Language of document : ECLI:EU:T:2005:365

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

19 oktober 2005 (*)

„Visserij – Instandhouding van rijkdommen van zee – Relatieve stabiliteit van visserijactiviteiten van elke lidstaat – Ruil van vangstquota – Overdracht aan Franse Republiek van deel van aan Portugese Republiek toegekend vangstquotum voor ansjovis – Nietigverklaring van bepalingen waarbij deze overdracht wordt toegestaan – Vermindering van werkelijke vangstmogelijkheden voor Koninkrijk Spanje – Niet-contractuele aansprakelijkheid van Gemeenschap – Rechtsregel die rechten aan particulieren toekent – Bestaan van schade”

In zaak T‑415/03,

Cofradía de pescadores de „San Pedro” de Bermeo, gevestigd te Bermeo (Spanje), en de andere verzoekers wier namen voorkomen in de bijlage bij dit arrest, vertegenwoordigd door E. Garayar Gutiérrez, G. Martínez-Villaseñor, A. García Castillo en M. Troncoso Ferrer, advocaten,

verzoekers,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Balta en F. Florindo Gijón als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door T. van Rijn en S. Pardo Quintillán, vervolgens door T. van Rijn en F. Jimeno Fernández als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

en

Franse Republiek, vertegenwoordigd door G. de Bergues en A. Colomb als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënten,

betreffende een beroep tot vergoeding van de schade die verzoekers stellen te hebben geleden doordat de Raad toestemming heeft verleend voor de overdracht van een deel van het aan de Portugese Republiek toegekende quotum voor ansjovis aan de Franse Republiek,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, kamerpresident, V. Tiili en O. Czúcz, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 maart 2005,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader en voorgeschiedenis van het geschil

1.     Totaal toegestane vangsten

1        Bij artikel 161, lid 1, sub f, van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek en de aanpassing van de Verdragen (PB 1985, L 302, blz. 23; hierna: „toetredingsakte”) is aan Spanje 90 % toegekend van de totaal toegestane vangsten (hierna: „TAC”) voor ansjovis in zone VIII van de wateren die vallen onder de Internationale Raad voor het onderzoek van de zee (hierna: „ICES-zone VIII”), te weten de Golf van Gascogne, en aan Frankrijk 10 %. Bovendien is overeenkomstig het beginsel van relatieve stabiliteit van de visserijactiviteiten van elke lidstaat met betrekking tot elk van de betrokken bestanden (hierna: „beginsel van relatieve stabiliteit”), dat voor het eerst is neergelegd in artikel 4, lid 1, van verordening (EEG) nr. 170/83 van de Raad van 25 januari 1983 tot instelling van een communautaire regeling voor de instandhouding en het beheer van de visbestanden (PB L 24, blz. 1), de TAC voor ansjovis van de zones IX en X van de wateren die vallen onder de Internationale Raad voor het onderzoek van de zee (hierna: „ICES-zone IX” respectievelijk „ICES-zone X”) en zone 34.1.1 van het programma van het Comité voor de visserij in het centraal-oostelijk deel van de Atlantische Oceaan (hierna: „CECAF-zone 34.1.1.”), die zich ten westen en ten zuidwesten van het Iberisch schiereiland bevinden, over Spanje en Portugal aldus verdeeld, dat Spanje ongeveer 48 % en Portugal ongeveer 52 % kreeg.

2        Artikel 2, lid 1, van verordening (EEG) nr. 3760/92 van de Raad van 20 december 1992 tot invoering van een communautaire regeling voor de visserij en de aquacultuur (PB L 389, blz. 1), die is vastgesteld op de grondslag van artikel 43 EG-Verdrag, luidde als volgt:

„Wat de exploitatieactiviteiten betreft bestaan de algemene doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid erin de beschikbare en toegankelijke levende mariene aquatische bestanden te beschermen en in stand te houden, te zorgen voor de rationele en verantwoorde exploitatie daarvan op duurzame basis en onder voor deze sector passende economische en sociale voorwaarden, daarbij rekening houdend met de consequenties voor het mariene ecosysteem en in het bijzonder met de behoeften van zowel de producenten als de consumenten.

Te dien einde wordt er een communautaire regeling voor het beheer van de exploitatieactiviteiten ingesteld die het mogelijk dient te maken een duurzaam evenwicht tussen bestanden en exploitatie in de verschillende visserijgebieden tot stand te brengen.”

3        Artikel 4 van verordening nr. 3760/92 bepaalde:

„1.      Teneinde de rationele en verantwoorde exploitatie van de bestanden op duurzame basis te garanderen stelt de Raad, volgens de procedure van artikel 43 van het Verdrag, tenzij anders is bepaald, communautaire bepalingen vast betreffende de voorwaarden voor de toegang tot de wateren en de bestanden en de uitoefening van exploitatieactiviteiten. Deze bepalingen worden opgesteld in het licht van de beschikbare biologische, sociaal-economische en technische analyses en met name van de verslagen van het in artikel 16 bedoelde Comité.

2.      Deze bedoelde bepalingen kunnen met name voor elke visserijtak of groep van visserijtakken maatregelen omvatten inzake:

[...]

b) de beperking van exploitatieniveaus;

c) het vaststellen van kwantitatieve vangstbeperkingen;

[...]”

4        Artikel 8, lid 1, van verordening nr. 3760/92 bepaalde dat overeenkomstig artikel 4 het exploitatieniveau kon worden geregeld door voor de betrokken periode de omvang van de toegestane vangsten en zo nodig de visserij-inspanning te beperken.

5        Volgens artikel 8, lid 4, sub i en ii, van deze verordening stelde de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen en op voorstel van de Commissie, zo nodig voor meerdere jaren, voor elke visserijtak of groep van visserijtakken per geval de TAC en/of de totaal toegestane visserij-inspanning vast; hij verdeelde de vangstmogelijkheden op een zodanige wijze over de lidstaten dat de naleving van het beginsel van relatieve stabiliteit was verzekerd; op verzoek van de rechtstreeks betrokken lidstaten kon echter de ontwikkeling van de „miniquota” en regelmatige quotaswaps sinds 1983 in aanmerking worden genomen, waarbij naar behoren rekening werd gehouden met het algemene evenwicht van de verdeling.

6        De elfde tot en met de veertiende overweging van verordening nr. 3760/92 definieerden het beginsel van relatieve stabiliteit als volgt:

„Overwegende dat de communautaire vangstmogelijkheden uit de visbestanden waarvoor de exploitatieniveaus moeten worden beperkt, dienen te worden vastgesteld in de vorm van voor de lidstaten beschikbare vangsten, toegewezen als quota, en, zo nodig, in termen van visserij-inspanning;

Overwegende dat de instandhouding en het beheer van de bestanden dienen bij te dragen tot een grotere stabiliteit van de visserijactiviteiten en dat een en ander dient te worden geëvalueerd op basis van een referentieverdeling die in overeenstemming is met de beleidslijnen welke de Raad heeft vastgesteld;

Overwegende [...] dat in het kader van deze stabiliteit, gelet op de onbestendige biologische situatie van de visbestanden, rekening moet worden gehouden met de bijzondere behoeften van de regio’s waar de plaatselijke bevolking zeer sterk is aangewezen op de visserij en aanverwante activiteiten [...]

Overwegende dat de nagestreefde relatieve stabiliteit derhalve in deze zin moet worden begrepen.”

7        Op de grondslag van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 3760/92 zijn de TAC’s voor bepaalde visbestanden voor de jaren 1995 tot en met 2001 door de Raad in de volgende verordeningen vastgesteld:

–        verordening (EG) nr. 3362/94 van de Raad van 20 december 1994 inzake de vaststelling van de voor 1995 geldende totaal toegestane vangsten voor bepaalde visbestanden of groepen visbestanden, alsmede de bij de visserij in het kader van de totaal toegestane vangsten in acht te nemen voorschriften (PB L 363, blz. 1), gewijzigd bij, onder meer, verordening nr. 746/95 van de Raad van 31 maart 1995 (PB L 74, blz. 1);

–        verordening (EG) nr. 3074/95 van de Raad van 22 december 1995 inzake de vaststelling van de voor 1996 geldende totaal toegestane vangsten voor bepaalde visbestanden of groepen visbestanden, alsmede bepaalde bij de visserij in acht te nemen voorschriften (PB L 330, blz.1);

–        verordening (EG) nr. 390/97 van de Raad van 20 december 1996 inzake de vaststelling van de voor 1997 geldende totaal toegestane vangsten voor bepaalde visbestanden of groepen visbestanden, alsmede bepaalde bij de visserij in acht te nemen voorschriften (PB 1997, L 66, blz. 1);

–        verordening (EG) nr. 45/98 van de Raad van 19 december 1997 inzake de vaststelling van de voor 1998 geldende totaal toegestane vangsten voor bepaalde visbestanden of groepen visbestanden, alsmede bepaalde bij de visserij in acht te nemen voorschriften (PB 1998, L 12, blz.1);

–        verordening (EG) nr. 48/1999 van de Raad van 18 december 1998 inzake de vaststelling van de voor 1999 geldende totaal toegestane vangsten voor bepaalde visbestanden of groepen visbestanden, alsmede bepaalde bij de visserij in acht te nemen voorschriften (PB 1999, L 13, blz. 1);

–        verordening (EG) nr. 2742/1999 van de Raad van 17 december 1999 tot vaststelling, voor het jaar 2000, van de vangstmogelijkheden die gelden voor bepaalde visbestanden en groepen visbestanden in de wateren van de Gemeenschap en, wat vaartuigen van de Gemeenschap betreft, in andere wateren met vangstbeperkingen, tot vaststelling voorts van de bij de visserij in acht te nemen voorschriften, en tot wijziging van verordening (EG) nr. 66/98 (PB L 341, blz. 1);

–        verordening (EG) nr. 2848/2000 van de Raad van 15 december 2000 tot vaststelling, voor het jaar 2001, van de vangstmogelijkheden die gelden voor bepaalde visbestanden en groepen visbestanden in de wateren van de Gemeenschap en, wat vaartuigen van de Gemeenschap betreft, in andere wateren met vangstbeperkingen, en tot vaststelling voorts van de bij de visserij in acht te nemen voorschriften (PB L 334, blz. 1).

8        Voor ICES-zone VIII is in elk van deze verordeningen een TAC voor ansjovis vastgesteld van 33 000 ton, waarvan 29 700 ton aan Spanje en 3 300 ton aan Frankrijk is toegekend, zonder onderscheid naar de plaats waar de vangsten geschieden. Hoewel in de oorspronkelijke versie van verordening nr. 2742/1999 een TAC van 16 000 ton was vastgesteld, waarvan 14 400 ton voor Spanje en 1 600 ton voor Frankrijk, werd in de bij verordening (EG) nr. 1446/2000 van de Raad van 16 juni 2000 (PB L 163, blz. 3) gewijzigde versie tevens een TAC van 33 000 ton vastgesteld.

9        Voor de ICES-zones IX en X en CECAF-zone 34.1.1 is voor 1995 tot en met 1998 in de vijfde rubriek van bijlage I bij verordening nr. 746/95, de dertiende rubriek van de bijlage bij verordening nr. 3074/95, de veertiende rubriek van bijlage I bij verordening nr. 390/97 en de vijftiende rubriek van bijlage I bij verordening nr. 45/98 een TAC voor ansjovis vastgesteld van 12 000 ton, waarvan 5 740 ton voor Spanje en 6 260 ton voor Portugal. Voor 1999 is in de vijftiende rubriek van bijlage I bij verordening nr. 48/1999 een TAC voor ansjovis vastgesteld van 13 000 ton, waarvan 6 220 ton voor Spanje en 6 780 ton voor Portugal. Ten slotte is voor 2000 en 2001 in de negende rubriek van bijlage I D bij de verordeningen nrs. 2742/1999 en 2848/2000 een TAC voor ansjovis vastgesteld van 10 000 ton, waarvan 4 780 ton voor Spanje en 5 220 ton voor Portugal.

10      De bepalingen voor het beheer van de TAC en de quota zijn neergelegd in verordening (EEG) nr. 2847/93 van de Raad van 12 oktober 1993 tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid (PB L 261, blz. 1), waarvan artikel 21 luidt als volgt:

„1. Alle hoeveelheden die door vaartuigen uit de Gemeenschap zijn gevangen uit een bestand of groep bestanden waarvoor quota gelden, worden ongeacht de plaats van aanvoer in mindering gebracht op het quotum waarover de lidstaat van de vlag voor dat bestand of die groep bestanden beschikt.

2. Iedere lidstaat stelt de datum vast waarop, ten gevolge van de vangsten uit een bestand of groep bestanden waarvoor quota gelden en die zijn verricht door vissersvaartuigen die de vlag voeren van of geregistreerd zijn in die lidstaat, het quotum van die lidstaat voor dat bestand of die groep bestanden wordt geacht volledig te zijn opgebruikt. Hij vaardigt met ingang van die datum een voorlopig verbod uit op de visserij op dat bestand of die groep bestanden door de betrokken vaartuigen [...] Deze maatregel wordt onverwijld meegedeeld aan de Commissie, die de overige lidstaten hiervan in kennis stelt.

3. Na ontvangst van een mededeling uit hoofde van lid 2 of op eigen initiatief stelt de Commissie op grond van de beschikbare gegevens de datum vast waarop voor een bestand of een groep bestanden, ten gevolge van de vangsten waarvoor een TAC, een quotum of een andere kwantitatieve beperking geldt en die zijn verricht door vissersvaartuigen die de vlag voeren van of geregistreerd zijn in een lidstaat, het quotum, de toewijzing of het beschikbare gedeelte van deze lidstaat of, in voorkomend geval, van de Gemeenschap, wordt geacht volledig te zijn opgebruikt.

Bij haar evaluatie van de in de eerste alinea bedoelde situatie licht de Commissie de betrokken lidstaten in over de verwachtingen met betrekking tot de sluiting van de visserij naar aanleiding van de volledige benutting van een TAC.

Vissersvaartuigen uit de Gemeenschap beëindigen de visserij op een bestand of een groep bestanden waarvoor een quotum of TAC geldt op de datum waarop het aan die lidstaat toegewezen quotum of de TAC voor het betrokken bestand of de betrokken groep bestanden word[t] geacht volledig te zijn opgebruikt [...]”

2.     Ruil van quota

11      Krachtens artikel 9, lid 1, van verordening nr. 3760/92 mochten de lidstaten, na kennisgeving aan de Commissie, de hun toegewezen beschikbare vangst geheel of gedeeltelijk onderling ruilen.

12      Verordening (EG) nr. 685/95 van de Raad van 27 maart 1995 betreffende het beheer van de visserij-inspanningen voor bepaalde vangstgebieden en visbestanden van de Gemeenschap (PB L 71, blz. 5), die is vastgesteld op de grondslag van artikel 43 EG-Verdrag, bepaalde in artikel 11, lid 1, dat de betrokken lidstaten overgingen tot het ruilen van vangstmogelijkheden die hun waren toegewezen onder de voorwaarden van bijlage IV, punt 1.

13      Punt 1, 1.1, van bedoelde bijlage luidde als volgt:

„De ruil tussen Frankrijk en Portugal kan voor de periode 1995-2002 stilzwijgend worden verlengd, mits elke lidstaat de mogelijkheid behoudt om de voorwaarden elk jaar bij de jaarlijkse vaststelling van de TAC’s en quota te wijzigen.

De ruil heeft betrekking op onderstaande TAC’s:

i) aangezien voor de ICES-gebieden VIII en IX een gemeenschappelijke TAC voor ansjovis wordt vastgesteld, wordt elk jaar 80 % van de vangstmogelijkheden van Portugal afgestaan aan Frankrijk, met dien verstande dat deze uitsluitend gelden voor de wateren die onder de soevereiniteit of jurisdictie van Frankrijk vallen;

[...]”

14      Punt 1, 1.2, van deze bijlage luidde als volgt:

„De ruil tussen Spanje en Frankrijk, gebaseerd op het bilateraal akkoord van 1992 betreffende ansjovis, zal met ingang van 1995 gedurende verschillende jaren plaatsvinden, waarbij rekening wordt gehouden met de onderwerpen waarover beide lidstaten hun bezorgdheid hebben geuit, zoals met name de hoogte van de jaarlijkse ruil van quota, de controlemaatregelen en aan de markt verwante problemen, mits elke lidstaat de mogelijkheid behoudt om de voorwaarden elk jaar bij de jaarlijkse vaststelling van de TAC’s en quota te wijzigen.

De ruil heeft betrekking op onderstaande TAC’s:

[...]

ix) voor de ansjovis-TAC in gebied ICES VIII staat Spanje elk jaar 9 000 ton aan vangstmogelijkheden aan Frankrijk af.”

15      Wat de TAC voor ansjovis in ICES-zones IX en X en CECAF-zone 34.1.1 betreft, werd in de vijfde rubriek van bijlage I bij verordening nr. 746/95, de dertiende rubriek van de bijlage bij verordening nr. 3074/95, de veertiende rubriek van bijlage I bij verordening nr. 390/97 en de vijftiende rubriek van bijlage I bij de verordeningen nrs. 45/98 en 48/1999 in noot 3 gepreciseerd dat het quotum van Portugal, in afwijking van de regel dat de in die zone toegekende quota voor ansjovis enkel mochten worden gevangen in de wateren onder de soevereiniteit of de jurisdictie van de betrokken lidstaat of in de internationale wateren van de betrokken zone, „tot 5 008 ton [mocht] worden gevangen in de wateren van ICES-deelgebied VIII onder de soevereiniteit of de jurisdictie van Frankrijk”.

16      Evenzo werd in de negende rubriek van bijlage I D bij verordening nr. 2742/1999 in noot 2 bepaald dat het quotum van Portugal „tot 3 000 ton [mocht] worden gevangen in de wateren van ICES-deelgebied VIII onder de soevereiniteit of de jurisdictie van Frankrijk”.

17      Ten slotte werd in de negende rubriek van bijlage I D bij verordening nr. 2848/2000 in noot 2 bepaald dat het quotum van Portugal „tot 80 % [mocht] worden gevangen in de wateren van ICES-deelgebied VIII onder de soevereiniteit of de jurisdictie van Frankrijk”, hetgeen neerkwam op 4 176 ton.

18      Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 9 juni 1995 heeft het Koninkrijk Spanje krachtens artikel 173, eerste alinea, EG-Verdrag de nietigverklaring gevorderd van punt 1, 1.1, tweede alinea, sub i, van bijlage IV bij verordening nr. 685/95 en van de vijfde rubriek van bijlage I bij verordening nr. 746/95. Het Hof heeft dit beroep ongegrond verklaard (arrest Hof van 5 oktober 1999, Spanje/Raad, C‑179/95, Jurispr. blz. I‑6475; hierna: „arrest van 5 oktober 1999”).

19      Bij verzoekschriften neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 maart 2000 en 27 maart 2000 hebben 62 reders afkomstig uit de Spaanse provincies Asturië, La Coruña, Pontevedra en Lugo, en drie federaties van reders uit de provincies Guipúzcoa, Cantabrië en Vizcaya krachtens artikel 230, vierde alinea, EG de nietigverklaring gevorderd van de negende rubriek van bijlage I D bij verordening nr. 2742/1999 en krachtens artikel 241 EG de onwettigheid ingeroepen van punt 1, 1.1, tweede alinea, sub i, van bijlage IV bij verordening nr. 685/95. Deze beroepen zijn niet-ontvankelijk verklaard (beschikking Gerecht van 19 september 2001, Federación de Cofradías de Pescadores de Guipúzcoa e.a./Raad, T‑54/00 en T‑73/00, Jurispr. blz. II‑2691; hierna: „beschikking van 19 september 2001”).

20      Bij arrest van 18 april 2002, Spanje/Raad (C‑61/96, C‑132/97, C‑45/98, C‑27/99, C‑81/00 en C‑22/01, Jurispr. blz. I‑3439; hierna: „arrest van 18 april 2002”), heeft het Hof op vordering van het Koninkrijk Spanje noot 3 van de dertiende rubriek van de bijlage bij verordening nr. 3074/95, noot 3 van de veertiende rubriek van bijlage I bij verordening nr. 390/97, noot 3 van de vijftiende rubriek van bijlage I bij verordening nr. 45/98, noot 3 van de vijftiende rubriek van bijlage I bij verordening nr. 48/1999, noot 2 van de negende rubriek van bijlage I D bij verordening nr. 2742/1999 en noot 2 van de negende rubriek van bijlage I D bij verordening nr. 2848/2000 nietig verklaard (hierna: „nietigverklaarde bepalingen”).

 Procesverloop

21      Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 december 2003 hebben 98 reders uit de Spaanse provincies Guipúzcoa en Vizcaya, en elf vissersverenigingen („Cofradías de pescadores”) uit Guipúzcoa en Vizcaya die zowel in naam van 59 aangesloten reders als in eigen naam optreden (hierna: „verzoekers”), krachtens artikel 235 EG en artikel 288, tweede alinea, EG, onderhavig beroep ingesteld.

22      Overeenkomstig artikel 44, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht hebben verzoekers op verzoek van de griffier bepaalde bijlagen bij hun verzoekschrift geregulariseerd bij op 6 en 13 januari 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegde akten.

23      Bij op 29 maart en 29 april 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegde akten hebben de Commissie respectievelijk de Franse Republiek verzocht om te worden toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Raad.

24      Bij beschikkingen van 17 mei respectievelijk 15 juni 2004 zijn de Commissie en de Franse Republiek toegelaten tot interventie.

25      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht partijen uitgenodigd bepaalde stukken over te leggen en schriftelijke vragen te beantwoorden. Partijen hebben hier binnen de gestelde termijnen aan voldaan.

26      Ter terechtzitting van 17 maart 2005 hebben partijen pleidooi gehouden en mondelinge vragen beantwoord.

27      Ter terechtzitting hebben de vertegenwoordigers van verzoekers de zestien reders van de volgende vaartuigen van de lijst van verzoekers afgevoerd: Gure Leporre, Lezoko Gurutze, Ortube Berria, Waksman.

28      Op 31 mei 2005 hebben verzoekers diverse documenten overgelegd en een verzoek ingediend tot het gelasten van een deskundigenonderzoek naar de invloed van de onwettige overdracht en de gestelde overbevissing van ansjovis op de actuele situatie van de visserij. De Raad en de Commissie hebben op 5 september respectievelijk 4 juli 2005 hun opmerkingen ingediend.

 Conclusies van partijen

29      Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

–        vast te stellen dat de overdracht door de Raad, op grond van de verordeningen nrs. 3074/95, 390/97, 45/98, 48/1999, 2742/1999 en 2848/2000, van een deel van het aan de Portugese Republiek toegekende quotum voor ansjovis in ICES-zone IX aan de Franse Republiek, zodat dit quotum in ICES-zone VIII kan worden gevangen, de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap met zich brengt;

–        de Raad te veroordelen tot vergoeding van de geleden schade en, in voorkomend geval, tot betaling van vertragingsrente;

–        de Raad te verwijzen in de kosten, en de Commissie en de Franse Republiek te verwijzen in hun eigen kosten.

30      De Raad, ondersteund door de Commissie en de Franse Republiek, concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, voorzover het de vissersverenigingen van Guipúzcoa en Vizcaya, die, naargelang het geval, in naam van hun leden of in eigen naam optreden, en de reders van de vaartuigen Dios te salve, Gure Leporre, Lezoko Gurutze, Ortube Berria, Tuku Tuku en Waksman betreft, alsook voorzover het de na 18 december 1998 ontstane schade betreft;

–        het beroep hoe dan ook ongegrond te verklaren;

–        verzoekers te verwijzen in de kosten.

 In rechte

31      De Raad, ondersteund door de Commissie en de Franse Republiek, concludeert tot gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van het beroep voorzover dit is ingesteld door de vissersverenigingen van Guipúzcoa en Vizcaya en door sommige verzoekende reders. Voorts stelt de Raad ten exceptieve dat het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk is wegens verjaring.

32      Uit het arrest van het Hof van 26 februari 2002, Raad/Boehringer (C‑23/00 P, Jurispr. blz. I‑1873, punt 52), volgt dat het Gerecht dient te beoordelen wat in de omstandigheden van het geval in het belang van een goede rechtsbedeling is vereist. In casu acht het Gerecht het opportuun zich eerst uit te spreken over het beroep ten gronde.

33      Ter ondersteuning van het onderhavig beroep betogen verzoekers dat de voorwaarden van artikel 288, tweede alinea, EG waaraan het recht op schadevergoeding is onderworpen, zijn vervuld.

34      Er zij aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak op het gebied van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens een onrechtmatige gedraging van haar organen een recht op schadevergoeding wordt toegekend wanneer aan drie voorwaarden is voldaan, te weten dat de geschonden rechtsregel ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen en er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van die rechtsregel, dat het bestaan van de schade wordt aangetoond en, ten slotte, dat er een direct oorzakelijk verband bestaat tussen de aan de Gemeenschap toe te rekenen schending en de door de benadeelde personen geleden schade (arresten Gerecht van 14 november 2002, Rica Foods en Free Trade Foods/Commissie, T‑332/00 en T‑350/00, Jurispr. blz. II‑4755, punt 222, en 10 april 2003, Travelex Global and Financial Services en Interpayment Services/Commissie, T‑195/00, Jurispr. blz. II‑1677, punt 54; zie ook in die zin arresten Hof van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, Jurispr. blz. I‑5291, punt 42; 10 december 2002, Commissie/Camar en Tico, C‑312/00 P, Jurispr. blz. I‑11355, punt 53, en 10 juli 2003, Commissie/Fresh Marine, C‑472/00 P, Jurispr. blz. I‑7541, punt 25).

35      Volgens de rechtspraak moet, wanneer aan één van de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de gemeenschapsinstellingen niet is voldaan, het beroep in zijn geheel worden verworpen, zonder dat de overige voorwaarden behoeven te worden onderzocht (arrest Hof van 14 oktober 1999, Atlanta/Commissie en Raad, C‑104/97 P, Jurispr. blz. I‑6983, punt 65, en arrest Gerecht van 28 november 2002, Scan Office Design/Commissie, T‑40/01, Jurispr. blz. II‑5043, punt 18).

36      In casu moet worden onderzocht of deze drie voorwaarden zijn vervuld.

1.     Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent

 Argumenten van partijen

37      Verzoekers betogen dat de Raad, door krachtens de nietigverklaarde bepalingen de Portugese vloot toe te staan te vissen in ICES-zone VIII, een voldoende gekwalificeerde schending heeft begaan van rechtsregels die particulieren rechten toekennen.

38      Wat in de eerste plaats het voldoende gekwalificeerde karakter van de schending betreft, herinneren verzoekers eraan dat dienaangaande het beslissend criterium de kennelijke en ernstige miskenning door de betrokken gemeenschapsinstelling is van de grenzen waarbinnen dier discretionaire bevoegdheid dient te blijven. Wanneer de betrokken instelling slechts een zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge heeft, kan de enkele inbreuk op het gemeenschapsrecht volstaan om een voldoende gekwalificeerde schending te doen vaststellen (arresten Bergaderm en Goupil/Commissie, punt 34 supra, punten 41 en 42, en Commissie/Camar en Tico, punt 34 supra, punt 53).

39      In casu betogen verzoekers dat de Raad met de vaststelling van de nietigverklaarde bepalingen, zoals blijkt uit het arrest van 18 april 2002, het in artikel 8, lid 4, sub ii, van verordening nr. 3760/92 en artikel 161, lid 1, sub f, van de toetredingsakte neergelegde beginsel van relatieve stabiliteit heeft geschonden. Bovendien heeft de Raad hierdoor het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel geschonden, doordat de situatie van de Spaanse vloot die gerechtigd is in ICES-zone VIII op ansjovis te vissen, werd gewijzigd door het optreden van een voor de vaststelling van een dergelijke wijziging onbevoegde gemeenschapsinstelling die andere wegen bewandelde dan waren voorzien voor de wijziging van een internationaal verdrag als de toetredingsakte; voorts heeft hij misbruik gemaakt van bevoegdheid door de TAC in ICES-zone VIII te verhogen zonder een nieuwe TAC vast te stellen op basis van nieuwe wetenschappelijke en technische gegevens, zoals verordening nr. 3760/92 bepaalt, en door de hiervoor vastgestelde procedures, waarvoor noodzakelijkerwijs de toetredingsakte moest worden gewijzigd, te omzeilen.

40      De door deze schendingen geleden schade is het gevolg van de niet-inachtneming van de grenzen die door de geldende wettelijke regeling betreffende de verdeling van de vangstmogelijkheden zijn vastgesteld. Deze grenzen zijn duidelijk en precies en laten de Raad geen enkele beoordelingsmarge. De eerste grens bestaat in de noodzaak maatregelen vast te stellen die niet tot gevolg hebben dat een door een internationaal verdrag, in casu de toetredingsakte, tot stand gebrachte rechtssituatie, te weten het feit dat het Koninkrijk Spanje recht heeft op 90 % van de TAC voor ansjovis in ICES-zone VIII, wordt gewijzigd. De tweede grens vloeit voort uit punt 1, 1.1, tweede alinea, sub i, van bijlage IV bij verordening nr. 685/95 en artikel 8, lid 4, sub ii, van verordening nr. 3760/92, die de Raad geen enkele beslissingsbevoegdheid toekennen om een ruil van quota toe te staan, aangezien daarvoor de door deze bepalingen vastgestelde voorwaarden moeten zijn vervuld, te weten de vaststelling van een gemeenschappelijke TAC en een verzoek van de betrokken staten. In deze omstandigheden kan bezwaarlijk het standpunt worden ingenomen dat de Raad over een discretionaire bevoegdheid beschikte.

41      Dienaangaande verduidelijken verzoekers dat zij noch de uitoefening door de Raad van zijn bevoegdheid tot vaststelling van de TAC’s per zone betwisten, noch zijn bevoegdheid om het beheer van onderscheiden zones samen te voegen en een gemeenschappelijke TAC vast te stellen, noch zelfs de bevoegdheid om in abstracto overdrachten van quota toe te staan. In casu heeft het geding betrekking op de wijze waarop de overdracht van quota tussen de Franse Republiek en de Portugese Republiek in concreto werd toegestaan, hoewel het beginsel van relatieve stabiliteit iedere discretionaire bevoegdheid uitsloot.

42      Aangezien de Raad niet over een ruime beoordelingsmarge beschikt om het aan het Koninkrijk Spanje toegekende quotum voor ansjovis te wijzigen, kan, in tegenstelling tot wat de Raad beweert, niet worden vereist dat de schending bovendien ernstig en kennelijk is.

43      Wat om te beginnen de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de regel betreft, menen verzoekers dat het niet ter zake dienend is een vermeend verschil tussen het arrest van 5 oktober 1999 en het arrest van 18 april 2002 in te roepen wegens de absolute duidelijkheid van de nietigverklaarde bepalingen.

44      Wat vervolgens het beweerdelijk verschoonbare karakter van de onjuiste rechtsopvatting van de Raad betreft, benadrukken verzoekers dat de bepalingen waarop het arrest van 5 oktober 1999 betrekking had, niet de nietigverklaarde bepalingen zijn. Verordening nr. 685/95, die het voorwerp vormde van het eerste arrest, omvat immers geen volledige regeling met betrekking tot het in het tweede beroep onderzochte stelsel van overdracht van quota, aangezien de onwettig verklaarde quotaruil vooronderstelt dat de Portugese Republiek over een visrecht in ICES-zone VIII beschikt. Dit visrecht is evenwel enkel bij de nietigverklaarde bepalingen vastgesteld. Er is dus geen verschil in uitlegging in de jurisprudentie van een soortgelijke bepaling. Volgens verzoekers bevestigt het arrest van 5 oktober 1999 in de punten 51 en 52 integendeel dat een overdracht die niet het algemeen evenwicht van de verdeling eerbiedigt, te weten de quota per zone overeenkomstig het beginsel van relatieve stabiliteit, niet wettig kan zijn. In punt 45 van het arrest van 18 april 2002 heeft het Hof juist het dwingende karakter bevestigd van de eerbiediging van de nationale quota, die een voorwaarde is voor overdracht tussen verschillende zones. De machtiging door de Raad tot overdracht van quota voor ansjovis in ICES-zone VIII tussen de Portugese Republiek en de Franse Republiek, zonder eerst een gemeenschappelijke TAC voor de betrokken zones vast te stellen, is bovendien een onverschoonbare dwaling, aangezien daarbij door de Raad vastgestelde regelingen zijn geschonden.

45      Wat ten slotte de vraag betreft of de schending opzettelijk is begaan, menen verzoekers dat de Raad zich volledig bewust was van het feit dat hij een juridische kunstgreep heeft gehanteerd om het Koninkrijk Spanje zijn rechten te ontzeggen op een quotum voor ansjovis dat overeenkomt met 90 % van de vangstmogelijkheden in ICES-zone VIII, aangezien, zoals blijkt uit punt 36 van het arrest van 18 april 2002 en punt 25 van het arrest van 5 oktober 1999, de Raad zelf vaststelt dat hij niet de verdeling van de quota wettig kon wijzigen zonder eerst het Koninkrijk Spanje ertoe te hebben bewogen dat het afstand doet van zijn quotum voor ansjovis, of anders een aanzienlijke verhoging van de TAC kon rechtvaardigen voor een volume dat overeenkomt met tien maal de vangstmogelijkheden voor ansjovis die hij aan de Franse Republiek in ICES-zone VIII wilde toekennen.

46      Bijgevolg heeft de Raad door de vaststelling van de betrokken onwettige bepalingen een voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht begaan.

47      Inzake het argument van de Commissie dat het Hof in zijn arrest van 18 april 2002 geen uitspraak heeft gedaan over het rechtszekerheids‑ en vertrouwensbeginsel, stellen verzoekers dat zij het recht hebben alle juridische argumenten in te roepen die zij dienstig achten ter ondersteuning van hun vorderingen, ongeacht of deze al dan niet door het Hof in het kader van het beroep tot nietigverklaring werden aanvaard. Aangezien het beroep tot nietigverklaring een zelfstandig rechtsmiddel is ten opzichte van de vordering uit aansprakelijkheid, is de enige band tussen het door het Koninkrijk Spanje ingestelde beroep tot nietigverklaring en de onderhavige procedure het feit dat de op het eerste beroep gegeven beslissing de vraag naar het bestaan van een onrechtmatige gedraging van de Raad heeft beantwoord, waardoor één van de voor aansprakelijkstelling van de Gemeenschap gestelde voorwaarden als vervuld moet worden beschouwd.

48      Inzake het argument van de Commissie dat de verordeningen van de Raad tot vaststelling van de TAC’s voor een jaar gelden en rechtmatig van jaar tot jaar kunnen verschillen, zodat het rechtszekerheids‑ en het vertrouwensbeginsel niet geschonden zijn, betogen verzoekers dat het voorwerp van deze procedure de verdeling is van de quota die aan de lidstaten toekomen wanneer de TAC eenmaal is vastgesteld, welke verdeling hoe dan ook en voor ieder jaar waarin de onwettige overdracht is toegestaan, voor ICES-zone VIII moet plaatsvinden in de verhouding 90/10 tussen het aan het Koninkrijk Spanje toegekende quotum en dat hetwelk aan de Franse Republiek wordt toegekend, wat niet het geval was.

49      Wat in de tweede plaats de schending betreft van rechtsregels die particulieren rechten toekennen, betogen verzoekers eerst dat het beginsel van relatieve stabiliteit dat door de Raad met de bij het arrest van 18 april 2002 nietigverklaarde bepalingen werd geschonden, een hogere rechtsregel vormt.

50      Volgens verzoekers is in artikel 161, lid 1, sub f, van de toetredingsakte één van de fundamentele beginselen van het gemeenschappelijke visserijbeleid neergelegd. Voorts zijn de verordeningen waarvan de bepalingen nietig zijn verklaard, instrumenten voor de jaarlijkse uitvoering van de verordeningen nrs. 3760/92 en 685/95. Hoewel het voorschriften van dezelfde rang betreft, moesten deze verordeningen dan ook wat betreft hun doelstelling en inhoud de beginselen naleven die zijn neergelegd in laatstgenoemde verordeningen, die de door het primaire recht, in het bijzonder artikel 33 EG, vastgestelde doelstellingen bepalen.

51      Dienaangaande verduidelijken verzoekers dat de door de Raad gestelde mogelijkheid om visrechten over te dragen, eveneens voortvloeit uit de toepassing van het beginsel van relatieve stabiliteit. In casu gaat het hoe dan ook om de voorafgaande toekenning van quota. Zoals blijkt uit punt 47 van het arrest van 18 april 2002, vooronderstelt evenwel een ruil van beschikbare vangsten dat deze vangsten daarvóór in overeenstemming met het beginsel van relatieve stabiliteit werden toegewezen, en is daarvoor een verzoek van de betrokken lidstaten vereist. Het Hof heeft overigens erkend dat het beginsel van relatieve stabiliteit een hogere rechtsnorm is door de voor hem bestreden bepalingen nietig te verklaren.

52      Vervolgens betogen verzoekers dat de toetredingsakte, doordat zij het Koninkrijk Spanje 90 % van de vangsten van ansjovis in ICES-zone VIII toekent, het beginsel van relatieve stabiliteit, dat extra garanties biedt inzake de handhaving van deze verdeling, alsmede de grenzen die voor de Raad gelden op grond van artikel 8, lid 4, sub ii, van verordening nr. 3760/92, te weten het voorhanden zijn van een verzoek van de betrokken lidstaat, en punt 1, 1.1, tweede alinea, sub i, van bijlage IV bij verordening nr. 685/95, te weten de vaststelling van één TAC, rechten in het leven roepen waarvan zijzelf de begunstigden zijn, of althans een gewettigde verwachting van dergelijke rechten. Wanneer een quotum van 90 % van de TAC voor ansjovis in de litigieuze zone aan het Koninkrijk Spanje toekomt, dan zijn de begunstigden van de visrechten voor deze soort in deze zone immers de marktdeelnemers die de visvangst verrichten, in casu de verzoekers en andere ondernemingen die vaartuigen bezitten waarmee gevist mag worden.

53      Dienaangaande merken verzoekers ten eerste op dat de quota overeenkomstig de twaalfde en de veertiende overweging van de considerans van verordening nr. 3760/92 worden verdeeld op basis van het belang van de traditionele visserijactiviteiten, de bijzondere behoeften van de regio’s waar de plaatselijke bevolking zeer sterk is aangewezen op de visserij en aanverwante activiteiten, alsook de onbestendige biologische situatie van de visbestanden, wat aantoont dat de bijzondere situatie van de marktdeelnemers die gemachtigd zijn hun activiteit in ICES-zone VIII uit te oefenen, evenals hun rechten in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van de TAC voor ansjovis in voormelde zone.

54      De erkenning van een recht of de gewettigde verwachting van een recht dat uit het beginsel van relatieve stabiliteit voortvloeit ten gunste van verzoekers, is de enige uitlegging die verzoenbaar is met de ratio legis van de regel, namelijk de handhaving van de levensstandaard van de betrokken bevolking en niet de „verrijking” van het juridische patrimonium van de staten door de erkenning van een recht waarvan de economische waarde onbetwistbaar is, in casu het recht op vangstmogelijkheden. De staat houdt dan ook slechts op fiduciaire titel de vangstmogelijkheden voor ansjovis die werden toegekend krachtens het beginsel van relatieve stabiliteit, dat in de toetredingsakte in de vorm van een quotum is neergelegd, terwijl de vaartuigen voor de vangst van ansjovis die deel uitmaken van de Spaanse vloot in de golf van Gascogne die hiervoor zijn geregistreerd en die voor de uitoefening van hun activiteiten aldaar zijn gemachtigd, de werkelijke economische begunstigden van de betrokken vangstmogelijkheden zijn.

55      Inzake het argument van de Commissie dat het Gerecht in zijn arrest van 6 december 2001, Area Cova e.a./Raad en Commissie (T‑196/99, Jurispr. blz. II‑3597), reeds heeft geoordeeld dat het beginsel van relatieve stabiliteit aan particulieren geen subjectieve rechten kan toekennen waarvan de schending een recht op schadevergoeding doet ontstaan, betogen verzoekers dat de door de Commissie geciteerde zin een redenering obiter dictum is, die het Gerecht heeft geformuleerd in een context waarin de toepassing van het beginsel van relatieve stabiliteit niet in het geding was. Een dergelijke uitspraak is niet de ratio decidendi van het arrest en bijgevolg kan de verklaring die hierin is vervat in geen geval worden geacht rechtspraak te zijn voor de doelstellingen die de Commissie wil bereiken.

56      Bovendien heeft het Gerecht duidelijk vastgesteld dat, indien de betrokkenen menen schade te hebben geleden die rechtstreeks voortvloeit uit de negende rubriek van bijlage I D bij verordening nr. 2742/1999, zij deze bepaling hoe dan ook in geding kunnen brengen in het kader van de procedure inzake niet-contractuele aansprakelijkheid van de artikelen 235 EG en 288 EG (beschikking van 19 september 2001, punt 85).

57      Werd het standpunt van de Commissie gevolgd, dan zou het beginsel van recht op een effectieve rechtsbescherming worden geschonden. De onrechtmatige handeling van de Raad zou immers hoe dan ook onbestraft blijven, aangezien de hiermee veroorzaakte schade niet vergoed zou kunnen worden, nu de staat geen vergoeding kan vorderen. De verzoekende reders zou een visrecht ontzegd worden – of althans de gewettigde verwachting van een dergelijk recht – dat hun door het gemeenschapsrecht zelf wordt toegekend en, bijgevolg, de vangsten waartoe de uitoefening van dit recht zou hebben geleid en die daarentegen zijn verricht door de vloot waaraan de overdracht ten goede komt. Ten slotte zou de werkelijke toekenning van de beschikbare vangsten wanneer de quota eenmaal zijn geruild, ongestraft in strijd met de bepalingen van artikel 161, lid 1, sub f, van de toetredingsakte plaatsvinden.

58      Ten tweede herinneren verzoekers eraan dat krachtens artikel 33 EG één van de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid de verzekering van een redelijke levensstandaard voor de landbouwbevolking is, met name door de verhoging van het inkomen van hen die in de landbouw werkzaam zijn. Om dit doel te bereiken, strekken de quota ertoe iedere lidstaat een deel van gemeenschappelijke TAC te verzekeren op basis van voormelde criteria. Evenwel mogen enkel de vaartuigen die de vlag van een lidstaat voeren of aldaar zijn geregistreerd, onder de quota van die lidstaat vissen (arrest Hof van 14 december 1989, Jaderow, C‑216/87, Jurispr. blz. 4509, punt 16).

59      Ten derde wijzen zij erop dat krachtens de Spaanse wet nr. 3/2001 de verdeling van de vangstmogelijkheden tussen de verschillende vaartuigen concreet de vorm kan aannemen van een vangsthoeveelheid en kan plaatsvinden in het licht van de van oudsher uitgeoefende visserijactiviteit, en de door de Europese Unie of internationale verdragen opgelegde aanpassing of vermindering van de vangstmogelijkheden proportioneel ieder vaartuig moet raken in overeenstemming met een beginsel van billijkheid, zodat de relatieve positie van iedere marktdeelnemer behouden blijft. Hieruit volgt dat de vermindering van het aan het Koninkrijk Spanje toegekende quotum voor ansjovis negatieve gevolgen heeft gehad voor de verworven rechten van verzoekers.

60      De Raad, ondersteund door de Commissie, betoogt dat de eerste voorwaarde voor de toekenning van een recht op schadevergoeding door het gemeenschapsrecht niet is vervuld, aangezien de door de Raad geschonden rechtsregels niet ertoe strekten aan particulieren rechten toe te kennen en deze schendingen onvoldoende zijn gekwalificeerd.

 Beoordeling door het Gerecht

61      Zoals hierboven in punt 34 is opgemerkt, houdt de eerste voorwaarde voor toekenning van een recht op schadevergoeding door het gemeenschapsrecht verband met de voldoende gekwalificeerde schending door de betrokken gemeenschapsinstelling van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen.

62      In deze omstandigheden moet achtereenvolgens worden onderzocht of de Raad met de verweten gedraging een rechtsregel heeft geschonden, en, zo ja, of deze rechtsregel ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen en of de schending ervan voldoende is gekwalificeerd.

 De onrechtmatigheid van de aan de Raad verweten gedraging

63      Vooraf moet nauwkeurig worden bepaald welke gedraging van de Raad volgens verzoekers onrechtmatig is.

64      Vaststaat dat verzoekers met onderhavig beroep de vergoeding beogen van de schade die hun zou zijn berokkend door de nietigverklaarde bepalingen, waarmee de Raad de Portugese Republiek heeft gemachtigd om in het tijdvak tussen 1996 en 2001 een deel van haar quotum voor ansjovis te vangen in de wateren van ICES-zone VIII die onder de soevereiniteit of jurisdictie van de Franse Republiek vallen. Deze aan de Portugese Republiek verleende machtiging voor de vangst in ICES-zone VIII is door het Hof in zijn arrest van 18 april 2002 onwettig verklaard.

65      Er zij aan herinnerd dat de nietigverklaarde bepalingen uitvoering beoogden te geven aan punt 1, 1.1, tweede alinea, sub i, van bijlage IV bij verordening nr. 685/95, op grond waarvan de Portugese Republiek in het kader van een overeenkomst inzake de ruil van vangstmogelijkheden die voor de periode 1995‑2002 stilzwijgend kan worden verlengd, aan de Franse Republiek 80 % van haar vangstmogelijkheden in ICES-zone IX heeft afgestaan, opdat deze hoeveelheid uitsluitend wordt gevangen in de wateren van ICES-zone VIII die onder de soevereiniteit of jurisdictie van Frankrijk vallen. Aangezien de Portugese Republiek evenwel niet over visrechten in ICES-zone VIII beschikte, hadden de nietigverklaarde bepalingen tot doel dergelijke rechten in het leven te roepen.

66      Er moet op worden gewezen dat hoewel het Hof in zijn arrest van 18 april 2002 de door de Raad aan de Portugese Republiek verleende machtiging voor de vangst van een deel van haar quotum voor ansjovis in ICES-zone VIII heeft nietigverklaard, het zich niet heeft uitgesproken over de wettigheid van de overdracht door de Portugese Republiek van haar vangstmogelijkheden voor ansjovis in ICES-zone VIII aan de Franse Republiek, aangezien het deze overdracht in zijn arrest van 5 oktober 1999 had goedgekeurd.

67      In dit arrest had het Hof de door het Koninkrijk Spanje aangevoerde gronden voor nietigverklaring van de bepaling die deze overdracht toestond, te weten punt 1, 1.1, tweede alinea, sub i, van bijlage IV bij verordening nr. 685/95, immers verworpen. Over de verenigbaarheid van deze bepaling met het gemeenschapsrecht is aldus definitief beslist in het arrest van 5 oktober 1999, waarmee voor dit punt het gezag van gewijsde geldt (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Alber bij het arrest van 18 april 2002, Jurispr. blz. I‑3441, punten 47 en 79).

68      Evenwel moet worden onderzocht of de aan de Portugese Republiek verleende onwettige machtiging voor de vangst van een deel van haar ansjovisquotum in ICES-zone VIII een gedraging is die aanleiding kan geven tot schadevergoeding. Dienaangaande betogen verzoekers dat de gedraging van de Raad die aan hun schade ten grondslag ligt, het beginsel van relatieve stabiliteit, de toetredingsakte en de beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen heeft geschonden, en dat deze gedraging een misbruik van bevoegdheid vormde.

–       De schending van het beginsel van relatieve stabiliteit

69      Er zij aan herinnerd dat het Hof bij het arrest van 18 april 2002 heeft geoordeeld dat de Raad, door de Portugese Republiek bij de nietigverklaarde bepalingen toe te staan tussen 1996 en 2001 een deel van haar quotum voor ansjovis te vangen in ICES-zone VIII, het beginsel van relatieve stabiliteit heeft geschonden, aangezien Spanje niet 90 % van de vangstmogelijkheden die hem in ICES-zone VIII waren toegekend, heeft verkregen.

–       De overige door verzoekers gestelde schendingen

70      Verzoekers betogen dat de aan de Raad verweten gedraging, naast het beginsel van relatieve stabiliteit, de toetredingsakte en de beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen heeft geschonden, en dat deze gedraging een misbruik van bevoegdheid vormde.

71      Het Hof heeft in zijn arrest van 18 april 2002 weliswaar niet vastgesteld dat de Raad voormelde schendingen en misbruik had begaan.

72      Het is evenwel vaste rechtspraak dat het beroep tot schadevergoeding een zelfstandig rechtsmiddel is ten opzichte van het beroep tot nietigverklaring (beschikking Hof van 21 juni 1993, Van Parijs e.a./Raad en Commissie, C‑257/93, Jurispr. blz. I‑3335, punten 14 en 15, en arrest Gerecht van 16 april 1997, Hartmann/Raad en Commissie, T‑20/94, Jurispr. blz. II‑595, punt 115), zodat de nietigverklaring van de handeling die aan de schade ten grondslag ligt of de vaststelling van de ongeldigheid ervan niet noodzakelijk is om een beroep tot schadevergoeding te kunnen instellen.

73      Het bestaan van een recht op schadevergoeding op grond van het gemeenschapsrecht hangt evenwel af van de aard van de gestelde schendingen, aangezien de toepassing van artikel 288, tweede alinea, EG vereist dat de gestelde schending voldoende is gekwalificeerd en dat de geschonden rechtsregel particulieren rechten toekent.

74      Bijgevolg moet worden onderzocht of de aan de Raad verweten gedraging, naast het beginsel van relatieve stabiliteit, de toetredingsakte en de beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen heeft geschonden, en of deze gedraging een misbruik van bevoegdheid vormde.

75      Om te beginnen moet worden vastgesteld dat schending van de toetredingsakte vaststaat, aangezien, zoals het Hof in punt 42 van het arrest van 18 april 2002 heeft vastgesteld, de Raad, door de Portugese Republiek toe te staan een deel van haar quotum voor ansjovis in ICES-zone VIII te vangen, Spanje 90 % van de hem toegekende vangstmogelijkheden van de TAC voor ansjovis in ICES-zone VIII heeft onthouden. Bij artikel 161, lid 1, sub f, van de toetredingsakte wordt Spanje immers 90 % van de vangstmogelijkheden van de TAC voor ansjovis in die zone toegekend.

76      Wat vervolgens de beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen betreft, stelt het Gerecht echter vast dat schending daarvan niet is aangetoond. Het standpunt van verzoekers is immers gebaseerd op de premisse dat de Raad hoe dan ook niet bevoegd was de Portugese Republiek te machtigen ansjovis te vangen in ICES-zone VIII. Deze premisse is echter onjuist. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof in zijn arrest van 18 april 2002 heeft overwogen:

„44      De bestreden bepalingen kunnen niet worden gerechtvaardigd door artikel 11, lid 1, juncto punt 1, 1.1, tweede alinea, sub i, van bijlage IV bij verordening nr. 685/95, aangezien deze laatste bepaling stelt dat zodra een gemeenschappelijke TAC voor ansjovis is vastgesteld voor de ICES-zones VIII en IX, elk jaar 80 % van de vangstmogelijkheden van Portugal [wordt] afgestaan aan Frankrijk, met dien verstande dat deze uitsluitend gelden voor de wateren die onder de soevereiniteit of jurisdictie van Frankrijk vallen.

45      In de punten 51 en 52 van het [arrest van 5 oktober 1999] is ten onrechte vastgesteld dat de overdracht aan Frankrijk van vangstmogelijkheden van Portugal plaats heeft gevonden in het kader van een gemeenschappelijke TAC voor de ICES-zones VIII en IX. Aan de voorwaarde van vaststelling van een gemeenschappelijke TAC voor ansjovis voor de ICES-zones VIII en IX, waaraan de ruil van vangstmogelijkheden tussen Portugal en Frankrijk door punt 1, 1.1, tweede alinea, sub i, van bijlage IV bij verordening nr. 685/95 wordt onderworpen, was slechts voldaan indien de Raad één TAC voor ansjovis in de ICES-zones VIII, IX, X en zone 34.1.1 van het CECAF had vastgesteld, wat – zoals de Raad zelf in zijn schriftelijke stukken erkent – niet is gebeurd. Het door de Raad aangevoerde gemeenschappelijke beheer van twee verschillende TAC’s kan deze voorwaarde immers niet vervullen. Bovendien wordt in casu niet betwist dat de twee TAC’s betrekking hebben op twee biologisch verschillende bestanden.

[...]

47      De bestreden bepalingen kunnen evenmin worden gerechtvaardigd door de artikelen 8, lid 4, sub ii, en 9, lid 1, van verordening nr. 3760/92, volgens welke overeenkomsten inzake ruil van quota kunnen worden gesloten. Artikel 8, lid 4, sub ii, bepaalt immers uitdrukkelijk dat een verzoek van de rechtstreeks betrokken lidstaten vereist is om een dergelijke ruil door de Raad in aanmerking te laten nemen. In casu ontbreekt evenwel een dergelijk verzoek van Spanje dat nochtans een rechtstreeks betrokken lidstaat is, aangezien de ruil van quota tot een verhoging van de vangstmogelijkheden van ansjovis in ICES-zone VIII heeft geleid. Met betrekking tot artikel 9, lid 1, zij vastgesteld dat een ruil van beschikbare vangsten overeenkomstig dit artikel vooronderstelt dat deze vangsten daarvóór in overeenstemming met het beginsel van relatieve stabiliteit werden toegewezen. Blijkens punt 42 van dit arrest was dat voor de jaren 1996 tot en met 2001 niet het geval.”

77      Hieruit volgt dat de Raad in beginsel op grond van punt 1, 1.1, tweede alinea, sub i, van bijlage IV bij verordening nr. 685/95 en artikel 8, lid 4, sub ii, van verordening nr. 3760/92 gerechtigd bleef om de Portugese Republiek te machtigen ansjovis te vangen in ICES-zone VIII, voorzover hetzij een gemeenschappelijke TAC voor ansjovis voor ICES-zone VIII en ICES-zone IX was vastgesteld, hetzij alle rechtstreeks betrokken lidstaten hierom hadden verzocht.

78      Bijgevolg kunnen verzoekers niet stellen dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden door de nietigverklaarde bepalingen, aangezien de Raad op grond van de toepasselijke regeling in beginsel bevoegd was deze vast te stellen. Om dezelfde reden mochten verzoekers evenmin vertrouwen op de handhaving van een bestaande situatie wanneer deze door de Raad op grond van zijn discretionaire bevoegdheid kon worden gewijzigd; dit geldt in het bijzonder voor een gebied als dat van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, in het kader waarvan de instellingen over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikken (zie in die zin arrest Area Cova e.a./Raad en Commissie, punt 55 supra, punt 122).

79      Wat ten slotte het gestelde misbruik van bevoegdheid betreft, zij eraan herinnerd dat er volgens de rechtspraak slechts sprake is van misbruik van bevoegdheid wanneer op grond van objectieve, relevante en overeenstemmende aanwijzingen blijkt dat de handeling uitsluitend of althans overwegend is vastgesteld om andere dan de door de verwerende instelling aangegeven doelen te bereiken, dan wel te ontkomen aan de toepassing van een procedure die het Verdrag speciaal heeft voorzien (arrest Rica Foods en Free Trade Foods/Commissie, punt 34 supra, punt 200).

80      In casu moet worden vastgesteld dat verzoekers geen enkele aanwijzing naar voren brengen waaruit blijkt dat de nietigverklaarde bepalingen niet zijn vastgesteld „met het oog op een beter gebruik van de vangstmogelijkheden voor ansjovis”, zoals valt te lezen in de vierde overweging van verordening nr. 746/95.

81      Uit het geheel van bovenstaande overwegingen volgt dat de aan de Raad verweten gedraging onrechtmatig is wegens schending van het beginsel van relatieve stabiliteit en de toetredingsakte.

82      In deze omstandigheden moet vervolgens worden onderzocht of de door de Raad geschonden rechtsregels ertoe strekten aan particulieren rechten toe te kennen en, indien dit het geval is, of deze schendingen voldoende zijn gekwalificeerd.

 Het bestaan van een rechtsregel die particulieren rechten toekent

83      Volgens de rechtspraak kan de Gemeenschap enkel niet-contractueel aansprakelijk worden gesteld wanneer de verweten onrechtmatigheid betrekking heeft op de schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen (arresten Bergaderm en Goupil/Commissie, punt 34 supra, punt 42, en Commissie/Camar en Tico, punt 34 supra, punt 53).

84      Bijgevolg moet worden onderzocht in welke mate het beginsel van relatieve stabiliteit en artikel 161, lid 1, sub f, van de toetredingsakte kunnen worden geacht ertoe te strekken aan particulieren rechten toe te kennen.

85      Dienaangaande zij vooraf opgemerkt dat het, in tegenstelling tot wat de Raad betoogt, van weinig belang is of de geschonden regel al dan niet een hogere rechtsregel is (zie in die zin arrest Bergaderm en Goupil/Commissie, punt 34 supra, punten 41, 42 en 62). De door partijen aangevoerde argumenten dienaangaande treffen dan ook geen doel.

86      Vervolgens moet erop worden gewezen dat volgens de rechtspraak een rechtsregel ertoe strekt rechten aan particulieren toe te kennen wanneer de schending een bepaling betreft die rechten doet ontstaan die de nationale rechterlijke instanties moeten handhaven, zodat zij rechtstreekse werking heeft (arrest Hof van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame, C‑46/93 en C‑48/93, Jurispr. blz. I‑1029, punt 54), die een voordeel meebrengt dat als verworven recht kan worden gekwalificeerd (zie in die zin arrest Gerecht van 29 januari 1998, Dubois et Fils/Raad en Commissie, T‑113/96, Jurispr. blz. II‑125, punten 63‑65), die ertoe dient particulieren te beschermen (arrest Hof van 25 mei 1978, HNL e.a./Raad en Commissie, 83/76 en 94/76, 4/77, 15/77 en 40/77, Jurispr. blz. 1209, punt 5) of die de toekenning inhoudt van rechten aan particulieren waarvan de inhoud voldoende kan worden vastgesteld (arrest Hof van 8 oktober 1996, Dillenkofer e.a., C‑178/94, C‑179/94, C‑188/94–C‑190/94, Jurispr. blz. I‑4845, punt 22).

87      Er zij aan herinnerd dat de Raad krachtens artikel 8, lid 4, sub i en ii, van verordening nr. 3760/92 de vangstmogelijkheden op een zodanige wijze over de lidstaten verdeelt dat elke lidstaat verzekerd is van de relatieve stabiliteit van de visserijactiviteiten voor elk betrokken bestand. Op grond van dit beginsel heeft artikel 161, lid 1, sub f, van de toetredingsakte aan Spanje 90 % van de TAC voor ansjovis in ICES-zone VIII toegekend, en aan Frankrijk de overige 10 %. Met de vaststelling van de nietigverklaarde bepalingen heeft de Raad deze verdeling geschonden, daar het Koninkrijk Spanje ingevolge deze bepalingen niet 90 % van de vangstmogelijkheden voor ansjovis in voormelde zone heeft gekregen.

88      Dienaangaande zij erop gewezen dat het Gerecht in het arrest Area Cova e.a./Raad en Commissie, punt 55 supra (punt 152), reeds heeft geoordeeld dat het beginsel van relatieve stabiliteit alleen de betrekkingen tussen de lidstaten regelt, en dus aan particulieren geen subjectieve rechten kan toekennen waarvan de schending een recht op schadevergoeding op basis van artikel 288, tweede alinea, EG doet ontstaan.

89      Het beginsel van relatieve stabiliteit is namelijk de weerspiegeling van een criterium ter verdeling van de communautaire vangstmogelijkheden over lidstaten in de vorm van aan de lidstaten toegekende quota. Zoals het Hof heeft geoordeeld (arrest Hof van 13 oktober 1992, Portugal en Spanje/Raad, C‑63/90 en C‑67/90, Jurispr. blz. I‑5073, punt 28), kent het beginsel van relatieve stabiliteit de vissers dan ook geen waarborg voor de vangst van een vaste hoeveelheid vis toe, maar houdt het vereiste van relatieve stabiliteit uitsluitend in dat elke lidstaat bij deze verdeling steeds recht heeft op een vast percentage.

90      Bovendien moet eveneens worden opgemerkt dat de lidstaten krachtens artikel 9, lid 1, van verordening nr. 3760/92 de hun toegewezen beschikbare vangst geheel of gedeeltelijk onderling mochten ruilen, zoals de feiten van de onderhavige zaak aantonen. Evenmin konden uit de voor de totstandkoming van een dergelijke ruil te volgen procedure aanwijzingen worden afgeleid waaruit het bestaan van rechten kon worden opgemaakt waarover de vissers van de overdragende lidstaat beschikten.

91      Zoals het Gerecht in punt 54 van de beschikking van 19 september 2001 heeft opgemerkt, beoogt artikel 161, lid 1, sub f, van de toetredingsakte enkel het quotum voor ansjovis in ICES-zone VIII te verdelen, en bevat deze bepaling geen enkele verwijzing naar de situatie van de vissers van ansjovis in beide landen die dat gebied mogen bevissen, laat staan een verplichting van de Raad om met de bijzondere situatie van die vissers rekening te houden wanneer hij een overdracht van quota voor ansjovis van een naburig gebied naar dit gebied toestaat.

92      Hieruit volgt dat de toekenning op grond van het beginsel van relatieve stabiliteit aan het Koninkrijk Spanje van 90 % van de TAC voor ansjovis in ICES-zone VIII, als zodanig de Spaanse vissers geen recht verleent om in deze zone op ansjovis te vissen, aangezien dergelijke eventuele vangstmogelijkheden enkel voortvloeien uit de nationale wettelijke regeling tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de visserij op ansjovis in ICES-zone VIII.

93      In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat het beginsel van relatieve stabiliteit en artikel 161, lid 1, sub f, van de toetredingsakte met voldoende nauwkeurigheid de staten als houders van de visrechten aanduiden en de inhoud van deze rechten zodanig afbakenen dat deze rechtsregels niet ertoe strekken aan particulieren rechten toe te kennen in de zin van voormelde rechtspraak.

94      Weliswaar moet, zoals verzoekers betogen, volgens de dertiende overweging van verordening nr. 3760/92 in het kader van de in die verordening geregelde relatieve stabiliteit rekening worden gehouden met de bijzondere behoeften van de regio’s waar de plaatselijke bevolking zeer sterk is aangewezen op de visserij en aanverwante activiteiten. Zoals het Hof heeft overwogen, hebben de vangstquota bijgevolg tot doel te waarborgen dat elke lidstaat een deel van de communautaire TAC krijgt, dat voornamelijk wordt vastgesteld aan de hand van de vangsten die vóór de invoering van het quotastelsel ten goede zijn gekomen aan de traditionele visserij, de plaatselijke bevolking die sterk afhankelijk is van de visserij, en de aanverwante industrieën van die lidstaat (arrest Hof van 19 februari 1998, NIFPO en Northern Ireland Fishermen’s Federation, C‑4/96, Jurispr. blz. I‑681, punt 47; zie ook, voor wat betreft verordening nr. 170/83, arrest Hof van 14 december 1989, Agegate, C‑3/87, Jurispr. blz. 4459, punt 24, en arrest Jaderow, punt 58 supra, punt 23).

95      Het Hof meent bijgevolg dat de Raad bij de verdeling van de vangstmogelijkheden over de lidstaten voor elk van de betrokken bestanden de belangen moet verzoenen die elke lidstaat doet gelden ter zake van met name zijn traditionele visserij en in voorkomend geval zijn op de visserij aangewezen plaatselijke bevolking en industrieën (arrest NIFPO en Northern Ireland Fishermen’s Federation, punt 94 supra, punt 48).

96      Er zij evenwel opgemerkt dat het Gerecht in punt 153 van het arrest Area Cova e.a./Raad en Commissie, punt 55 supra, eveneens heeft overwogen dat de traditionele visserijrechten toekomen aan staten, met uitsluiting van individuele reders, zodat laatstgenoemde zich niet kunnen beroepen op een subjectief recht waarvan de schending voor hen een recht op schadevergoeding op basis van artikel 288, tweede alinea, EG doet ontstaan.

97      Hieruit volgt dat het beginsel van relatieve stabiliteit en artikel 161, lid 1, sub f, van de toetredingsakte niet ertoe strekken aan particulieren rechten toe te kennen in de zin van de aangehaalde rechtspraak. Bijgevolg, en zonder dat behoeft te worden nagegaan of de schending van deze regels door de Raad voldoende is gekwalificeerd, moet worden geconcludeerd dat in casu niet is voldaan aan de eerste voorwaarde voor toekenning van een recht op schadevergoeding door het gemeenschapsrecht.

2.     De gestelde schade

 Argumenten van partijen

98      Verzoekers stellen dat de aan de Raad verweten onrechtmatigheid hun vier soorten schade heeft berokkend.

99      In de eerste plaats merken verzoekers op dat de nietigverklaarde bepalingen onmiddellijk tot gevolg hadden dat de Spaanse vloot in de golf van Gascogne geen recht meer had op 90 % van de vangsten van de „nieuwe TAC”, die berekend wordt door de voor ieder vangstseizoen in ICES-zone VIII formeel goedgekeurde TAC op te tellen bij de extra tonnen ansjovis die in ICES-zone VIII aan de Franse vloot worden toegekend als gevolg van de door de Raad toegestane overdracht van het Portugese quotum uit ICES-zone IX. De in ICES-zone VIII gevangen ansjovis vormt immers de enige eenheid die anders wordt beheerd. Bijgevolg wordt iedere vangst op zee door een vissersvaartuig afgetrokken van de TAC voor ICES-zone VIII, waardoor deze niet meer ter beschikking staat van de andere vissersvaartuigen van de vloot die dat gebied mag bevissen.

100    Volgens verzoekers is deze schade reëel en zeker. Daar 90 % van de jaarlijks door de Raad vastgestelde TAC voor ansjovis in ICES-zone VIII aan de Spaanse vloot toekwam en de overdracht van quota tussen zones onrechtmatig was, leidt een verhoging van de TAC zonder rekening te houden met het beginsel van relatieve stabiliteit onvermijdelijk tot de conclusie dat de Spaanse vloot en dus verzoekers, tijdens de periode waarin deze feitelijke verhoging van de TAC van kracht was, verstoken waren van een deel van de visrechten die hun waren toegekend onder de voor die jaren werkelijk geldende TAC, die kon worden berekend door de bij de verordeningen vastgestelde TAC voor ansjovis, te weten 33 000 ton jaarlijks, op te tellen bij die welke overeenstemt met de toegestane overdracht, te weten 5 008 ton voor de jaren 1996, 1997, 1998 en 1999, 3 000 ton in 2000, en 4 176 ton in 2001. Deze schade werd verzoekers rechtstreeks berokkend, aangezien zij de visrechten op de quota genoten.

101    Verzoekers geven weliswaar toe dat, wil er sprake zijn van schade, de ansjovis ook moest worden gevangen, en dat het waarschijnlijk is dat de Spaanse vloot niet het hele aan het Koninkrijk Spanje toegekende quotum had gevangen, zelfs zonder overdracht. Evenwel is gebleken dat er een overdracht heeft plaatsgevonden en dat de ansjovis niet door de Spaanse vloot is gevangen, maar door de Franse vloot, en wel boven het aan de Franse Republiek toegekende quotum.

102    Op grond van een door het Instituto Tecnológico Pesquero y Alimentario verrichtte economische analyse van hun schade (hierna: „AZTI-verslag”), die bij het verzoekschrift is gevoegd, menen verzoekers dat de onwettige overdracht van quota zich heeft vertaald in een gemiddelde verhoging van de in ICES-zone VIII te vangen hoeveelheid met 4 500 ton per jaar, welke verhoging werd berekend door het totaal van de vangsten van de Franse vloot te verminderen met het quotum van de TAC dat deze vloot zou zijn toegekomen zonder de onwettig verklaarde overdracht. Verzoekers ramen de totale waarde van de door de Franse vloot te veel gevangen hoeveelheden in vergelijking met het quotum waarover deze zonder de overdracht tussen 1996 en 2001 had kunnen beschikken, op 51 722 830 EUR.

103    Verzoekers verduidelijken dienaangaande dat hun beroep dus geen betrekking heeft op het feit dat de Franse vloot over te veel vangstmogelijkheden beschikt, maar op te veel gevangen hoeveelheden in vergelijking met de wettelijk aan deze vloot toekomende vangstmogelijkheden. De geleden schade kan daarom niet, zoals de Raad betoogt, afhangen van het feit of de Spaanse vloot al dan niet een hoeveelheid ansjovis vangt die dicht bij de door de verordeningen vastgestelde vangstlimiet ligt, maar van een onbetwistbaar feit, te weten de hoeveelheden die de Franse vloot te veel heeft gevangen als gevolg van de onwettige overdracht van quota.

104    In de tweede plaats menen verzoekers dat de door de Raad begane onrechtmatigheid hun een extra schade heeft berokkend doordat deze in de betrokken periode heeft geleid tot een wijziging van de marktomstandigheden in de autonome gemeenschap Baskenland, aangezien zowel de vraag als de prijzen zijn gedaald. Op grond van het AZTI-verslag ramen verzoekers hun totale schade dienaangaande, voor het tijdvak tussen 1996 en 2001, op 3 953 989 EUR.

105    In de derde plaats menen verzoekers dat de aan de Raad verweten onrechtmatigheid de concurrentiepositie van de Spaanse vloot heeft verzwakt en die van de Franse vloot heeft versterkt, aangezien Frankrijk zijn vissersvloot voor de betrokken bestanden kon handhaven, grotendeels dankzij de door het Hof nietigverklaarde overdracht van de vangstmogelijkheden. Verzoekers baseren zich dienaangaande op drie relevante parameters waarmee de activiteit van de Franse vloot kan worden gemeten, te weten de groei van het aantal vissersboten en de gebruikte technieken, het totaal van de vangsten en de onrechtstreekse beperking van de visserij-inspanning die voortvloeit uit de voortijdige uitputting van het Franse quotum van de TAC voor ansjovis in ICES-zone VIII. Hieruit volgt echter dat de levensvatbaarheid van de Spaanse vloot in de golf van Gascogne op middellange en lange termijn ernstig wordt bedreigd door de overbevissing van de gemeenschappelijke bestanden in het gebied van de golf van Biskaje en de vermindering van het ansjovisbestand in ICES-zone VIII die hiervan het gevolg is. Dit vertaalt zich zowel in een daling van de werkelijke vangstmogelijkheden voor de vloot, los van de vastgestelde TAC, als in een belangrijk risico van vermindering van de communautaire TAC voor ansjovis voor deze visserijtak.

106    In de vierde plaats betogen verzoekers dat de overdracht van vangstmogelijkheden in ICES-zone VIII ten voordele van de Franse vloot één van de voornaamste oorzaken is van de overbevissing van de bestanden, aangezien het deze vloot hierdoor mogelijk is om vrijwel het gehele jaar te vissen. Ten bewijze hiervan merken verzoekers op dat de Spaanse vloot zijn quotum van de TAC voor ansjovis tijdens de laatste jaren niet heeft kunnen volvissen wegens de te veel gevangen hoeveelheden uit dit bestand door de Franse vloot. De reële en zekere schade van de Spaanse vloot door de overbevissing van de bestanden door de Franse vloot blijkt tot op heden uit de onmogelijkheid om grotere vangsten te realiseren. Voor de toekomst bestaat die schade in de geringere werkelijke vangstmogelijkheden, aangezien het bestand van ansjovis kleiner wordt, wat de economische levensvatbaarheid op middellange en lange termijn van de Spaanse vloot aantast.

107    Volgens verzoekers vormen de verzwakking van de concurrentiepositie van de Spaanse vloot en de overbevissing van de bestanden een reële en zekere schade, ongeacht het feit dat de exacte berekening ervan later en afzonderlijk moet gebeuren.

108    Met betrekking tot de door de Raad geformuleerde kritiek inzake de in het AZTI-verslag gehanteerde methode betogen verzoekers dat iedere raming van een lucrum cessans of een damnum emergens noodzakelijkerwijze een voorafgaande raming inhoudt van de winst die gerealiseerd had kunnen worden wanneer het schadeveroorzakende feit zich niet had voorgedaan, en dat het AZTI-verslag de methode heeft gebruikt die economisten beschouwden als de wetenschappelijk meest waardevolle methode om aan ieder vaartuig van de Spaanse vloot dat aan één van verzoekers toebehoort, zijn aandeel in de totale schade toe te kennen. Indien de Raad de kwaliteit van deze methode of de wetenschappelijkheid ervan wil betwisten, moet hij hiervan de redenen uiteenzetten.

109    De Raad meent dat verzoekers niet hebben aangetoond dat zij enige schade hebben geleden.

 Beoordeling door het Gerecht

110    Volgens de rechtspraak kan de Gemeenschap enkel niet-contractueel aansprakelijk worden gesteld op grond van artikel 288, tweede alinea, EG wanneer de benadeelde persoon aantoont dat de gestelde schade werkelijk is geleden. De schade moet reëel en zeker zijn (arrest Hof van 27 januari 1982, Birra Wührer e.a./Raad en Commissie, 256/80, 257/80, 265/80, 267/80 en 5/81, Jurispr. blz. 85, punt 9; arrest Gerecht van 2 juli 2003, Hameico Stuttgart e.a./Raad en Commissie, T‑99/98, Jurispr. blz. II‑2195, punt 67), en moet kunnen worden begroot (arrest Gerecht van 16 januari 1996, Candiotte/Raad, T‑108/94, Jurispr. blz. II‑87, punt 54). Een zuiver hypothetische en onbepaalde schade geeft evenwel geen recht op schadevergoeding (zie in die zin arrest Gerecht van 11 juli 1997, Oleifici Italiani/Commissie, T‑267/94, Jurispr. blz. II‑1239, punt 73).

111    De verzoekende partij moet aan de gemeenschapsrechter bewijsmateriaal overleggen om het bestaan en de omvang van haar schade te bewijzen (arresten Gerecht van 9 januari 1996, Koelman/Commissie, T‑575/93, Jurispr. blz. II‑1, punt 97, en 28 april 1998, Dorsch Consult/Raad en Commissie, T‑184/95, Jurispr. blz. II‑667, punt 60; zie ook in die zin arrest Hof van 21 mei 1976, Roquette Frères/Commissie, 26/74, Jurispr. blz. 677, punten 22‑24).

112    Er moet dan ook worden onderzocht of verzoekers hebben bewezen dat zij een reële en zekere schade hebben geleden.

113    In de eerste plaats betogen verzoekers dat zij schade hebben geleden doordat hun het recht is ontzegd op de vangst van 90 % van de vangsten van de „nieuwe TAC” die is berekend door het overgedragen quotum op te tellen bij de voor ICES-zone VIII vastgestelde TAC. In hun verzoekschrift menen verzoekers dat hun schade dienaangaande gelijkstaat met de waarde van de hoeveelheden die de Franse vloot te veel heeft gevangen in vergelijking met zijn wettelijke quotum.

114    Er zij aan herinnerd dat het Hof in punt 42 van het arrest van 18 april 2002 heeft vastgesteld dat het Koninkrijk Spanje wegens de aan de Portugese Republiek verleende machtiging om een deel van haar quotum voor ansjovis te vissen in ICES-zone VIII, wel 90 % van de TAC voor ansjovis in die zone heeft gekregen, maar niet 90 % van de vangstmogelijkheden van ansjovis in die zone, wat strijdig is met het beginsel van relatieve stabiliteit. De aan de Portugese Republiek verleende machtiging tot de vangst van een deel van haar quotum voor ansjovis in ICES-zone VIII heeft namelijk de vangstmogelijkheden voor ansjovis in die zone verhoogd, zonder dat het Koninkrijk Spanje over 90 % van dit extra quotum voor ansjovis kon beschikken.

115    Bovendien staat eveneens vast dat de verhoging van de vangstmogelijkheden voor ansjovis in ICES-zone VIII tussen 1996 en 2001 het de Franse Republiek mogelijk maakte meer ansjovis in deze zone te vangen wegens de overdracht door de Portugese Republiek van haar quotum in deze zone krachtens bijlage IV bij verordening nr. 685/95.

116    In tegenstelling tot wat verzoekers betogen, bewijst evenwel geen van de voormelde omstandigheden dat zij een reële en zekere schade hebben geleden.

117    Er zij immers aan herinnerd dat, zoals het Hof reeds heeft overwogen, het beginsel van relatieve stabiliteit enkel inhoudt dat elke lidstaat steeds een vast percentage krijgt van de beschikbare vangsten voor elk van de betrokken bestanden, welke hoeveelheid kan veranderen, en geen garantie voor een vaste vangsthoeveelheid vormt (arrest Hof van 16 juni 1987, Romkes, 46/86, Jurispr. blz. 2671, punt 17).

118    Hieruit volgt dat het aan het Koninkrijk Spanje toegekende quotum van 90 % van de voor ICES-zone VIII vastgestelde TAC enkel een theoretische maximale vangstlimiet vormt die in geen geval door de Spaanse vloot mag worden overschreden. Dit quotum betekent echter geenszins dat de Spaanse vloot verzekerd is van de daadwerkelijke vangst van 90 % van de TAC voor ansjovis in ICES-zone VIII. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat, hoewel partijen strijden over de vraag of de Spaanse autoriteiten beschikten over een discretionaire bevoegdheid om visrechten toe te kennen, vaststaat dat de vissers die actief zijn in ICES-zone VIII geen enkel individueel quotum hebben dat door de Spaanse autoriteiten op basis van de nationale wettelijke regeling is toegekend.

119    In deze omstandigheden betekent het enkele feit dat verzoekers niet 90 % van de vangstmogelijkheden voor ansjovis in ICES-zone VIII hebben ontvangen, uitsluitend een theoretische en hypothetische schade, waarvan het intreden afhangt van de vraag of door de Spaanse vloot werkelijk vangsten zijn verricht. Verzoekers erkennen dit overigens uitdrukkelijk wanneer zij in hun repliek stellen dat „de Spaanse vloot ook zonder overdracht waarschijnlijk niet zijn volledige quotum had opgevist”.

120    Dat de Franse vloot in vergelijking met zijn oorspronkelijke quotum vóór de overdracht te veel vis heeft gevangen, bewijst op zich niet dat de Spaanse vloot schade heeft geleden in termen van kleinere vangsten. Aangezien het toegewezen deel van de TAC voor ansjovis een theoretische maximumhoeveelheid is, bewijst het enkele feit dat de Franse vloot meer vangt, in tegenstelling tot wat verzoekers betogen, immers niet dat de Spaanse vloot minder heeft gevangen of dat hem werd belet om meer te vangen.

121    Hieruit volgt dat de in het verzoekschrift aangevoerde omstandigheden niet het bewijs leveren van een reële en zekere schade.

122    In ieder geval kan de waarde van de door Frankrijk te veel gevangen hoeveelheid, die wordt geraamd op 51 722 830 EUR, niet de omvang van de door verzoekers geleden schade aantonen. Er bestaat immers geen enkel verband tussen de omvang van de werkelijke vangsten van de hele Franse vloot en de omvang van de vangsten die verzoekers hadden kunnen realiseren.

123    Voorzover de door verzoekers gestelde schade is gebaseerd op het enkele feit dat de Franse vloot in vergelijking met zijn wettelijke quotum te veel heeft gevangen, moeten de door verzoekers voorgedragen argumenten worden verworpen.

124    Vervolgens moet worden opgemerkt dat de door verzoekers ingeroepen hypothetische schade reëel en zeker zou zijn, indien zou blijken dat de door de Franse vloot in ICES-zone VIII verrichte vangsten van ansjovis uit het aan de Portugese Republiek in die zone toegekende extra quotum, de werkelijke mogelijkheden voor de in die zone actieve Spaanse vloot om op ansjovis te vissen, beperkt hebben doordat deze vloot geen extra hoeveelheden kon vangen binnen de grens van de 90 % van de vangstmogelijkheden in ICES-zone VIII, gelet op het quotum dat de Portugese Republiek in deze zone mocht vangen.

125    Dienaangaande moet evenwel worden vastgesteld dat, hoewel verzoekers de nadruk hebben gelegd op de hoeveelheden die de Franse vloot te veel heeft gevangen in vergelijking met het quotum waarover deze in ICES-zone VIII wettig beschikte, zij evenwel op geen enkel moment hebben gepoogd de omvang te becijferen van de extra vangsten die mogelijk waren geweest zonder de nietigverklaarde bepalingen.

126    Bovendien moet worden opgemerkt dat niet wordt betwist dat het Koninkrijk Spanje tijdens het tijdvak tussen 1996 en 2001 nooit zijn oorspronkelijk voor ICES-zone VIII vastgestelde quotum van 90 % van de TAC heeft uitgeput, welk quotum voor elk van de betrokken jaren 29 700 ton ansjovis groot is.

127    Aangezien de Spaanse vloot voor geen van de betrokken jaren zijn quotum voor ansjovis in ICES-zone VIII heeft opgebruikt, is het feit dat de Franse vloot het hem wettig toegekende quotum heeft overschreden, van geen belang voor het bewijs dat de Spaanse vloot schade heeft geleden, aangezien het deze vloot hoe dan ook mogelijk was om meer ansjovis in ICES-zone VIII te vissen in het kader van de voor deze zone vastgestelde TAC.

128    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat verzoekers voorts niet hebben betoogd dat de Spaanse vloot zelf zijn vangsten heeft beperkt met het oog op de verdeling ervan over het hele jaar zonder het quotum van 29 700 ton te overschrijden, zodat, indien die vloot op de hoogte was geweest van het feit dat hij over een extra quotum ansjovis beschikte, hij hiervan meer zou hebben gevist.

129    Aangezien in casu het onbenutte deel van de vangstmogelijkheden steeds meer dan 25 % van het quotum bedroeg, en tussen 1996 en 1998 zelfs meer dan 50 %, kan verder niet worden gesteld dat de Spaanse vloot zichzelf op enigerlei wijze beperkingen van zijn visserij-activiteiten inzake ansjovis heeft opgelegd.

130    Gesteld al dat de door de Franse vloot in ICES-zone VIII te veel gevangen hoeveelheden aantonen dat de Spaanse vloot in zijn vangstmogelijkheden werd beperkt, moet hoe dan ook worden vastgesteld dat verzoekers zich in casu niet kunnen beroepen op reële en zekere schade dienaangaande. De door de Spaanse vloot onbenutte vangstmogelijkheden voor ansjovis uit het gedurende het tijdvak tussen 1996 en 2001 aan het Koninkrijk Spanje toegekende quotum, waren steeds groter dan de door de Franse vloot in die periode in deze zone te veel gevangen hoeveelheden, zoals door verzoekers vastgesteld.

131    Zelfs al gingen de Franse vangsten ten koste van de Spaanse, hieruit volgt dat verzoekers nog beschikten over niet-uitgeputte vangstmogelijkheden die aan het Koninkrijk Spanje waren toegekend met inachtneming van de limiet van 90 % van de TAC die voor de zone was vastgesteld vóór de door de nietigverklaarde bepalingen toegestane overdracht, namelijk 29 700 ton.

132    Dat het de Spaanse vloot onmogelijk was het aan het Koninkrijk Spanje toegekende quotum uit te putten, of er zelfs maar een substantieel deel van te gebruiken, wordt nog bevestigd door het feit dat het Koninkrijk Spanje op grond van punt 1, 1.2, tweede alinea, sub ix, van bijlage IV bij verordening nr. 685/95 erin heeft toegestemd jaarlijks 9 000 ton (12 000 ton in 2000) van zijn vangstmogelijkheden van de TAC voor ansjovis in ICES-zone VIII af te staan aan de Franse Republiek met ingang van 1996, zodat het werkelijke quotum waarover het Koninkrijk Spanje vanaf 1996 in die zone kon beschikken, in werkelijkheid niet 29 700 ton bedroeg, maar 20 700 (17 700 ton in 2000). Hoewel verzoekers in het onderhavige beroep betogen dat zij schade hebben geleden als gevolg van het feit dat de Franse Republiek ongeveer 5 000 ton extra mocht vangen in ICES-zone VIII bovenop het ingevolge de toetredingsakte toegekende oorspronkelijke quotum van 3 300 ton, blijkt dus dat het Koninkrijk Spanje terzelfder tijd bijna een derde van het quotum dat hem bij de toetredingsakte in die zone was toegekend, heeft afgestaan.

133    Om deze redenen kunnen verzoekers niet stellen dat zij zijn beperkt in hun werkelijke vangstmogelijkheden in ICES-zone VIII. Dit wordt overigens bevestigd door het feit dat, volgens door de Raad overgelegde gegevens, die door verzoekers niet worden betwist, blijkt dat het Koninkrijk Spanje zowel in 1994, te weten vooraleer de Portugese Republiek over de machtiging voor de vangst van ansjovis in ICES-zone VIII beschikte, als in 2002, te weten na de nietigverklaring van deze machtiging, zijn quotum bij lange na niet had uitgeput, aangezien de in deze jaren in ICES-zone VIII gevangen hoeveelheden ansjovis 11 230 ton respectievelijk 7 700 ton bedroegen. Hieruit volgt dan ook dat verzoekers geen enkele reële en zekere beperking van hun vangstmogelijkheden tijdens het betrokken tijdvak hebben ondervonden.

134    Bijgevolg moet om alle hierboven uiteengezette redenen worden geconcludeerd dat noch het feit dat verzoekers niet 90 % hebben gekregen van de vangstmogelijkheden van het Koninkrijk Spanje in ICES-zone VIII, noch het feit dat de Franse vloot in deze zone te veel heeft gevangen, aantoont dat verzoekers een reële en zekere schade hebben geleden die aanleiding kan geven tot schadevergoeding in het kader van het onderhavige beroep.

135    In de tweede plaats betogen verzoekers dat de aan de Raad verweten onrechtmatigheid tot lagere prijzen en een geringere vraag heeft geleid.

136    Dienaangaande volstaat het vast te stellen dat niets in het dossier, en in het bijzonder niets in het AZTI-verslag, aantoont dat een dergelijke verlaging werkelijk heeft plaatsgevonden. In het bijzonder geeft dit verslag enkel, volgens een tabel die eveneens in het verzoekschrift voorkomt, een raming van de financiële „verliezen” die de Spaanse vloot zou hebben geleden, aan de hand van mathematische formules waarvan de parameters niet worden verklaard, zonder gegevens met betrekking tot de marktprijzen tijdens de betrokken periode aan te reiken. Voorts is op grond van de informatie die partijen naar aanleiding van een schriftelijke vraag van het Gerecht hebben verstrekt, gebleken dat de gemiddelde prijs voor ansjovis tussen 1996 en 2001 niet gedaald is. De argumenten van verzoekers als zou de aan de Raad verweten onrechtmatigheid tot een prijsdaling en een vermindering van de vraag hebben geleid, kunnen dan ook geen doel treffen.

137    In de derde plaats stellen verzoekers schade te hebben geleden wegens de verzwakking van hun concurrentiepositie ten opzichte van de Franse vloot.

138    Zoals de Raad terecht stelt, hebben verzoekers dienaangaande geen enkel concreet gegeven aangedragen tot staving van de vermeende verzwakking van hun concurrentiepositie, maar enkel vage en algemene beweringen geformuleerd. Het beroep van verzoekers is dan ook op dit punt ongegrond.

139    In de vierde plaats stellen verzoekers schade te hebben geleden wegens de overbevissing en de erosie van de bestanden.

140    Verzoekers dragen ook geen enkel concreet gegeven aan ter staving van hun argument met betrekking tot de erosie van de bestanden, maar beperken zich dienaangaande tot de formulering van vage en algemene beweringen. Hooguit stellen zij dat de erosie wordt aangetoond door het feit dat het Koninkrijk Spanje nooit zijn quotum heeft kunnen opgebruiken. Deze enkele bewering lijkt echter zonder enige grond te zijn, aangezien de TAC voor de betrokken periode, die jaarlijks werd vastgesteld rekening houdend, conform de bepalingen van de artikelen 4 en 8 van verordening nr. 3760/92, met de toestand van de natuurlijke bestanden, in het licht van de beschikbare wetenschappelijke adviezen, tijdens het betrokken tijdvak niet werd gewijzigd en werd gehandhaafd op 33 000 ton.

141    Voorzover verzoekers vergoeding vorderen voor toekomstige schade, volstaat het voorts vast te stellen dat zij niet hebben aangetoond dat deze gestelde schade imminent en met voldoende zekerheid voorzienbaar is (zie in die zin arrest Hameico Stuttgart e.a./Raad en Commissie, punt 110 supra, punt 63).

142    Verzoekers betogen dienaangaande dat de TAC voor ansjovis is verminderd tot 11 000 ton in 2003. Deze bewering is evenwel onjuist. Uit bijlage I D bij verordening (EG) nr. 2341/2002 van de Raad van 20 december 2002 tot vaststelling, voor 2003, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Gemeenschap en, voor vaartuigen van de Gemeenschap, in andere wateren met vangstbeperkingen van toepassing zijn, en tot vaststelling van de bij de visserij in acht te nemen voorschriften (PB L 356, blz. 12) blijkt namelijk dat de TAC voor ansjovis in ICES-zone VIII voor 2003 werd vastgesteld op 33 000 ton. Bovendien werd die TAC op 33 000 ton gehandhaafd zowel in 2002 [bijlage I D bij verordening (EG) nr. 2555/2001 van de Raad van 18 december 2001 tot vaststelling, voor 2002, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Gemeenschap en, voor vaartuigen van de Gemeenschap, in andere wateren met vangstbeperkingen van toepassing zijn, en tot vaststelling van de bij de visserij in acht te nemen voorschriften (PB L 347, blz. 1)] als in 2004 [bijlage I B bij verordening (EG) nr. 2287/2003 van de Raad van 19 december 2003 tot vaststelling, voor 2004, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Gemeenschap en, voor vaartuigen van de Gemeenschap, in andere wateren met vangstbeperkingen van toepassing zijn, en tot vaststelling van de bij de visserij in acht te nemen voorschriften (PB L 344, blz. 1)].

143    Wat ten slotte het door verzoekers op 31 mei 2005 ingediende verzoek om maatregelen van instructie betreft, moet eraan worden herinnerd dat wanneer een dergelijk verzoek wordt ingediend op een moment waarop de mondelinge behandeling reeds is gesloten, hieraan slechts gevolg kan worden gegeven, indien het betrekking heeft op feiten die van beslissende invloed kunnen zijn op de beslechting van het geschil en die de betrokkene voor de sluiting van de mondelinge behandeling niet heeft kunnen aanvoeren (arrest Hof van 8 juli 1999, Hoechst/Commissie, C‑227/92 P, Jurispr. blz. I‑4443, punt 104). In casu hebben verzoekers geen enkel bewijsstuk overgelegd om aan te tonen dat zij bij de indiening van hun verzoekschrift hun bewering over de overbevissing en de erosie van de bestanden niet hadden kunnen staven. In het bijzonder verduidelijken zij niet waarom het hun niet mogelijk was om in het verzoekschrift of althans in repliek om een deskundigenonderzoek te verzoeken. Het verzoek is bijgevolg niet-ontvankelijk.

144    Bovendien moet worden vastgesteld dat het verzoek om maatregelen van instructie hoe dan ook niet ter zake dienend is. In geen van de door verzoekers aangedragen stukken wordt namelijk aangetoond of zelfs maar de hypothese opgesteld dat de vangstvermindering of de slechte biologische toestand van het bestand in 2005 te wijten zou kunnen zijn aan de bij het arrest van 18 april 2002 nietigverklaarde bepalingen of aan een eerdere overbevissing van ansjovis. Uit het door het Instituto Tecnológico Pesquero y Alimentario opgestelde verslag „Arrantza 2003”, dat aan de dupliek is gehecht, blijkt integendeel dat de levenscyclus van ansjovis erg kort is en dat de ansjovispopulatie erg varieert, zodat van het ene op het andere jaar het bestand kan worden bedreigd en er zelfs schaarste aan ansjovis kan optreden. Zo bewoog zich volgens dit verslag de biomassa van paaivis, die werd geschat op 56 000 ton, in 2002 binnen biologisch zekere grenzen, dat wil zeggen zij bedroeg meer dan de voorzorgsbiomassa van 36 000 ton. In deze omstandigheden kunnen de door verzoekers aangedragen stukken niet van beslissende invloed zijn op de beslechting van het geschil.

145    Derhalve moet het door verzoekers ingediende verzoek om maatregelen van instructie worden afgewezen.

146    Om al deze redenen moet worden geconcludeerd dat verzoekers niet het bewijs hebben geleverd dat zij de gestelde schade werkelijk hebben geleden.

147    Aangezien verzoekers noch het bewijs hebben geleverd van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die aan particulieren rechten toekent, noch van het bestaan van de gestelde schade, moet worden geconcludeerd dat de Gemeenschap niet aansprakelijk kan worden gesteld, zonder dat behoeft te worden onderzocht of de voorwaarde inzake het oorzakelijk verband tussen de gestelde onrechtmatigheid en de vermeende schade is vervuld.

148    Uit al het voorgaande volgt dat het door verzoekers ingestelde beroep ongegrond moet worden verklaard, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de argumenten inzake de ontvankelijkheid.

 Kosten

149    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Daar verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van verweerder in de kosten worden verwezen.

150    Ingevolge artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Verzoekers zullen hun eigen kosten alsmede die van de Raad dragen.

3)      De Franse Republiek en de Commissie zullen hun eigen kosten dragen.

Jaeger

Tiili

Czúcz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 oktober 2005.

De griffier

 

      De president van de Derde kamer

E. Coulon

 

      M. Jaeger


* Procestaal: Spaans.