Language of document : ECLI:EU:C:2024:375

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. SZPUNAR

van 30 april 2024 (1)

Zaak C650/22

Fédération Internationale de Football Association (FIFA)

tegen

BZ,

in tegenwoordigheid van:

VZW Koninklijke Belgische Voetbalbond (KBVB),

SA Sporting du Pays de Charleroi,

Fédération Internationale des Footballeurs Professionnels,

Union Nationale des Footballeurs Professionnels,

Fédération Internationale des Footballeurs Professionnels, Division Europe

[verzoek van Cour d’appel de Mons (hof van beroep Bergen, België) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van werknemers – Verbod op overeenkomsten – FIFA-regels betreffende de status en transfer van spelers – Voortijdige beëindiging van een contract tussen een club en een speler – Regels die sancties inhouden voor een andere club die de betrokken speler in dienst neemt – Verbod op de afgifte van het certificaat dat nodig is voor de transfer van deze speler naar die andere club”






I.      Inleiding

1.        Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing van de Cour d’appel de Mons (hof van beroep Bergen, België), dat betrekking heeft op de uitlegging van de artikelen 45 en 101 VWEU, wordt ingediend in een geding tussen BZ, een voetballer, en de Fédération Internationale de Football Association (FIFA) over de schade die de speler stelt te hebben geleden als gevolg van bepaalde FIFA-regels inzake de contractuele betrekkingen tussen spelers en clubs.

2.        De regels in kwestie hebben betrekking op schadevergoeding, sportieve sancties en de afgifte van een verplicht internationaal transfercertificaat wanneer er wordt gesteld dat een contract zonder gerechtvaardigde reden is beëindigd.

3.        In deze conclusie zal ik onderzoeken of de bestreden bepalingen in strijd zijn met de artikelen 45 en 101 VWEU of met artikel 15 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

II.    Feiten, procedure en prejudiciële vraag

A.      Partijen bij het geding

4.        BZ is een voormalige profvoetballer die in Parijs (Frankrijk) woont.

5.        SA Sporting du Pays de Charleroi is een Belgische voetbalclub.

6.        FIFA is een in 1904 in Parijs opgerichte organisatie naar Zwitsers recht die in Zürich (Zwitserland) is gevestigd. De doelstellingen van de FIFA, zoals beschreven in artikel 2 van de FIFA-statuten, bestaan er onder meer in „regels en voorschriften voor het voetbal en aanverwante aangelegenheden vast te stellen en toe te zien op de handhaving daarvan”(2) en „controle uit te oefenen op elke vorm van voetbal door passende maatregelen te nemen ter voorkoming van inbreuken op de statuten, reglementen of besluiten van de FIFA of op de spelregels”(3). Tot de organen van de FIFA behoren „het congres” als „hoogste en regelgevende orgaan”(4), „de raad” als „strategisch toezichtsorgaan”(5) en „het secretariaat-generaal” als „uitvoerend, operationeel en administratief orgaan”(6).

7.        Volgens de artikelen 11 en 14 van de FIFA-statuten kan elke „bond die verantwoordelijk is voor de organisatie van en het toezicht op het voetbal” in een bepaald land, lid worden van de FIFA mits hij onder meer reeds lid is van een van de zes door de FIFA erkende en in artikel 22 van de FIFA-statuten vermelde continentale confederaties, waaronder de Union des Associations Européennes de Football (UEFA) (Europese voetbalbond). Dergelijke bonden moeten zich er eerst toe verbinden de statuten, reglementen, richtsnoeren en besluiten van de FIFA na te leven, alsook die van de continentale confederatie waarvan de bond reeds lid is. Concreet zijn thans meer dan 200 nationale voetbalbonden lid van de FIFA. Als zodanig zijn zij er krachtens de artikelen 14 en 15 van de FIFA-statuten onder meer toe verplicht „ervoor te zorgen dat de statuten, reglementen en richtsnoeren van de FIFA en besluiten van de organen van de FIFA niet alleen door hun eigen leden worden nageleefd”(7), maar ook door alle actoren in het voetbal, in het bijzonder de professionele competities, de clubs en de spelers. Bovendien zijn „clubs, competities en andere groeperingen die lid zijn van een aangesloten bond ondergeschikt aan en erkend door de aangesloten bond”.(8)

B.      Bestreden bepalingen

8.        Op 22 maart 2014 heeft de FIFA een tekst aangenomen met de titel „Regulations on the Status and Transfer of Players” (regels betreffende de status en transfer van spelers; hierna: „RSTP”), welke tekst op 1 augustus van dat jaar in werking is getreden. Die regels strekken tot intrekking en vervanging van eerdere regels met dezelfde titel.

9.        Artikel 9, lid 1, RSTP luidt als volgt:

„Een bij een bond ingeschreven speler kan pas bij een nieuwe bond worden ingeschreven wanneer die laatste een internationaal transfercertificaat (hierna: ‚ITC’) heeft ontvangen van de eerste bond. Het ITC moet gratis worden verstrekt en er mogen geen voorwaarden en tijdsbeperkingen aan worden verbonden. Elke daarmee strijdige bepaling is nietig. De bond die het ITC afgeeft, moet een afschrift daarvan doen toekomen aan de FIFA. De administratieve procedure voor de afgifte van het ITC staat beschreven in artikel 8 van bijlage 3 [...] bij deze regels.”

10.      In artikel 8.2, lid 7, van bijlage 3 bij de RSTP is bepaald dat „[d]e oude bond [...] geen ITC [afgeeft] wanneer er tussen de oude club en de profspeler een contractueel geschil is ontstaan op grond van de in artikel 8.2, lid 4, aanhef en onder b), van de onderhavige bijlage genoemde omstandigheden”.

11.      Artikel 8.2, lid 4, aanhef en onder b), van bijlage 3 bij de RSTP luidt op zijn beurt: „Binnen zeven dagen nadat het ITC is aangevraagd, moet de oude bond [...] de aanvraag voor het ITC afwijzen en de reden van die afwijzing vermelden, die ofwel kan zijn dat de periode waarvoor het contract tussen de oude club en de profspeler is aangegaan, nog niet is verstreken, ofwel dat het contract niet met wederzijds goedvinden voortijdig is beëindigd.”

12.      Artikel 17 RSTP bepaalt:

„Wanneer een contract zonder gerechtvaardigde reden wordt beëindigd, zijn de volgende bepalingen van toepassing:

1.      In alle gevallen is de partij die het contract heeft verbroken, verplicht om een schadevergoeding te betalen. Onverminderd de in artikel 20 en in bijlage 4 opgenomen bepalingen betreffende opleidingsvergoedingen, en tenzij in het contract anders is bepaald, wordt bij de berekening van de schadevergoeding wegens het verbreken van het contract rekening gehouden met het in het betrokken land geldende recht, met de specificiteit van de sport en met andere objectieve criteria. Tot die criteria behoren met name het salaris en andere voordelen die de speler op grond van het lopende en/of het nieuwe contract toekomen, de resterende contractduur, met een maximum van vijf jaar, de vergoedingen die zijn betaald en de kosten die zijn gemaakt door de oude club (afgeschreven over de looptijd van het contract), en de vraag of het contract is verbroken binnen de beschermde periode.

2.      Het recht op een dergelijke schadevergoeding kan niet worden overgedragen aan een derde. Indien een profspeler een schadevergoeding verschuldigd is, zijn die speler en zijn nieuwe club hoofdelijk en gezamenlijk aansprakelijk voor de betaling ervan. Het bedrag kan contractueel worden vastgelegd of tussen de partijen worden overeengekomen.

[...]

4.      Afgezien van de verplichting tot het betalen van een schadevergoeding, worden er ook sportieve sancties opgelegd aan een club die schuldig is bevonden aan contractbreuk of aan het aanzetten tot contractbreuk gedurende de beschermde periode. Een club die een contract tekent met een profspeler die zijn oude contract zonder gerechtvaardigde reden heeft verbroken, wordt tot bewijs van het tegendeel vermoed die speler te hebben aangezet tot de contractbreuk. Bij wijze van sanctie wordt het de betrokken club gedurende twee volledige en opeenvolgende inschrijvingsperioden verboden om nieuwe spelers in te schrijven, nationaal of internationaal. De club mag pas weer nieuwe spelers inschrijven (nationaal of internationaal) vanaf de eerstvolgende inschrijvingsprocedure die volgt op de periode waarvoor de sanctie gold. Met name kan de club geen gebruik maken van de in artikel 6, lid 1, van deze regels bedoelde uitzondering en voorlopige maatregelen om spelers in een eerder stadium in te schrijven.”

C.      Hoofdgeding

13.      BZ was tussen 2004 en 2019 profvoetballer.

14.      Op 20 augustus 2013 tekende hij een vierjarig contract bij de Russische voetbalclub Futbolny Klub Lokomotiv (hierna: „Lokomotiv Moskou”).

15.      Op 22 augustus 2014 heeft Lokomotiv Moskou dat contract opgezegd en de Dispute Resolution Chamber (orgaan voor geschillenbeslechting; hierna: „DRC”) van de FIFA verzocht om BZ te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van 20 miljoen EUR wegens contractbreuk en „beëindiging van een contract zonder gerechtvaardigde reden” in de zin van artikel 17 RSTP. Daarop heeft BZ een tegenvordering ingesteld tot betaling door Lokomotiv Moskou van het onbetaalde loon en tot betaling van een vergoeding ten belope van het bedrag van de bezoldiging die hem op grond van het contract verschuldigd zou zijn geweest indien dit het einde van de looptijd zou hebben bereikt.

16.      Vervolgens is BZ op zoek gegaan naar een nieuwe club die hem in dienst kon nemen, wat moeilijk bleek. BZ voert aan dat zijn zoektocht werd bemoeilijkt door het risico dat de nieuwe club liep om samen met hem hoofdelijk te worden veroordeeld tot betaling van de eventueel aan Lokomotiv Moskou verschuldigde schadevergoeding.

17.      BZ geeft aan dat hoewel meerdere clubs interesse in hem toonden, hij maar één aanbieding heeft gekregen, namelijk van Sporting du Pays de Charleroi, die hem op 19 februari 2015 een aanbod heeft gedaan waarin twee cumulatieve opschortende voorwaarden waren opgenomen: 1) dat hij uiterlijk op 30 maart 2015 regelmatig bij Sporting du Pays de Charleroi moest zijn ingeschreven en zijn aangemerkt als speelgerechtigd om in het eerste team deel te nemen aan alle door de VZW Koninklijke Belgische Voetbalbond (KBVB), de UEFA en de FIFA georganiseerde officiële competities, en 2) dat hij (binnen dezelfde termijn) de schriftelijke en onvoorwaardelijke bevestiging moest hebben verkregen dat Sporting du Pays de Charleroi niet hoofdelijk aansprakelijk kon worden gehouden voor de betaling van enige schadevergoeding (met name die wegens het verbreken van het contract) die BZ eventueel verschuldigd zou zijn aan Lokomotiv Moskou.

18.      Bij brieven van 20 februari en 5 maart 2015 hebben de respectieve raadslieden van BZ en Sporting du Pays de Charleroi zowel de FIFA als de KBVB verzocht om te bevestigen dat BZ overeenkomstig de reglementen kon worden ingeschreven en kon worden aangemerkt als speelgerechtigd om uit te komen in het eerste team van Sporting du Pays de Charleroi, alsook dat de punten 2 en 4 van artikel 17 RSTP niet zouden worden toegepast.

19.      Bij brief van 23 februari 2015 heeft de FIFA geantwoord dat uitsluitend haar besluitvormend orgaan, en niet haar bestuursorgaan, bevoegd is om de bepalingen van de RSTP toe te passen. De KBVB op zijn beurt heeft op 6 maart 2015 laten weten dat BZ overeenkomstig de FIFA-regels niet kon worden ingeschreven zolang zijn oude club geen ITC had afgegeven.

20.      Bij beslissing van 18 mei 2015 heeft de DRC de vordering van Lokomotiv Moskou deels toegewezen door het bedrag van de door BZ verschuldigde schadevergoeding te bepalen op 10,5 miljoen EUR. De vorderingen van BZ zijn afgewezen. De DRC heeft tevens beslist dat artikel 17, punt 2, RSTP in de toekomst niet zou worden toegepast ten aanzien van BZ. Die beslissing is op 27 mei 2016 bevestigd door de Court of Arbitration for Sports (CAS) (hof van arbitrage voor de sport).

21.      Op 24 juli 2015 heeft BZ een contract getekend bij de club Olympique de Marseille (Frankrijk).

22.      Op 9 december 2015 heeft BZ de FIFA en de KBVB gedagvaard voor de tribunal de commerce du Hainaut, division de Charleroi (rechtbank van koophandel Henegouwen, afdeling Charleroi, België), teneinde vergoeding te krijgen van de schade in de vorm van een inkomstenderving ter hoogte van 6 miljoen EUR die hij stelde te hebben geleden als gevolg van de toepassing van de bestreden bepalingen, die volgens BZ in strijd zijn met het Unierecht.

23.      Bij vonnis van 19 januari 2017 heeft die rechterlijke instantie de vordering van BZ in beginsel gegrond verklaard en de FIFA en de KBVB veroordeeld om aan BZ een voorlopig bedrag van 60 001 EUR te betalen.

24.      De FIFA is tegen dat vonnis hoger in beroep gegaan bij de verwijzende rechter. Ook de in het geding geroepen KBVB vordert vernietiging van het vonnis van 19 januari 2017.

D.      Prejudiciële vraag

25.      In die context heeft de Cour d’appel de Mons bij beslissing van 19 september 2022, ingekomen bij het Hof op 17 oktober 2022, het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moeten de artikelen 45 en 101 [VWEU] aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan:

–        het beginsel dat de speler en de club die hem in dienst wil nemen, hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van de schadevergoeding die verschuldigd is aan de club waarmee het contract zonder gerechtvaardigde reden is verbroken, zoals dat is neergelegd in artikel 17, punt 2, RSTP [...], in combinatie met de sportieve en financiële sancties die volgens artikel 17, punt 4, respectievelijk artikel 17, punt 1, van die regels kunnen worden opgelegd;

–        de mogelijkheid voor de bond waarbij de oude club van de speler is aangesloten, om het voor de indienstneming van de speler door een nieuwe club benodigde [ITC] niet af te geven indien er sprake is van een geschil tussen die oude club en de speler (artikel 9, lid 1, van de RSTP [...] en artikel 8.2, lid 7, van bijlage 3 bij die regels?”

26.      De FIFA, BZ, de KBVB, de Fédération Internationale des Footballeurs Professionnels (internationale federatie van beroepsvoetballers; hierna: „FIFPro”)(9), de Fédération Internationale des Footballeurs Professionnels, Division Europe (internationale federatie van beroepsvoetballers, afdeling Europa; hierna: „FIFPro Europe”), de Union Nationale des Footballeurs Professionnels (nationaal verbond van beroepsvoetballers; hierna: „UNFP”), de Griekse, de Franse, de Italiaanse en de Hongaarse regering, alsmede de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. De FIFA, BZ, de KBVB, FIFPro, FIFPro Europe, UNFP, de Griekse regering en de Commissie hebben deelgenomen aan de terechtzitting van 18 januari 2024.

III. Beoordeling

A.      Ontvankelijkheid

27.      De FIFA en de KBVB voeren aan dat de verwijzingsbeslissing onvoldoende nauwkeurig is en dat het hoofdgeding als „zuiver intern” moet worden aangemerkt, waardoor de onderhavige zaak niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Griekse, de Franse en de Hongaarse regering hebben soortgelijke twijfels bij de ontvankelijkheid van de zaak.

28.      Dit argument kan mij niet overtuigen. De rechtsvragen blijken duidelijk uit de verwijzingsbeslissing. Alle betrokken partijen hebben de betekenis en de context van de gestelde vraag en van de feitelijke en juridische context waarin zij wordt gesteld volledig begrepen, alsmede het feit dat het geschil een grensoverschrijdende dimensie heeft, aangezien de voetballer, die de Franse nationaliteit heeft en in Frankrijk woonde, heeft aangevoerd dat hem was belet zich voor de uitoefening van zijn beroep naar België te begeven.(10)

B.      Ten gronde

29.      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 45 en 101 VWEU zich verzetten tegen de toepassing van een regeling, zoals die welke door FIFA is vastgesteld, waarin is bepaald dat 1) een speler en een club die hem in dienst wil nemen, hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schadevergoeding die verschuldigd is aan de club waarmee het contract zonder gerechtvaardigde reden is verbroken, en 2) de bond waarbij de oude club van een speler is aangesloten, de mogelijkheid heeft om het voor de indienstneming van de speler door een nieuwe club benodigde ITC niet af te geven indien er sprake is van een geschil tussen die oude club en de speler.

1.      Methodologische opmerkingen

30.      Er zij aan herinnerd dat het Hof onlangs twee fundamentele arresten heeft gewezen betreffende regels die zijn vastgesteld door particuliere entiteiten die verantwoordelijk zijn voor de organisatie van en het toezicht op het voetbal op mondiaal, Europees en nationaal niveau.(11) Dat betekent dat er recentelijk een aanzienlijke inspanning is geleverd om de eerdere rechtspraak op dit gebied samen te vatten. Aangezien ik in deze conclusie kan voortbouwen op deze recente arresten, zal ik hier dus hoofdzakelijk ingaan op de bijzonderheden van de onderhavige zaak.(12)

31.      Het Hof toetst regels zoals de bestreden bepalingen zowel aan de mededingingsregels als aan de bepalingen van de interne markt.(13) De artikelen 101 en 45 VWEU zijn in beginsel dus van toepassing op de onderhavige zaak. Dit is een pragmatische benadering die niettemin tot mogelijk delicate situaties kan leiden, zoals ik kort zal proberen aan te tonen.

32.      Volgens de logica van de Verdragen dienen zowel de fundamentele vrijheden als de mededingingsregels het doel een goed functionerende interne markt tot stand te brengen.(14) In dat verband is in Protocol nr. 27 betreffende de interne markt en de mededinging uitdrukkelijk verduidelijkt dat de interne markt als omschreven in artikel 3 VEU een regime omvat dat verzekert dat de mededinging niet wordt vervalst.(15) De oorspronkelijke opvatting van de Verdragen was dat de fundamentele vrijheden gericht waren op de lidstaten, openbare lichamen dus, terwijl de mededingingsregels golden voor particuliere ondernemingen.

33.      In de loop der jaren is dit onderscheid echter vervaagd. Vaak valt moeilijk te ontkennen dat bepaalde particuliere entiteiten handelen op een wijze die nauw aanleunt bij die van een staat, louter door hun economische macht of door de wijze waarop zij „regels” vaststellen, terwijl er andere situaties zijn waarin handelingen van staten meer lijken op die van een particuliere onderneming. Het Hof heeft dus gelijke tred moeten houden met dergelijke ontwikkelingen, wat blijkt uit de rechtspraak: zo werden bepaalde vrijheden van de interne markt in bepaalde situaties toegepast op particuliere ondernemingen(16) en werd het optreden van de lidstaten in andere situaties geacht binnen de werkingssfeer van het mededingingsrecht te vallen(17). Een alomvattende, sluitende beoordeling van dit vraagstuk zou buiten het kader van deze conclusie vallen.

34.      Daarnaast heeft het Hof in sommige gevallen geoordeeld dat dezelfde feiten zowel onder de fundamentele vrijheden als onder de mededingingsregels vielen. De gehanteerde benadering was met andere woorden niet langer een binaire keuze (hetzij de mededingingsregels, hetzij de fundamentele vrijheden), maar wel een parallelle (of anders gezegd, een cumulatieve). Gelet op de hierboven beschreven oorspronkelijke opzet van de Verdragen rijst de vraag welke redenen het Hof tot deze benadering hebben gebracht. Hoewel een dergelijke parallelle toepassing van bepalingen tot de wenselijke situatie kan leiden dat geen enkele regeling van een entiteit als de FIFA aan de werkingssfeer van het recht van de Unie ontsnapt, is dit uiteraard niet zonder moeilijkheden: wat gebeurt er bijvoorbeeld wanneer wordt geoordeeld dat een bestreden bepaling verenigbaar is met artikel 101 VWEU, maar onverenigbaar met artikel 45 VWEU, of omgekeerd? Het intuïtieve antwoord ligt voor de hand: beide regelingen (mededinging en fundamentele vrijheden) moeten onafhankelijk van elkaar op hun merites worden beoordeeld.

35.      Ik neem als voorbeeld het arrest van het Hof in de zaak Royal Antwerp Football Club(18) en ga ervan uit dat de verwijzende rechter bij de toepassing van het oordeel van het Hof tot een situatie komt waarin de bestreden bepalingen 1) ertoe strekken de mededinging te beperken in de zin van artikel 101 VWEU(19), en 2) een beperking vormen in de zin van artikel 45 VWEU. Vervolgens zou de nationale rechter bij die toepassing van dat arrest op de bij hem aanhangige zaak moeten oordelen dat een beperking naar strekking (artikel 101 VWEU) als zodanig verboden is, waardoor er geen beoordeling in het licht van de rechtspraak in het arrest Wouters e.a.(20) kan plaatsvinden(21). Tegelijkertijd zou de nationale rechter mogelijke rechtvaardigingen op grond van artikel 45 VWEU kunnen onderzoeken en zelfs kunnen oordelen dat de beperkingen in casu gerechtvaardigd zijn, met als resultaat dat de bestreden bepalingen onverenigbaar zouden zijn met artikel 101 VWEU, maar verenigbaar met artikel 45 VWEU.

36.      Tot slot mag niet uit het oog worden verloren dat de rechtsgevolgen van inbreuken op de fundamentele vrijheden en op de mededingingsregels fundamenteel verschillen: heeft het Hof geoordeeld dat de FIFA bijvoorbeeld artikel 45 VWEU heeft geschonden, dan kunnen de bestreden bepalingen niet worden toegepast binnen het bereik van de bevoegdheid van de FIFA voor zover het de interne markt van de Unie betreft. Er moet echter nog steeds sprake zijn van een grensoverschrijdend element tussen lidstaten. Zodra een schending van artikel 101 VWEU is vastgesteld, kunnen de bestreden bepalingen daarentegen niet meer worden toegepast, ook niet binnen een lidstaat.

37.      Ik zal in deze conclusie hoe dan ook dezelfde benadering volgen als het Hof in de genoemde fundamentele arresten: ik zal zowel artikel 45 als artikel 101 VWEU onderzoeken.

2.      Bestreden bepalingen

38.      In dit stadium lijkt het mij nuttig om de bestreden bepalingen kort samen te vatten.

39.      Volgens artikel 17, punten 1, 2 en 4, RSTP zijn een speler en de club die hem in dienst wenst te nemen hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de schadevergoeding die verschuldigd is aan de club waarvan het contract met de speler zonder gerechtvaardigde reden is verbroken. Bovendien worden er sportieve en financiële sancties opgelegd aan de speler en de club. Ik zal hierna naar deze regeling verwijzen als de „regeling inzake schadevergoeding en sancties”.

40.      Volgens artikel 9, lid 1, RSTP en artikel 8.2, lid 7, van bijlage 3 bij de RSTP heeft de bond waarbij de oude club van de speler is aangesloten het recht om het voor de indienstneming van de speler door een nieuwe club benodigde ITC niet af te geven wanneer er tussen de oude club en de profspeler een geschil is ontstaan.

3.      Beperking op grond van artikel 45 VWEU

41.      Volgens vaste rechtspraak van het Hof verzet artikel 45 VWEU zich tegen elke maatregel, of die nu gebaseerd is op de nationaliteit dan wel onafhankelijk daarvan toepassing vindt, die onderdanen van de Unie minder gunstig behandelt wanneer zij op het grondgebied van een andere lidstaat dan hun lidstaat van herkomst een economische activiteit willen verrichten, en hen zodoende belet of ervan weerhoudt deze laatste te verlaten.(22)

42.      Over het beperkende karakter van de bestreden bepalingen kan geen twijfel bestaan, zoals niet in het minst blijkt uit het feit dat geen van de partijen in de onderhavige procedure dit beperkende karakter tracht te betwisten.

43.      De bepalingen die voorzien in de hoofdelijke aansprakelijkheid van de nieuwe club voor de betaling van de schadevergoeding voor contractbreuk die de profvoetballer in geval van het voortijdig verbreken van een contract zonder gerechtvaardigde reden verschuldigd is aan zijn oude club, strekken er immers toe clubs ervan te weerhouden of te ontmoedigen om de speler in dienst te nemen uit vrees voor een financieel risico. Hetzelfde geldt voor de sportieve sanctie bestaande in een verbod om gedurende twee volledige en opeenvolgende inschrijvingsperioden nieuwe spelers in te schrijven, nationaal of internationaal, alsmede voor het niet afgeven van het ITC. Dit kan een speler daadwerkelijk verhinderen zijn beroep uit te oefenen bij een club in een andere lidstaat.

44.      In dat verband is het zinloos te onderzoeken of de bestreden bepalingen indirecte discriminatie van onderdanen van andere lidstaten inhouden, dan wel of zij louter een belemmering van het vrije verkeer van personen vormen. Wat telt is dat spelers daadwerkelijk worden verhinderd over te stappen naar clubs in andere lidstaten. Dat is precies wat er in de onderhavige zaak is gebeurd: BZ, die de Franse nationaliteit bezit en een beroepsactiviteit uitoefent, wilde gaan werken in België, een staat waarvan hij niet de nationaliteit bezit. De bestreden bepalingen hebben hem daadwerkelijk belet dat te kunnen doen.

4.      Artikel 101 VWEU

45.      Volgens artikel 101, lid 1, VWEU zijn onverenigbaar met de interne markt, alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen die de handel tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst.

46.      De bestreden bepalingen zijn besluiten van ondernemersverenigingen in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU(23) en kunnen de handel tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden in de zin van die bepaling(24). In dat verband wil ik benadrukken dat het feit dat de bestreden bepalingen betrekking hebben op wat doorgaans als arbeidsrecht wordt beschouwd, niets afdoet aan deze vaststelling. Meer in het bijzonder is de zogeheten „Albany-uitzondering” niet van toepassing op de onderhavige zaak, om de eenvoudige reden dat de bestreden bepalingen geen collectieve overeenkomsten tussen werkgevers en werknemers zijn.(25) Zoals BZ terecht benadrukt, is het veeleer zo dat de FIFA de RSTP heeft aangenomen omdat het ontbrak aan dergelijke overeenkomsten.

47.      Hierna zal ik onderzoeken of de bestreden bepalingen gedragingen vormen die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst.

48.      BZ en FIFPro stellen dat artikel 101, lid 1, VWEU aldus moet aldus worden uitgelegd dat de bestreden bepalingen ertoe strekken(26) dat de mededinging wordt beperkt in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU. Artikel 17 RSTP, artikel 9, lid 1, RSTP en artikel 8.2, lid 7, van bijlage 3 bij de RSTP strekken er, gelet op hun bewoordingen, hun economische en juridische context en het objectieve doel dat ermee wordt nagestreefd, toe – en hebben in elk geval feitelijk en potentieel tot gevolg – dat er aan alle „ondernemingen” – en daar gaat het economisch gezien om bij profvoetbalclubs die aangesloten zijn bij de nationale voetbalbonden, die lid zijn van de FIFA –, willen zij zich verzekeren van de diensten van topspelers die niet langer onder contract staan bij een concurrerende club maar wier contract beweerdelijk zonder gerechtvaardigde reden is verbroken, bepaalde voorwaarden worden opgelegd die zo belemmerend en afschrikkend zijn dat deze voorwaarden moeten worden geacht de mogelijkheid voor die clubs om langs deze weg met elkaar te concurreren juridisch en praktisch op buitensporige wijze te beperken of te „blokkeren”, aldus BZ en FIFPro. Die beperking is hier des te belangrijker omdat zij betrekking heeft op een aspect dat volgens de rechtsleer en de economische doctrine een van de essentiële parameters vormt aan de hand waarvan clubs met elkaar kunnen concurreren, aangezien het werven van spelers verband houdt met de organisatie en uitzending van voetbalcompetities tussen clubs. Bovendien beperkt deze regeling op dezelfde manier en in dezelfde mate de mogelijkheid van de spelers zelf om deel te nemen aan competities.

49.      De FIFA en de KBVB betwisten daarentegen dat er sprake is van een beperking in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU en gaan in op een mogelijke rechtvaardiging van de bestreden bepalingen. De Griekse en de Hongaarse regering voeren een soortgelijke analyse aan. De Franse regering laat de vraag of er op grond van artikel 101, lid 1, VWEU sprake is van een beperking naar strekking of naar gevolg in wezen over aan de verwijzende rechter.(27)

50.      De Commissie is van oordeel dat er sprake is van een beperking van de mededinging naar gevolg. Zij stelt dat de bestreden bepalingen, gelet op hun inhoud, hun economische en juridische context en hun doelstellingen, niet kunnen worden geacht ertoe te strekken de mededinging te beperken, aangezien zij alleen van toepassing zijn in geval van beëindiging van het contract zonder gerechtvaardigde reden en derhalve geen invloed hebben op de mogelijkheid voor clubs om vrij te concurreren door contracten met spelers te tekenen, zowel aan het einde van het contract dat hen aan hun vorige club bindt als tijdens de looptijd van dat contract, mits het tekenen van het contract door alle betrokkenen is overeengekomen en voldoet aan de verschillende temporele en materiële regels inzake het inschrijven van spelers.

a)      Beperking van de mededinging naar strekking (artikel 101, lid 1, VWEU)

51.      Om te bepalen of er sprake is van een beperking van de mededinging naar strekking of naar gevolg, moet eerst het doel van het betrokken gedrag worden onderzocht. Indien een dergelijk onderzoek uitwijst dat dit gedrag een mededingingsverstorende strekking heeft, hoeven de gevolgen ervan voor de mededinging niet te worden onderzocht. Alleen als wordt vastgesteld dat het gedrag geen mededingingsverstorende strekking heeft, moeten dus in een tweede fase de gevolgen ervan worden onderzocht.(28) Om in een bepaald geval uit te maken of een overeenkomst, een besluit van een ondernemersvereniging of onderling afgestemde feitelijke gedragingen uit hun aard(29) zodanig schadelijk zijn voor de mededinging dat zij kunnen worden geacht ertoe te strekken deze te verhinderen, te beperken of te vervalsen, moet worden gekeken naar, ten eerste, de bewoordingen van de overeenkomst, het besluit of de gedragingen in kwestie, ten tweede de economische en juridische context waarvan zij deel uitmaken en, ten derde, de doelstellingen ervan.(30)

52.      De combinatie van de bestreden bepalingen leidt tot het volgende scenario: in artikel 17 RSTP is bepaald dat er een schadevergoeding moet worden betaald en zware sportieve sancties van kracht worden indien een speler een contract zonder gerechtvaardigde reden heeft verbroken. Bovendien zal die speler volgens artikel 8.2 van bijlage 3 bij de RSTP geen ITC ontvangen, zodat een club hem niet zal kunnen opstellen.

53.      De gevolgen wanneer een speler een contract zonder gerechtvaardigde reden opzegt, zijn met andere woorden zo draconisch dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat een speler hiervoor zal kiezen. De bestreden bepalingen zijn zo opgesteld dat zij een afschrikkend effect hebben en elke speler doen huiveren. Hetzelfde geldt voor clubs die spelers willen lokken met nieuwe kansen terwijl deze spelers nog onder contract staan. Het „prijskaartje” dat aan een dergelijke handelwijze hangt zou bijzonder hoog zijn.

54.      De bestreden bepalingen beperken dus uit hun aard(31) de mogelijkheid voor spelers om van club te veranderen, en omgekeerd voor (nieuwe) clubs om spelers in dienst te nemen wanneer een speler zijn contract zonder gerechtvaardigde reden heeft verbroken. Zoals het Hof uitdrukkelijk heeft erkend, is het contracteren van talentvolle spelers „een van de essentiële aspecten [...] met betrekking waartoe de [voetbalclubs] elkaar kunnen beconcurreren”(32), waardoor spelers voor clubs de belangrijkste „productiefactor”(33) zijn.

55.      Aldus zijn de bestreden bepalingen, doordat zij het vermogen van clubs beperken om spelers te contracteren, noodzakelijkerwijs van invloed op de concurrentie tussen clubs op de markt voor de aanwerving van profspelers.

56.      Deze kenmerken vormen sterke aanwijzingen dat er sprake is van een beperking van de mededinging naar strekking. Uiteraard zijn er andere situaties waarin spelers van club kunnen veranderen en kunnen worden gecontracteerd. Anders dan wat de Commissie in haar opmerkingen impliceert, betekent dit echter niet dat er geen sprake is van een beperking van de mededinging naar strekking.(34) Wanneer een contract zonder gerechtvaardigde reden wordt verbroken, komt de mededinging volgens de bestreden bepalingen tot stilstand. Ik zie niet in hoe dit geen beperking van de mededinging naar strekking zou zijn.

b)      Beperking van de mededinging naar gevolg (artikel 101, lid 1, VWEU)

57.      Gelet op de uitkomst van mijn analyse hoeft niet langer te worden onderzocht of de bestreden bepalingen tot een beperking van de mededinging naar gevolg leiden. Dat gezegd zijnde, lijkt het mij duidelijk dat de bestreden bepalingen op zijn minst een beperking van de mededinging tot gevolg hebben. Ter terechtzitting heeft de vertegenwoordiger van de FIFA uitgelegd dat er vrijwel geen gevallen van contractbeëindiging zonder gerechtvaardigde reden zijn, wat mijns inziens meer dan duidelijk aantoont dat de bestreden bepalingen het bovengenoemde afschrikkende effect hebben.

c)      Uitzondering (artikel 101, lid 3, VWEU)

58.      De vereisten voor een mogelijke vrijstelling op grond van artikel 101, lid 3, VWEU zijn mijns inziens duidelijk niet vervuld, zodat in deze conclusie niet zal worden onderzocht of daaraan is voldaan.(35)

d)      Conclusie betreffende artikel 101 VWEU

59.      Artikel 101, lid 1, VWEU staat in de weg aan de bestreden bepalingen. Voor het geval het Hof zou oordelen dat er geen sprake is van een beperking van de mededinging naar strekking, maar wel naar gevolg, moeten de bestreden bepalingen in een volgende stap worden onderzocht in het licht van de rechtspraak in de zaak die heeft geleid tot het arrest Wouters e.a.(36), om na te gaan of zij worden gerechtvaardigd door het nastreven van een of meer legitieme doelstellingen van algemeen belang die als zodanig niet mededingingsverstorend zijn(37). In dat verband zou de toets in wezen vergelijkbaar zijn met de rechtvaardigingstoets op grond van artikel 45 VWEU, waarop ik nu zal ingaan.

5.      Motivering

60.      Een beperking van het vrije verkeer van werknemers kan slechts worden gerechtvaardigd indien deze, ten eerste, een van de in artikel 45, lid 3, VWEU genoemde rechtvaardigingsgronden(38) of een dwingende reden van algemeen belang(39) dient en, ten tweede, het evenredigheidsbeginsel in acht neemt, hetgeen betekent dat zij geschikt is om de verwezenlijking van de nagestreefde doelstelling te verzekeren en niet verder gaat dan ter bereiking van die doelstelling noodzakelijk is(40).

a)      Vaststelling van een dwingende reden van algemeen belang

61.      De FIFA en de KBVB stellen dat de bestreden bepalingen bedoeld zijn om de stabiliteit van contracten in het profvoetbal te handhaven en, meer specifiek, om de nakoming van de door de spelers en de clubs aangegane verplichtingen te waarborgen.

62.      Mijns inziens kunnen deze aangevoerde redenen probleemloos worden aanvaard als dwingende redenen van algemeen belang, daar zij geen zuiver economische doelstellingen vormen.(41) Voor zover stabiliteit op contractgebied bedoeld is om bij te dragen aan meer gelijke concurrentievoorwaarden tussen de clubs, zij er bovendien aan herinnerd dat het Hof de doelstelling van handhaving van een evenwicht tussen de clubs door een zekere gelijkheid van kansen en de onzekerheid van de resultaten veilig te stellen, uitdrukkelijk heeft erkend.(42)

b)      Evenredigheid

63.      Voorts moeten de bestreden bepalingen het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen, hetgeen betekent dat zij geschikt moeten zijn om de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen op samenhangende en stelselmatige wijze te waarborgen en niet verder mogen gaan dan nodig is voor het bereiken van die doelstellingen. Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of de bestreden bepalingen evenredig zijn. In dit verband ligt de bewijslast inzake de evenredigheid van die bepalingen bij de FIFA.

1)      Geschiktheid

64.      In het algemeen lijkt het waarschijnlijk dat de bestreden bepalingen de stabiliteit van contracten bevorderen en dat zij aldus bijdragen aan de stabiliteit van de samenstelling van ploegen in sportcompetities en aan de doelstelling van handhaving van een evenwicht tussen de clubs door een zekere gelijkheid van kansen veilig te stellen. Hierbij zij eraan herinnerd dat sport enigszins specifiek is, in die zin dat voetbalclubs tegenstanders nodig hebben wil het systeem functioneren.(43)

65.      De verplichting voor de speler en de nieuwe club om een schadevergoeding te betalen(44) is bedoeld om spelers aan te moedigen hun contract niet zonder gerechtvaardigde reden te beëindigen en om clubs te ontmoedigen spelers te contracteren die hun contract zonder gerechtvaardigde reden hebben beëindigd. Hetzelfde geldt voor de sportieve sancties(45) en voor het ITC(46), waarvan het niet afgeven de moeilijke situatie van de speler verergert doordat het een technische belemmering vormt voor zijn inschrijving bij een nieuwe club die bij een andere bond is aangesloten.

2)      Noodzakelijkheid

66.      Daarnaast mogen de bestreden bepalingen ook niet verder gaan dan nodig is om het doel van stabiliteit op contractgebied te bereiken.(47)

i)      Schadevergoeding voor contractbreuk (artikel 17, punt 1, RSTP)

67.      De betaling van een schadevergoeding voor contractbeëindiging zonder gerechtvaardigde reden kan worden beschouwd als redelijkerwijs noodzakelijk voor het bereiken van de doelstelling van stabiliteit op contractgebied. De berekening van die vergoeding moet evenwel van dien aard zijn dat het bedrag dat verschuldigd is door de partij aan wie het ontbreken van een gerechtvaardigde reden wordt verweten, niet hoger mag zijn dat hetgeen redelijkerwijs noodzakelijk kan worden geacht om de andere partij te vergoeden voor de schade die zij door de contractbreuk heeft geleden, alsook om te ontmoedigen dat het contract – in casu door de speler – zonder gerechtvaardigde reden wordt beëindigd.(48)

ii)    Hoofdelijke aansprakelijkheid (artikel 17, punt 2, RSTP) en sportieve sancties (artikel 17, punt 4, RSTP)

68.      Vanuit het oogpunt van de FIFA is het misschien moeilijk om de redenen te achterhalen die tot de voortijdige beëindiging van het contract van een profspeler met zijn oude club hebben geleid, maar wanneer een speler door een andere club wordt geworven, lijkt het mij verder te gaan dan nodig is om het genoemde legitieme doel na te streven dat de nieuwe club systematisch aansprakelijk wordt gesteld wanneer die club geen rol heeft gespeeld in de beëindiging van het contract. Het vermoeden van artikel 17, punt 4, RSTP dat de nieuwe club de speler ertoe heeft aangezet contractbreuk te plegen, lijkt draconisch, aangezien ik niet zie hoe die club zijn „onschuld” kan bewijzen. Hoewel kan worden aangevoerd, zoals de FIFA en de Commissie doen, dat er kan worden afgeweken van de toepassing van artikel 17, punt 2, RSTP, gelet op het feit de DRC de bevoegdheid heeft om de toepassing van het beginsel van hoofdelijke aansprakelijkheid te beperken(49), ben ik van oordeel dat het toekennen van een dergelijke discretionaire bevoegdheid aan de DRC de spelers en de clubs niet de nodige rechtszekerheid biedt, daar alles afhangt van de uitvoerbaarheid en de snelheid van een procedure die moeilijk te toetsen lijkt.

iii) Internationaal transfercertificaat [artikel 8.2, lid 7, en artikel 8.2, lid 4, aanhef en onder b), van bijlage 3 bij de RSTP]

69.      Artikel 8.2, lid 7, van bijlage 3 bij de RSTP houdt het risico in dat de afgifte van het ITC wordt geweigerd op basis van de enkele bewering dat de speler de voorwaarden van zijn contract niet heeft nageleefd en dat de club zich genoodzaakt zag het contract te beëindigen omdat de speler zijn contractuele verplichtingen niet zou zijn nagekomen. Ook hier kan worden gesteld dat het systeem de nodige flexibiliteit biedt in de zin dat de FIFA bij een geschil tussen de speler en zijn oude club op verzoek van de nieuwe club in uitzonderlijke omstandigheden voorlopige maatregelen kan nemen.(50) Ook deze overwegingen lijken mij echter te zwak om tot de conclusie te komen dat wat hier aan de orde is noodzakelijk is voor het bereiken van stabiliteit op contractgebied.

c)      Artikel 15 van het Handvest

70.      Aangezien sommige partijen zich op artikel 15 van het Handvest beroepen, acht ik het passend om die bepaling in deze conclusie te onderzoeken.

1)      Werkingssfeer van artikel 51, lid 1, van het Handvest

71.      Alvorens in te gaan op de materiële werkingssfeer van artikel 15 van het Handvest, moet worden nagegaan of dit artikel in beginsel überhaupt van toepassing is in de bij de verwijzende rechter aanhangige zaak. Is de FIFA bij de vaststelling van een tekst als de RSTP met andere woorden gebonden aan het Handvest en in het bijzonder artikel 15 daarvan?

72.      Naar mijn mening is dit het geval.

73.      Volgens artikel 51, lid 1, van het Handvest, dat betrekking heeft op het toepassingsgebied van het Handvest, zijn de bepalingen van dat Handvest gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten.

74.      De FIFA is strikt genomen geen lidstaat die het Unierecht ten uitvoer brengt.

75.      Zoals ik elders heb uitgelegd, kunnen particuliere entiteiten zoals de FIFA in een situatie als de onderhavige functioneel echter niet worden vergeleken met een instelling van de Unie, maar wel met een lidstaat die een beperking van een fundamentele vrijheid tracht te rechtvaardigen.(51) Het Hof heeft sinds het arrest in de zaak Walrave en Koch(52) consequent geoordeeld dat de Verdragsbepalingen van toepassing zijn op een entiteit als de FIFA. Een dergelijke entiteit wordt behandeld als een lidstaat die een beperking van een fundamentele vrijheid (of, in voorkomend geval, een beperking van de mededinging) wil rechtvaardigen. Het is derhalve maar logisch dat de bepalingen van het Handvest in een dergelijke situatie op deze entiteiten van toepassing zijn in die zin dat zij eraan gebonden zijn. Indien het Hof er geen probleem mee had om artikel 45 VWEU horizontaal toe te passen op een entiteit als de FIFA, moet met andere woorden hetzelfde gelden voor de toepassing van het Handvest.(53)

76.      De bewoordingen „het Unierecht ten uitvoer brengen” zijn verduidelijkt in het arrest van het Hof in de zaak Åkerberg Fransson(54), waarin het Hof onder verwijzing naar de toelichting bij het Handvest heeft geoordeeld dat de verplichting tot eerbiediging van de in het kader van de Unie vastgestelde grondrechten alleen geldt voor de lidstaten wanneer deze optreden binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie.(55) Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de door het Handvest gewaarborgde grondrechten in acht moeten worden genomen wanneer een nationale regeling binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt, zodat er geen gevallen kunnen zijn waarin het Unierecht geldt zonder dat die grondrechten toepassing vinden. De toepasselijkheid van het Unierecht houdt in dat ook de door het Handvest gewaarborgde grondrechten van toepassing zijn.(56)

77.      Ik ben van mening dat een dergelijk „spiegelbeeld” volledig in overeenstemming is met de ratio van artikel 51 van het Handvest, namelijk ervoor zorgen dat binnen de werkingssfeer van het Unierecht de in het Handvest vervatte rechten worden geëerbiedigd.

78.      Bovendien wil ik herinneren aan de vaste rechtspraak, zowel vóór(57) als ná(58) de inwerkingtreding van het Handvest, dat wanneer een lidstaat zich in het kader van een beperking van een fundamentele vrijheid op een rechtvaardigingsgrond wil beroepen, die lidstaat de grondrechten van de Unie in acht moet nemen.

79.      Gelet op het bovenstaande zie ik geen reden waarom de bepalingen van het Handvest in dit specifieke geval niet aldus zouden worden toegepast dat particulieren zich erop kunnen beroepen tegen een entiteit als de FIFA.(59)

80.      Tot slot wil ik nog een korte methodologische opmerking maken. Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat de verenigbaarheid van de bestreden bepalingen met het Handvest het best kan worden onderzocht bij de analyse van de door de FIFA en de KBVB aangevoerde rechtvaardiging. In die zin ben ik het volledig eens met het standpunt van advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe dat, „wanneer het Hof een nationale regeling aan de verkeersvrijheden toetst, de vermeende schending van een door het Handvest gegarandeerd grondrecht niet los van de vraag naar schending van die vrijheden kan worden onderzocht”(60). Het volstaat te vermelden dat dit ook de manier is waarop het Hof volgens mij tot op heden te werk is gegaan: vragen met betrekking tot grondrechten in zaken van vrij verkeer worden behandeld in de context van de rechtvaardiging van een beperking.(61)

2)      Materiële eisen van artikel 15 van het Handvest

81.      Ik wil er in dit stadium reeds op wijzen dat niets in de hiernavolgende analyse van artikel 15, lid 1, van het Handvest(62) wezenlijk zal verschillen van de analyse van artikel 45 VWEU.

82.      In een zaak zoals de onderhavige, moet het (fundamentele en persoonlijke) subjectieve economische recht van artikel 45 VWEU(63) allereerst functioneel worden gelijkgesteld met artikel 15 van het Handvest(64), waardoor ik mij volledigheidshalve zal beperken tot onderstaande overwegingen(65). In dat verband wil ik wijzen op mogelijke problemen die door het Hof op een gegeven moment zullen moeten worden opgelost.

83.      Ten eerste voorziet artikel 15, lid 1, van het Handvest, zoals reeds blijkt uit de bewoordingen ervan, in het recht om een beroep te kiezen en uit te oefenen.(66) Aangezien de bestreden bepalingen betrekking hebben op de uitoefening van het beroep van voetballer, vallen zij binnen de bij artikel 15, lid 1, van het Handvest geboden bescherming.

84.      Ten tweede is, wat een mogelijke beperking van de vrije beroepsuitoefening betreft, in artikel 52, lid 1, van het Verdrag bepaald dat beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten bij wet moeten worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten moeten eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

85.      Om te beginnen moet worden onderzocht of de RSTP moeten worden beschouwd als „wet” in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest.(67) Hier zou het intuïtieve – en naar mijn mening uiteindelijk overtuigende – antwoord zijn dat een handeling zoals de RSTP, op een abstract niveau, een „wet” kan vormen, waarbij de redenering ook hier weer analoog is aan de hierboven ontwikkelde redenering van artikel 51, lid 1, van het Handvest: wordt een handeling van de FIFA of de KBVB in een situatie als de onderhavige geacht binnen de werkingssfeer van het Handvest te vallen, dan moet deze handeling worden beschouwd als een „wet” in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest. Ik zou met andere woorden gaan voor een functionele benadering van het begrip „wet” en de RSTP als „materiële wet” beschouwen, aangezien deze regels op abstracte wijze zijn geformuleerd en dienen te worden toegepast. Hoewel ik mij bewust ben van het constitutionele belang van een dergelijke vaststelling – en absoluut van mening ben dat er een grondiger onderzoek zou moeten plaatsvinden wanneer artikel 15 van het Handvest niet, zoals in casu, wordt „opgeslokt” door artikel 45 VWEU – is dit mijns inziens een gevolg van de omstandigheid dat laatstgenoemde bepaling wordt uitgebreid tot entiteiten zoals de FIFA.

86.      Vervolgens moeten de betreffende regels voldoende toegankelijk zijn en in voldoende duidelijke termen zijn gesteld.(68) Dit lijkt mij het geval te zijn voor de RSTP.

87.      Ten slotte kan ik, wat de resterende beoordeling van de beperking (vaststelling van een rechtvaardigingsgrond, evenredigheid) betreft, aangezien deze functioneel gelijkwaardig is aan die van artikel 45 VWEU, verwijzen naar de overeenkomstige overwegingen die eerder in de onderhavige conclusie zijn ontwikkeld.

IV.    Conclusie

88.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de vragen van de cour d’appel de Mons te beantwoorden als volgt:

„1)      Artikel 101 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan regels die zijn vastgesteld door een organisatie die verantwoordelijk is voor het organiseren van voetbalcompetities op mondiaal niveau en die worden gehanteerd door die organisatie en de erbij aangesloten nationale voetbalbonden wanneer daarin wordt bepaald dat een speler en een club die hem in dienst wil nemen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schadevergoeding die moet worden betaald aan zijn voormalige club waarmee het contract zonder gerechtvaardigde reden is beëindigd, alsook dat de bond waarbij die club is aangesloten de afgifte van het voor de indienstneming van die speler door een nieuwe club benodigde internationaal transfercertificaat mag weigeren indien er sprake is van een geschil tussen de voormalige club en de speler, mits er wordt aangetoond dat die als besluiten van ondernemersverenigingen aan te merken regels de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en voorts hetzij ertoe strekken, hetzij ten gevolge hebben dat de mededinging tussen profvoetbalclubs wordt beperkt, tenzij in het laatste geval uit overtuigende argumenten en bewijzen blijkt dat zij worden gerechtvaardigd door het nastreven van een of meer legitieme doelstellingen en daar strikt noodzakelijk voor zijn.

2)      Artikel 45 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de toepassing van regels die zijn vastgesteld door een organisatie die verantwoordelijk is voor het organiseren van voetbalcompetities op mondiaal niveau en die worden gehanteerd door die organisatie en de erbij aangesloten nationale voetbalbonden:

–        wanneer daarin wordt bepaald dat een speler en een club die hem in dienst wil nemen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schadevergoeding die moet worden betaald aan zijn voormalige club waarmee het contract zonder gerechtvaardigde reden is beëindigd, tenzij er kan worden aangetoond dat het binnen een redelijke termijn daadwerkelijk mogelijk is om dit beginsel niet toe te passen wanneer er kan worden vastgesteld dat de nieuwe club niet betrokken was bij de voortijdige en onterechte beëindiging van het contract van de speler;

–        wanneer daarin wordt bepaald dat de bond waarbij de voormalige club is aangesloten de afgifte van het voor de indienstneming van die speler door een nieuwe club benodigde internationaal transfercertificaat mag weigeren indien er sprake is van een geschil tussen de voormalige club en de speler, tenzij er – wanneer alleen maar wordt beweerd dat de speler bepaalde voorwaarden van zijn contract niet heeft nageleefd en de club zich genoodzaakt zag het contract te beëindigen vanwege de vermeende niet-nakoming door de speler van zijn contractuele verplichtingen – kan worden aangetoond dat doeltreffende, reële en snelle voorlopige maatregelen kunnen worden genomen.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      Zie artikel 2, onder c), van de FIFA-statuten.


3      Zie artikel 2, onder d), van de FIFA-statuten.


4      Zie artikel 24, lid 1, van de FIFA-statuten.


5      Zie artikel 24, lid 2, van de FIFA-statuten.


6      Zie artikel 24, lid 3, van de FIFA-statuten.


7      Zie artikel 14, lid 1, onder d), van de FIFA-statuten.


8      Zie artikel 20, lid 1, van de FIFA-statuten.


9      FIFPro, FIFPro Europe en UNFP zijn verenigingen of „vakbonden” die profvoetballers vertegenwoordigen op mondiaal, Europees en Frans niveau. Deze bonden hebben verzocht om toelating tot vrijwillige interventie in de hoofdzaak na de beslissing van de nationale rechter om de zaak naar het Hof te verwijzen. De verwijzende rechter heeft het Hof te kennen gegeven dat de drie verzoekende bonden op grond van de op hen toepasselijke nationale regels als partijen bij de procedure moeten worden beschouwd. Daardoor kunnen zij deelnemen aan de schriftelijke en mondelinge fase van de procedure bij het Hof.


10      Aangezien de feiten van de onderhavige zaak geen zuiver interne situatie van één lidstaat betreffen, is het derhalve niet noodzakelijk de uitzonderingen in het arrest van 15 november 2016, Ullens de Schooten (C‑268/15, EU:C:2016:874, punt 50), te onderzoeken.


11      Zie arresten van 21 december 2023, European Superleague Company (C‑333/21, EU:C:2023:1011), en 21 december 2023, Royal Antwerp Football Club (C‑680/21, EU:C:2023:1010; hierna: „arrest Royal Antwerp Football Club”). Bovendien heeft het Hof op dezelfde dag een arrest gewezen waarin het de door een internationale sportorganisatie ingevoerde regels op het gebied van schaatsen heeft onderzocht: zie arrest van 21 december 2023, International Skating Union/Commissie (C‑124/21 P, EU:C:2023:1012).


12      Zo zal ik bijvoorbeeld veel rechtsvragen als vanzelfsprekend beschouwen, waaronder het feit dat regels die zijn aangenomen door entiteiten als de FIFA en de KBVB – die volgens hun respectieve statuten de status hebben van privaatrechtelijke vereniging die verantwoordelijk is voor de organisatie van het voetbal op mondiaal, Europees of nationaal niveau – binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen.


13      Ik wil er terloops op wijzen dat het feit dat het Hof tegelijkertijd toetst aan de mededingingsregels en aan de internemarktregels een relatief nieuw fenomeen is. In het arrest in de zaak Bosman heeft het Hof bijvoorbeeld geoordeeld dat de bestreden bepalingen in strijd waren met artikel 45 VWEU en vervolgens om redenen van proceseconomie geoordeeld dat „geen uitspraak [behoefde] te worden gedaan” over de uitlegging van wat thans de artikelen 101 en 102 VWEU zijn. Zie arrest van 15 december 1995, Bosman (C‑415/93, EU:C:1995:463, punt 138). Ook wil ik vermelden dat de conclusie van de advocaat-generaal in die zaak zowel de mededingingsregels als de regels van de interne markt betrof, zie conclusie van advocaat-generaal Lenz in de zaak Bosman (C‑415/93, EU:C:1995:293).


14      Zie meer uitgebreid Müller-Graff, P.‑C., „Die Verfassungsziele der Europäischen Union”, punten 128‑136, in Dauses, M.A., Handbuch des EU-Wirtschaftsrechts, deel I, EL 59, C.H. Beck, München, 2023.


15      Deze bevestiging op het niveau van het primaire recht (waarvan de protocollen een integrerend deel vormen, zie artikel 51 VEU) was noodzakelijk, aangezien het vroegere artikel 3, lid 1, onder g), EG (volgens hetwelk het optreden van de Gemeenschap „een regime [omvat] waardoor wordt verzekerd dat de mededinging binnen de interne markt niet wordt vervalst”) niet meer terug te vinden was in de artikelen 3 tot en met 6 VEU, die met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon in wezen in de plaats zijn gekomen van artikel 3, lid 1, EG.


16      Zie onder meer arrest van 12 december 1974, Walrave en Koch (36/74, EU:C:1974:140, punt 17).


17      Het Hof heeft geoordeeld dat de lidstaten op grond van artikel 4, lid 3, VEU geen wetgeving mochten handhaven die een onderneming in staat stelde inbreuk te maken op het mededingingsrecht van de Unie, aangezien dergelijke wetgeving het mededingingsrecht zijn nuttig effect ontnam. Zie arrest van 1 oktober 1987, Vereniging van Vlaamse Reisbureaus (311/85, EU:C:1987:418, punt 10).


18      Ik had de eer had om in deze zaak de conclusie te schrijven, waarin er werd ingegaan op artikel 45 VWEU, en ik heb tot mijn genoegen kunnen vaststellen dat het Hof mij in zijn arrest grotendeels is gevolgd.


19      Zie arrest Royal Antwerp Football Club (punten 101‑111).


20      Arrest van 19 februari 2002 (C‑309/99, EU:C:2002:98).


21      Zie arrest Royal Antwerp Football Club (punt 115). Zie ook arresten van 21 december 2023, European Superleague Company (C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 186), en 21 december 2023, International Skating Union (C‑124/21 P, EU:C:2023:1012, punt 113).


22      Zie arrest Royal Antwerp Football Club (punt 136 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie ook arresten van 27 januari 2000, Graf (C‑190/98, EU:C:2000:49, punt 18), en 10 oktober 2019, Krah (C‑703/17, EU:C:2019:850, punt 40).


23      Zie naar analogie arrest Royal Antwerp Football Club (punt 81).


24      Zie naar analogie arrest Royal Antwerp Football Club (punt 83).


25      Deze uitzondering verwijst naar drie arresten van het Hof, die op dezelfde dag zijn gewezen, inzake de verplichte deelneming in bedrijfspensioenfondsen. In de zaak Albany vocht een Nederlands bedrijf de verplichte deelneming van alle werknemers in een bepaalde sector in een aanvullende pensioenregeling aan met het argument dat een dergelijke verplichting de mededinging beperkte en in strijd was met wat nu artikel 101 VWEU is, omdat bedrijven geen alternatieve pensioenen konden aanbieden om werknemers aan te trekken. In zijn arrest van 21 september 1999, Albany (C‑67/96, EU:C:1999:430, punten 59 e.v.), heeft het Hof geoordeeld dat hoewel „een zekere mededingingsbeperkende werking eigen is aan collectieve overeenkomsten tussen werkgevers- en werknemersorganisaties”, dergelijke overeenkomsten „wegens hun aard en hun doel moeten worden geacht niet onder [artikel 101, lid 1, VWEU] te vallen”. Zie ook arresten van 21 september 1999, Brentjens’ (C‑115/97–C‑117/97, EU:C:1999:434, punten 56 e.v.), en Drijvende Bokken (C‑219/97, EU:C:1999:437, punten 46 e.v.).


26      Of dat zij op zijn minst ten gevolge hebben.


27      De Italiaanse regering neemt ten aanzien van deze vraag geen stelling in.


28      Zie arrest Royal Antwerp Football Club (punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


29      Dat wil zeggen: „op zich”, zie arrest 11 september 2014, CB/Commissie (C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 57).


30      Zie arrest Royal Antwerp Football Club (punt 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


31      Hoewel ik mij uiteraard bewust ben van het feit dat het uiteindelijk aan de verwijzende rechter staat om te bepalen of de bestreden bepalingen naar hun aard reeds zodanig schadelijk zijn voor de mededinging dat zij kunnen worden geacht „ertoe te strekken” deze te beperken, ben ik van oordeel dat het Hof, op basis van de informatie waarover het beschikt, de verwijzende rechter richtsnoeren kan verschaffen.


32      Zie arrest Royal Antwerp Football Club (punt 107).


33      Ik kan mij volledig vinden in deze term, die door FIFPro in haar schriftelijke opmerkingen wordt gebruikt.


34      Ik kan mij echter wel vinden in de weliswaar niet-bindende – want „soft law” – verklaring van de Commissie in haar „Richtsnoeren betreffende de toepassing van het mededingingsrecht van de Unie op collectieve overeenkomsten inzake de arbeidsvoorwaarden van zelfstandigen zonder personeel”, mededeling van de Commissie (PB 2022, C 374, blz. 2), waarin er wordt aangegeven dat wanneer de professionele sportclubs in een lidstaat onderling overeenkomen dat ze geen atleten van elkaars club zullen inhuren zolang het contract van die atleten met een van de sportclubs loopt, die afspraak waarschijnlijk een inbreuk op artikel 101 VWEU naar strekking vormt aangezien ze de mededinging tussen de sportclubs beperkt om de beste atleten op de markt in te huren.


35      Zie voor nadere toelichting bij de vier cumulatief te vervullen voorwaarden arrest van 21 december 2023, European Superleague Company (C‑333/21, EU:C:2023:1011, punten 189‑200).


36      Arrest van 19 februari 2002 (C‑309/99, EU:C:2002:98).


37      Zie arrest Royal Antwerp Football Club (punten 113 e.v.).


38      Openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid.


39      Het Hof heeft in de loop der jaren verschillende begrippen gebruikt om redenen van niet-economische aard aan te merken als rechtvaardigingsgronden, die zich in de rechtspraak hebben ontwikkeld (en ontwikkelen). Zie Martucci, F., Droit du marché intérieur de l’Union européenne, Presses Universitaires de France, Parijs, 2021, punt 261. Gemakshalve zal ik in deze conclusie verwijzen naar het begrip „dwingende reden van algemeen belang”.


40      Zie in dit verband met name arresten van 15 december 1995, Bosman (C‑415/93, EU:C:1995:463, punt 104); 16 maart 2010, Olympique Lyonnais (C‑325/08, EU:C:2010:143, punt 38), en 10 oktober 2019, Krah (C‑703/17, EU:C:2019:850, punt 55).


41      Het is vaste rechtspraak dat dergelijke doelstellingen geen dwingende reden van algemeen belang kunnen vormen die een beperking van een door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheid kan rechtvaardigen: zie bijvoorbeeld arrest van 8 juni 2023, Prestige and Limousine (C‑50/21, EU:C:2023:448, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


42      Zie arrest van 15 december 1995, Bosman (C‑415/93, EU:C:1995:463, punt 106).


43      Zie in die zin Weatherill, S., „Is Sport ‚Special’?”, EU Law Live, 23.1.2024, https://eulawlive.com/competition-corner/op-ed-is-sport-special-by-stephen-weatherill/.


44      Artikel 17, punten 1 en 2, RSTP.


45      Artikel 17, punt 4, RSTP.


46      Artikel 8.2, lid 7, en artikel 8.2, lid 4, aanhef en onder b), van bijlage 3 bij de RSTP.


47      Ik herhaal mijn opvatting dat ik geen reden zie om af te wijken van de vaste rechtspraak en om de FIFA een ruimere discretionaire bevoegdheid toe te kennen dan normaal het geval zou zijn. Zie meer in het bijzonder mijn conclusie in de zaak Royal Antwerp Football Club (C‑680/21, EU:C:2023:188, punten 74‑78).


48      In dat verband merk ik op dat volgens artikel 17, punt 1, RSTP met name het salaris en andere voordelen die de speler op grond van het lopende en/of het nieuwe contract toekomen, de resterende contractduur, met een maximum van vijf jaar, de vergoedingen die zijn betaald en de kosten die zijn gemaakt door de oude club (afgeschreven over de looptijd van het contract), alsmede de vraag of het contract is verbroken binnen de beschermde periode, tot de criteria behoren waarmee er rekening moet worden gehouden bij de berekening van de schadevergoeding.


49      In casu lijkt dit ook te zijn gebeurd.


50      Zie artikel 8.2, lid 7, tweede volzin, van bijlage 3 bij de RSTP.


51      Zie mijn conclusie in de zaak Royal Antwerp Football Club (C‑680/21, EU:C:2023:188, punt 54). Het gaat hier dus om een geval van negatieve integratie, waarbij een entiteit een fundamentele vrijheid wil beperken om een ander beleid te bevorderen dat zij belangrijker acht.


52      Arrest van 12 december 1974 (36/74, EU:C:1974:140, punt 17).


53      Wat de wisselwerking tussen artikel 45 VWEU en artikel 15 van het Handvest betreft, wordt deze opvatting gedeeld door Kühling, J., Drechsler, S., in Pechstein, M., Nowak, C., Häde, U. (red.), Frankfurter Kommentar zu EUV, GRC und AEUV, 2e druk, deel I, Mohr Siebeck, Tübingen, 2023, Art. 15 GRC, punt 5.


54      Arrest van 26 februari 2013 (C 617/10, EU:C:2013:105, punt 20).


55      Zie arrest van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson (C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 20).


56      Zie arrest van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson (C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 21). Zie in dit verband ook arresten van 21 december 2016, AGET Iraklis (C‑201/15, EU:C:2016:972, punt 62); 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C‑235/17, EU:C:2019:432, punt 63), en 6 oktober 2021, ECOTEX BULGARIA (C‑544/19, EU:C:2021:803, punt 85).


57      Zie arrest van 18 juni 1991, ERT (C‑260/89, EU:C:1991:254, punt 43).


58      Arrest van 30 april 2014, Pfleger e.a. (C‑390/12, EU:C:2014:281, punt 35).


59      Deze opvatting wordt overigens gedeeld door het grootste deel van de rechtsleer: zie bijvoorbeeld Kliesch, J., Der Status des Profifußballers im Europäischen Recht, Nomos, Baden-Baden, 2017, blz. 151‑159.


60      Zie conclusie in de gevoegde zaken SEGRO en Horváth (C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2017:410, punt 142).


61      Zie arresten van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2018:157, punten 127 e.v.), en 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C‑235/17, EU:C:2019:432, punten 54 e.v.).


62      Volledigheidshalve moet worden beklemtoond dat artikel 15, lid 2, van het Handvest – zoals reeds blijkt uit de bewoordingen van die bepaling – zelf geen normatieve inhoud heeft en uiteindelijk overbodig is, aangezien het in wezen de fundamentele vrijheden van de artikelen 45, 49 en 56 VWEU weerspiegelt. Dit wordt bevestigd door de toelichting bij artikel 15 van het Handvest (PB 2007, C 303, blz. 17). Zie in die zin ook Kühling, J., Drechsler, S., in Pechstein, M., Nowak, C., Häde, U. (red.), Frankfurter Kommentar zu EUV, GRC und AEUV, reeds aangehaald, Art. 15 GRC, punt 11, en Streinz, R., in Streinz, R. (red.), EUV/AEUV Kommentar, C.H. Beck, München, 3e druk, 2018, Art. 15 GR-Charta, punt 14. Ook het Hof heeft consequent geoordeeld dat de uitlegging van artikel 15, lid 2, van het Handvest samenvalt met de uitlegging van de artikelen 45 en 49 VWEU, zie arresten van 4 juli 2013, Gardella (C‑233/12, EU:C:2013:449, punt 39); 7 april 2016, ONEm en M. (C‑284/15, EU:C:2016:220, punt 33), en 8 juli 2021, Lietuvos Respublikos sveikatos apsaugos ministerija (C‑166/20, EU:C:2021:554, punt 32).


63      Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Lenz in de zaak Bosman (C‑415/93, EU:C:1995:293, punt 203), waarin artikel 45 VWEU wordt omschreven als een „fundamenteel recht [...] dat het Verdrag aan iedere werknemer van de [Unie] individueel toekent”.


64      Zie hierover Mantouvalou, V., Frantziou, E., in Peers, St., Hervey, T., Kenner, J., en Ward, A. (red.), The EU Charter of Fundamental Rights: A Commentary, 2e druk, C.H. Beck, Hart, Nomos, 2021, Art. 15, punt 15.04.


65      Dit sluit niet uit dat er gevallen kunnen zijn waarin artikel 15 van het Handvest een normatieve inhoud heeft die losstaat van die van artikel 45 VWEU. In een situatie als de onderhavige, waarin de maatregel het vrije verkeer zo duidelijk beperkt, is dat echter niet het geval.


66      Zie in die zin ook Jarass, H.D., Charta der Grundrechte der Europäischen Union, 4e druk, C.H. Beck, München, 2021, Art. 15, punt 8.


67      Zie in die zin ook Kliesch, J., Der Status des Profifußballers im Europäischen Recht, Nomos, Baden-Baden, 2017, blz. 279.


68      Zie wat dit vereiste betreft EHRM, Sunday Times tegen Verenigd Koninkrijk, CE:ECHR:1979:0426JUD000653874, § 49.