Language of document : ECLI:EU:C:2022:947

ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

1 december 2022 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2011/7/EU – Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties – Vergoeding van invorderingskosten van de schuldeiser in geval van betalingsachterstand van de schuldenaar – Artikel 6 – Minimaal vast bedrag van 40 EUR – Achterstand van meerdere betalingen als vergoeding voor periodieke leveringen van goederen of diensten die uit hoofde van een en dezelfde overeenkomst worden verricht”

In zaak C‑370/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landgericht München I (regionale rechtbank van München I, Duitsland) bij beslissing van 19 april 2021, ingekomen bij het Hof op 15 juni 2021, in de procedure

DOMUS-Software-AG

tegen

Marc Braschoß Immobilien GmbH,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: N. Piçarra (rapporteur), waarnemend voor de kamerpresident, N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: A. Rantos,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        DOMUS-Software-AG, vertegenwoordigd door T. Schwartz, Rechtsanwalt,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara en C. Hermes als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, leden 1 en 2, juncto artikel 3 van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB 2011, L 48, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen DOMUS‑Software‑AG  (hierna: „Domus”) en Marc Braschoß Immobilien GmbH (hierna: „MBI”) over een verzoek om een vaste vergoeding voor de gemaakte invorderingskosten wegens opeenvolgende betalingsachterstanden in het kader van een en dezelfde overeenkomst.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 3, 17, 19 en 22 van richtlijn 2011/7 luiden als volgt:

„(3)      Veel betalingen voor handelstransacties tussen marktdeelnemers of tussen marktdeelnemers en overheidsinstanties worden later verricht dan contractueel is overeengekomen of in de algemene handelsvoorwaarden is vastgelegd. Hoewel de goederen zijn geleverd of de diensten zijn verricht, worden de desbetreffende facturen veelal ruim na het verstrijken van de betalingstermijn voldaan. Dergelijke betalingsachterstand heeft een negatieve uitwerking op de liquiditeit en bemoeilijkt het financiële beheer van ondernemingen. Bovendien heeft zij, wanneer de schuldeiser als gevolg van betalingsachterstanden externe financiering nodig heeft, gevolgen voor het concurrentievermogen en de winstgevendheid. […]

[…]

(17)      Om voor toepassing van het recht op interestvergoeding voor betalingsachterstand in aanmerking te komen, moet de schuldeiser in een situatie van betalingsachterstand verkeren omdat het hem verschuldigde bedrag op de vervaldag niet tot zijn beschikking staat, terwijl hij wel aan zijn wettelijke en contractuele verplichtingen heeft voldaan.

[…]

(19)      Om betalingsachterstand te ontmoedigen, moeten schuldeisers een redelijke schadeloosstelling ontvangen voor de invorderingskosten die aan betalingsachterstand toe te schrijven zijn. De invorderingskosten moeten ook een vergoeding omvatten voor de administratiekosten en de interne kosten die als gevolg van de betalingsachterstand worden gemaakt; hiertoe moet deze richtlijn voorzien in een vast minimumbedrag, dat gecumuleerd kan worden met interest voor betalingsachterstand. De toekenning van een schadeloosstelling in de vorm van een vast bedrag moet ten doel hebben de aan invordering verbonden administratieve en interne kosten te beperken. […]

[…]

(22)      Deze richtlijn mag betaling in termijnen of gespreide betaling niet in de weg staan. Wel moet elke termijn of deelbetaling conform de overeengekomen voorwaarden worden voldaan en onderworpen zijn aan de in deze richtlijn vastgestelde regels inzake betalingsachterstand.”

4        Artikel 1 van deze richtlijn, met het opschrift „Voorwerp en werkingssfeer”, bepaalt in de leden 1 en 2, ervan:

„1.      Deze richtlijn heeft ten doel betalingsachterstanden bij handelstransacties tegen te gaan teneinde de correcte werking van de interne markt te waarborgen, en daardoor het concurrentievermogen van ondernemingen en met name van [het midden- en kleinbedrijf/kleine en middelgrote ondernemingen (mkb/kmo’s)] te versterken.

2.      Deze richtlijn is van toepassing op alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties.”

5        In artikel 2 van deze richtlijn staat te lezen:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1)      ,handelstransacties’: transacties tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding;

[…]

4)      ,betalingsachterstand’: een betaling die niet is verricht binnen de contractuele of wettelijke betalingstermijn en waar de voorwaarden van artikel 3, lid 1, of artikel 4, lid 1, vervuld zijn;

[…]”

6        Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift „Transacties tussen ondernemingen”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten zorgen ervoor dat bij handelstransacties tussen ondernemingen de schuldeiser zonder aanmaning recht heeft op interest voor betalingsachterstand, voor zover aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)      de schuldeiser heeft zijn contractuele en wettelijke verplichtingen vervuld; alsmede

b)      de schuldeiser heeft het verschuldigde bedrag niet op tijd ontvangen, tenzij de schuldenaar niet verantwoordelijk is voor de vertraging.”

7        Artikel 5 van richtlijn 2011/7, met als opschrift „Betalingsregelingen”, bepaalt:

„Deze richtlijn doet geen afbreuk aan het recht van partijen om, met inachtneming van de desbetreffende bepalingen in het toepasselijke nationale recht, betalingsregelingen met betaling in termijnen overeen te komen. In dergelijke gevallen worden – indien een van de afbetalingstermijnen niet op de afgesproken datum wordt voldaan – de interest en de vergoeding waarin deze richtlijn voorziet uitsluitend berekend over de achterstallige bedragen.”

8        Artikel 6 van deze richtlijn, met als opschrift „Vergoeding van invorderingskosten”, luidt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat de schuldeiser wanneer bij handelstransacties interest voor betalingsachterstand overeenkomstig de artikelen 3 of 4 verschuldigd wordt, minstens een vast bedrag van 40 [EUR] mag invorderen.

2.      De lidstaten zorgen ervoor dat het in lid 1 bedoelde vaste bedrag zonder aanmaning verschuldigd is als vergoeding voor de eigen invorderingskosten van de schuldeiser.

3.      Naast het in lid 1 bedoelde vaste bedrag kan de schuldeiser aanspraak maken op een redelijke schadeloosstelling door de schuldenaar voor alle door diens betalingsachterstand ontstane invorderingskosten welke dat vaste bedrag te boven gaan. Daartoe kunnen onder meer de kosten worden gerekend die worden gemaakt voor het inschakelen van een advocaat of incassobureau.”

9        Artikel 7 van die richtlijn, met als opschrift „Oneerlijke bedingen en praktijken”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten voorzien erin dat een contractueel beding of een praktijk met betrekking tot de datum of termijn voor betaling, de interestvoet voor betalingsachterstand of de vergoeding van invorderingskosten hetzij niet afdwingbaar zijn, hetzij aanleiding geven tot een vordering tot schadevergoeding, indien zij een kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser behelzen.

Bij de beoordeling van de vraag of een contractueel beding of een praktijk een kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser in de zin van de eerste alinea behelst, worden alle omstandigheden in aanmerking genomen, met inbegrip van:

[…]

c)       de vraag of de schuldenaar objectieve redenen heeft om af te wijken van de wettelijke interestvoet voor betalingsachterstand […] van het in artikel 6, lid 1, bedoelde vaste bedrag.”

 Duits recht

10      § 286, leden 1 en 3, van het Bürgerliche Gesetzbuch (burgerlijk wetboek; hierna: „BGB”) luidt als volgt:

„(1)      Wanneer de schuldenaar op een door de schuldeiser na de vervaldag verrichte aanmaning zijn verbintenis niet nakomt, is hij door die aanmaning in gebreke gesteld. De instelling van een vordering tot presteren en de betekening van een bevel tot betaling in het kader van de desbetreffende procedure worden gelijkgesteld met een aanmaning.

[…]

(3)      De schuldenaar van een geldvordering is in gebreke wanneer hij uiterlijk op de dertigste dag na de vervaldatum en de ontvangst van een factuur of een gelijkwaardig verzoek tot betaling nog niet heeft betaald; […]”.

11      § 288, lid 5, van dit wetboek bepaalt:

„De schuldeiser van een geldvordering heeft, wanneer de schuldenaar in gebreke is en geen consument is, bovendien recht op betaling van een vast bedrag ter hoogte van 40 EUR. Dat geldt eveneens wanneer het bij de geldvordering gaat om een aanbetaling of een overige termijnbetaling. Het vaste bedrag volgens de eerste volzin moet op een verschuldigde schadevergoeding in mindering worden gebracht, voor zover deze schadevergoeding bestemd is om de schade die voortvloeit uit de proceskosten te vergoeden.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

12      Op 21 augustus 2019 hebben Domus en MBI, twee ondernemingen naar Duits recht, een overeenkomst gesloten voor het onderhoud van software die de tweede onderneming had gekocht tegen maandelijkse betaling van 135 EUR, te verhogen met de belasting over de toegevoegde waarde (btw), welk bedrag aan het begin van elke factureringsperiode verschuldigd was.

13      Op 11 september 2019, 1 oktober 2019 en 1 januari 2020 heeft Domus op grond van deze overeenkomst achtereenvolgens facturen opgesteld voor respectievelijk september 2019 (133,04 EUR), oktober tot en met december 2019 (399,13 EUR) en januari tot en met maart 2020 (399,13 EUR). Telkens ontving MBI de facturen de dag na de opstelling ervan.

14      Aangezien deze facturen niet op de vervaldag waren betaald, heeft Domus bij het Amtsgericht München (rechter in eerste aanleg München, Duitsland) een vordering ingesteld tot veroordeling van MBI tot betaling aan haar van de nog openstaande hoofdvordering, vermeerderd met vertragingsrente, en tot betaling van een vaste schadevergoeding van 40 EUR voor elk van de drie onbetaalde facturen, dat wil zeggen in totaal 120 EUR, op grond van § 288, lid 5, BGB, wegens gemaakte invorderingskosten.

15      Deze rechterlijke instantie heeft het verzoek van Domus met betrekking tot de nog openstaande hoofdvordering ingewilligd. Zij heeft MBI echter veroordeeld tot betaling, vermeerderd met interest, van slechts één vast bedrag van 40 EUR. Deze rechterlijke instantie heeft geoordeeld dat aangezien het om een en dezelfde overeenkomst ging waaruit periodieke betalingen voortvloeien, Domus krachtens een teleologische uitlegging van § 288, lid 5, BGB, die artikel 6 van richtlijn 2011/7 in Duits recht heeft omgezet, slechts recht had op één vast bedrag.

16      Domus heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Landgericht München I (regionale rechter München I, Duitsland), zijnde de verwijzende rechter, met het verzoek om MBI te veroordelen tot betaling van een bedrag van 80 EUR, dat overeenstemt met de twee andere gevraagde vaste bedragen.

17      De verwijzende rechter geeft aan dat hij geneigd is richtlijn 2011/7 aldus uit te leggen dat meerdere vorderingen die voortvloeien uit één en dezelfde overeenkomst en wegens betalingsachterstand voor periodieke betalingen zijn ontstaan, recht geven op betaling van een vast bedrag van minstens 40 EUR voor elke afzonderlijke schuldvordering.

18      Daarop heeft het Landgericht München I (regionale rechtbank München I) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 6, leden 1 en 2, juncto artikel 3 van richtlijn [2011/7] aldus worden uitgelegd, dat bij periodiek uit één contractuele verbintenis voortvloeiende geldvorderingen, voor elke afzonderlijke geldvordering een recht op betaling van een vast bedrag van minstens 40 EUR bestaat?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

19      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7, gelezen in samenhang met artikel 3 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer in een en dezelfde overeenkomst sprake is van periodieke leveringen van goederen of diensten, die elk binnen een bepaalde termijn moeten worden betaald, het forfaitaire minimumbedrag van 40 EUR als vergoeding van de invorderingskosten van de schuldeiser voor elke betalingsachterstand verschuldigd is, dan wel slechts één keer, ongeacht het aantal achterstallige betalingen.

20      In dit verband zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7 de lidstaten verplicht ervoor te zorgen dat wanneer bij handelstransacties interest voor betalingsachterstand verschuldigd wordt, de schuldeiser het recht heeft om van de schuldenaar minstens een vast bedrag van 40 EUR te ontvangen als vergoeding voor de invorderingskosten. Bovendien verplicht lid 2 van dit artikel de lidstaten om erop toe te zien dat dit vaste minimumbedrag automatisch, en zelfs wanneer de schuldenaar geen aanmaning heeft ontvangen, als vergoeding voor de invorderingskosten van de schuldeiser verschuldigd wordt. Ten slotte kent lid 3 van dat artikel aan de schuldeiser het recht toe om, naast het vaste minimumbedrag van 40 EUR, van de schuldenaar een redelijke schadeloosstelling te vorderen voor alle andere door diens betalingsachterstand veroorzaakte invorderingskosten die dat vaste bedrag te boven gaan.

21      Het begrip „betalingsachterstand” dat ten grondslag ligt aan het recht van de schuldeiser om op grond van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2011/7 niet alleen interest voor betalingsachterstand maar ook een forfaitair bedrag van ten minste 40 EUR krachtens artikel 6, lid 1, van deze richtlijn te verkrijgen, wordt in artikel 2, punt 4, van deze richtlijn gedefinieerd als elke betaling die niet binnen de contractuele of wettelijke betalingstermijn is verricht. Aangezien deze richtlijn volgens artikel 1, lid 2, ervan „alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties” dekt, is dit begrip „betalingsachterstand” van toepassing op elke handelstransactie afzonderlijk beschouwd (zie in die zin arrest van 20 oktober 2022, BFF Finance Iberia, C‑585/20, EU:C:2022:806, punt 28).

22      In de tweede plaats omschrijft artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7 de voorwaarden voor de verschuldigdheid van het forfaitaire minimumbedrag van 40 EUR door voor wat handelstransacties tussen ondernemingen betreft te verwijzen naar artikel 3 van deze richtlijn. Lid 1 van dit artikel bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgen dat bij handelstransacties een schuldeiser die zijn verplichtingen is nagekomen en het verschuldigde bedrag niet op tijd heeft ontvangen, zonder aanmaning recht heeft op interest voor betalingsachterstand, tenzij de schuldenaar niet verantwoordelijk is voor deze vertraging (zie naar analogie arrest van 20 oktober 2022, BFF Finance Iberia, C‑585/20, EU:C:2022:806, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23      Uit het voorgaande volgt ten eerste dat het recht op interest voor betalingsachterstand als bedoeld in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2011/7 en het in artikel 6, lid 1, van deze richtlijn bedoelde recht op een vast minimumbedrag wegens „betalingsachterstand” in de zin van artikel 2, punt 4, van die richtlijn, betrekking hebben op individueel beschouwde „handelstransacties”. Ten tweede wordt deze interest, net als dit vaste bedrag, automatisch verschuldigd na afloop van de in artikel 3, leden 3 tot en met 5, van deze richtlijn bedoelde betalingstermijn, mits is voldaan aan de voorwaarden van lid 1 van deze richtlijn. Overweging 17 van richtlijn 2011/7 preciseert dienaangaande dat „om voor toepassing van het recht op interestvergoeding voor betalingsachterstand in aanmerking te komen, […] de schuldeiser in een situatie van betalingsachterstand [moet] verkeren omdat het hem verschuldigde bedrag op de vervaldag niet tot zijn beschikking staat, terwijl hij wel aan zijn wettelijke en contractuele verplichtingen heeft voldaan” (zie in die zin arrest van 20 oktober 2022, BFF Finance Iberia, C‑585/20, EU:C:2022:806, punt 32).

24      Wat de voorwaarden voor de verschuldigdheid van interest op achterstallige betalingen respectievelijk het vaste minimumbedrag betreft, maakt noch artikel 3, lid 1, noch artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7 onderscheid naargelang de niet op de vervaldag verrichte betalingen al dan niet uit een en dezelfde overeenkomst voortvloeien. De bewoordingen van deze bepalingen kunnen dus geen steun bieden aan de uitlegging dat in het geval van één enkele overeenkomst het vaste minimumbedrag van 40 EUR, als vergoeding voor invorderingskosten, slechts eenmaal aan de schuldeiser verschuldigd is, ongeacht het aantal afzonderlijke achterstallige betalingen.

25      Deze vaststelling vindt steun in artikel 5 van richtlijn 2011/7, dat voor de toepassing van deze richtlijn betrekking heeft op een geval dat vergelijkbaar is met het geval dat in het hoofdgeding aan de orde is. Uit dit artikel, gelezen in het licht van overweging 22 van deze richtlijn, volgt immers dat wanneer de partijen een betalingsregeling met betaling in termijnen zijn overeengekomen, een vast bedrag van ten minste 40 EUR als vergoeding voor invorderingskosten verschuldigd is voor elke niet op de vervaldatum vereffende betalingstranche.

26      Derhalve volgt uit een letterlijke en contextuele uitlegging van artikel 6, leden 1 en 2, van richtlijn 2011/7 dat het vaste minimumbedrag van 40 EUR als vergoeding van invorderingskosten aan een schuldeiser die zijn verplichtingen is nagekomen, verschuldigd is voor elke niet tijdig verrichte betaling voor een handelstransactie die blijkt uit een factuur of een gelijkwaardig verzoek tot betaling, ook wanneer de achterstallen betrekking hebben op meerdere betalingen ter vergoeding van periodieke leveringen van goederen of diensten ter uitvoering van een en dezelfde overeenkomst, tenzij de schuldenaar niet verantwoordelijk is voor deze betalingsachterstand (zie in die zin arrest van 20 oktober 2022, BFF Finance Iberia, C‑585/20, EU:C:2022:806, punt 34).

27      In de derde plaats wordt deze uitlegging van artikel 6 van richtlijn 2011/7 bevestigd door de doelstelling van deze richtlijn. Uit artikel 1, lid 1, gelezen in het licht van overweging 3 van deze richtlijn, volgt immers dat zij niet alleen tot doel heeft betalingsachterstanden te ontmoedigen door te voorkomen dat zij financieel aantrekkelijk zijn voor de schuldenaar door het in rekening brengen van een lage of geen interest in een dergelijke situatie, maar ook om de schuldeiser doeltreffend tegen dergelijke betalingsachterstanden te beschermen, door hem een zo volledig mogelijke vergoeding te garanderen voor de door hem gemaakte invorderingskosten. In dit verband preciseert overweging 19 van deze richtlijn ten eerste dat de invorderingskosten ook een vergoeding moeten omvatten voor de administratiekosten en de interne kosten die als gevolg van de betalingsachterstand worden gemaakt en, ten tweede, dat de toekenning van een schadeloosstelling in de vorm van een vast bedrag tot doel moet hebben de aan invordering verbonden administratieve en interne kosten te beperken (zie in die zin arrest van 20 oktober 2022, C‑585/20, BFF Finance Iberia, EU:C:2022:806 punten 35 en 36).

28      Vanuit dit oogpunt kan het feit dat de schuldenaar meerdere betalingsachterstanden heeft voor periodieke leveringen van goederen of diensten ter uitvoering van één enkele overeenkomst, niet tot gevolg hebben dat het verschuldigde vaste minimumbedrag als vergoeding van de invorderingskosten voor elke betalingsachterstand, beperkt wordt tot één enkel vast bedrag. Deze beperking zou er allereerst op neerkomen dat artikel 6 van richtlijn 2011/7 dat, zoals in het vorige punt is benadrukt, niet alleen tot doel heeft om betalingsachterstand te ontmoedigen, maar ook om door middel van deze bedragen „de schuldeiser schadeloos te stellen voor de invorderingskosten die hij heeft gemaakt”, wordt uitgehold. Deze kosten stijgen doorgaans immers naargelang van het aantal betalingen en de bedragen die de schuldenaar niet op de vervaldag betaalt. Die beperking zou er vervolgens op neerkomen dat aan de schuldenaar een afwijking wordt toegestaan van het in artikel 6, lid 1, van deze richtlijn bedoelde recht op het vaste bedrag, zonder dat deze afwijking wordt gerechtvaardigd door enige „objectieve reden” in de zin van artikel 7, lid 1, tweede alinea, onder c), van deze richtlijn. De betrokken beperking zou er ten slotte op neerkomen dat de schuldenaar wordt vrijgesteld van een deel van de financiële last die voortvloeit uit zijn verplichting om voor elke niet op tijd vereffende betaling het in dat artikel 6, lid 1, bedoelde vaste bedrag van 40 EUR te betalen (zie in die zin arrest van 20 oktober 2022, BFF Finance Iberia, C‑585/20, EU:C:2022:806, punt 37).

29      Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7, gelezen in samenhang met artikel 3 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer in een en dezelfde overeenkomst sprake is van periodieke leveringen van goederen of diensten die elk binnen een bepaalde termijn moeten worden betaald, het vaste minimumbedrag van 40 EUR als vergoeding voor invorderingskosten aan de schuldeiser verschuldigd is voor elke betalingsachterstand.

 Kosten

30      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 6, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 3 van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties,

moet aldus worden uitgelegd dat:

wanneer in één enkele overeenkomst sprake is van periodieke leveringen van goederen of diensten die elk binnen een bepaalde termijn moeten worden betaald, het vaste minimumbedrag van 40 EUR als vergoeding voor invorderingskosten aan de schuldeiser verschuldigd is voor elke betalingsachterstand.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.