Language of document :

Beroep ingesteld op 13 juni 2012 - Hautau/Commissie

(Zaak T-256/12)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Hautau GmbH (Helpsen, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Peter, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

besluit C(2012) 2069 final van de Commissie van de Europese Unie van 28 maart 2012 in zaak COMP/39452 - Hang-en-sluitwerk voor ramen en glazen deuren - nietig te verklaren voor zover deze op verzoekster betrekking heeft;

subsidiair, de voor verzoekster vastgestelde geldboete passend te verlagen;

verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij negen middelen aan.

In de eerste plaats gaat het boetebesluit ten onrechte ervan uit dat een inbreuk op artikel 101 VWEU is gepleegd. Daarvan is echter geen sprake omdat de gesprekken de andere zijde van de markt volledig bekend waren en op wens daarvan plaatsvonden.

In de tweede plaats gaat het boetebesluit ten onrechte ervan uit dat andere soorten hang-en-sluitwerk, zoals draaivalbeslagen, voorwerp van de gesprekken tussen de betrokken ondernemingen waren.

In de derde plaats gaat het boetebesluit in elk geval, ook als sprake zou zijn van een inbreuk op artikel 101 VWEU, ten onrechte ervan uit dat ook speciaal hang-en-sluitwerk voorwerp van het met het mededingingsrecht strijdige gedrag was.

In de vierde plaats is ook de veronderstelling onjuist dat verzoekster aan eventuele met het mededingingsrecht strijdige afspraken heeft deelgenomen die verder strekten dan het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland. Hoogstens kan wat verzoekster betreft op de Italiaanse en de Griekse markt een inbreuk op artikel 101 VWEU voor het jaar 2007 in aanmerking worden genomen.

In de vijfde plaats voert verzoekster subsidiair ten opzichte van het twee tot en met vierde middel aan dat bij de boeteberekening ten onrechte rekening is gehouden met omzet die behaald is met schuifbeslagen en speciale beslagen en met omzet die niet in Duitsland is behaald. Doordat deze omzet mede in aanmerking is genomen is de door verzoekster behaalde omzet voor de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete duidelijk te hoog. Dit levert een schending van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 op.

In de zesde plaats betoogt verzoekster subsidiair dat bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete de grenzen van de beoordelingsbevoegdheid zijn overschreden wat de zwaarte van de inbreuk en de omvang van de verhoging wegens afschrikking (zogenoemd leergeld) betreft. Het percentage dat voor de zwaarte van de inbreuk en voor de verhoging wegens afschrikking is toegepast, is wat verzoekster betreft ongepast hoog. Ook hier is dus sprake van een schending van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003.

In de zevende plaats voert verzoekster subsidiair nog een schending van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 aan op grond van de onjuiste inaanmerkingneming van de omzet die zij bij andere kartelleden heeft behaald.

In de achtste plaats vertoont het besluit ernstige motiveringsgebreken. Het moet daarom wegens schending van artikel 296 VWEU en de daaruit voortvloeiende schending van de rechten van verdediging van verzoekster in zijn geheel, en los van de vraag of verzoekster al dan niet heeft deelgenomen aan met artikel 101 VWEU strijdige afspraken, nietig worden verklaard. Dit verzuim kan niet in de loop van de procedure worden rechtgezet.

In de negende plaats gaat de Commissie ten slotte ten onrechte ervan uit dat verzoekster van 16 november 1999 tot en met 3 juli 2007 aan de (vermeend) met het mededingingsrecht strijdige afspraken heeft deelgenomen. Het verwijt van een enkele voortdurende inbreuk van 16 november 1999 tot en met 3 juli 2007 is gezien een autonome prijsverhoging voor het jaar 2001 en de ontbrekende overeenstemming voor het jaar 2002 niet houdbaar. Daarom kunnen hoogstens de tijdvakken vanaf 2003 in het besluit in aanmerking worden genomen. Voor zover verzoekster evenwel met het mededingingsrecht strijdig gedrag wordt verweten dat zich tot buiten de Duitse markt strekte, kan hoogstens in 2007 een inbreuk op artikel 101 VWEU ten laste worden gelegd. Verzoekster is daarom van mening dat het niet toelaatbaar is om wat haar aangaat een zeven jaar en zeven maanden durende inbreuk aan te nemen.

____________