBesÜG vast te stellen voor het doel dat hij nastreefde.

66      Gelet op een en ander dient op de negende en de tiende vraag te worden geantwoord dat de artikelen 2 en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 in die zin moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, houdende vaststelling van de wijze waarop de reeds in vaste dienst aangestelde rechters in een nieuw bezoldigingsstelsel worden ingedeeld, volgens welke de rechters die op de peildatum voor de overgang naar het nieuwe stelsel een bepaalde leeftijd hadden bereikt, vanaf een bepaalde salaristrap sneller salarisverhoging krijgen dan de rechters die op de peildatum voor de overgang naar het nieuwe stelsel die leeftijd nog niet hadden bereikt, voor zover het verschil in behandeling dat deze wettelijke regeling inhoudt, kan worden gerechtvaardigd in de zin van artikel 6, lid 1, van deze richtlijn.

 Vierde vraag

67      Met haar vierde vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie van het Hof te vernemen welke rechtsgevolgen zij dient te verbinden aan een eventuele schending van het verbod van discriminatie op grond van leeftijd door de oude federale wet betreffende de bezoldiging van de ambtenaren. Deze rechterlijke instantie wenst te vernemen of die gevolgen voortvloeien uit richtlijn 2000/78 dan wel uit de rechtspraak in het arrest Francovich e.a. (C‑6/90 en C‑9/90, EU:C:1991:428), en of in laatstgenoemd geval de voorwaarden voor aansprakelijkheid van de Bondsrepubliek Duitsland zijn vervuld.

68      Het Hof heeft in het arrest Specht e.a. (C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005) al moeten antwoorden op deze vraag en het antwoord dat daar is gegeven, kan volledig worden overgenomen in de onderhavige zaak.

69      In die omstandigheden en om dezelfde redenen als die welke zijn genoemd in de punten 88 tot en met 107 van het arrest Specht e.a. (C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005) dient de vierde vraag te worden beantwoord als volgt:

–        In omstandigheden als die in het hoofdgeding vereist het Unierecht niet dat aan de gediscrimineerde rechters retroactief een bedrag wordt toegekend ten belope van het verschil tussen de daadwerkelijk ontvangen bezoldiging en de bezoldiging overeenkomend met de hoogste trap in hun salarisgroep.

–        Het staat aan de verwijzende rechterlijke instantie om na te gaan of alle in de rechtspraak van het Hof gestelde voorwaarden zijn vervuld om de Bondsrepubliek Duitsland op grond van het Unierecht aansprakelijk te stellen.

 Vijfde vraag

70      Met haar vijfde vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of het Unierecht in die zin moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regel als aan de orde het hoofdgeding, op grond waarvan de nationale rechter zijn recht op geldelijke prestaties die niet rechtstreeks uit de wet voortvloeien, op vrij korte termijn, namelijk vóór het einde van het lopende begrotingsjaar, geldend moet maken.

71      Het Hof heeft in het arrest Specht e.a. (C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005) al moeten antwoorden op deze vraag en het antwoord dat daar is gegeven, kan volledig worden overgenomen in de onderhavige zaak.

72      In die omstandigheden en om dezelfde redenen als die welke zijn genoemd in de punten 111 tot en met 114 van het arrest Specht e.a. (C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005) dient op de vijfde vraag te worden geantwoord dat het Unierecht in die zin moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regel als aan de orde het hoofdgeding, op grond waarvan de nationale rechter een recht op geldelijke prestaties die niet rechtstreeks uit de wet voortvloeien, op vrij korte termijn, namelijk vóór het einde van het lopende begrotingsjaar, geldend moet maken, indien deze regel het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel niet schendt. Het staat aan de verwijzende rechterlijke instantie, na te gaan of die voorwaarden in het hoofdgeding zijn vervuld.

 Achtste en elfde vraag

73      Gelet op de antwoorden op de zesde, de zevende, de negende en de tiende vraag hoeven de achtste en de elfde vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

74      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen dan die partijen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 3, lid 1, onder c), van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep moet in die zin worden uitgelegd dat de bezoldiging van de rechters binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt.

2)      De artikelen 2 en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan bij de indiensttreding van een rechter diens basissalaristrap uitsluitend op basis van zijn leeftijd wordt bepaald.

3)      De artikelen 2 en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, houdende vaststelling van de wijze waarop de reeds vóór de inwerkingtreding van die wettelijke regeling in vaste dienst aangestelde rechters in een nieuw bezoldigingsstelsel worden ingedeeld, volgens welke de salaristrap waarin dezen voortaan zullen worden ingedeeld, uitsluitend wordt bepaald door het bedrag van het basissalaris dat zij volgens het oude bezoldigingsstelsel ontvingen, ofschoon dit laatste een discriminatie op grond van leeftijd inhield, voor zover het verschil in behandeling dat deze wettelijke regeling inhoudt, kan worden gerechtvaardigd door het doel de verworven rechten te beschermen.

4)      De artikelen 2 en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, houdende vaststelling van de wijze waarop de reeds vóór de inwerkingtreding van die wettelijke regeling in vaste dienst aangestelde rechters in een nieuw bezoldigingsstelsel worden ingedeeld, volgens welke de rechters die op de peildatum voor de overgang naar het nieuwe stelsel een bepaalde leeftijd hadden bereikt, vanaf een bepaalde salaristrap sneller salarisverhoging krijgen dan de rechters die op de peildatum voor de overgang naar het nieuwe stelsel die leeftijd nog niet hadden bereikt, voor zover het verschil in behandeling dat deze wettelijke regeling inhoudt, kan worden gerechtvaardigd in de zin van artikel 6, lid 1, van deze richtlijn.

5)      In omstandigheden als die in het hoofdgeding vereist het Unierecht niet dat aan de gediscrimineerde rechters retroactief een bedrag wordt toegekend ten belope van het verschil tussen de daadwerkelijk ontvangen bezoldiging en de bezoldiging overeenkomend met de hoogste trap in hun salarisgroep.

Het staat aan de verwijzende rechterlijke instantie om na te gaan of alle in de rechtspraak van het Hof gestelde voorwaarden zijn vervuld om de Bondsrepubliek Duitsland op grond van het Unierecht aansprakelijk te stellen

6)      Het Unierecht verzet zich niet tegen een nationale regel als aan de orde het hoofdgeding, op grond waarvan de nationale rechter een recht op geldelijke prestaties die niet rechtstreeks uit de wet voortvloeien, op vrij korte termijn, namelijk vóór het einde van het lopende begrotingsjaar, geldend moet maken, indien deze regel het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel niet schendt. Het staat aan de verwijzende rechterlijke instantie na te gaan of die voorwaarden in het hoofdgeding zijn vervuld.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.