Language of document : ECLI:EU:T:2001:54

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

14 februari 2001 (1)

„Mededinging - Distributie van motorvoertuigen - Afwijzing van klacht - Beroep tot nietigverklaring”

In zaak T-115/99,

Système européen promotion (SEP) SARL, gevestigd te Saint-Vit (Frankrijk), vertegenwoordigd door J.-C. Fourgoux, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door G. Marenco en L. Guérin, vervolgens door G. Marenco en F. Siredey-Garnier, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 8 maart 1999 houdende afwijzing van een klacht van verzoekster op grond van artikel 85 EG-Verdrag (thans artikel 81 EG) en van verordening (EG) nr. 1475/95 van de Commissie van 28 juni 1995 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen afzet- en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen (PB L 145, blz. 25),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, A. Potocki en A. W. H. Meij, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 20 september 2000,

het navolgende

Arrest

Feiten en procesverloop

1.
    Verzoekster, Système européen promotion (SEP), is een vennootschap die volgens artikel 2 van haar statuten met name tot doel heeft „de aankoop, de verkoop, de verhuur en de financiering van nieuwe en tweedehands motorvoertuigen, en het daarbij optreden als tussenpersoon in de zin van [verordening (EEG) nr. 123/85]”.

2.
    Op 31 januari 1997 dienden verzoekster en verschillende consumenten die haar een volmacht voor de aankoop van motorvoertuigen hadden gegeven, op grond van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204), bij de Commissie een klacht in tegen de autofabrikant Renault France (hierna: „Renault”), zijn dochteronderneming Renault Nederland en de dealer Renault Autozenter te Schagen (Nederland).

3.
    Volgens klagers had Renault Nederland de Nederlandse dealers bij circulaire van 23 oktober 1996 verzocht, overeenkomstig het verzoek van Renault France minder bestellingen te plaatsen voor voertuigen die bestemd zijn om te worden uitgevoerd, en hun meegedeeld dat de voor uitvoer geleverde voertuigen niet zouden worden meegeteld voor het jaarlijks quotum en de bonus van de dealers.

4.
    Naar aanleiding van deze circulaire deelde Renault Autozenter verzoekster mee, dat zij geen voor uitvoer bestemde voertuigen meer kon bestellen, omdat zij vreesde dat daardoor haar relatie met Renault Nederland zou worden verstoord. Op 23 december 1996 preciseerde Renault Autozenter, dat de reeds bestelde voertuigen zouden worden geleverd onder de volgende condities:

- geen korting op de taxfreeprijs;

- betaling van het voertuig vóór de bestelling bij Renault;

- lange levertijden wegens „de grote verkoop in Nederland”.

5.
    Klagers verzochten de Commissie de groepsvrijstelling van Renault op grond van verordening (EG) nr. 1475/95 van de Commissie van 28 juni 1995 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen afzet- en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen (PB L 145, blz. 25), in te trekken, vast te stellen dat Renault artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) had geschonden door een afscherming van de markten en door prijsafspraken, en voorlopige maatregelen vast te stellen.

6.
    Op 7 februari 1997 diende ook het Syndicat des professionnels européens de l'automobile (hierna: „SPEA”), waarin onder meer gevolmachtigde tussenpersonen zijn verenigd, doch waarbij verzoekster niet is aangesloten, bij de Commissie een klacht in. Beide klachten zijn geregistreerd onder hetzelfde nummer (IV/36.395). Verzoekster en SPEA hadden dezelfde raadsman.

7.
    Bij brieven aan de Commissie van 10 en 28 maart 1997 bevestigde verzoeksters raadsman namens verzoekster, dat zij om voorlopige maatregelen had verzocht, aangezien de contacten tussen verzoekster en Renault niet tot levering van de bestelde voertuigen hadden geleid.

8.
    Bij brief van 17 juli 1997 deelde verzoeksters raadsman de Commissie mee, dat met Renault onderhandelingen werden gevoerd om de problemen met de bevoorrading van de „gevolmachtigden in de automobielsector” in Nederland ten gevolge van de circulaire van 23 oktober 1996, te verhelpen. Volgens de brief was de omstreden circulaire ingetrokken en was begonnen met de levering van alle voertuigen die waren besteld tussen 26 oktober 1996 en 24 februari 1997, de datum van intrekkingvan de circulaire. Gebleken was evenwel, dat Renault niet voornemens was een einde te maken aan de gelaakte mededingingsverstorende praktijken. De problemen met de levering - aldus de brief -, met name waar het de levertijden betrof, bestonden nog steeds en leken zich uit te breiden naar andere landen van de Europese Unie en naar andere Franse fabrikanten, waaronder Peugeot.

9.
    Op 8 januari 1998 zond de Commissie verzoekster een mededeling ex artikel 6 van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad (PB 1963, blz. 2268). Daarin stelde de Commissie onder meer:

„het model in kwestie - de Renault Scenic - werd toen net in Nederland uitgebracht en [...] het succes ervan was groter dan verwacht, waardoor lange levertijden ontstonden. Gezien de onduidelijke bewoordingen van een circulaire van zijn Nederlandse dochteronderneming, hebben de fabrikant en zijn dealers al het mogelijke gedaan om tot een bevredigende regeling te komen voor alle consumenten wier bestellingen niet waren gehonoreerd; allen hebben tot op heden - volgens Renault - de bestelde voertuigen ontvangen. Er is dus een einde gekomen aan de door u gelaakte feiten.”

10.
    Op 17 februari 1998 diende verzoekster haar opmerkingen betreffende die mededeling in.

11.
    Bij beschikking van 8 maart 1999 (hierna: „bestreden beschikking”) wees de Commissie verzoeksters klacht af.

12.
    Bij op 12 mei 1999 ter griffie van het Gerecht ingeschreven verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

13.
    Bij besluit van het Gerecht van 6 juli 1999 is de rechter-rapporteur toegewezen aan de Tweede kamer, die derhalve met de zaak werd belast.

14.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 20 september 2000.

Conclusies van partijen

15.
    Verzoekster concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    de beschikking van de Commissie van 8 maart 1999 nietig te verklaren;

-    haar akte te verlenen dat zij zich het recht voorbehoudt om op de grondslag van artikel 215 EG-Verdrag (thans artikel 288 EG) tegen de Commissie beroep in te stellen;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

16.
    De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    verzoeksters vordering om haar akte te verlenen dat zij zich het recht voorbehoudt om op de grondslag van artikel 215 van het Verdrag beroep in te stellen, niet-ontvankelijk te verklaren;

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

De ontvankelijkheid

17.
    Volgens de Commissie is verzoeksters vordering dat het Gerecht haar akte verleent dat zij zich het recht voorbehoudt om tegen de Commissie beroep tot schadevergoeding in te stellen, niet-ontvankelijk. Verzoekster voert aan, dat het beroep tot schadevergoeding autonoom is ten opzichte van het beroep tot nietigverklaring.

18.
    Het Gerecht wijst erop, dat het communautaire stelsel van geschillenbeslechting geen rechtsgang kent waarin de rechter een partij „akte kan verlenen” dat zij zich het recht voorbehoudt om beroep in te stellen. Dit deel van de vordering is dus niet-ontvankelijk.

Ten gronde

19.
    Verzoekster voert in wezen twee middelen aan.

Het eerste middel: schending door de Commissie van haar verplichtingen met betrekking tot de behandeling van de klacht

Argumenten van partijen

20.
    Het eerste middel bestaat in wezen uit drie onderdelen. Met het eerste onderdeel verwijt verzoekster de Commissie, dat zij de grenzen van haar discretionaire bevoegdheid om bij het onderzoek van klachten prioriteiten te stellen, zoals die naar voren komen uit het arrest van het Hof van 4 maart 1999, Ufex e.a./Commissie (C-119/97 P, Jurispr. blz. I-1341), heeft overschreden. De Commissie is met name voorbijgegaan aan het feit, dat zij zich voor de sepositie van een klacht niet kan beperken tot de vaststelling dat de gelaakte gedraging is beëindigd, aangezien zij ook moet nagaan of de gevolgen van de inbreuk voortduren. In casu heeft de Commissie de ernst van de inbreuk en het voortduren van de gevolgen ervan niet in de beschouwing betrokken. Verder heeft zij politieke overwegingenin aanmerking genomen, wat niet strookt met de in bovengenoemd arrest Ufex e.a./Commissie gestelde regels.

21.
    Volgens verzoekster kan de Commissie zich niet op beschikkingen tegen andere fabrikanten met betrekking tot soortgelijke feiten beroepen, zonder aandacht te schenken aan de bijzondere feiten van elk geval en de ernst van de gestelde inbreuken. Beschikking 92/154/EEG van de Commissie van 4 december 1991 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/33.157 - Eco System/Peugeot) (PB 1992, L 66, blz. 1) en de gerechtelijke procedures naar aanleiding van die beschikking (arrest Gerecht van 22 april 1993, Peugeot/Commissie, T-9/92, Jurispr. blz. II-493, en arrest Hof van 16 juni 1994, Peugeot/Commissie, C-322/93 P, Jurispr. blz. I-2727) rechtvaardigen nog niet de conclusie dat een voldoende communautair belang ontbreekt. Dat een dergelijk belang bestaat, blijkt uit het feit dat de Commissie in een vergelijkbare zaak wel een beschikking heeft gegeven, namelijk beschikking 98/273/EG van 28 januari 1998 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/35.733 - VW) (PB L 124, blz. 60; hierna: „zaak VW”). Verzoekster stelt discriminerende behandeling van haar klacht in vergelijking met de klachten die aan de zaak VW ten grondslag lagen.

22.
    Verzoekster meent, dat de mogelijkheid om zich tot de nationale rechter te wenden de afwijzing van haar klacht niet kan rechtvaardigen, aangezien de intrekking van een groepsvrijstelling tot de uitsluitende bevoegdheid van de Commissie behoort. Bovendien beschikt de Commissie over betere onderzoeksmogelijkheden dan de nationale rechters, en kan verzoekster onmogelijk de door de nationale rechters verlangde bewijzen verkrijgen. Bij wijze van voorbeeld verwijst zij naar een vonnis van het Tribunal d'instance de Besançon van 16 maart 1999 waarbij zij wegens de verlenging van de leveringstermijn van een voertuig tot betaling van schadevergoeding aan een klant is veroordeeld, omdat zij niet had kunnen aantonen, dat de fabrikant met opzet had gehandeld en dat de mededingingsverstorende praktijk specifiek het betrokken voertuig betrof.

23.
    Verder meent verzoekster, dat de Commissie de feiten die haar waren voorgelegd, met name in de bijlage bij verzoeksters brief van 17 juli 1997, verkeerd heeft beoordeeld.

24.
    Ten slotte biedt het nalaten van de Commissie de fabrikanten de mogelijkheid de intracommunautaire handel te beperken. Zo deelde Renault Nederland verzoekster op 21 januari 1999 met als voorwendsel dat de vraag was gestegen, mee dat de haar vroeger toegekende korting van 11 % werd verlaagd tot 2 %.

25.
    In het tweede onderdeel van het middel stelt verzoekster, dat de afwijzing van de klacht ontoereikend is gemotiveerd.

26.
    Het derde onderdeel van het middel klaagt, dat de door de Commissie in casu getroffen onderzoeksmaatregelen ontoereikend waren. Verzoekster verwijt de Commissie met name, dat zij heeft verzuimd na te gaan, of de leveringstermijnen voor via gevolmachtigde tussenpersonen bestelde voertuigen discriminerend waren in vergelijking met de termijnen voor door Nederlandse klanten gekochte voertuigen.

27.
    De Commissie meent, dat zij de uit de rechtspraak voortvloeiende verplichtingen met betrekking tot het onderzoek van de klacht is nagekomen en dat zij nauwkeurig heeft uiteengezet op grond waarvan zij tot het ontbreken van communautair belang heeft geconcludeerd. Het verwijt dat zij geen rekening heeft gehouden met de toekomstige gevolgen van de gelaakte praktijk is haars inziens ongegrond.

28.
    Wat het tweede onderdeel van het middel betreft, meent de Commissie, dat uit het feit dat zij niet heeft geverifieerd, of de leveringstermijnen van Renault in Nederland discriminerend waren voor de buitenlandse klanten van gevolmachtigdetussenpersonen, niet kan worden afgeleid, dat de bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd.

29.
    Aangaande het derde onderdeel van het middel stelt de Commissie, dat zij de klacht heeft onderzocht. De bevestiging van verzoeksters bewering, dat Renault de ter rechtvaardiging van de leveringstermijnen aangevoerde schaarste bewust had gebruikt om de gevolmachtigde tussenpersonen te benadelen, kon evenwel slechts worden verkregen door middel van moeilijke onderzoeken die de Commissie, gelet op haar middelen en de reeds door de fabrikant meegedeelde gegevens, niet bereid was te verrichten, aangezien de zaak was opgelost door de levering van de voertuigen aan de kopers en eventueel aanhangig kon worden gemaakt bij de nationale rechters, die volstrekt in staat zijn het geschil te beslechten. Zij voegt daaraan toe, dat zij uit haar onderzoek heeft geconcludeerd, dat de vertraging bij de levering aan de klanten van gevolmachtigde tussenpersonen te wijten kan zijn aan een relatieve schaarste aan voertuigen, die Renault heeft gepoogd te verhelpen.

Beoordeling door het Gerecht

30.
    De verplichtingen die op de Commissie rusten wanneer bij haar een klacht wordt ingediend, zijn vastgesteld in vaste rechtspraak (zie, met name, arrest Ufex e.a./Commissie, reeds aangehaald in punt 20, punten 86 e.v.).

31.
    Uit die rechtspraak volgt in het bijzonder, dat de Commissie, wanneer zij besluit aan de bij haar ingediende klachten verschillende maten van prioriteit toe te kennen, niet alleen de volgorde mag bepalen waarin de klachten zullen worden onderzocht, doch eveneens een klacht mag afwijzen wegens het ontbreken van voldoende communautair belang om het onderzoek van de zaak voort te zetten (zie arrest Gerecht van 24 januari 1995, Tremblay e.a./Commissie, T-5/93, Jurispr. blz. II-185, punt 60).

32.
    De discretionaire bevoegdheid waarover de Commissie daartoe beschikt, is echter niet onbeperkt. In de eerste plaats dient zij, wanneer zij besluit het onderzoek van een klacht niet voort te zetten, dit besluit te motiveren, waarbij deze motivering voldoende nauwkeurig en gedetailleerd moet zijn om het Gerecht in staat te stellen een daadwerkelijke controle uit te oefenen op de uitoefening door de Commissie van haar discretionaire bevoegdheid om prioriteiten te stellen.

33.
    In de tweede plaats mag de Commissie niet met een beroep op het enkele feit dat aan de vermeende met het Verdrag strijdige praktijken een einde is gekomen, besluiten om een klacht waarin die praktijken aan de kaak worden gesteld, wegens het ontbreken van communautair belang te seponeren, zonder te hebben geverifieerd, dat de mededingingsverstorende effecten niet voortduurden en dat in voorkomend geval de ernst van de gestelde inbreuken op de mededinging of het voortduren van de gevolgen ervan niet zodanig waren, dat aan de klacht een communautair belang moest worden gehecht (zie arrest Ufex e.a./Commissie, reeds aangehaald in punt 20, punten 89-95).

34.
    Bij zijn controle op de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid door de Commissie mag de gemeenschapsrechter zijn beoordeling van het communautair belang niet in de plaats stellen van die van de Commissie, doch dient hij na te gaan, of het litigieuze besluit niet op feitelijk onjuiste gegevens berust, dan wel onwettig is wegens verkeerde toepassing van het recht, kennelijke beoordelingsfouten of misbruik van bevoegdheid (zie arresten Gerecht van 18 september 1992, Automec/Commissie, T-24/90, Jurispr. blz. II-2223, punt 80, en 13 december 1999, Européenne automobile/Commissie, T-9/96 en T-211/96, Jurispr. blz. II-3639, punt 29).

35.
    Uit de bestreden beschikking blijkt niet, dat de Commissie de uit de rechtspraak voortvloeiende beginselen met betrekking tot de omvang van haar verplichtingen heeft geschonden. Blijkens die beschikking namelijk heeft de Commissie de doorverzoekster aangevoerde elementen aandachtig onderzocht. Ook hetgeen in die beschikking wordt verklaard over de beoordeling van het communautair belang om het onderzoek van de klacht voort te zetten, rechtvaardigt niet de conclusie dat de Commissie de dienaangaande uit de rechtspraak voortvloeiende beginselen zou hebben geschonden.

36.
    Met name is het verwijt ongegrond dat de Commissie de sepositie van de klacht enkel zou hebben gerechtvaardigd met de vaststelling dat de gelaakte gedraging was beëindigd, zonder na te gaan of de gevolgen van de inbreuk voortduurden. De vaststelling in punt 7 van de bestreden beschikking, dat de gestelde inbreuk zou zijn beëindigd, vormt immers niet de enige, noch de belangrijkste reden waarom de klacht werd afgewezen.

37.
    De Commissie wijst er allereerst op, dat haar beschikkingen, de rechtspraak en de nieuwe groepsvrijstellingsverordening (verordening nr. 1475/95) duidelijkheid hebben verschaft omtrent de rechtstoestand van gevolmachtigde tussenpersonen in de automobielsector. Daardoor kunnen de nationale rechterlijke instanties de communautaire mededingingsregels toepassen in zaken betreffende de activiteiten van tussenpersonen in de automobielsector. De Commissie verwijst ook naar haar beleid van decentralisatie van de toepassing van het communautaire mededingingsrecht.

38.
    Vervolgens wijst zij erop, dat onevenredige onderzoeksmaatregelen nodig zouden zijn om in voorkomend geval de door verzoekster gestelde inbreuken aan te tonen. Enkel in die context vermeldt zij dat die inbreuken tot het verleden behoren. Ten slotte stelt de Commissie, dat Renault een plausibele verklaring heeft gegeven voor één van de in de klacht gelaakte gedragingen, namelijk de buitensporig lange leveringstermijnen.

39.
    Wat dit aangaat, kan het reeds in punt 20 aangehaalde arrest Ufex e.a./Commissie niet aldus worden uitgelegd, dat de Commissie geen rekening mag houden met hetfeit dat de inbreuk is beëindigd. Het Hof heeft enkel een uitlegging van de taak van de Commissie op het gebied van de mededinging van de hand gewezen, volgens welke het onderzoek van een klacht betreffende inbreuken waaraan een einde is gemaakt, niet tot de bij het Verdrag aan de Commissie opgedragen taak behoorde.

40.
    Bovendien verschilde de situatie die tot het reeds in punt 20 aangehaalde arrest Ufex e.a./Commissie heeft geleid, nogal sterk van de situatie die aan de onderhavige zaak ten grondslag ligt. In eerstbedoelde zaak was schending van artikel 86 EG-Verdrag (thans artikel 82 EG) aan de kaak gesteld, die volgens klagers had geduurd van 1986 tot 1991 en die had geleid tot een structureel gebrek aan evenwicht op de betrokken markt, die een communautaire dimensie had (zie arrest Gerecht van 25 mei 2000, Ufex e.a./Commissie, T-77/95 RV, Jurispr. blz. II-0000, punt 26).

41.
    In casu vonden de gedragingen naar aanleiding waarvan aanvankelijk de klacht was ingediend, namelijk de circulaire van Renault Nederland en de daarop gebaseerde handelwijze van de Nederlandse dealers van Renault, plaats van oktober 1996 tot en met februari 1997. Verzoekster heeft geen enkele aanwijzing verstrekt, dat de marktstructuur als gevolg van die gestelde inbreuk is gewijzigd. Weliswaar kan niet worden uitgesloten, dat potentiële klanten van de gevolmachtigde tussenpersonen zich wegens de in de klacht bedoelde feiten tot officiële dealers hebben gewend, doch dat heeft verzoekster niet belet haar activiteiten voort te zetten. Bovendien gaat het om een tijdelijk gevolg op de markt, dat kan verdwijnen wanneer de belemmeringen voor de parallelinvoer worden opgeheven.

42.
    Aangezien er geen concrete aanwijzingen waren dat de marktstructuur permanent was gewijzigd, heeft de Commissie, door niet uitdrukkelijk te onderzoeken of de mededingingsverstorende gevolgen van de gestelde inbreuk voortduurden, dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de beoordeling van het communautair belang.

43.
    Het in dat verband gemaakte verwijt dat de Commissie met „politieke overwegingen” rekening heeft gehouden, wordt niet gestaafd met concrete gegevens ten bewijze dat de Commissie haar beschikking heeft gebaseerd op overwegingen die niets van doen hebben met een juiste beoordeling van het communautair belang. Dienaangaande is het legitiem voor de instelling om te stellen, dat zij een mededingingsbeleid ten uitvoer dient te leggen, wat niet betekent dat zij individuele geschillen moet beslechten. Deze grief is bijgevolg ongegrond.

44.
    Voorts mag de Commissie bij de beoordeling van het communautair belang bij het onderzoek van de klacht rekening houden met de noodzaak om met betrekking tot het in de klacht bedoelde gedrag duidelijkheid te verschaffen omtrent de rechtstoestand en om, gelet op het communautaire mededingingsrecht, de rechten en plichten vast te leggen van de verschillende marktdeelnemers die door dit gedrag worden geraakt (zie arrest Européenne automobile/Commissie, reeds aangehaald in punt 34, punt 46).

45.
    In casu wordt in de bestreden beschikking terecht verwezen naar de beschikkingen van de Commissie en de rechtspraak van het Hof waarin de verplichtingen van de leden van het distributienet jegens de gevolmachtigde tussenpersonen en de definitie van laatstgenoemden worden gepreciseerd (zie beschikking Eco System en de met betrekking tot deze beschikking gewezen arresten, alsmede de beschikking in de zaak VW, alle reeds aangehaald in punt 21). Ook in verordening nr. 1475/95 worden de rechten en plichten van de gevolmachtigde tussenpersonen, de automobielfabrikanten en de distributeurs vastgelegd en nader geregeld.

46.
    Verder is het verwijt dat de klagers in de onderhavige zaak worden gediscrimineerd ten opzichte van de klagers in de zaak VW, ongegrond. In een situatie waarin op grond van vele gegevens de verdenking gerechtvaardigd is, dat verschillende grote ondernemingen die tot dezelfde economische sector behoren, in strijd met het mededingingsrecht handelen, mag de Commissie haar optreden namelijk op een van de betrokken ondernemingen concentreren en daarbij de marktdeelnemers diemogelijk schade hebben geleden door het eventueel onrechtmatig gedrag van de overige ondernemingen, erop wijzen dat zij zich tot de nationale rechterlijke instanties dienen te wenden. Anders zou de Commissie haar middelen over verschillende omvangrijke onderzoeken moeten spreiden, met als risico dat geen van die onderzoeken slaagt. Het voordeel dat voor de communautaire rechtsorde voortvloeit uit de voorbeeldfunctie van een beschikking jegens een van de ondernemingen in overtreding, zou dan verloren gaan, inzonderheid voor de marktdeelnemers die schade ondervinden van het gedrag van de overige bedrijven (zie arrest Européenne automobile/Commissie, reeds aangehaald in punt 34, punt 49).

47.
    Wat vervolgens de mogelijkheid van een beroep op de nationale rechter betreft, kan verzoeksters standpunt dat het onderwerp van haar klacht tot de uitsluitende bevoegdheid van de Commissie behoort, aangezien die met name was gericht op de intrekking van de groepsvrijstelling, niet worden aanvaard. Volgens artikel 6, lid 1, punt 7, van groepsvrijstellingsverordening nr. 1475/95 geldt de groepsvrijstelling van rechtswege immers niet, wanneer aan de activiteiten van gevolmachtigde tussenpersonen beperkingen worden opgelegd. Anders dan artikel 10 van verordening (EEG) nr. 123/85 van de Commissie van 12 december 1984 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen afzet- en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen (PB 1985, L 15, blz. 16), volgens hetwelk dergelijke handelingen een reden kunnen zijn om de groepsvrijstelling in te trekken, kan deze bepaling door de nationale rechter worden toegepast.

48.
    Verzoekster heeft evenmin een kennelijke dwaling van de Commissie aangetoond met betrekking tot de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties haar uit het communautaire mededingingsrecht voortvloeiende rechten tegenover Renault te beschermen. In dat verband kan verzoekster het vonnis van het Tribunal d'instance de Besançon niet aanvoeren tegen de bestreden beschikking, die vaneerdere datum is (zie arrest Gerecht van 25 juni 1998, British Airways e.a./Commissie, T-371/94 en T-394/94, Jurispr. blz. II-2405, punt 81).

49.
    Aangaande de grief dat de Commissie de in de bijlage bij verzoeksters brief van 17 juli 1997 aan haar voorgelegde bewijzen verkeerd heeft beoordeeld, kan bij onderzoek van die stukken niet worden geconcludeerd dat de Commissie de ernst van de inbreuk en het communautair belang bij de voortzetting van het onderzoek heeft miskend.

50.
    Zo wordt in de brief van 11 april 1997, waarbij een Duitse Renault-dealer een bij SPEA aangesloten onderneming meedeelt dat de modellen Scenic en Espace pas vanaf oktober van dat jaar kunnen worden geleverd, de schaarste aan die voertuigen als reden voor die vertraging gegeven. Die brief bewijst dus niet, dat die vertraging andere oorzaken had.

51.
    Verder wordt het verwijt dat de Commissie rekening heeft gehouden met onjuiste verklaringen van Renault in een brief van 24 juli 1997, als zouden sinds oktober 1996 de bestellingen zijn beginnen toe te nemen, terwijl de met deze toename verband houdende contingenteringen pas in april 1997 aan de Duitse dealers waren meegedeeld, door de inhoud van die brief ontkracht. In die brief wordt namelijk niet gesteld, dat de bestellingen in oktober 1996 begonnen binnen te stromen, maar dat de verkoopprognoses voor de Scenic in die maand waren opgesteld en in januari 1997 waren bijgesteld.

52.
    De in bijlage bij verzoeksters brief van 17 juli 1997 gevoegde circulaire van Renault Duitsland van 8 juli 1997, waarin de dealers werd verboden voertuigen door te verkopen „aan wederverkopers, tenzij deze zijn aangesloten bij het distributienet van Renault”, bewijst evenmin, dat de Commissie de in casu beschikbare bewijzen heeft miskend. Met betrekking tot verzoeksters bewering, dat in de zaak VW (punt 159 van de beschikking van de Commissie, reeds aangehaald in punt 21) een fabrikant werd verweten geen onderscheid te hebben gemaakt tussen niet tot hetdistributienet behorende wederverkopers en door de consumenten gevolmachtigde tussenpersonen, zij opgemerkt dat in die zaak talrijke aanvullende bewijzen bestonden voor de belemmeringen voor de invoer door consumenten en gevolmachtigde tussenpersonen. Dergelijke aanvullende bewijzen zijn hier niet overgelegd.

53.
    De verlaging van de haar door Renault Rotterdam verleende korting ten slotte is verzoekster meegedeeld op 21 mei 1999, dus nadat de bestreden beschikking was gegeven. Verzoekster kan de Commissie derhalve niet verwijten, dat zij hiermee geen rekening heeft gehouden bij de beoordeling van het communautair belang bij een nader onderzoek van de klacht.

54.
    Aangaande het tweede onderdeel van het middel, schending van de motiveringsplicht, moet worden vastgesteld, dat de bestreden beschikking een duidelijke uiteenzetting behelst van de overwegingen rechtens en feitelijk die voor de Commissie aanleiding waren om tot het ontbreken van voldoende communautair belang te concluderen. Derhalve is dit onderdeel van het middel ongegrond.

55.
    Met betrekking tot het derde onderdeel van het middel, te weten dat de onderzoeksmaatregelen van de Commissie in casu ontoereikend waren, zij opgemerkt dat de Commissie een discretionaire bevoegdheid heeft wat de omvang van het onderzoek van een klacht betreft. Zij moet een afweging maken tussen de omvang van de schade die de gestelde inbreuk kan toebrengen aan de werking van de gemeenschappelijke markt, de waarschijnlijkheid dat zij het bestaan ervan kan aantonen en de reikwijdte van de onderzoeksmaatregelen die nodig zijn (zie arrest Européenne automobile/Commissie, reeds aangehaald in punt 34, punt 42).

56.
    In casu heeft de Commissie Renault om uitleg gevraagd over de in de klacht gestelde feiten. De verklaring dat de in de klacht bedoelde leveringstermijnen verband hielden met het feit dat de vraag naar de Scenic groter was dan voorzien,leek op het eerste gezicht plausibel. Om de onjuistheid van die verklaring aan te tonen, had de Commissie omvangrijke middelen moeten aanwenden. Dat volgens de Commissie, gelet op de ernst van de gestelde inbreuk en de waarschijnlijkheid dat zij die kon aantonen, aanvullende onderzoeksmaatregelen onevenredig zouden zijn geweest, kan niet als een kennelijke beoordelingsfout worden beschouwd.

57.
    Wat meer bepaald het verwijt betreft, dat de Commissie de leveringstermijnen niet heeft geverifieerd, met name op het punt van een discriminatie tussen Franse klanten, die gevolmachtigde tussenpersonen hadden ingeschakeld, en Nederlandse klanten, zij erop gewezen dat verzoekster in haar opmerkingen betreffende de mededeling ex artikel 6 van verordening nr. 99/63 heeft verklaard, dat de gemiddelde leveringstermijn voor haar klanten ongeveer vier maanden bedroeg, terwijl voor Nederlandse consumenten voor alle Renault-modellen een leveringstermijn van ongeveer vier tot zes weken gold. Het verschil van twee tot drie maanden tussen de twee leveringstermijnen alleen toont op zichzelf niet het bestaan van een inbreuk aan, maar kan enkel een aanwijzing daarvoor vormen. Zelfs indien dit aspect gemakkelijk had kunnen worden onderzocht, is de beoordeling van de Commissie dat de onderzoeksmaatregelen die nodig waren om definitief uitspraak over het bestaan van een inbreuk te kunnen doen, omvangrijk waren en in geen verhouding tot de ernst van de gestelde inbreuk stonden, dus niet kennelijk onjuist.

58.
    Derhalve is het eerste middel ongegrond.

Het tweede middel: dwaling ten aanzien van de feiten en schending van het recht te worden gehoord

Argumenten van partijen

59.
    Verzoeksters tweede middel bestaat uit drie onderdelen. Met het eerste onderdeel verwijt verzoekster de Commissie, dat zij zich voor het bewijs dat verzoekster deintrekking van de circulaire van Renault Nederland van 23 oktober 1996 heeft erkend, baseert op een brief van 16 oktober 1997, die niet is opgesteld namens verzoekster, maar namens SPEA, waarvan zij nooit lid is geweest. In haar brief van 17 juli 1997 heeft zij de Commissie weliswaar meegedeeld dat de circulaire van 23 oktober 1996 was ingetrokken, maar zich er tevens over beklaagd dat de aan de kaak gestelde belemmeringen werden gehandhaafd, en de Commissie laten weten, dat er tussen haarzelf en de fabrikant of zijn dochteronderneming geen overeenkomst bestond.

60.
    Het tweede onderdeel van het middel is gericht tegen de verklaring van de Commissie, dat verzoeksters klanten de door hen bestelde voertuigen geleverd hebben gekregen. Verzoekster verwijt de Commissie opnieuw, dat zij zich ter ondersteuning van die verklaring op de brief van 16 oktober 1997 beroept. In haar brief van 17 juli 1997 heeft verzoekster niet verklaard, dat de voertuigen waren geleverd, maar enkel dat Renault had laten weten, dat met de levering was begonnen. Sommige consumenten hebben desondanks tot negen maanden moeten wachten. De Commissie had gemakkelijk inlichtingen kunnen inwinnen bij de volmachtgevers die een klacht hadden ingediend, om zich ervan te vergewissen dat zij niet allen het bestelde voertuig hadden ontvangen. Zij had verzoekster ook gemakkelijk kunnen verzoeken om de lijst van volmachtgevers die wegens de vertraging of de niet-levering van hun bestelling hadden afgezien.

61.
    Met het derde onderdeel van het middel stelt verzoekster, dat het succes van de Scenic de leveringstermijnen niet kan verklaren. Die termijnen gelden niet enkel voor de Scenic, maar ook voor andere modellen die ongeveer 45 % van de door haar geplaatste bestellingen vertegenwoordigen. Zij verwijt de Commissie, dat zij zich baseert op technische verklaringen van Renault die haar niet zijn meegedeeld en die bewijzen vormen waarover tussen partijen geen discussie heeft plaatsgevonden. Verder heeft de Commissie de verlenging van de leveringstermijn van de Espace verklaard met behulp van een redenering naar analogie van desituatie van de Scenic. Die redenering is voor betwisting vatbaar, aangezien de Espace in de betrokken periode niet zo succesvol was als de Scenic.

Beoordeling door het Gerecht

62.
    Met betrekking tot de eerste twee onderdelen van dit middel moet worden vastgesteld, dat de bestreden beschikking een vergissing bevat, doordat een brief die namens SPEA op 16 oktober 1997 aan de voorzitter van de Commissie is gestuurd, aan verzoekster wordt toegeschreven. Die vergissing kan de geldigheid van de bestreden beschikking evenwel niet aantasten. De Commissie heeft zich op die brief gebaseerd voor de vaststelling dat verzoekster had erkend dat de circulaire van Renault Nederland van 23 oktober 1996 was ingetrokken, en dat de bestelde voertuigen aan haar klanten waren geleverd. In haar brief van 17 juli 1997 heeft verzoekster evenwel zelf erkend, dat de circulaire van Renault was ingetrokken.

63.
    Wat vervolgens de levering van voertuigen aan haar klanten betreft, had verzoekster in haar brief van 17 juli 1997 laten weten, dat met de levering van die voertuigen „was begonnen”. Zo de in die brief bedoelde leveringen ondanks de toezeggingen van Renault niet hadden plaatsgevonden, had verzoekster dat uiterlijk in haar antwoord van 17 februari 1998 op de mededeling ex artikel 6 van verordening nr. 99/63 aan de Commissie kenbaar moeten maken, wat zij evenwel niet heeft gedaan. Indien ten slotte de Commissie volgens verzoekster haar en haar volmachtgevers gemakkelijk om bewijzen had kunnen vragen, had verzoekster die bewijzen even gemakkelijk uit eigen beweging aan de Commissie kunnen doen toekomen. De eerste twee onderdelen van het tweede middel zijn dan ook ongegrond.

64.
    Aangaande de in het derde onderdeel van het middel verweten schending van het recht om te worden gehoord, betwist verzoekster niet dat zij in bijlage bij de mededeling ex artikel 6 van verordening nr. 99/63 de technische verklaringen heeft ontvangen die waren gevoegd bij de brief van Renault van 24 juli 1997, metuitzondering van een lijst betreffende leveringen aan haar eigen volmachtgevers. De inhoud van die brief, die de Commissie haar als zodanig niet heeft doen toekomen, is duidelijk samengevat in punt 4 van de mededeling, zodat verzoekster in de gelegenheid was dienaangaande opmerkingen in te dienen, wat zij in haar antwoord ook heeft gedaan.

65.
    Wat ten slotte de verklaring voor de leveringstermijnen betreft, zij opgemerkt, dat de Commissie terecht vaststelt, dat het merendeel van de in de klacht bedoelde bestellingen de Scenic gold. In haar antwoord op de mededeling ex artikel 6 van verordening nr. 99/63 maakt verzoekster weliswaar melding van zes bestellingen voor andere modellen van Renault die dateren van na de indiening van de klacht en de intrekking van de circulaire in februari 1997. De leveringstermijnen voor die voertuigen varieerden van tweeënhalve maand tot vijf maanden, met een gemiddelde van iets minder dan vier maanden. Uit die aanvullende gegevens blijkt evenwel niet, dat de vaststelling van de Commissie dat een eind was gekomen aan de in de klacht gelaakte feiten, die ten dele konden worden verklaard door de schaarste aan voertuigen van het model Scenic, kennelijk onjuist was.

66.
    Het tweede middel faalt derhalve.

67.
    Bijgevolg is de vordering tot nietigverklaring van de bestreden beschikking ongegrond.

Kosten

68.
    Volgens artikel 87, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekster in de kosten.

Pirrung
Potocki
Meij

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 februari 2001.

De griffier

De president van de Tweede kamer

H. Jung

A. W. H. Meij


1: Procestaal: Frans.

Jurispr.