Language of document : ECLI:EU:T:2007:86

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

15 maart 2007

Zaak T‑402/03

Georgios Katalagarianakis

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Ambtenaren – Aanstelling – Herziening van indeling in rang en salaristrap – Toepassing van rechtspraak van Hof – Artikelen 5, 31, lid 2, 32, tweede alinea, 45 en 62 van Statuut”

Betreft: Beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende herziening en vaststelling van de indeling van verzoeker op het moment van zijn aanstelling in de rang A 6, eerste salaristrap, herziening en vaststelling van zijn latere indeling in de rang A 5, derde salaristrap, met ingang van 1 april 2000 en vaststelling van de ingangsdatum van de geldelijke gevolgen ervan op 5 oktober 1995.

Beslissing: Het besluit van de Commissie van 14 april 2003 wordt nietig verklaard voor zover de ingangsdatum van de geldelijke gevolgen ervan daarbij op 5 oktober 1995 wordt bepaald. De Commissie zal verzoekers verdiensten vergelijken met die van de ambtenaren die in het kader van elk bevorderingsjaar sinds 1 mei 1993 zijn bevorderd tot de rang A 5. Na deze vergelijking en indien de Commissie niet in staat is, verzoeker een gerechtvaardigd gebleken bevordering van rang te geven, wordt partijen verzocht overeenstemming te bereiken over een gepaste vergoeding. Partijen zullen het Gerecht binnen drie maanden te rekenen vanaf de uitspraak van het onderhavige arrest in kennis stellen van de inhoud van de overeenstemming die zij eventueel hebben bereikt of, bij gebreke daarvan, van hun berekeningen van het bedrag van de geleden schade. Het beroep wordt voor het overige verworpen. De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Bezwarend besluit – Besluit houdende indeling in rang en salaristrap – Plicht tot motivering uiterlijk in stadium van afwijzing van klacht

(Ambtenarenstatuut, art. 25, tweede alinea, 31, lid 2, 32, tweede alinea, en 90, lid 2)

2.      Ambtenaren – Aanwerving – Aanstelling in rang en indeling in salaristrap

(Ambtenarenstatuut, art. 31, lid 2, en 32, tweede alinea)

3.      Ambtenaren – Aanwerving – Gelijke behandeling – Indeling in salaristrap

(Ambtenarenstatuut, art. 5, lid 3, 31, lid 2, en 32, tweede alinea)

4.      Ambtenaren – Aanwerving – Aanstelling in rang

(Ambtenarenstatuut, art. 31, lid 2, 45, lid 1, en 62, eerste alinea)

5.      Ambtenaren – Niet-contractuele aansprakelijkheid van instellingen – Dienstfout

1.      De motivering van een besluit houdende indeling in rang en salaristrap kan op zinvolle wijze worden gegeven in het stadium van het op de klacht genomen besluit en het volstaat dat die motivering vermeldt dat is voldaan aan de wettelijke voorwaarden waarvan het Statuut de regelmatigheid van de procedure afhankelijk stelt en de relevante individuele reden aangeeft die het jegens de betrokken ambtenaar genomen besluit rechtvaardigt.

Het tot aanstelling bevoegd gezag dient in het besluit tot afwijzing van de klacht tegen een besluit houdende indeling van de nieuw aangeworven ambtenaar in de hoogste rang van de loopbaan, niet te vermelden welke opleiding en specifieke beroepservaring nodig zijn om in de hoogste rang in aanmerking te komen voor extra salarisanciënniteit. Gelet, enerzijds, op de discretionaire bevoegdheid waarover dat gezag in het kader van het besluit houdende indeling in rang beschikt, en anderzijds, op het feit dat het uitzonderlijke karakter van de opleiding en de beroepservaring waarover men moet beschikken om in de hoogste rang van de loopbaan te kunnen worden heringedeeld in elk concreet geval afzonderlijk wordt beoordeeld, is dat gezag niet gehouden tot algemene vaststelling van de opleiding en de duur van de beroepservaring die vereist zijn om in aanmerking te komen voor extra salarisanciënniteit in de betrokken rang.

(cf. punten 39, 42 en 43)

Referentie: Gerecht 17 december 2003, Chawdhry/Commissie, T‑133/02, JurAmbt. blz. I‑A‑329 en II‑1617, punt 121; Gerecht 26 oktober 2004, Brendel/Commissie, T‑55/03, JurAmbt. blz. I‑A‑311 en II‑1437, punt 120; Gerecht 16 februari 2005, Aycinena/Commissie, T‑284/03, JurAmbt. blz. I‑A‑29 en II‑125, punt 33; Gerecht 15 november 2005, Righini/Commissie, T‑145/04, JurAmbt. blz. I‑A‑349 en II‑1547, punt 55

2.      In het kader van de artikelen 31 en 32, tweede alinea, van het Statuut beschikt het tot aanstelling bevoegd gezag bij de beoordeling van de vroegere beroepservaring van een als ambtenaar aangeworven persoon over een ruime vrijheid, zowel met betrekking tot de aard en de duur van de beroepservaring als ten aanzien van de mate waarin zij relevant is voor het te bekleden ambt. Hieruit volgt dat de rechter bij de toetsing van een besluit houdende indeling in salaristrap van een ambtenaar die in de hoogste rang van de loopbaan is aangesteld, zijn beoordeling niet in de plaats kan stellen van die van dat gezag.

Wanneer dit gezag rekening heeft gehouden met de opleiding en de specifieke beroepservaring van een nieuw aangeworven ambtenaar om hem reeds bij de aanwerving aan te stellen in de hoogste rang van de loopbaan, kan het zich bijgevolg op het standpunt stellen dat die ambtenaar geen aanspraak kan maken op extra salarisanciënniteit in die rang, omdat zijn opleiding en beroepservaring voor zijn aanstelling in de rang in aanmerking zijn genomen.

(cf. punten 59 en 61)

Referentie: Hof 5 oktober 1988, De Szy-Tarisse en Feyaerts/Commissie, 314/86 en 315/86, Jurispr. blz. 6013, punt 26; Gerecht 7 februari 1991, Ferreira de Freitas/Commissie, T‑2/90, Jurispr. blz. II‑103, punt 56; Aycinena/Commissie, reeds aangehaald, punt 72

3.      Aangezien in de hoogste rang van hun loopbaan aangeworven ambtenaren en in de aanvangsrang van hun categorie aangeworven ambtenaren niet in dezelfde feitelijke en juridische situatie verkeren, kan de omstandigheid dat ambtenaren die in de aanvangsrang van hun loopbaan zijn aangeworven in aanmerking kunnen komen voor extra salarisanciënniteit, terwijl dat voor die welke in de hoogste rang zijn aangesteld – juist omwille van hun indeling in de rang – in voorkomend geval niet zo is, niet worden ontleed als een ongelijke behandeling van die ambtenaren.

(cf. punt 71)

4.      Wanneer het tot aanstelling bevoegd gezag bij de herziening van de indeling in rang van een ambtenaar op het moment van zijn aanwerving onderscheid maakt tussen de wijziging van de indeling, die plaatsvindt op de datum van aanstelling van de ambtenaar, en de geldelijke gevolgen van dat besluit, die op een latere datum ingaan, beperkt het voor de periode tussen de twee data op willekeurige wijze het recht op vergoeding van de betrokkene, dat een subjectief door het Statuut gewaarborgd recht is en slechts door de uitdrukkelijke bepalingen daarvan in de zin van artikel 62, eerste alinea, van dit Statuut kan worden beperkt.

Door dat onderscheid te maken gaat dat gezag voorts voorbij aan het onderscheid tussen een verzoek om herindeling strekkende tot herziening van de aanvankelijke indeling in rang die heeft plaatsgevonden op het ogenblik dat de ambtenaar is aangesteld en een bevordering die overeenkomstig artikel 45, lid 1, van het Statuut hierin bestaat dat de ambtenaar tijdens zijn loopbaan wordt aangesteld in de eerstvolgende hogere rang van de categorie waartoe hij behoort.

In dit verband mist de omstandigheid dat tegen het oorspronkelijke indelingsbesluit niet binnen de beroepstermijnen is opgekomen, relevantie, aangezien het besluit houdende herindeling in de hoogste rang op de datum van de aanstelling, dat is genomen ter uitvoering van het arrest Gevaert/Commissie, C‑389/98 P, met al zijn gevolgen in de plaats komt van het oorspronkelijke indelingsbesluit.

(cf. punten 80, 84, 85, 87, 88 en 90)

Referentie: Hof 11 januari 2001, Gevaert/Commissie, C‑389/98 P, Jurispr. blz. I‑65, punt 39; Gerecht 27 juni 2001, X/Commissie, T‑214/00, JurAmbt. blz. I‑A‑143 en II‑663, punt 29

5.      Sluit het tot aanstelling bevoegd gezag een ambtenaar wiens indeling in rang op het ogenblik van zijn aanwerving het slechts laat, ter uitvoering van het arrest Gevaert/Commissie, C‑389/98 P, heeft herzien, voorafgaand aan de toekenning van bevordering meermaals uit van een vergelijkend onderzoek van de verdiensten, dan maakt het een dienstfout waarvoor het aansprakelijk kan worden gesteld, omdat het zodoende de betrokkene een kans ontneemt op inaanmerkingneming van zijn sollicitatie in het kader van de betrokken bevorderingsronden.

Niettegenstaande die fout kan dat gezag evenwel slechts dan daadwerkelijk aansprakelijk worden gesteld, wanneer de realiteit en de omvang van de aangevoerde schade zijn vastgesteld. Om die schade te kunnen vaststellen moeten in het onderhavige geval eerst verzoekers verdiensten worden vergeleken met die van de ambtenaren die zijn bevorderd tijdens de bevorderingsronden waarvan hij onrechtmatig is uitgesloten, zodat kan worden uitgemaakt of hem werkelijk een bevordering is ontzegd waarop hij aanspraak mocht maken en, in dat geval, zijn schade kan worden geraamd.

(cf. punten 101‑106)

Referentie: Gerecht 12 december 1996, Stott/Commissie, T‑99/95, Jurispr. blz. II‑2227, punt 72