Language of document : ECLI:EU:C:2016:388

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

H. SAUGMANDSGAARD ØE

van 2 juni 2016 (1)

Zaak C‑191/15

Verein für Konsumenteninformation

tegen

Amazon EU Sàrl

[verzoek van het Oberste Gerichtshof (hooggerechtshof, Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Niet-contractuele verbintenissen – Verordening (EG) nr. 864/2007 (Rome II) – Contractuele verbintenissen – Verordening (EG) nr. 593/2008 (Rome I) – Bescherming van de consument – Richtlijn 93/13/EEG – Bescherming van persoonsgegevens – Richtlijn 95/46/EG – Verbodsactie – Richtlijn 2009/22/EG – Grensoverschrijdende elektronische handel – Algemene verkoopvoorwaarden – Rechtskeuzebeding – Aanwijzing van het recht van de lidstaat waar de onderneming haar vestiging heeft – Vaststelling van het recht dat van toepassing is om in het kader van een verbodsactie te beoordelen of bedingen van algemene verkoopvoorwaarden oneerlijk zijn”





I –    Inleiding

1.        De Verein für Konsumenteninformation (VKI), een in Oostenrijk gevestigde consumentenvereniging, heeft bij de Oostenrijkse gerechten een verbodsactie ingesteld tegen het gebruik door het in Luxemburg gevestigde bedrijf Amazon EU Sàrl van beweerdelijk oneerlijke bedingen in zijn algemene verkoopvoorwaarden ten aanzien van in Oostenrijk wonende consumenten.

2.        In deze context wenst het Oberste Gerichtshof (hooggerechtshof, Oostenrijk) in de eerste plaats van het Hof te vernemen welk recht in het kader van een dergelijke vordering van toepassing is op het onderzoek of deze bedingen oneerlijk zijn. Moet dit recht worden bepaald op basis van de collisieregels van verordening (EG) nr. 864/2007 (hierna: „Rome II-verordening”)(2), voor zover de verzoekende vereniging de collectieve belangen van de consumenten wil verdedigen op grond van een recht dat haar bij wet, onafhankelijk van een contractuele band, is toegekend? Of zijn het de collisieregels van verordening (EG) nr. 593/2008 (hierna: „Rome I-verordening”)(3) die het op een dergelijk onderzoek toepasselijke recht aanwijzen, voor zover de eventuele inbreuk op de collectieve belangen van de consumenten haar oorsprong vindt in contractuele banden tussen laatstgenoemden en de verwerende onderneming?

3.        Deze rechter wenst vervolgens van het Hof te vernemen of een contractueel beding dat het recht van de lidstaat van de vestiging van de verkoper als het op een via de elektronische handel gesloten overeenkomst toepasselijke recht aanwijst, oneerlijk is in de zin van richtlijn 93/13/EEG.(4)

4.        Ten slotte wenst deze rechter in wezen te vernemen aan de hand van welk nationaal recht tot omzetting van richtlijn 95/46/EG(5) de rechtmatigheid moet worden beoordeeld van contractuele bedingen die in een verwerking van persoonsgegevens voorzien door een e-commercebedrijf, zoals Amazon EU, dat zijn activiteiten op een andere lidstaat richt dan die waar het zijn zetel heeft.

II – Toepasselijke bepalingen

A –    Unierecht

1.      Rome-I-verordening

5.        Artikel 1, lid 1, van de Rome-I-verordening bepaalt dat „[d]eze verordening [...], in gevallen waarin uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen, van toepassing [is] op verbintenissen uit overeenkomst in burgerlijke en handelszaken”.

6.        Artikel 3, lid 1, van deze verordening stelt dat „[e]en overeenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen hebben gekozen”. Volgens artikel 3, lid 5, van die verordening wordt „[d]e kwestie of er overeenstemming tussen de partijen tot stand is gekomen over de keuze van het toepasselijke recht en of deze overeenstemming geldig is, [...] beheerst door de artikelen 10, 11 en 13”.

7.        Artikel 6 van deze verordening, met als opschrift „Consumentenovereenkomsten”, bepaalt het volgende:

„1.      Onverminderd de artikelen 5 en 7 wordt de overeenkomst gesloten door een natuurlijke persoon voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd (‚de consument’) met een andere persoon die handelt in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep (‚de verkoper’) beheerst door het recht van het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft, op voorwaarde dat:

a)      de verkoper zijn commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in het land waar de consument woonplaats heeft, of

b)      dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op dat land of op verscheidene landen, met inbegrip van dat land,

en de overeenkomst onder die activiteiten valt.

2.      Niettegenstaande lid 1 kunnen de partijen overeenkomstig artikel 3 het recht kiezen dat van toepassing is op een overeenkomst die voldoet aan de voorwaarden van lid 1. Deze keuze mag er evenwel niet toe leiden dat de consument de bescherming verliest welke hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken volgens het recht dat overeenkomstig lid 1 toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van rechtskeuze.

[...]”

8.        Artikel 10, lid 1, van de Rome-I-verordening bepaalt dat „[h]et bestaan en de geldigheid van de overeenkomst of van een bepaling daarvan worden beheerst door het recht dat ingevolge deze verordening toepasselijk zou zijn, indien de overeenkomst of de bepaling geldig zou zijn”.

2.      Rome II-verordening

9.        Volgens artikel 1, lid 1, is de Rome II-verordening „in de gevallen waarin tussen de rechtsstelsels van verschillende landen moet worden gekozen, van toepassing op niet-contractuele verbintenissen in burgerlijke en in handelszaken”.

10.      Artikel 4 van deze verordening luidt als volgt:

„1.      Tenzij in deze verordening anders bepaald, is het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad het recht van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen.

[...]

3.      Indien uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de onrechtmatige daad een kennelijk nauwere band heeft met een ander dan het in de leden 1 en 2 bedoelde land, is het recht van dat andere land van toepassing. Een kennelijk nauwere band met een ander land zou met name kunnen berusten op een reeds eerder bestaande, nauw met de onrechtmatige daad samenhangende betrekking tussen de partijen, zoals een overeenkomst.”

11.      Volgens artikel 6, lid 1, van deze verordening wordt „[d]e niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een daad van oneerlijke concurrentie, [...] beheerst door het recht van het land waar de concurrentieverhoudingen of de collectieve belangen van de consumenten worden geschaad of dreigen te worden geschaad”.

12.      Artikel 12, lid 1, van dezelfde verordening bepaalt dat „[d]e niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit onderhandelingen voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst, [...] ongeacht of de overeenkomst al dan niet daadwerkelijk is gesloten, wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op de overeenkomst of dat op de overeenkomst van toepassing zou zijn geweest indien zij was gesloten”.

3.      Richtlijn 2009/22

13.      Artikel 1 van richtlijn 2009/22/EG(6) bepaalt:

„1.      Deze richtlijn heeft tot doel de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende verbodsacties als bedoeld in artikel 2 ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten, die zijn opgenomen in de in bijlage I genoemde richtlijnen, teneinde de goede werking van de interne markt te waarborgen.

2.      Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder ‚inbreuk’ verstaan: elke handeling die strijdig is met de bepalingen van de in bijlage I vermelde richtlijnen, als omgezet in de interne rechtsorde van de lidstaten en waardoor de in lid 1 bedoelde collectieve belangen worden geschaad.”

14.      In bijlage I van deze richtlijn is – in punt 5 ervan – richtlijn 93/13 opgenomen.

15.      Volgens artikel 2, lid 2, van deze richtlijn doet deze richtlijn „geen afbreuk aan de regels van het internationaal privaatrecht ten aanzien van het toepasselijke recht, namelijk normaliter hetzij het recht van de lidstaat waar de inbreuk zijn oorsprong vindt, hetzij het recht van de lidstaat waar de inbreuk gevolgen heeft”.

16.      Volgens artikel 3 van dezelfde richtlijn wordt onder „tot het instellen van acties bevoegde instanties” verstaan „elk lichaam dat of elke organisatie die volgens de wetgeving van een lidstaat naar behoren is opgericht en een rechtmatig belang heeft om de in artikel 1 bedoelde bepalingen te doen naleven”.

4.      Richtlijn 93/13

17.      Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt dat „[e]en beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, [...] als oneerlijk [wordt] beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort”.

18.      Volgens artikel 4, lid 1, van deze richtlijn worden „[o]nverminderd artikel 7 [...] voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft”.

19.      Artikel 5 van deze richtlijn bepaalt het volgende:

„In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. Deze uitleggingsregel is niet van toepassing in het kader van de in artikel 7, lid 2, bedoelde procedures.”

20.      Artikel 7 van dezelfde richtlijn luidt als volgt:

„1.      De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.

2.      De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.

[...]”

21.      De bijlage bij richtlijn 93/13 bevat een niet-uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt. Lid 1, onder q), van deze bijlage vermeldt bedingen die tot doel hebben „het indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door de consument te beletten of te belemmeren”.

5.      Richtlijn 95/46

22.      Artikel 4 van richtlijn 95/46 bepaalt:

„1.      Elke lidstaat past zijn nationale, ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde bepalingen toe op de verwerking van persoonsgegevens indien:

a)      die wordt verricht in het kader van de activiteiten van een vestiging op het grondgebied van de lidstaat van de voor de verwerking verantwoordelijke; wanneer dezelfde verantwoordelijke een vestiging heeft op het grondgebied van verscheidene lidstaten, dient hij de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat elk van die vestigingen voldoet aan de verplichtingen die worden opgelegd door de toepasselijke nationale wetgeving;

[...]”

B –    Oostenrijks recht

23.      § 6, lid 3, van de Konsumentenschutzgesetz (wet houdende bepalingen tot bescherming van de consumenten) van 8 maart 1979 (hierna: „KSchG”) stelt dat een in algemene voorwaarden of standaardovereenkomsten vervatte contractsbepaling rechtsongeldig is indien zij onduidelijk of onbegrijpelijk is opgesteld.

24.      § 13bis, lid 2, van deze wet bepaalt dat § 6 ter bescherming van de consument dient te worden toegepast, ongeacht het op de overeenkomst toepasselijke recht, indien deze overeenkomst tot stand is gekomen in het kader van een in Oostenrijk ontplooide, op het sluiten van dergelijke overeenkomsten gerichte activiteit van de ondernemer of de door hem hiertoe ingeschakelde personen.

III – Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

25.      Amazon EU is een in Luxemburg gevestigd e-commercebedrijf. Het heeft in zijn schriftelijke opmerkingen gesteld dat het een dochterbedrijf is van het in de Verenigde Staten gevestigde bedrijf Amazon.com, Inc. Volgens de verwijzende rechter heeft de groep waarvan Amazon EU deel uitmaakt, geen vestiging in Oostenrijk. Dit bedrijf sluit echter via een Duitstalige website (www.amazon.de) onlineverkoopovereenkomsten met in Oostenrijk wonende consumenten.

26.      Tot medio 2012 waren in de met deze consumenten gesloten overeenkomsten algemene verkoopvoorwaarden opgenomen, waarvan twaalf bedingen aan de orde zijn in het hoofdgeding. In het bijzonder luidden de bedingen 6, 9, 11 en 12 als volgt:

„6.      Bij koop op rekening alsmede in andere gevallen waarin daartoe een redelijke aanleiding bestaat, toetst en beoordeelt Amazon.de de door de koper opgegeven gegevens en wisselt informatie uit met andere ondernemingen binnen het Amazonconcern, handelsinformatiebureaus en eventueel Bürgel Wirtschaftsinformationen GmbH & Co [...].”

„9.      Met het oog op de beslissing voor koop op rekening als betaalwijze gebruiken wij – naast onze eigen gegevens – voor de beoordeling van het kredietrisico waarschijnlijkheidswaarden die wij verwerven bij Bürgel Wirtschaftsinformationen GmbH & Co [...] en bij informa Solutions GmbH [...]. Deze ondernemingen worden voorts ingeschakeld voor het valideren van de door u opgegeven adresgegevens.” 

„11.      Indien de gebruiker ervoor kiest om content (bijvoorbeeld klantrecensies) op Amazon.de te plaatsen, verleent hij Amazon een voor de duur van het onderliggende recht naar tijd en plaats onbeperkte licentie voor het verdere gebruik van de content, zowel online als offline en ongeacht voor welk doel.”

„12.      Van toepassing is het Luxemburgse recht met uitsluiting van het Verdrag der Verenigde Naties inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken (CISG).”

27.      VKI is een in Oostenrijk gevestigde consumentenvereniging die bevoegd is om verbodsacties op grond van artikel 3 van richtlijn 2009/22 in te stellen. Zij heeft bij het Handelsgericht Wien (handelsrechtbank Wenen, Oostenrijk) een verbodsactie ingesteld tegen het gebruik van de twaalf hierboven vermelde bedingen, alsook een vordering tot openbaarmaking van de uitspraak indien de verbodsactie zou worden toegewezen. Volgens VKI schenden deze bedingen meerdere Oostenrijkse wetten, onder meer de KSchG en de Datenschutzgesetz (wet inzake gegevensbescherming; hierna: „DSG”).

28.      Dit gerecht heeft het beroep met betrekking tot elf van de twaalf litigieuze bedingen toegewezen. Het heeft beding 12 ongeldig verklaard op basis van artikel 6, lid 2, van de Rome-I-verordening, omdat de keuze van het toepasselijke recht er niet toe mag leiden dat de consument de bescherming verliest die hij geniet op grond van de bepalingen van het land waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft. Volgens dit gerecht moet de geldigheid van de andere bedingen, met uitzondering van de bepalingen inzake de gegevensbescherming van de bedingen 6, 9 en 11, in het licht van het Oostenrijkse recht worden beoordeeld. De geldigheid van laatstgenoemde bepalingen moet daarentegen in overeenstemming met richtlijn 95/46 volgens het Luxemburgse recht worden beoordeeld.

29.      Beide partijen hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Oberlandesgericht Wien (hogere regionale rechtbank Wenen, Oostenrijk). Dit gerecht heeft bevestigd dat het recht dat van toepassing is op het onderzoek van de litigieuze bedingen, aan de hand van de collisieregels van de Rome-I-verordening moet worden bepaald. Het oordeelde echter dat niet op basis van artikel 6, lid 2, van deze verordening kon worden besloten dat beding 12 onrechtmatig was. De geldigheid van dit beding had op grond van artikel 10, lid 1, van deze verordening naar Luxemburgs recht moeten zijn beoordeeld. Het Oberlandesgericht Wien heeft het vonnis van het gerecht in eerste aanleg dus vernietigd en de zaak terugverwezen naar dat gerecht met de opdracht een dergelijke beoordeling uit te voeren. Het Oberlandesgericht Wien oordeelde eveneens dat wanneer beding 12 naar Luxemburgs recht rechtmatig zou blijken, het Handelsgericht Wien de andere bedingen aan de hand van dat recht moest beoordelen. Dat gerecht moest dan nagaan of het Oostenrijkse recht voor de consumenten gunstigere bepalingen bevatte. De keuze van het Luxemburgse recht mocht er volgens artikel 6, lid 2, van de Rome-I-verordening immers niet toe leiden dat zij de bescherming verloren die zij op grond van dergelijke bepalingen genoten.

30.      VKI heeft de zaak aanhangig gemaakt bij het Oberste Gerichtshof, dat de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen heeft voorgelegd:

„1)      Dient het recht dat van toepassing is op een verbodsactie in de zin van richtlijn 2009/22 te worden bepaald aan de hand van artikel 4 van de Rome II-verordening, indien de vordering is gericht tegen het gebruik van onrechtmatige contractvoorwaarden door een in een lidstaat gevestigde onderneming die in de elektronische handel overeenkomsten sluit met consumenten die in andere lidstaten, in het bijzonder in het land van de aangezochte rechter, woonachtig zijn?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

a)      Dient onder het land waar de schade zich heeft voorgedaan (artikel 4, lid 1, van de Rome II-verordening) elk land te worden begrepen waarop de economische activiteit van de verwerende onderneming is gericht, zodat de litigieuze voorwaarden naar het recht van het land van de aangezochte rechter moeten worden beoordeeld indien de tot instelling van vorderingen bevoegde instantie opkomt tegen het gebruik van deze voorwaarden bij handelstransacties met consumenten die in dit land woonachtig zijn?

b)      Is er sprake van een kennelijk nauwere band (artikel 4, lid 3, van de Rome II-verordening) met het recht van het land waar de verwerende onderneming is gevestigd indien de algemene voorwaarden van deze onderneming bepalen dat op de door haar gesloten overeenkomsten het recht van dit land van toepassing is?

c)      Leidt een dergelijk rechtskeuzebeding er anderszins toe dat de toetsing van de litigieuze contractvoorwaarden plaats dient te vinden naar het recht van het land waar de verwerende onderneming is gevestigd?

3)      Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: Hoe moet het op de verbodsactie toepasselijke recht dan worden bepaald?

4)      Ongeacht het antwoord op de vorenstaande vragen:

a)      Is een in de algemene voorwaarden opgenomen beding op grond waarvan een in de elektronische handel tussen een consument en een in een andere lidstaat gevestigde onderneming gesloten overeenkomst wordt beheerst door het recht van het vestigingsland van de onderneming, oneerlijk in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13?

b)      Wordt op grond van artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46 de verwerking van persoonsgegevens door een onderneming die in de elektronische handel met in een andere lidstaat woonachtige consumenten overeenkomsten sluit, ongeacht het voor het overige toepasselijke recht, uitsluitend beheerst door het recht van de lidstaat waar de onderneming de vestiging heeft in het kader waarvan die verwerking plaatsvindt, of dient de onderneming zich ook te houden aan de voorschriften inzake gegevensbescherming van de lidstaten waarop zij haar economische activiteit richt?”

31.      VKI, Amazon EU, de Oostenrijkse regering, de Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk alsook de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend en zij werden vertegenwoordigd ter terechtzitting van 2 maart 2016.

IV – Analyse

A –    Recht dat in het kader van de verbodsactie van toepassing is op het onderzoek van het oneerlijke karakter van de bedingen (eerste tot en met derde vraag)

1.      Draagwijdte van de eerste tot en met de derde vraag

32.      Met de eerste tot en met de derde vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen welk recht van toepassing is „op een verbodsactie” die een consumentenvereniging heeft ingesteld op grond van een nationale wet tot omzetting van richtlijn 2009/22, die het gebruik van oneerlijke bedingen door verkopers wil doen verbieden.(7)

33.      Het is volgens mij nuttig vooraf de draagwijdte van deze vragen te bepalen. Ik wijs er in dit verband op dat elk geval waarin in het kader van een rechtsgeding tussen het recht van verschillende landen moet worden gekozen, een welbepaalde rechtsvraag tot voorwerp heeft. In éénzelfde geding kunnen aldus meerdere gevallen van collisie aan de orde zijn met betrekking tot verschillende rechtsvragen. Elk van deze gevallen moet afzonderlijk worden behandeld op basis van de collisieregels die de betrokken vraag regelen en het is mogelijk dat in dit verband verschillende nationale rechtsstelsels van toepassing zijn.

34.      Zo moet wanneer een vordering zowel betrekking heeft op „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 1, lid 1, van de Rome-I-verordening, als op „niet-contractuele verbintenissen” in de zin van artikel 1, lid 1, van de Rome II-verordening, het recht dat van toepassing is op elk van deze verbintenissen, op grond van verschillende regels worden bepaald.(8)

35.      In casu moet dus niet het recht worden bepaald dat van toepassing is op de „verbodsactie”, maar het recht dat van toepassing is op de specifieke rechtsvraag die het voorwerp is van het geval van collisie dat de nationale rechter wil oplossen. Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, heeft deze rechtsvraag betrekking op het onderzoek van het oneerlijke karakter van de bedingen waarvan het verbod in het kader van de verbodsactie wordt geëist.

2.      Toepasselijkheid van de Rome II-verordening

36.      Artikel 2, lid 2, van richtlijn 2009/22 verwijst, wat het recht betreft dat van toepassing is in het kader van verbodsacties die tot de werkingssfeer van deze richtlijn behoren, naar de „regels van het internationaal privaatrecht” van de aangezochte rechter.

37.      Voor het antwoord op de eerste prejudiciële vraag moet in de eerste plaats worden bepaald welke regels van het internationaal privaatrecht in casu van toepassing zijn, de regels van de Rome-I-verordening of die van de Rome II-verordening.(9) Om dit te bepalen dient te worden nagegaan of de verbintenissen waarop het geval van collisie betrekking heeft, contractueel of niet-contractueel zijn.

38.      Het Hof heeft nog geen uitspraak behoeven te doen over de kwalificatie van de verbintenissen die zijn ingeroepen in het kader van een verbodsactie ten aanzien van het gebruik van oneerlijke bedingen, met het oog op de afbakening van de respectieve werkingssfeer van de Rome-I-verordening en de Rome II-verordening.

39.      Het heeft echter, wat de kwalificatie van een dergelijke vordering (die eveneens door VKI is ingesteld) met het oog op de vaststelling van de rechterlijke bevoegdheid betreft, in het arrest Henkel(10) geoordeeld dat zij geen „verbintenis uit overeenkomst” betreft in de zin van de bijzondere bevoegdheidsregel van de akte die voorafging aan verordening (EG) nr. 44/2001 (hierna: „verordening Brussel I”)(11). Het heeft deze vaststelling gerechtvaardigd op grond van het ontbreken van een contractuele band tussen de verkoper en de consumentenvereniging. Laatstgenoemde treedt immers op op basis van een recht dat haar bij wet is toegekend om het gebruik van onrechtmatige bedingen door de verkoper te doen verbieden. Dit geldt volgens het Hof ongeacht het feit of de vordering gewoon preventief wordt ingesteld dan wel nadat reeds overeenkomsten met een aantal consumenten zijn gesloten.(12)

40.      Uit dit arrest blijkt dat een dergelijke vordering daarentegen een verbintenis uit onrechtmatige daad betreft. Zij strekt er immers toe de verweerder aansprakelijk te stellen „op grond van de niet-contractuele verplichting voor de handelaar om zich in zijn betrekkingen met de consumenten te onthouden van bepaalde gedragingen die de wetgever afkeurt”(13).

41.      In casu wordt het Hof verzocht te preciseren of dezelfde beoordelingscriteria gelden om te bepalen of verbintenissen die in het kader van een verbodsactie worden ingeroepen, van contractuele of niet-contractuele aard zijn in de zin van de Rome-I- en de Rome II-verordening.

42.      Volgens VKI, de Oostenrijkse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk gaat het daarbij om niet-contractuele verbintenissen die binnen de werkingssfeer van de Rome II-verordening vallen. Amazon EU, de Duitse regering en de Commissie stellen daarentegen in wezen dat hoewel de andere vragen die in het kader van de verbodsactie zijn gerezen, betrekking kunnen hebben op niet-contractuele verbintenissen(14), de beoordeling van het oneerlijke karakter van de door deze vordering bedoelde bedingen het voorwerp moet zijn van een afzonderlijke aanknoping op grond van de Rome-I-verordening. Volgens artikel 10, lid 1, van deze verordening moet de rechtmatigheid van deze bedingen worden beoordeeld aan de hand van het recht dat in gevolge deze verordening toepasselijk zou zijn indien deze bedingen geldig zouden zijn.

43.      Om de hiernavolgende redenen sluit ik mij aan bij de eerste benadering.

44.      In de eerste plaats heeft de kwestie van het oneerlijke karakter van de litigieuze bedingen volgens mij geen betrekking op contractuele verbintenissen.

45.      De wetgever heeft de begrippen contractuele verbintenis en niet-contractuele verbintenis in de zin van de Rome-I- en de Rome II-verordening(15) niet gedefinieerd. Het Hof heeft in het arrest ERGO Insurance en Gjensidige Baltic(16) evenwel de contouren ervan geschetst. Het heeft in dit arrest een contractuele verbintenis omschreven als een „door een persoon tegenover een andere persoon vrijwillig aangegane juridische verbintenis”.(17) Het begrip niet-contractuele verbintenis heeft volgens het Hof betrekking op elke verbintenis die het gevolg is van een schade, zoals bepaald is in artikel 2 van de Rome II-verordening.(18)

46.      Het Hof heeft echter niet vastgesteld of het begrip contractuele verbintenis al dan niet een verbintenis tussen de partijen bij het geding(19) veronderstelt, zoals het dit met name in het arrest Henkel(20) heeft vereist om een vordering als een verbintenis uit overeenkomst in de zin van de regels inzake jurisdictiegeschillen te kunnen beschouwen. Als dit vereiste ook zou gelden voor het begrip contractuele verbintenis, zou de Rome-I-verordening de vaststelling van het recht dat van toepassing is op het onderzoek van oneerlijke bedingen in het kader van een verbodsactie niet kunnen regelen. De verzoekende vereniging en de verwerende verkoper zijn immers niet met elkaar verbonden door een contractuele verbintenis.

47.      In dit verband wordt in overweging 7 van de Rome-I-verordening en van de Rome II-verordening gewezen op de noodzaak van een samenhangende definitie van de respectieve materiële werkingssferen van deze verordeningen en verordening Brussel I. Daaruit vloeit volgens mij echter niet voort dat de begrippen verbintenissen uit overeenkomst in de zin van de verordening Brussel I en van verbintenis uit overeenkomst in de zin van de Rome-I-verordening automatisch en volledig samenvallen. Deze dienen niet op dezelfde wijze maar op parallelle wijze te worden uitgelegd.

48.      Nu dit verduidelijkt is, meen ik dat het begrip verbintenis uit overeenkomst niet afhankelijk is van het feit dat de partijen bij het geding hetzelfde zijn. De kwalificatie van een verbintenis met het oog op de toepassing van de collisieregels hangt immers af van de – contractuele of niet-contractuele – bron ervan. Het feit dat de partijen bij het geding hetzelfde zijn, kan de aard van deze verbintenis bijgevolg niet wijzigen.(21)

49.      Bovendien steunt het vereiste van een verbintenis tussen de partijen bij de geschillen, dat het Hof als voorwaarde heeft gesteld voor de toepassing van de bijzondere bevoegdheidsregel die geldt voor verbintenissen uit overeenkomst(22), zoals de Commissie heeft opgemerkt, op de overweging dat deze regel niet voorzienbaar is voor een verweerder die geen partij is bij de oorspronkelijke overeenkomst, zoals de latere verkrijger van een goed.(23) Deze overweging is echter niet relevant aangezien het de vaststelling van het toepasselijke recht betreft.

50.      Weliswaar is het begrip verbintenis uit overeenkomst dus niet beperkt tot de verbintenissen tussen de partijen bij het geding, maar het veronderstelt ten minste een concrete en bestaande verbintenis, en aan deze voorwaarde is in casu niet voldaan.

51.      In dit verband merk ik op dat op basis van de Rome-I-verordening niet het recht kan worden aangewezen dat van toepassing is op verbintenissen die nog niet zijn ontstaan.(24) In het bijzonder is artikel 6 van deze verordening, volgens de bewoordingen van lid 1 ervan, slechts van toepassing op een overeenkomst die „gesloten” is tussen een verkoper en een consument.

52.      Daarentegen is de Rome II-verordening van toepassing op de niet-contractuele verbintenis „die dreigt te ontstaan”.(25) Die omvat met name de verbintenissen die voortvloeien uit precontractuele onderhandelingen(26) of uit een daad van oneerlijke concurrentie die de collectieve belangen van de consumenten dreigt te schaden(27).

53.      Zoals het Hof in het arrest Henkel(28) heeft opgemerkt, staat de verbodsactie, in tegenstelling tot individuele vorderingen (ongeacht of zij zijn ingesteld door een individuele consument, een groep consumenten of een vereniging die optreedt in hun naam)(29), los van elke concrete en bestaande verbintenis.

54.      De verbodsactie staat in de eerste plaats los van elk concreet individueel geschil tussen de verkoper en consumenten.(30) In tegenstelling tot wat Amazon EU heeft beweerd, treedt de eisende vereniging niet op in de plaats van de consumenten die zij vertegenwoordigt, maar treedt zij op in het algemeen belang op grond van een wettelijke bevoegdheid. Aldus heeft deze vordering tot doel, een einde te maken aan inbreuken op de rechtsorde ten gevolge van het gebruik van oneerlijke bedingen. Zij heeft dus een abstract karakter, aangezien zij niet op een bepaalde contractuele verbintenis steunt.(31)

55.      In de tweede plaats is de verbodsactie van preventieve aard voor zover zij ertoe strekt het gebruik van oneerlijke bedingen te verbieden voor de toekomst, ongeacht of deze zijn neergelegd in reeds gesloten overeenkomsten of kunnen worden opgenomen in toekomstige overeenkomsten.(32) Zij staat dus los van het bestaan van een verbintenis die een persoon reeds ten aanzien van een andere persoon is aangegaan en wil het gebruik door een verkoper-verweerder van bepaalde bedingen die zijn opgesteld met het oog op een veralgemeend gebruik in het kader van standaardcontracten, uitsluiten.(33)

56.      Het is vanuit dit oogpunt dat in artikel 2, lid 2, van richtlijn 2009/22 wordt bepaald dat het in het kader van de verbodsactie toepasselijke recht „normaliter hetzij het recht [is] van de lidstaat waar de inbreuk zijn oorsprong vindt, hetzij het recht van de lidstaat waar de inbreuk gevolgen heeft”. In deze bepaling wordt erop gewezen dat de verbintenissen waarop deze vordering betrekking heeft, niet uit een overeenkomst ontstaan, maar uit een inbreuk op de wet.(34)

57.      Ik besluit daaruit dat de bedingen waarvan het verbod in het kader van een verbodsactie als in het hoofdgeding wordt geëist, in deze context geen contractuele verbintenis in de zin van de Rome-I-verordening doen ontstaan.

58.      Een dergelijke vordering wil de verkoper daarentegen aansprakelijk stellen op grond van de op hem rustende niet-contractuele verbintenis om geen oneerlijke bedingen te gebruiken jegens de consumenten. Zij heeft aldus tot doel schade in de vorm van een inbreuk op de collectieve belangen van de consumenten ten gevolge van de schending van deze verbintenis te voorkomen. Zij heeft dan ook betrekking op een niet-contractuele verbintenis in de zin van de Rome II-verordening en betreft eveneens, zoals uit het arrest Henkel(35) blijkt, een verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van de verordening Brussel I.(36)

59.      In de tweede plaats wordt dit standpunt bevestigd door het feit dat, wanneer het met name een onderzoek van de geldigheid van een rechtskeuzebeding betreft, de collisieregels van de Rome-I-verordening volgens mij enkel geschikt zijn voor individuele vorderingen.

60.      In dit verband wordt in artikel 10, lid 1, van deze verordening bepaald dat de geldigheid van een contractueel beding wordt beheerst door „het recht dat ingevolge deze verordening toepasselijk zou zijn, indien [dit beding] geldig zou zijn”. Op grond van deze bepaling moet de wettigheid van een rechtskeuzebeding dus worden beoordeeld naar het recht dat door dit beding is gekozen. Als deze bepaling van toepassing zou zijn op het onderzoek van het oneerlijke karakter van een rechtskeuzebeding in het kader van een verbodsactie, zou de verkoper eenzijdig kunnen beslissen welk recht op het onderzoek van de geldigheid van de algemene voorwaarden van toepassing is door een dergelijk beding in te voegen in deze algemene voorwaarden die vóór de totstandkoming van enige contractuele relatie zijn opgesteld.(37)

61.      Ik betwijfel dat de wetgever een dergelijk gevolg heeft gewild. Dit blijkt ook uit de bewoordingen van artikel 3, lid 5, van de Rome-I-verordening, volgens welke bepaling „de kwestie of er overeenstemming tussen de partijen tot stand is gekomen over de keuze van het toepasselijke recht en of deze overeenstemming geldig is”, met name wordt beheerst door artikel 10 van deze verordening. Dit artikel verwijst eveneens, in lid 1, naar „[h]et bestaan en de geldigheid van de overeenkomst”. In de context van een verbodsactie, die een abstract en preventief karakter heeft, kan er geen overeenstemming tussen de partijen bestaan, noch een overeenkomst waarvan het bestaan en de geldigheid kunnen worden beoordeeld. Deze overweging wijst op de moeilijkheden die kunnen rijzen als zou worden geoordeeld dat de Rome-I-verordening het recht beheerst dat van toepassing is op het onderzoek van de rechtmatigheid van rechtskeuzebedingen wanneer deze losstaan van elke concrete en bepaalde verbintenis.

62.      In de derde plaats meen ik dat de argumenten die Amazon EU, de Duitse regering en de Commissie aanvoeren ter ondersteuning van de toepasselijkheid van de Rome-I-verordening niet afdoen aan mijn benadering.

63.      Deze belanghebbenden stellen met name dat het recht dat van toepassing is op het onderzoek van het oneerlijke karakter van deze bedingen, hetzelfde moet zijn in het kader van individuele vorderingen als in het kader van verbodsacties. Zo dit niet het geval is, dan kan dit onderzoek naargelang van het soort vordering tot tegenstrijdige resultaten leiden.

64.      Ik betwijfel dat een dergelijke symmetrie noodzakelijk is. Dat dezelfde bedingen in voorkomend geval aan de hand van de wetten van een andere rechtsorde kunnen worden onderzocht in het kader van een verbodsactie dan in het kader van een individuele vordering, is volgens mij echter juist eigen aan de verschillende en aanvullende aard van deze twee soorten rechtsvorderingen.(38)

65.      Richtlijn 93/13 bepaalt trouwens uitdrukkelijk dat het mogelijk is dat de beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen tot een ander resultaat leidt afhankelijk van het soort beroep dat er aanleiding toe geeft. Volgens artikel 5 van deze richtlijn zijn de bedingen waarvan het oneerlijke karakter wordt aangevoerd, in het kader van de individuele vordering aan andere uitleggingsregels onderworpen dan in het kader van de verbodsactie(39).

66.      Gelet op het bovenstaande meen ik dat het recht dat van toepassing is op het onderzoek van het oneerlijke karakter van de bedingen waarvan in het kader van een verbodsactie op grond van richtlijn 2009/22 het verbod wordt geëist, moet worden bepaald volgens de collisieregels van de Rome II-verordening.

3.      Vaststelling van het toepasselijke recht op basis van de Rome II-verordening

67.      In de tweede plaats moet voor het antwoord op de tweede prejudiciële vraag worden bepaald welke bepalingen van deze verordening deze vaststelling regelen.

a)      Toepasselijkheid van artikel 6, lid 1, van de Rome II-verordening

68.      Artikel 4, lid 1, van de Rome II-verordening bepaalt als algemene regel dat het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad, het recht is van „het land waar de schade zich voordoet” (lex loci damni).

69.      Artikel 6, lid 1, van deze verordening stelt als bijzondere regel met betrekking tot niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een „daad van oneerlijke concurrentie”, dat het recht van het „land waar de concurrentieverhoudingen of de collectieve belangen van de consumenten worden geschaad of dreigen te worden geschaad”, van toepassing is.

70.      Zoals uit overweging 21 van deze verordening blijkt, is artikel 6, lid 1, een lex specialis, die niet afwijkt van artikel 4, lid 1, maar de draagwijdte ervan verduidelijkt. Met andere woorden, de regel van artikel 6, lid 1, van deze verordening geeft, op het specifieke gebied van de oneerlijke concurrentie, een concrete invulling aan het beginsel van de lex loci damni.

71.      Volgens mij is artikel 6, lid 1, van de Rome II-verordening van toepassing op niet-contractuele verbintenissen die wegens een inbreuk op richtlijn 93/13 dreigen te ontstaan ten nadele van de collectieve belangen van de consumenten.

72.      Deze uitlegging, die mijns inziens uit de tekst zelf van deze bepaling voortvloeit, wordt bevestigd door de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling. In dit verband worden in de toelichting van het voorstel voor de Rome II-verordening bij de aangelegenheden die binnen de werkingssfeer van deze bijzondere regel vallen, uitdrukkelijk de collectieve verbodsacties tegen het gebruik van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten vermeld.(40)

73.      Aldus ben ik van mening dat de werkingssfeer van artikel 6, lid 1, van de Rome II-verordening zich uitstrekt tot elke daad die de verhoudingen tussen marktdeelnemers, namelijk tussen concurrenten of ten aanzien van consumenten, collectief aantast.(41) In overeenstemming met deze autonome definitie van „oneerlijke concurrentie” in de zin van deze bepaling, omvat deze term het gebruik van oneerlijke bedingen in algemene verkoopvoorwaarden, wanneer dit de collectieve belangen van de consumenten als groep dreigt te schaden en bijgevolg de concurrentievoorwaarden op de markt dreigt te beïnvloeden.

74.      Volgens artikel 6, lid 1, van de Rome II-verordening wordt de verbodsactie die het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met in Oostenrijk wonende consumenten wil verbieden, mijns inziens beheerst door het Oostenrijkse recht. Het is immers in het land van de woonplaats van deze consumenten dat de collectieve belangen die deze vordering wil beschermen, zijn aangetast of dreigen te worden aangetast.

b)      Niet-toepasselijkheid van de artikelen 4, lid 3, en 12 van de Rome II-verordening

75.      De in artikel 4, lid 3, van de Rome II-verordening vastgestelde regel van ondergeschikte aanknoping doet niet af aan de in het vorige punt getrokken conclusie. Deze bepaling voorziet in een afwijking van de algemene lex-loci-damni-regel wanneer er een „kennelijk nauwere band” bestaat met een andere lidstaat. Volgens deze bepaling kan een dergelijke band met name volgen uit een „reeds eerder bestaande, nauw met de onrechtmatige daad samenhangende betrekking tussen de partijen, zoals een overeenkomst”.

76.      Deze afwijking is mijns inziens niet van toepassing op situaties die tot de werkingssfeer behoren van een bijzondere regel zoals die van artikel 6, lid 1, van de Rome II-verordening.

77.      In dit verband blijkt uit de toelichting bij deze verordening dat de Commissie heeft geoordeeld dat de regels van ondergeschikte aanknoping die overeenstemmen met die waarin artikel 4, leden 2 en 3, van deze verordening voorziet, „in het algemeen niet geschikt [zijn] voor [de] materie [van de oneerlijke mededinging]”.(42) Ik deel dit standpunt aangezien artikel 6, lid 1, van deze verordening de collectieve belangen, die het kader van de verhoudingen tussen de partijen bij het geschil overstijgen, wil beschermen door een daartoe geschikte specifieke regel vast te stellen. Deze doelstelling zou worden geschaad als het toegestaan zou zijn om deze regel te ontwijken op basis van persoonlijke aanknopingspunten tussen de betrokken partijen.(43)

78.      Bovendien zijn VKI en Amazon EU in casu niet gebonden door een vooraf bestaande overeenkomst (aangezien de algemene verkoopvoorwaarden uitsluitend voor de individuele consumenten zijn bestemd). Ik herinner er bovendien aan dat aangezien de verbodsactie losstaat van elk concreet individueel geschil tussen de verkoper en consumenten, zij kan worden ingesteld zelfs als de bedingen waarvan het verbod wordt geëist, niet in specifieke overeenkomsten zijn gebruikt.(44) In deze omstandigheden roept het feit dat deze algemene voorwaarden bepalen dat het Luxemburgse recht van toepassing is wanneer er noch tussen de partijen bij het geschil, noch tussen de verkoper en bepaalde specifieke consumenten sprake is van een vooraf bestaande verhouding, geen kennelijk nauwere band met Luxemburg in het leven in het kader van een dergelijke vordering.

79.      Artikel 12 van de Rome II-verordening, waarvan de Commissie subsidiair om toepassing heeft verzocht, lijkt me in deze context evenmin ter zake dienend. Deze bepaling, die regelt welk recht van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit precontractuele onderhandelingen (culpa in contrahendo), veronderstelt volgens mij dat er concrete en specifieke precontractuele onderhandelingen zijn gevoerd. Gezien het abstracte en collectieve karakter van de verbodsactie is hieraan niet voldaan. Hoe dan ook beoogt deze vordering niet een of andere culpa in contrahendo maar wel het gebruik van de contractuele bedingen als zodanig te doen verbieden.

c)      Praktische gevolgen

80.      Als mijn standpunt in casu wordt gevolgd, valt de beoordeling van het oneerlijke karakter van de bedingen waarop de verbodsactie betrekking heeft overeenkomstig artikel 6, lid 1, van de Rome II-verordening dus uitsluitend onder het Oostenrijkse recht, dat met name de Oostenrijkse wetgeving tot omzetting van richtlijn 93/13 (namelijk de KSchG) omvat.

81.      In het kader van individuele vorderingen zou deze kwestie met toepassing van artikel 6, lid 2, van de Rome-I-verordening(45) worden geregeld door het recht dat de partijen hebben gekozen op grond van beding 12 van de litigieuze verkoopvoorwaarden (indien dit geldig is(46)), namelijk het Luxemburgse recht. Dat recht zou echter van toepassing zijn onverminderd de bescherming die de dwingende bepalingen van het recht dat van toepassing zou zijn geweest bij gebreke van rechtskeuze, de consumenten bieden.(47) Dit laatste recht is volgens artikel 6, lid 1, van deze verordening het recht van het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft, in casu het Oostenrijkse recht.

B –    Beoordeling van het oneerlijke karakter van het rechtskeuzebeding (eerste gedeelte van de vierde vraag)

82.      De verwijzende rechter wenst met het eerste gedeelte van de vierde vraag te vernemen of een rechtskeuzebeding dat het recht van de lidstaat van de vestiging van de verkoper aanwijst, zoals beding 12 van de algemene verkoopvoorwaarden van Amazon EU, oneerlijk is in de zin van richtlijn 93/13.

83.      Volgens artikel 3, lid 1, van deze richtlijn is een beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, oneerlijk indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoort ten nadele van de consument.

84.      Volgens artikel 3, lid 2, van die richtlijn wordt een beding steeds geacht niet het voorwerp van een afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, door de koper van tevoren is opgesteld en de consument geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben. Het lijdt volgens mij geen twijfel dat deze hypothese net zulke algemene verkoopvoorwaarden omvat als die van het hoofdgeding.

85.      Volgens artikel 4, lid 1, van deze richtlijn kan een beding slechts als oneerlijk worden aangemerkt na een onderzoek voor elk geval afzonderlijk, rekening houdend met alle relevante omstandigheden, met inbegrip van de aard van de goederen of de diensten die het voorwerp zijn van de overeenkomst.

86.      Bovendien wordt in artikel 5 van deze richtlijn bepaald dat wanneer de aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, zij „duidelijk en begrijpelijk” moeten zijn opgesteld.(48)

87.      Volgens artikel 3, lid 3, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met lid 1, onder q), van de bijlage van deze richtlijn, kunnen met name de bedingen die tot doel hebben „het instellen van een rechtsvordering door de consument te beletten of te belemmeren”, als oneerlijk worden aangemerkt.(49)

88.      Het staat aan de nationale rechter om in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval te bepalen of een dergelijk beding voldoet aan de in bovenstaande bepalingen gestelde eisen van goede trouw, evenwicht en transparantie.(50) Het Hof is echter bevoegd om op basis van de bepalingen van richtlijn 93/13 de criteria aan te duiden die deze rechter kan of moet toepassen bij een dergelijke beoordeling.(51)

89.      Om te beginnen moet het uitgangspunt waarop de argumentatie van VKI lijkt te berusten, worden weerlegd, namelijk dat beding 12 van de litigieuze algemene verkoopvoorwaarden bepaalt dat de overeenkomst uitsluitend aan het Luxemburgse recht is onderworpen, zonder dat de consument de bescherming kan genieten van de dwingende bepalingen van het recht van het land waar hij zijn verblijfplaats heeft. Deze uitlegging volgt naar mijn mening niet uit de bewoordingen van dit beding. Het enkele feit dat in dit beding niet uitdrukkelijk wordt verwezen naar de bescherming die artikel 6, lid 2, van de Rome-I-verordening de consument biedt, kan er niet toe leiden dat laatstgenoemden deze bescherming verliezen. Dat is ook het geval omdat die bescherming rechtstreeks voortvloeit uit deze wetsbepaling, die de wilsautonomie van partijen beperkt. Bijgevolg kunnen de consumenten deze bescherming inroepen zonder dat het noodzakelijk is dat zij ook in de vorm van een contractuele verbintenis is uitgedrukt.(52)

90.      Nu de draagwijdte van dit beding duidelijk is geworden, moet worden bepaald of de eventuele ongemakken die het voor de consumenten zou veroorzaken, de drempel bereiken van een aanzienlijk onevenwicht tussen de rechten en de verplichtingen van partijen in de zin van artikel 3, lid 1, van 93/13.

91.      Volgens mij kan een rechtskeuzebeding dat het recht van de lidstaat van de vestiging van de verkoper aanwijst, niet als oneerlijk worden aangemerkt op basis van het enkele feit dat het per definitie enerzijds de uitoefening kan bemoeilijken van een rechtsvordering door de gemiddelde consument die in een ander land woont, en anderzijds de verkoper kan bevoordelen bij de uitoefening van zijn verweer.

92.      Het is juist dat het Hof, zoals VKI en de regering van het Verenigd Koninkrijk hebben aangevoerd, op basis van gelijkaardige overwegingen in het arrest Océano Grupo Editorial en Salvat Editores(53) heeft geoordeeld dat een beding dat de exclusieve bevoegdheid aan de gerechten van het land van de vestiging van de verkoper toekent, onder de werkingssfeer van lid 1, onder q), van de bijlage bij deze richtlijn valt. Deze conclusie lijkt mij evenwel niet naar analogie te kunnen worden toegepast op een rechtskeuzebeding zoals dat van het hoofdgeding, dat andere gevolgen heeft dan die van een forumkeuzebeding.

93.      De Uniewetgeving staat in principe uitdrukkelijk de rechtskeuzebedingen toe, zelfs als er niet afzonderlijk over is onderhandeld. Artikel 6, lid 2, van de Rome-I-verordening ziet via het in de tweede zin van deze bepaling vermelde voorbehoud op de mogelijkheid voor de partijen om een overeenkomst te sluiten over het recht dat van toepassing is op een consumentenovereenkomst. Deze bepaling maakt geen onderscheid naargelang al dan niet afzonderlijk werd onderhandeld over het beding. Met betrekking tot de bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld(54) preciseren de vijfde en de zesde overweging van richtlijn 93/13 trouwens dat de wetgever uitdrukkelijk in de mogelijkheid heeft voorzien om overeenkomsten te sluiten die worden beheerst door het recht van een andere lidstaat dan die waar de consument woont. Tegelijkertijd wordt echter de noodzaak erkend om laatstgenoemde in een dergelijk geval te beschermen tegen het gebruik van oneerlijke bedingen.

94.      In die omstandigheden meen ik dat een rechtskeuzebeding dat het recht van de lidstaat van de vestiging van de verkoper aanwijst, slechts oneerlijk is voor zover het bepaalde bijzondere kenmerken heeft die verband houden met de bewoordingen of de context ervan en die het evenwicht tussen de rechten en de verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoren.

95.      In het bijzonder kan het oneerlijke karakter van een dergelijk beding volgen uit een formulering die niet voldoet aan het in artikel 5 van richtlijn 93/13 gestelde vereiste dat het duidelijk en begrijpelijk moet zijn opgesteld. Zoals uit de rechtspraak volgt, moet dit vereiste, rekening houdend met het feit dat de consument over minder informatie dan de verkoper beschikt, ruim worden uitgelegd.(55) Het Hof heeft eveneens benadrukt dat het essentieel is om de consument in te lichten over de gevolgen van contractuele bedingen.(56) Gelet op deze overwegingen houdt dit vereiste volgens mij met name in dat het beding de gemiddelde consument niet mag misleiden over de inhoud van zijn rechten.

96.      In casu moet het litigieuze beding meer in het bijzonder voldoende transparant zijn wat de mogelijkheid betreft die de consument op grond van artikel 6, lid 2, van de Rome-I-verordening heeft om de dwingende bepalingen van het recht van het land waar hij zijn verblijfplaats heeft, in te roepen. De daartoe vereiste graad van transparantie is afhankelijk van alle relevante omstandigheden van de zaak.(57)

97.      Ik merk in dit verband op dat consumentenovereenkomsten dikwijls geringe bedragen betreffen(58), a fortiori in het kader van elektronische handel. In deze omstandigheden wordt de gemiddelde consument er weinig toe aangemoedigd tegen een verkoper een rechtsvordering in te stellen.(59) Een rechtskeuzebeding dat het recht van een andere lidstaat aanwijst dan de lidstaat waar de consument zijn verblijfplaats heeft, maakt het instellen van een dergelijke rechtsvordering nog minder aantrekkelijk.

98.      Bovendien is de gemiddelde consument volgens mij waarschijnlijk onvoldoende ingelicht over de bescherming die hij krachtens artikel 6, lid 2, van de Rome-I-verordening geniet. Bijgevolg zal hij in principe enkel afgaan op de tekst van het rechtskeuzebeding. De mogelijkheid die de consument heeft om de bescherming in te roepen die hij op grond van de dwingende wetten van het land van zijn verblijfplaats geniet, heeft echter een aanzienlijk praktisch belang.

99.      Om te beginnen bevatten deze wetten een groot aantal bepalingen waarop de consument zich kan beroepen. Hiertoe behoren met name de nationale bepalingen tot omzetting van het Unie-acquis inzake consumentenbescherming, in het bijzonder wat de elektronische handel betreft.(60) Zoals blijkt uit de richtlijnen die deze materie regelen, hebben deze bepalingen immers een dwingend karakter.(61)

100. Voorts zijn de wetten van het land waar de consument zijn verblijfplaats heeft, voor hem in het algemeen vertrouwder en toegankelijker (al was het maar wegens de taal) en kunnen zij dus gemakkelijker worden ingeroepen dan die van de lidstaat van de vestiging van de verkoper. Ik wil daar in dit verband aan toevoegen dat het volgens artikel 6, lid 2, van de Rome-I-verordening mijns inziens niet vereist is, teneinde de consument „de bescherming [te bieden] welke hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken” krachtens het recht van het land van zijn verblijfplaats, dat deze bepalingen een aanzienlijk hoger beschermingsniveau bieden dan het beschermingsniveau dat volgt uit de wetgeving van de gekozen rechtsorde.(62) Volgens mij kan de consument dus op basis van artikel 6, lid 2, van deze verordening zonder meer de dwingende bepalingen van het recht van het land van zijn verblijfplaats inroepen, ongeacht of de inhoud daarvan gunstiger is dan de bepalingen van het gekozen recht.(63)

101. Tot slot is het belang van de mogelijkheid waarover de consument beschikt om zich op die bescherming te beroepen, nog toegenomen, aangezien sommige Unierichtlijnen inzake consumentenbescherming slechts een minimale harmonisatie doorvoeren.(64) Andere richtlijnen staan de lidstaten toe ten aanzien van bepaalde aspecten die tot hun werkingssfeer behoren, nationale regels te handhaven of vast te stellen.(65) Het is dus mogelijk dat de lidstaat van de verblijfplaats van de consument deze laatste een ruimere bescherming biedt dan die welke deze richtlijnen – en in voorkomend geval de wetten tot omzetting ervan – in de gekozen rechtsorde bieden.

102. In die omstandigheden ben ik het eens met VKI en met de regering van het Verenigd Koninkrijk dat het feit dat in het betrokken beding 12 geen melding wordt gemaakt van de mogelijkheid waarover de consument beschikt om de dwingende wetten van het land van zijn verblijfplaats in te roepen, bij de gemiddelde consument de onjuiste indruk kan wekken dat enkel het recht dat krachtens dit beding is gekozen, van toepassing is op de overeenkomst. Indien deze consument aldus is misleid, bestaat het risico dat hij ontmoedigd wordt om een vordering in te stellen, voornamelijk omdat hij niet vertrouwd is met de wetten inzake consumentenbescherming van de gekozen rechtsorde.(66)

103. Bijgevolg doet dit beding mijns inziens een aanzienlijk onevenwicht ontstaan tussen de rechten en verplichtingen van de partijen en is het dus oneerlijk in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.

104. Amazon EU heeft tegengeworpen dat de vaststelling dat een dergelijk beding oneerlijk is, voor de verkopers die het op de overeenkomst toepasselijke recht willen kiezen, de buitensporige verplichting zou meebrengen om alle toepasselijke dwingende wetten van het land van de verblijfplaats van de consument op te sommen. Om alle verwarring in dit verband weg te nemen, benadruk ik echter dat deze vaststelling niet tot een dergelijke verplichting zal leiden. Zij zal de verkopers enkel verplichten een formulering te kiezen waarmee in het rechtskeuzebeding ondubbelzinnig erop wordt gewezen dat dit beding geldt onverminderd de bescherming die de consumenten op grond van de dwingende wetten van het land van hun verblijfplaats genieten, zonder dat deze wetten noodzakelijkerwijs hoeven te worden opgesomd.

C –    Wet die van toepassing is op het onderzoek van de rechtmatigheid van de bedingen betreffende de verwerking van persoonsgegevens (tweede gedeelte van de vierde vraag)

105. Met het tweede gedeelte van zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen welk recht van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens door een e-commercebedrijf dat zijn activiteiten op een andere lidstaat richt dan die waar het zijn zetel heeft. Deze rechter vraagt of een dergelijke verwerking in casu enkel door het recht van de lidstaat van de zetel van Amazon EU (namelijk Luxemburg) wordt beheerst, of ook door het Oostenrijkse recht, aangezien dit bedrijf zich via zijn Duitstalige website tot in Oostenrijk wonende consumenten richt.

1.      Overwegingen vooraf

106. Deze vraag wordt aan het Hof voorgelegd aangezien VKI heeft aangevoerd dat de bedingen 6, 9 en 11 van de algemene verkoopvoorwaarden van Amazon EU de DSG schenden, die richtlijn 95/46 in Oostenrijks recht omzet.(67) Gelet op deze context heeft de verwijzende rechter twijfels met betrekking tot het nationale recht tot omzetting van deze richtlijn aan de hand waarvan de rechtmatigheid van deze bedingen moet worden onderzocht in het kader van een verbodsactie.

107. Uit een gezamenlijke beoordeling van de bewoordingen en de context van deze vraag blijkt eveneens dat deze rechter uitgaat van de veronderstelling dat het op een dergelijk onderzoek toepasselijke recht hetzelfde moet zijn als het recht dat van toepassing is op de gegevensverwerkingen die Amazon EU in voorkomend geval op grond van deze bedingen uitvoert.

108. Geen enkele belanghebbende heeft deze premisse betwist. Ook ik sluit mij daarbij aan. Artikel 4 van richtlijn 95/46 bepaalt immers specifieke regels op basis waarvan het nationale recht tot omzetting van deze richtlijn dat een bepaalde gegevensverwerking regelt, kan worden aangewezen.(68) Deze bijzondere regels duiden volgens mij eveneens het recht aan dat van toepassing is op het onderzoek van de rechtmatigheid van de bedingen die in deze verwerking voorzien.(69)

2.      Draagwijdte van artikel 4 van richtlijn 95/46

109. Volgens de toelichting bij richtlijn 95/46 heeft artikel 4 ervan met name in zijn geheel tot doel te vermijden dat eenzelfde verrichting van gegevensverwerking door het recht van meer dan één lidstaat zou worden beheerst.(70) Deze richtlijn steunt immers op het idee dat de harmonisatie die zij doorvoert, een gelijkwaardig niveau van gegevensbescherming invoert in de hele Unie. Bijgevolg legt zij de lidstaten een verplichting tot wederzijds vertrouwen op die zich ertegen verzet dat eenzelfde verwerkingsverrichting grondig wordt onderzocht in verschillende nationale rechtstelsels, waardoor het verkeer van de betrokken gegevens zou worden gehinderd.(71)

110. Deze bepaling heeft aldus een tweeledige functie(72):

–        In de eerste plaats stelt zij de territoriale werkingssfeer vast van het door richtlijn 95/46 ingevoerde beschermingskader. Deze functie was aan de orde in de zaak die heeft geleid tot het arrest Google Spain en Google.(73) In die zaak moest worden vastgesteld of het beschermingskader via het Spaanse recht tot omzetting van deze richtlijn van toepassing was op een gegevensverwerking waarvan de verantwoordelijke was gevestigd in een derde land (namelijk de Verenigde Staten).

–        In de tweede plaats maakt artikel 4 het mogelijk om tussen de rechtssystemen van verschillende lidstaten het voor een bepaalde gegevensverwerking geldende recht aan te wijzen. In casu is het deze functie die wordt aangewend, net zoals in de zaak die tot het arrest Weltimmo(74) heeft geleid.

111. Nu dit verduidelijkt is, dient erop te worden gewezen dat uit artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46 blijkt dat voor de toepasselijkheid van een omzettingswet van een lidstaat op een verwerking van persoonsgegevens moet zijn voldaan aan twee voorwaarden:

–        ten eerste moet de voor de verwerking verantwoordelijke een „vestiging” in deze lidstaat hebben;

–        ten tweede moet deze verwerking „in het kader van de activiteiten” van deze vestiging zijn verricht.

112. De tweede voorwaarde blijkt in de praktijk doorslaggevend wanneer een onderneming vestigingen in meerdere lidstaten heeft.(75) Zij maakt het in dat geval mogelijk te bepalen welk van de rechtssystemen van deze lidstaten de betrokken verwerkingsverrichting beheerst: enkel het recht van de lidstaat van de vestiging in het kader van de activiteiten waarvan deze verwerking is verricht, is van toepassing.(76)

113. In casu wordt niet betwist dat de bedingen 6, 9 en 11 van de algemene verkoopvoorwaarden van Amazon EU betrekking hebben op een „verwerking van persoonsgegevens” die tot de werkingssfeer van richtlijn 95/46 behoort.(77) Daarom moet worden nagegaan of een dergelijke verwerking bedoeld is om plaats te vinden „in het kader van de activiteiten” van een „vestiging” van dit bedrijf in Oostenrijk, Luxemburg of – hoewel noch de verwijzende rechter, noch de belanghebbenden deze mogelijkheid hebben vermeld – in Duitsland.

3.      Eventuele toepasselijkheid van het Oostenrijkse recht

114. Wat het bestaan van een vestiging van Amazon EU in Oostenrijk betreft, merk ik onmiddellijk op dat het begrip vestiging in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46 een autonome betekenis heeft.(78)

115. Volgens de negentiende overweging van deze richtlijn veronderstelt dit begrip „het effectief en daadwerkelijk uitoefenen van activiteiten door een vaste vestiging”. In deze overweging wordt gepreciseerd dat „de rechtsvorm van een dergelijke vestiging [...] hier niet doorslaggevend is”. Eveneens wordt erin bepaald dat wanneer een en dezelfde voor de verwerking verantwoordelijke gevestigd is op het grondgebied van verscheidene lidstaten, hij dient te waarborgen dat elk van de vestigingen voldoet aan de verplichtingen die het nationale recht stelt aan die activiteiten.

116. In het licht van deze bepalingen heeft het Hof in het arrest Weltimmo(79) aan het begrip „vestiging” een ruime uitlegging gegeven door te oordelen dat dit betrekking heeft op „iedere vorm van, zelfs geringe, reële en daadwerkelijke activiteit die via een duurzame vestiging wordt uitgeoefend”, ongeacht de gekozen rechtsvorm. Het heeft in dit arrest gepreciseerd dat „om [...] vast te stellen of een vennootschap die verantwoordelijk is voor een gegevensverwerking, over een vestiging in de zin van [deze] richtlijn [...] beschikt in een andere lidstaat dan de lidstaat of het derde land waar zij is geregistreerd, [...] zowel de mate van duurzaamheid van de vestiging als het daadwerkelijk uitoefenen van de activiteiten in die andere staat dient te worden beoordeeld”.(80)

117. Het Hof heeft vervolgens aan de nationale rechter de taak overgelaten om na te gaan of de vennootschap in kwestie, gelet op deze beginselen, op basis van een aantal criteria over een vestiging in Hongarije beschikte. Enerzijds heeft het deze rechter verzocht rekening te houden met het feit dat de betrokken activiteit bestond in de exploitatie van websites voor in Hongarije gelegen vastgoed, die in het Hongaars waren gesteld, zodat de exploitatie van deze sites hoofdzakelijk, zo niet volledig, op deze lidstaat was gericht. Anderzijds heeft het Hof gewezen op de aanwezigheid van een vertegenwoordiger in Hongarije, die belast was met het innen in dat land van de uit die activiteit resulterende openstaande rekeningen en met de vertegenwoordiging van deze vennootschap in procedures met betrekking tot de gegevensverwerking in kwestie, alsook op het openen van een bankrekening en het gebruik van een brievenbus in Hongarije.(81) Ik merk bovendien op dat de vermelding van deze criteria door het Hof impliceert dat het enkele feit dat deze websites in Hongarije toegankelijk waren, niet voldoende is om van een vestiging in Hongarije te kunnen spreken.

118. Het staat aan de verwijzende rechter om in het licht van deze rechtspraak en rekening houdend met alle relevante omstandigheden van het onderhavige geval na te gaan of Amazon EU een vestiging in Oostenrijk heeft. Het Hof mag hem evenwel enkele aanwijzingen geven die als richtsnoer kunnen dienen bij een dergelijke beoordeling, zoals die welke hierna volgen.

119. Om te beginnen sluit het feit dat Amazon EU in Luxemburg geregistreerd is en er zijn zetel heeft en geen dochteronderneming of bijkantoor in Oostenrijk heeft, niet uit dat het er een vestiging in de zin van richtlijn 95/46 heeft.

120. Vervolgens blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat Amazon EU via zijn Duitstalige website in contact treedt en overeenkomsten sluit met Oostenrijkse consumenten. Gezien met name de door mij in de punten 116 en 117 van deze conclusie vermelde rechtspraak is dit gegeven op zich volgens mij onvoldoende om het bestaan van een vestiging van Amazon EU in Oostenrijk te bewijzen, wanneer er geen andere factoren zijn waaruit kan worden afgeleid dat dit bedrijf er een „duurzame vestiging” heeft.

121. Ten slotte sluit ik niet uit dat, zoals VKI heeft aangevoerd, een eventuele klantendienst, zoals een klachtendienst, die bestemd is voor in Oostenrijk wonende klanten, een vestiging in Oostenrijk kan vormen. Die vaststelling kan echter op zich niet rechtvaardigen dat de DSG van toepassing is.

122. Want zelfs al zou een dergelijke dienst bestaan en als vestiging worden gekwalificeerd, dan moet nog worden bewezen dat de door de litigieuze bedingen bedoelde gegevensverwerking bestemd is om te worden verricht in het kader van de activiteiten van deze dienst, in de zin van de tweede voorwaarde van artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46.

123. Het Hof had de gelegenheid om de naleving van deze voorwaarde na te gaan in het arrest Google Spain en Google(82). Het heeft er een ruime uitlegging aan gegeven en in wezen geoordeeld dat die voorwaarde vervuld was, aangezien de activiteiten van de exploitant van een in de Verenigde Staten gevestigde zoekmachine (waarvoor de verwerking van de betrokken gegevens werd verricht) en de activiteiten voor de promotie en het ter beschikking stellen van advertentieruimte van zijn vestiging in Spanje „onlosmakelijk met elkaar [waren] verbonden”.(83)

124. Ik betwijfel echter of deze benadering in casu kan worden gehanteerd. Naast feitelijke verschillen, verschilt de zaak die tot dat arrest heeft geleid van de onderhavige zaak aangezien in die zaak moest worden geoordeeld of de betrokken gegevensverwerking al dan niet onder het beschermingskader viel dat bij richtlijn 95/46 was ingevoerd (via het Spaanse recht houdende omzetting van deze richtlijn). Het is volgens mij vanuit dit oogpunt dat het Hof de tweede voorwaarde van artikel 4, lid 1, onder a), van deze richtlijn ruim heeft uitgelegd om te vermijden dat een dergelijke verwerking aan de verplichtingen en waarborgen van die richtlijn zou worden onttrokken.(84)

125. In casu moet daarentegen worden bepaald welk van de verschillende nationale rechtssystemen die deze richtlijn hebben omgezet, de door de litigieuze bedingen bedoelde gegevensverwerkingen dient te beheersen. Dit onderzoek houdt in dat de vestiging moet worden bepaald in het kader van de activiteiten waarvan deze verwerkingen het meest direct worden verricht. Op het eerste gezicht – en onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter – houden de door de bedingen 6, 9 en 11 van de algemene voorwaarden van Amazon EU bepaalde bedingen volgens mij niet rechtstreeks verband met de activiteiten van een eventuele klantendienst in Oostenrijk van Amazon EU.

4.      Eventuele toepasselijkheid van het Luxemburgse of het Duitse recht

126. Indien de verwijzende rechter oordeelt dat Amazon EU geen vestiging in Oostenrijk heeft of de door deze bedingen bepaalde verwerkingen in ieder geval niet worden verricht in het kader van de activiteiten van een dergelijke vestiging, moet nog aan de hand van de twee voorwaarden van artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46 worden onderzocht of deze verwerkingen aan het recht van een andere lidstaat zijn onderworpen en moet dit recht in voorkomend geval worden aangewezen.

127. Noch de verwijzende rechter, noch de belanghebbenden twijfelen er in dit verband aan dat Amazon EU over een vestiging in Luxemburg beschikt. Niettemin kan de vraag worden gesteld of de door deze bedingen bepaalde verwerkingen niet eerder verband houden met de activiteiten van een eventuele vestiging van dit bedrijf in Duitsland. Het is immers via de website met de Duitse domeinnaam „www.amazon.de” dat dit bedrijf zich tot de Oostenrijkse consumenten richt. In beding 6 van de algemene voorwaarden van Amazon EU wordt bovendien vermeld dat „Amazon.de” de persoonsgegevens van de klanten controleert, beoordeelt en uitwisselt, dit wil zeggen verwerkt.(85) Op basis van deze aanwijzingen kan de toepasselijkheid van het Duitse recht worden overwogen. De verwijzingsbeslissing verstrekt echter geen andere feitelijke gegevens met betrekking tot de activiteiten van Amazon EU in Duitsland.

128. In die omstandigheden staat het aan de verwijzende rechter om, tevens met inaanmerkingneming van de rechtspraak die ik in de punten 116 en 117 van deze conclusie heb uiteengezet, na te gaan of Amazon EU een vestiging in Duitsland heeft in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46. Zo ja, dan zal deze rechter moeten onderzoeken of de in de betrokken bedingen voorziene verwerkingen bestemd zijn om in het kader van de activiteiten van deze vestiging, dan wel van de vestiging die Amazon EU in Luxemburg heeft, te worden verricht.

V –    Conclusie

129. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:

„1)      Het recht dat van toepassing is op het onderzoek van het oneerlijke karakter van bedingen die door een verkoper zijn ingevoegd in algemene verkoopvoorwaarden die bestemd zijn voor consumenten die in een andere lidstaat wonen, moet worden bepaald op basis van artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II), wanneer dit onderzoek plaatsvindt in het kader van een tegen het gebruik van deze bedingen ingestelde verbodsactie krachtens een nationale wet tot omzetting van richtlijn 2009/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen.

2)      Artikel 4, lid 3, van verordening nr. 864/2007 geldt niet voor de vaststelling van het recht dat van toepassing is op het onderzoek van het oneerlijke karakter van bedingen die door een verkoper zijn ingevoegd in algemene verkoopvoorwaarden die bestemd zijn voor consumenten die in een andere lidstaat wonen, wanneer dit onderzoek plaatsvindt in het kader van een tegen het gebruik van deze bedingen ingestelde verbodsactie krachtens een nationale wet tot omzetting van richtlijn 2009/22.

3)      Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad, van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat een beding van de algemene verkoopvoorwaarden van een verkoper waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en volgens hetwelk het recht van de lidstaat van de vestiging van deze verkoper de bij wege van de elektronische handel met een consument gesloten overeenkomst beheerst, oneerlijk is voor zover het deze consument misleidt, door bij hem de indruk te wekken dat enkel het recht van deze lidstaat op de overeenkomst van toepassing is, zonder hem in te lichten over het feit dat hij eveneens, op grond van artikel 6, lid 2, van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I), het recht heeft om zich te beroepen op de bescherming die hem wordt geboden door de dwingende bepalingen van het recht dat van toepassing zou zijn bij gebreke van dit beding, waarbij het aan de nationale rechter staat om dit in het licht van alle relevante omstandigheden te verifiëren.

4)      Artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens moet aldus worden uitgelegd dat een verwerking van persoonsgegevens slechts kan worden onderworpen aan het recht van één lidstaat. Deze lidstaat is die waarin degene die met deze verwerking belast is, een vestiging heeft, in de zin dat hij er reële en daadwerkelijke werkzaamheden verricht die via een duurzame vestiging worden uitgeoefend in het kader van de activiteiten waartoe de betrokken verwerking behoort. Het staat aan de nationale rechter om dit te beoordelen.”


1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


2 –      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) (PB 2007, L 199, blz. 40).


3 –      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van dinsdag 17 juni 2008 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6).


4 –      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).


5 –      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281, blz. 31).


6 – Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (PB 2009, L 110, blz. 30).


7 – Een dergelijke vordering kan eveneens gesteund zijn op artikel 7, lid 2, van richtlijn 93/13 (zie voetnoot 1 van bijlage I bij richtlijn 2009/22). De bepalingen van richtlijn 2009/22 nemen de inhoud van artikel 7, lid 2, weliswaar over, maar vullen deze ook aan. Want terwijl richtlijn 93/13 de beroepsmodaliteiten waarnaar zij in artikel 7, lid 2, verwijst, niet nader omschrijft, regelt richtlijn 2009/22 de verbodsacties in detail.


8 – Zie arrest van 21 januari 2016, ERGO Insurance en Gjensidige Baltic (C‑359/14 en C‑475/14, EU:C:2016:40, punten 58 en 59). Daaruit blijkt dat het recht dat van toepassing is op de verbintenis van de verzekeraar tot dekking van de wettelijke aansprakelijkheid van de verzekerde jegens het slachtoffer, moet worden aangewezen op grond van de Rome I-verordening. Daarentegen moet in het kader van dezelfde vordering, het recht dat van toepassing is op een eventuele verdeling van de aansprakelijkheid tussen verschillende personen die aansprakelijk kunnen worden gesteld en hun respectieve verzekeraars, worden bepaald op basis van de Rome II-verordening.


9 – Het wordt niet betwist dat een dergelijke vordering een burgerlijke of handelszaak betreft in de zin van artikel 1, lid 1, van de Rome I-verordening en artikel 1, lid 1, van de Rome II-verordening [zie in dit verband arrest van 1 oktober 2002, Henkel (C‑167/00, EU:C:2002:555, punt 30)].


10 – Arrest van 1 oktober 2002, C‑167/00, EU:C:2002:555, punt 40.


11 –      Verordening van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), waarvan de betrokken bepaling in artikel 5, lid 1, was opgenomen. Deze verordening is ingetrokken en vervangen bij verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PB 2012, L 351, blz. 1) (zogenoemde „ Brussel I bis-verordening”). Artikel 7, lid 1, van deze verordening neemt de tekst over van artikel 5, lid 1, van verordening Brussel I.


12 – Arrest van 1 oktober 2002, Henkel (C‑167/00, EU:C:2002:555, punten 38 en 39).


13 – Arrest van 1 oktober 2002, Henkel (C‑167/00, EU:C:2002:555, punt 41).


14 – De Commissie heeft in haar schriftelijke opmerkingen gesteld dat de conclusie van het Hof in het arrest van 1 oktober 2002, Henkel (C‑167/00, EU:C:2002:555), niet kon worden toegepast om het recht te bepalen dat in het kader van de verbodsactie van toepassing is. Het is dus in het algemeen de Rome I-verordening die bepaalt welk recht van toepassing is. De Commissie heeft haar standpunt ter terechtzitting echter gewijzigd. Zij heeft er in wezen aangevoerd dat zelfs al is de Rome II-verordening relevant voor andere rechtsvragen die in het kader van de verbodsactie zijn gerezen, de Rome I-verordening van toepassing is op het onderzoek van de rechtmatigheid van de contractuele bedingen waarop de verbodsactie betrekking heeft.


15 – Artikel 2, lid 1, van de Rome II-verordening preciseert de inhoud van het begrip „niet-contractuele verbintenis” op indirecte wijze, via een definiëring van de „schade” die er aanleiding toe geeft.


16 – Arrest van 21 januari 2016 (C‑359/14 en C‑475/14, EU:C:2016:40).


17 – Arrest van 21 januari 2016, ERGO Insurance en Gjensidige Baltic (C‑359/14 en C‑475/14, EU:C:2016:40, punt 44).


18 – Arrest van 21 januari 2016, ERGO Insurance en Gjensidige Baltic (C‑359/14 en C‑475/14, EU:C:2016:40, punten 45 en 46).


19 – Uit de formulering van het Hof blijkt niet dat de personen die door een dergelijke verbintenis gebonden zijn, noodzakelijk dezelfde hoeven te zijn als de partijen bij het geding. Het heeft er echter op gewezen dat deze definitie „naar analogie” met de definitie van verbintenissen uit overeenkomst in de zin van verordening Brussel I is vastgesteld. Zij zou dus ook kunnen worden uitgelegd in de zin dat zij vereist dat de partijen die gebonden zijn door de overeenkomst en de partijen bij het geding hetzelfde zijn, aangezien het Hof dit heeft vereist in het kader van de definitie van de verbintenissen uit overeenkomst in de zin van de verordening Brussel I (zie voetnoot 20 van deze conclusie).


20 – Zie arrest van 1 oktober 2002 (C‑167/00, EU:C:2002:555, punten 38‑40). Zie eveneens arresten van 17 juni 1992, Handte (C‑26/91, EU:C:1992:268, punten 15 en 21); 27 oktober 1998, Réunion européenne e.a. (C‑51/97, EU:C:1998:509, punten 17‑20), en 5 februari 2004, Frahuil (C‑265/02, EU:C:2004:77, punten 24‑26).


21 – Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de gevoegde zaken ERGO Insurance en Gjensidige Baltic (C‑359/14 en C475/14, EU:C:2015:630, punt 62).


22 – Artikel 7, lid 1, verordening Brussel I (herschikking) dat bepaalt dat de verweerder kan worden opgeroepen „voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd”.


23 – Zie arrest van 17 juni 1992, Handte (C‑26/91, EU:C:1992:268, punt 19).


24 – Artikel 1, lid 2, onder i), van de Rome I-verordening sluit van de werkingssfeer van deze verordening de „verbintenissen die voortvloeien uit onderhandelingen voorafgaand aan de sluiting van een overeenkomst” uit. Bovendien beperkt artikel 28 van deze verordening de werkingssfeer in de tijd tot de „overeenkomsten” die na 17 december 2009 „zijn gesloten”.


25 – Artikel 2, lid 2, van de Rome II-verordening.


26 – Artikel 12, lid 1, van de Rome II-verordening.


27 – Artikel 6, lid 1, van de Rome II-verordening.


28 – Arrest van 1 oktober 2002 (C‑167/00, EU:C:2002:555, punt 39).


29 – Met de uitdrukking „individuele vordering” duid ik elke vordering aan op basis van een concrete contractuele band tussen een verkoper en een of meer consumenten. Dit begrip omvat aldus alle vorderingen waarin de consumenten die het slachtoffer zijn van een vermeende onrechtmatigheid, „genoemd” of bepaald zijn, in tegenstelling tot collectieve vorderingen van abstracte aard, die ingesteld worden in het algemeen belang, zoals de verbodsactie die in het hoofdgeding aan de orde is. In dit verband wordt in overweging 3 van richtlijn 2009/22 gepreciseerd dat de verbodsacties die tot de werkingssfeer ervan behoren, de „collectieve belangen van consumenten” willen beschermen, die worden gedefinieerd als „belangen die niet de cumulatie behelzen van belangen van individuen” en een en ander „vormt geen beletsel voor het instellen van individuele vorderingen door individuen die schade hebben geleden door een inbreuk”.


30 – Zie arrest van 24 januari 2002, Commissie/Italië (C‑372/99, EU:C:2002:42, punt 15), en 26 april 2012, Invitel (C‑472/10, EU:C:2012:242, punt 37).


31 – Uit deze abstracte aard volgt eveneens dat het verbod om gebruik te maken van als oneerlijk aangemerkte bedingen, uitwerking heeft ten aanzien van alle consumenten die met de betrokken verkoper een overeenkomst hebben gesloten die deze bedingen bevat, zelfs als zij geen partij zijn bij de verbodsactie [zie in die zin het arrest van 26 april 2012, Invitel (C‑472/10, EU:C:2012:242, punt 38)].


32 – Arresten van 1 oktober 2002, Henkel (C‑167/00, EU:C:2002:555, punt 39); 26 april 2012, Invitel (C‑472/10, EU:C:2012:242, punt 37), en 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba (C‑381/14 en C‑385/14, EU:C:2016:252, punt 29). Zie ook arrest van 9 september 2004, Commissie/Spanje (C‑70/03, EU:C:2004:505, punt 16), waarin het Hof een onderscheid heeft gemaakt tussen de individuele vordering en de verbodsactie door erop te wijzen dat „[i]n het eerste geval [...] de bevoegde rechterlijke of administratieve instanties in concreto [dienen] te beoordelen of een beding in een reeds gesloten overeenkomst als oneerlijk moet worden aangemerkt, terwijl zij in het tweede geval in abstracto moeten beoordelen of een beding dat misschien zal worden opgenomen in nog niet gesloten overeenkomsten, als oneerlijk moet worden beschouwd”.


33 – Zie artikel 7, lid 2, van richtlijn 93/13 en arrest van 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba (C‑381/14 en C‑385/14, EU:C:2016:252, punt 21).


34 – In artikel 1, lid 2, van richtlijn 2009/22 wordt inbreuk gedefinieerd als „elke handeling die strijdig is met de bepalingen van de in bijlage I vermelde richtlijnen, als omgezet in de interne rechtsorde van de lidstaten en waardoor de [...] collectieve belangen [van consumenten die zijn opgenomen in deze richtlijnen] worden geschaad”.


35 – Arrest van 1 oktober 2002 (C‑167/00, EU:C:2002:55, punt 50).


36 – Dit standpunt stemt overeen met dat van de Commissie in haar voorstel voor de verordening van het Europees Parlement en de Raad over het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”), van 22 juli 2003, COM(2003) 427 definitief (hierna: „voorstel voor de Rome II-verordening”), blz. 16 en 17. Zij verwees daarin naar de conclusie van het Hof in het arrest van 1 oktober 2002, Henkel (C‑167/00, EU:C:2002:555), en suggereerde in dit verband dat deze zowel van toepassing is om de bevoegde rechter als om het toepasselijke recht te bepalen.


37 – In casu staat vast dat Amazon EU de litigieuze algemene voorwaarden heeft opgesteld voordat zij door de consumenten zijn goedgekeurd en dat er dus niet individueel is over onderhandeld.


38 – Zie arrest van 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba (C‑381/14 en C‑385/14, EU:C:2016:252, punt 30), waarin het Hof heeft gewezen op de verschillende doelen en gevolgen van deze twee soorten vorderingen.


39 – De regel dat in geval van twijfel over de betekenis van een beding de voor de consument gunstigste uitlegging prevaleert, is niet van toepassing op collectieve verbodsacties. In het arrest van 9 september 2004, Commissie/Spanje (C‑70/03, EU:C:2004:505, punt 16), verklaart het Hof dit onderscheid door de verschillende aard en doelstellingen van enerzijds de individuele vordering en anderzijds de verbodsactie (zie voetnoot 32 van deze conclusie).


40 – Voorstel voor de Rome II-verordening, blz. 17.


41 – Zie overweging 21 van de Rome II-verordening.


42 – Voorstel voor de Rome II-verordening, blz. 17.


43 – Zie in deze zin Dickinson, A., The Rome II Regulation: The Law Applicable to Non-Contractual Obligations, Oxford, 2008, blz. 397 en 398.


44 – Zie punt 55 van deze conclusie.


45 – Amazon EU heeft terecht opgemerkt dat deze bepaling slechts van toepassing is voor zover de overeenkomst voldoet aan een van de voorwaarden van artikel 6, lid 1, van de Rome I-verordening. De overeenkomsten die dit bedrijf heeft gesloten of in de toekomst zou sluiten met Oostenrijkse consumenten, zouden onder het scenario van punt b van deze bepaling kunnen vallen, voor zover Amazon EU „[zijn] activiteiten [...] richt” op Oostenrijk. Dat is volgens mij het geval aangezien uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de website www.amazon.de het sluiten van overeenkomsten met Oostenrijkse consumenten daadwerkelijk mogelijk maakt [zie voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I), COM(2005) 650 definitief, blz. 7]. Het staat echter aan de nationale rechter om dit eventueel te beoordelen.


46 – In overeenstemming met artikel 10, lid 1, van de Rome I-verordening moet de geldigheid van een rechtskeuzebeding, in het kader van een individuele vordering worden beoordeeld aan de hand van het door de partijen gekozen recht. Indien dit beding na die beoordeling als oneerlijk wordt aangemerkt, wordt de geldigheid van de andere bedingen van de algemene verkoopvoorwaarden op grond van artikel 6, lid 1, van deze verordening (voor zover aan een van de voorwaarden van deze bepaling is voldaan, zie voetnoot 45 van deze conclusie) beheerst door het recht van het land waar de consument zijn verblijfplaats heeft.


47 – Zie ook overweging 25 van de Rome I-verordening.


48 – Hoewel de verwijzende rechter er in de formulering van zijn vragen niet naar heeft verwezen, kan het Hof deze bepaling in overweging nemen voor zover de uitlegging ervan nuttig kan zijn met het oog op de beslissing in de zaak in het hoofdgeding [zie met name het arrest van 21 februari 2006, Ritter-Coulais (C‑152/03, EU:C:2006:123, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak)].


49 – Deze bijlage bevat slechts een indicatieve en niet-uitputtende lijst van de bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt. Aldus hoeft een erin voorkomend beding niet noodzakelijkerwijs als oneerlijk te worden aangemerkt en omgekeerd kan een beding dat er niet in voorkomt nochtans oneerlijk worden bevonden [zie arrest van 7 mei 2002, Commissie/Zweden (C‑478/99, EU:C:2002:281, punt 20)].


50 – Zie met name arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


51 – Zie met name arrest van 9 juli 2015, Bucura (C‑348/14, EU:C:2015:447, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


52 – In het kader van het onderzoek of een beding oneerlijk is, moet het immers worden uitgelegd door er de gevolgen aan toe te kennen, waarnaar in artikel 6, lid 2, van de Rome I-verordening wordt verwezen, die het in de context van de individuele en concrete verhoudingen tussen de verkoper en de consumenten zou hebben. In dit verband blijkt uit de rechtspraak dat bij dat onderzoek met name de gevolgen moeten worden beoordeeld die dat beding kan hebben in het kader van het op de overeenkomst toepasselijke recht [arrest van 1 april 2004, Freiburger Kommunalbauten (C‑237/02, EU:C:2004:209, punt 21)]. Dit recht omvat volgens mij niet enkel het nationale recht, maar ook, in voorkomend geval, de rechtsreeks toepasselijke bepalingen van het Unierecht.


53 – Arrest van 27 juni 2000, C‑240/98–C‑244/98, EU:C:2000:346, punten 22 en 23.


54 – Zie artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13.


55 – Zie arrest van 23 april 2015, Van Hove (C‑96/14, EU:C:2015:262, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


56 – Het Hof heeft in een specifieke context geoordeeld dat wanneer de gevolgen van een beding worden bepaald door dwingende wettelijke bepalingen, het essentieel is dat de verkoper de consument in kennis stelt van die bepalingen [arrest van 26 april 2012, Invitel (C‑472/10, EU:C:2012:242, punt 29)].


57 – Zie in deze zin arrest van 21 maart 2013, RWE Vertrieb (C‑92/11, EU:C:2013:180, punt 51).


58 – Zie overweging 24 van de Rome I-verordening.


59 – Zie overweging 7 van verordening (EG) nr. 861/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen (PB 2007, L 199, blz. 1), waarin wordt benadrukt dat de aan de procesvoering verbonden kosten, vertragingen en beslommeringen niet noodzakelijkerwijs evenredig afnemen met de waarde van de vordering, zodat belemmeringen van het verkrijgen van een snelle en goedkope beslissing worden versterkt bij grensoverschrijdende geringe vorderingen. Consumenten kunnen overigens een procedure van alternatieve geschillenbeslechting instellen op grond van de nationale wetten tot omzetting van richtlijn 2013/11/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en richtlijn 2009/22/EG (richtlijn ADR consumenten) (PB 2013, L 165, blz. 63).


60 – Namelijk verschillende richtlijnen die zijn vermeld in bijlage I bij richtlijn 2009/22 en de bijlage bij verordening nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming („verordening betreffende samenwerking inzake consumentenbescherming”) (PB 2004, L 364, blz. 1).


61 – Aldus mogen de partijen bij een consumentenovereenkomst niet afwijken van de bescherming die de consument op grond van richtlijn 93/13 geniet (zie met name arrest van 26 oktober 2006, Mostaza Claro, C‑168/05, EU:C:2006:675, punt 36). Zie met name ook artikel 25 van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2011, L 304, blz. 64), en artikel 7, lid 1, van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (PB 1999, L 171, blz. 12).


62 – Het is overigens moeilijk om de verschillende voordelen van de bepalingen van verschillende rechtsordes op het vlak van bescherming van de consumenten en van het hun erdoor geboden beschermingsniveau met elkaar te vergelijken (zie in dit verband Hill, J., „Article 6 of the Rome I Regulation: Much ado about nothing”, Nederlands Internationaal Privaatrecht, 2009, deel 27, blz. 443.


63 – Zie voor enkele voorbeelden van nationale beslissingen die in deze zin hebben geoordeeld, Basedow, J., „Consumer contracts and insurance contracts in a future Rome I-regulation”, Enforcement of international contracts in the European Union: Convergence and divergence between Brussels I and Rome I, Intersentia, Antwerpen, Oxford, New York, 2004, blz. 280 en 281.


64 – Zie met name artikel 8 van richtlijn 93/13 en artikel 1, lid 1, van richtlijn 1999/44.


65 – Zie met name overweging 2, artikel 5, lid 4, artikel 6, lid 7, artikel 8, lid 6, en artikel 9, lid 3, van richtlijn 2011/83.


66 – Zie vijfde overweging van richtlijn 93/13.


67 – Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de juridische grondslag van het recht van VKI om de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verbodsactie in te stellen, het nationale recht tot omzetting van richtlijn 2009/22 betreft. Luidens artikel 1, lid 1, van deze richtlijn is deze van toepassing op verbodsacties „ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten, die zijn opgenomen in de in bijlage I [ervan] genoemde richtlijnen”. Deze bijlage verwijst niet naar richtlijn 95/46. Bijgevolg behoren de verbodsacties tegen het gebruik van met de nationale wetten tot omzetting van deze richtlijn (zoals de DSG) strijdige bedingen niet tot de werkingssfeer van richtlijn 2009/22. Het is echter niet uitgesloten dat VKI het recht heeft om de stopzetting van het gebruik van met de DSG strijdige bedingen te vorderen op grond van bepalingen van het Oostenrijkse recht die het recht van consumentenverenigingen om in rechte op te treden ruimer omschrijven. Het voorwerp van het hoofdgeding zoals het in de verwijzingsbeslissing is beschreven, suggereert dat dit zo is. Het staat aan de verwijzende rechter om dit te verifiëren.


68 – Volgens artikel 27 van de Rome II-verordening „laat [deze verordening] onverlet de toepassing van de in de bepalingen van [g]emeenschapsrecht vervatte en op bepaalde gebieden geldende regels inzake het toepasselijke recht op niet-contractuele verbintenissen”. Zie ook artikel 23 van de Rome I-verordening.


69 – De vaststelling van het recht dat op dat onderzoek van toepassing is, moet aldus worden onderscheiden van de aanwijzing van het recht dat van toepassing is op andere rechtsvragen die in het kader van de verbodsactie kunnen rijzen, zoals onder meer de kwestie van het bestaan zelf van het recht om de stopzetting van het gebruik van met de DSG strijdige bedingen te vorderen.


70 – Commission communication on the protection of individuals in relation to the processing of personal data in the Community and information security [COM(90) 314 def., blz. 22], en amended proposal for a Council directive on the protection of individuals with regard to the processing of personal data and on the free movement of such data [COM(92) 422 def., blz. 13]. Zo ook gewaagt de achttiende overweging van richtlijn 95/46 van de noodzaak dat elke verwerking van persoonsgegevens in de Unie de wetgeving „van een van de lidstaten” naleeft.


71 – Zie in die zin de negende overweging van richtlijn 95/46.


72 – Zie conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak Weltimmo (C‑230/14, EU:C:2015:426, punt 23).


73 – Arrest van 13 mei 2014 (C‑131/12, EU:C:2014:317).


74 – Arrest van 1 oktober 2015 (C‑230/14, EU:C:2015:639).


75 – Zie conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak Weltimmo (C‑230/14, EU:C:2015:426, punt 40).


76 – Het is niet uitgesloten dat eenzelfde gegevensverwerking door een onderneming uiteenvalt in meerdere verrichtingen die verband houden met de activiteiten van verschillende vestigingen ervan. In een dergelijk scenario valt elke verrichting volgens mij onder het recht van de lidstaat waar de vestiging is gelegen in het kader waarvan de verwerking is verricht.


77 – Artikel 2, onder b), van richtlijn 95/46 definieert de „verwerking van persoonsgegevens” als „elke bewerking of elk geheel van bewerkingen [...]” met betrekking tot dergelijke gegevens, zoals met name het verzamelen, het gebruiken en verstrekken ervan.


78 – De eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel vereisen immers dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling [zie arrest van 3 september 2014, Deckmyn en Vrijheidsfonds (C‑201/13, EU:C:2014:2132, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak)].


79 – Arrest van 1 oktober 2002 (C‑230/14, EU:C:2015:639, punten 28 en 31).


80 – Arrest van 1 oktober 2015, Weltimmo (C‑230/14, EU:C:2015:639, punt 29).


81 – Arrest van 1 oktober 2015, Weltimmo (C‑230/14, EU:C:2015:639, punten 32 en 33).


82 – Arrest van 13 mei 2014 (C‑131/12, EU:C:2014:317). In het arrest Weltimmo had de analyse van het Hof enkel betrekking op de kwestie van het bestaan van een vestiging in Hongarije, aangezien niet betwist werd dat de betrokken verwerking plaats had in het kader van de activiteiten die de vennootschap in kwestie in Hongarije verrichtte.


83 – Arrest van 13 mei 2014, Google Spain en Google (C‑131/12, EU:C:2014:317, punt 56).


84 – Arrest van 13 mei 2014, Google Spain en Google (C‑131/12, EU:C:2014:317, punten 54 en 58).


85 – Zie artikel 2, onder b), van richtlijn 95/46.