Language of document : ECLI:EU:T:2013:118

BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

11 maart 2013 (*)

„Kort geding – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran – Bevriezing van tegoeden en economische middelen – Verzoek om voorlopige maatregelen – Geen spoedeisendheid – Belangenafweging”

In zaak T‑110/12 R,

Iranian Offshore Engineering & Construction Co., gevestigd te Teheran (Iran), vertegenwoordigd door J. Viñals Camallonga, L. Barriola Urruticoechea en J. Iriarte Ángel, advocaten,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door P. Plaza García en V. Piessevaux als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van, in de eerste plaats, besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 319, blz. 71), voor zover daarmee verzoeksters naam is toegevoegd aan de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39), en, in de tweede plaats, uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 319, blz. 11), en verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1), voor zover deze verordeningen verzoekster betreffen,

geeft

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

de navolgende

Beschikking

 Voorgeschiedenis van het geding, procesverloop en conclusies van partijen

1        Verzoekster, de Iraanse onderneming Iranian Offshore Engineering & Construction Co., is gespecialiseerd in de bouw van vaste en mobiele installaties op zee.

2        Op 26 juli 2010 heeft de Raad van de Europese Unie besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39) vastgesteld. In artikel 20, lid 1, van besluit 2010/413 is bepaald dat de tegoeden en economische middelen van de personen en entiteiten op de lijsten in de bijlagen I en II bij dat besluit worden bevroren.

3        Na de vaststelling van besluit 2010/413 heeft de Raad op 25 oktober 2010 verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1) vastgesteld. Krachtens artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010 werden de tegoeden en economische middelen van de personen, entiteiten en lichamen vermeld in bijlage VIII bij die verordening bevroren.

4        Op 1 december 2011 heeft de Raad besluit 2011/783/GBVB houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 319, blz. 71) vastgesteld, waarbij hij onder meer verzoeksters naam aan de lijst van personen en entiteiten in bijlage II bij besluit 2010/413 heeft toegevoegd op grond dat zij een „[o]nderneming uit de energiesector [was] die betrokken [was] bij de bouw van de uraniumverrijkingsinstallatie in Qom/Fordow” en dat „[h]et VK, Italië en Spanje weiger[d]en exportvergunningen voor deze onderneming af te geven”.

5        Op 1 december 2011 heeft de Raad uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010 (PB L 319, blz. 11) vastgesteld, waarbij hij onder meer verzoeksters naam aan de lijst in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 heeft toegevoegd. De Raad heeft daarvoor dezelfde motivering aangevoerd als voor besluit 2011/783.

6        Bij brief van 5 december 2011 heeft de Raad verzoekster ervan in kennis gesteld dat zij naar aanleiding van de vaststelling van besluit 2011/783 en verordening nr. 1245/2011 op de lijst van personen en entiteiten in bijlage II bij besluit 2010/413 en in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 was geplaatst.

7        Op 23 maart 2012 heeft de Raad verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1) vastgesteld. Verordening nr. 267/2012 verlengt de bevriezing van verzoeksters tegoeden en economische middelen. Daartoe worden op regel 85 van tabel I B van bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 in wezen dezelfde redenen vermeld als in de bijlagen waarnaar artikel 1 van besluit 2011/783 en artikel 1 van verordening nr. 1245/2011 (hierna samen: „bestreden handelingen”) verwijzen.

8        Bij op 2 februari 2012 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift, gevolgd door een repliek waarin de conclusie is verruimd, heeft verzoekster in essentie nietigverklaring van de bestreden handelingen gevorderd voor zover deze op haar betrekking hebben.

9        Bij op 1 februari 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft verzoekster het onderhavige verzoek in kort geding ingediend, waarbij zij het Gerecht in wezen verzoekt:

–        de tenuitvoerlegging van de bestreden handelingen op te schorten voor zover zij haar betreffen, totdat het Gerecht op het beroep in de hoofdzaak heeft beslist;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

10      In zijn op 19 februari 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde opmerkingen over het verzoek in kort geding heeft de Raad het Gerecht verzocht:

–        het verzoek in kort geding af te wijzen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

11      Partijen zijn in de hoofdzaak ter terechtzitting van 26 februari 2013 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

 In rechte

12      Uit de artikelen 278 VWEU en 279 VWEU enerzijds en artikel 256, lid 1, VWEU anderzijds, in hun onderlinge samenhang gelezen, volgt dat de rechter in kort geding opschorting van de tenuitvoerlegging van een voor het Gerecht bestreden handeling of andere noodzakelijke voorlopige maatregelen kan gelasten indien naar zijn oordeel de omstandigheden dat vereisen. In artikel 278 VWEU is echter het beginsel vastgelegd dat beroepen geen schorsende werking hebben, aangezien de handelingen van de instellingen, organen en instanties van de Europese Unie vermoed worden rechtmatig te zijn. De rechter in kort geding kan dus slechts in uitzonderlijke gevallen opschorting van de tenuitvoerlegging van een dergelijke handeling of andere voorlopige maatregelen gelasten (zie in die zin beschikking van de president van het Gerecht van 17 december 2009, Vereniging Milieudefensie en Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht/Commissie, T‑396/09 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

13      Bovendien bepaalt artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht dat de verzoeken in kort geding een duidelijke omschrijving van het voorwerp van het geschil en van de omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter van het verzoek blijkt, moeten bevatten, alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt. Opschorting van de tenuitvoerlegging en andere voorlopige maatregelen kunnen aldus door de rechter in kort geding worden gelast indien vaststaat dat zij op het eerste gezicht feitelijk en rechtens gerechtvaardigd voorkomen (fumus boni juris) en spoedeisend zijn in die zin dat het ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade aan de belangen van de partij die daarom verzoekt, noodzakelijk is dat zij reeds vóór de beslissing in de hoofdzaak worden gelast en effect sorteren. Deze voorwaarden zijn cumulatief, zodat het verzoek om voorlopige maatregelen moet worden afgewezen wanneer aan een van deze voorwaarden niet wordt voldaan [beschikking van de president van het Hof van 14 oktober 1996, SCK en FNK/Commissie, C‑268/96 P(R), Jurispr. blz. I‑4971, punt 30].

14      In het kader van dit algehele onderzoek beschikt de rechter in kort geding over een ruime beoordelingsbevoegdheid en kan hij, met inachtneming van de bijzonderheden van de zaak, vrij bepalen hoe en in welke volgorde deze verschillende voorwaarden moeten worden onderzocht, aangezien geen enkele rechtsregel hem voor de beoordeling van de noodzaak van voorlopige maatregelen een vooraf vastgesteld onderzoeksschema voorschrijft [beschikkingen van de president van het Hof van 19 juli 1995, Commissie/Atlantic Container Line e.a., C‑149/95 P(R), Jurispr. blz. I‑2165, punt 23, en 3 april 2007, Vischim/Commissie, C‑459/06 P(R), niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 25]. De rechter in kort geding weegt in voorkomend geval ook de betrokken belangen tegen elkaar af (beschikking van de president van het Hof van 23 februari 2001, Oostenrijk/Raad, C‑445/00 R, Jurispr. blz. I‑1461, punt 73).

15      De rechter in kort geding acht zich door de stukken in het dossier voldoende ingelicht om op het onderhavige verzoek om voorlopige maatregelen te kunnen beslissen zonder partijen vooraf in hun mondelinge toelichtingen te horen.

16      In de omstandigheden van het onderhavige geval dient eerst te worden onderzocht of de voorwaarde van spoedeisendheid is vervuld.

 Spoedeisendheid

17      Verzoekster stelt dat zij reeds ernstige en onherstelbare schade heeft geleden, die zich zal blijven voordoen en zal toenemen naarmate de tijd verstrijkt. Onder verwijzing naar een document in bijlage bij het verzoek in kort geding, preciseert zij dat het om zeer uiteenlopende soorten schade gaat die niet enkel een weerslag hebben op haar productie, maar ook op de structuur van haar onderneming. In dat verband wijst zij erop dat [vertrouwelijk](1). Tot slot hebben de sancties een onaanvaardbare extraterritoriale werking, met een weerslag op derde landen.

18      Volgens verzoekster concretiseert de schade die ontstaat door de toepassing van de bestreden handelingen en die het voortbestaan van de onderneming in het gedrang brengt, zich in het bijzonder in twee zeer negatieve gevolgen: vertraging in de uitvoering van projecten waartoe zij zich heeft verbonden [vertrouwelijk]. Daarnaast heeft verzoekster moeilijk toegang tot bepaalde goederen en bepaalde uitrusting die nodig is om haar bouwwerkzaamheden naar behoren uit te voeren. Aangezien zij niet rechtstreeks kan onderhandelen met haar klanten en leveranciers, verliest zij klanten en kan zij werken niet uitvoeren en worden, meer in het algemeen, haar commerciële reputatie en prestige aangetast. Het betreft moeilijk te begroten schade, die in grote mate economisch niet te berekenen valt.

19      In dat verband zij herinnerd aan de vaste rechtspraak dat de spoedeisendheid moet worden getoetst naar de maatstaf of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt. Het is niet nodig dat met volstrekte zekerheid wordt aangetoond dat er onmiddellijk schade dreigt te ontstaan. Het volstaat dat zij met een voldoende mate van waarschijnlijkheid voorzienbaar is (zie beschikking van de president van het Gerecht van 7 juni 2007, IMS/Commissie, T‑346/06 R, Jurispr. blz. II‑1781, punten 121 en 123 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De partij die dit aanvoert, blijft echter gehouden de feiten te bewijzen waarop zij haar verwachting van ernstige en onherstelbare schade baseert [beschikking van de president van het Hof van 14 december 1999, HFB e.a./Commissie, C‑335/99 P(R), Jurispr. blz. I‑8705, punt 67; beschikkingen van de president van het Gerecht van 15 november 2001, Duales System Deutschland/Commissie, T‑151/01 R, Jurispr. blz. II‑3295, punt 188, en 25 juni 2002, B/Commissie, T‑34/02 R, Jurispr. blz. II‑2803, punt 86], en de rechter in kort geding concrete en precieze aanwijzingen over te leggen die worden onderbouwd door gedetailleerde stukken waaruit haar situatie blijkt en op grond waarvan kan worden beoordeeld wat waarschijnlijk de concrete gevolgen zullen zijn indien de gevorderde maatregelen niet worden toegekend. De partij die om de voorlopige maatregel verzoekt moet dus, met de nodige bewijsstukken, informatie verstrekken die een betrouwbaar en compleet beeld kan schetsen van de situatie die volgens haar rechtvaardigt dat die maatregelen worden toegekend (zie in die zin beschikking van de president van het Gerecht van 7 mei 2010, Almamet/Commissie, T‑410/09 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 32, 57 en 61).

20      Voor zover verzoekster in casu aanvoert dat zij een risico op financiële schade loopt, moet worden toegevoegd dat volgens vaste rechtspraak financiële schade, uitzonderingen daargelaten, niet als onherstelbaar of zelfs maar moeilijk herstelbaar kan worden beschouwd aangezien zij – in het algemeen – later geldelijk kan worden vergoed. In een dergelijk geval kan de gevorderde voorlopige maatregel toch worden toegestaan wanneer de verzoekende partij zich anders vóór de eindbeslissing in de hoofdzaak in een situatie zou bevinden die haar financieel voortbestaan in gevaar kan brengen of wanneer haar marktaandeel onherstelbaar en ingrijpend zou worden gewijzigd, met name in verhouding tot de omvang van de onderneming (zie beschikking van de president van het Gerecht van 28 april 2009, United Phosphorus/Commissie, T‑95/09 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 33‑35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21      Bijgevolg moest verzoekster, om aan de hand van een betrouwbaar en compleet beeld van haar economische en financiële situatie aan te tonen dat de gestelde financiële schade ernstig en onherstelbaar is, aan de rechter in kort geding alle gegevens – in het bijzonder de economische en financiële kenmerken van de onderneming – overleggen op grond waarvan deze die situatie kan beoordelen, waarbij deze voorstelling bovendien in het verzoek in kort geding zelf moet worden gegeven. Een dergelijk verzoek moet immers voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn, zodat alleen op basis daarvan de verwerende partij haar opmerkingen kan voorbereiden en de rechter in kort geding op het verzoek kan beslissen, in voorkomend geval zonder nadere informatie. Daarbij moeten de wezenlijke elementen, zowel feitelijk als rechtens, waarop het is gebaseerd, coherent en begrijpelijk uit de tekst zelf van het verzoek in kort geding blijken [beschikking van de president van het Hof van 30 april 2010, Ziegler/Commissie, C‑113/09 P(R), niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 13, en beschikking van de president van het Gerecht van 31 augustus 2010, Babcock Noell/Entreprise commune Fusion for Energy, T‑299/10 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 17]. Bovendien moeten de aanwijzingen waarmee een dergelijk betrouwbaar en compleet beeld wordt verstrekt, worden onderbouwd met gedetailleerde stukken die zijn gewaarmerkt door een deskundige zonder banden met de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt, zodat kan worden nagegaan of die aanwijzingen waarheidsgetrouw zijn (zie in die zin beschikkingen van de president van het Gerecht van 15 januari 2001, Le Canne/Commissie, T‑241/00 R, Jurispr. blz. II‑37, punt 35; 13 oktober 2006, Vischim/Commissie, T‑420/05 R II, Jurispr. blz. II‑4085, punt 83, en 15 maart 2010, GL2006 Europe/Commissie, T‑435/09 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 34).

22      Het onderhavige verzoek in kort geding beantwoordt niet aan de criteria van die rechtspraak.

23      Hoewel het verzoek in kort geding enkele cijfers betreffende de gestelde financiële schade bevat, geeft verzoekster immers de financiële situatie van de onderneming niet weer. Zij vermeldt met name niet de verschillende categorieën van inkomsten waarover zij kan beschikken of de aard en de waarde van al haar roerende en onroerende goederen. Zij deelt evenmin mee hoeveel haar tegoeden bedragen waarop de litigieuze bevriezingsmaatregelen betrekking hebben, welk percentage van haar totale financiële draagkracht dit bedrag vertegenwoordigt, of wat de omvang is van haar activiteiten op de Uniemarkt. Verzoekster heeft dus kennelijk nagelaten gegevens te verstrekken voor een betrouwbaar en compleet beeld van haar situatie dat haar in staat zou hebben gesteld de ernst van de gestelde financiële schade nuttig aan te voeren.

24      Wat meer in het bijzonder de bij het verzoek in kort geding gevoegde stukken betreft, is sprake van een tekst van 30 januari 2013 die uitgaat van verzoeksters directeur-generaal en waarin op twee bladzijden enkel dezelfde schade wordt opgesomd als die in het verzoek in kort geding. Het spreekt voor zich dat die tekst niet beantwoordt aan de voorwaarden die zijn neergelegd in de in punt 21 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak, aangezien hij geen betrouwbaar en compleet beeld geeft van verzoeksters economische en financiële situatie en bovendien niet is gewaarmerkt door een deskundige die geen banden heeft met haar.

25      Voorts zij eraan herinnerd dat het stelsel van bevriezing van tegoeden ertoe strekt te verhinderen dat de aangewezen personen of entiteiten toegang hebben tot economische of financiële middelen die zij zouden kunnen gebruiken om proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten te steunen of vectoren voor kernwapens te ontwikkelen. Dit verbod behoudt slechts zijn nuttig effect en de sancties van de Unie tegen de Islamitische Republiek Iran blijven slechts doeltreffend, indien wordt uitgesloten dat de betrokken personen of entiteiten de bevriezing van hun tegoeden of economische middelen kunnen omzeilen en hun steun aan het Iraanse nucleaire programma kunnen voortzetten. In het licht daarvan bieden de relevante bepalingen van de handelingen van de Unie houdende bevriezing van tegoeden of economische middelen de bevoegde nationale autoriteiten de mogelijkheid om bij wijze van afwijking toe te staan dat bepaalde bevroren tegoeden worden gedeblokkeerd, in beginsel om noodzakelijke uitgaven en behoeften te dekken of contractuele verbintenissen die zijn aangegaan vóór de inwerkingtreding van die bevriezing na te komen [zie in die zin beschikkingen van de president van het Hof van 14 juni 2012, Qualitest FZE/Raad, C‑644/11 P(R), punten 41, 42 en 44, en 25 oktober 2012, Hassan/Raad, C‑168/12 P(R), punt 39].

26      Ofschoon beperkende maatregelen zoals die in het hoofdgeding belangrijke gevolgen hebben voor de rechten en vrijheden van de aangewezen personen, entiteiten of lichamen (zie in die zin arresten Hof van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, Jurispr. blz. I‑6351, punt 375, en 29 april 2010, M e.a., C‑340/08, Jurispr. blz. I‑3913, punt 65), maken de bovenvermelde afwijkende bepalingen het dus mogelijk dat de personen, entiteiten en lichamen tegen wie deze maatregelen zijn genomen, kunnen overleven, zodat hun voortbestaan niet in het gedrang komt (zie in die zin beschikking Qualitest FZE/Raad, reeds aangehaald, punt 43).

27      In casu kunnen artikel 20, leden 3, 4 en 6, van besluit 2010/413 en de artikelen 24 tot en met 26 van verordening nr. 267/2012 er bij wijze van afwijking voor zorgen dat verzoeksters financiële schade door de bevriezing van haar tegoeden en economische middelen geen omvang aanneemt die haar voortbestaan bedreigt. Het onderhavige verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden handelingen moet dus worden beoordeeld tegen de achtergrond van de toepassing op verzoeksters geval van deze uitzonderingsprocedures waarbij de deblokkering van bepaalde bevroren tegoeden wordt toegestaan (zie in die zin beschikkingen Qualitest FZE/Raad, reeds aangehaald, punt 66, en Hassan/Raad, reeds aangehaald, punt 40).

28      Verzoekster heeft echter geen argumenten ontwikkeld over de deblokkeringsmogelijkheden op grond van artikel 20 van besluit 2010/413 en de artikelen 24 tot en met 26 van verordening nr. 267/2012. Zij heeft meer bepaald niet aangegeven of zij een verzoek had ingediend om de bevroren tegoeden te mogen gebruiken, dan wel met moeilijkheden of weigeringen is geconfronteerd waardoor zij daartoe geen toestemming van de bevoegde autoriteiten van een lidstaat heeft kunnen krijgen.

29      Ook om deze reden is de ernst van de gestelde financiële schade niet aangetoond.

30      Wat betreft de onherstelbaarheid van de schade zij in herinnering gebracht dat financiële schade, zoals die welke in casu wordt aangevoerd, normaal later geldelijk kan worden vergoed. Indien de bestreden handelingen nietig worden verklaard, kan verzoekster namelijk een geldelijke vergoeding ontvangen door middel van een schadevordering krachtens de artikelen 268 VWEU en 340 VWEU, waarbij volgens vaste rechtspraak de enkele mogelijkheid om een dergelijke vordering in te stellen, volstaat om te kunnen zeggen dat de financiële schade in beginsel herstelbaar is, ondanks de onzekere uitkomst van de betrokken zaak [zie in die zin beschikking van de president van het Hof van 14 december 2001, Commissie/Euroalliages e.a., C‑404/01 P(R), Jurispr. blz. I‑10367, punten 70‑75, en beschikking Hassan/Raad, reeds aangehaald, punten 77‑81].

31      Bijgevolg is in casu de voorwaarde van spoedeisendheid niet vervuld.

32      Deze oplossing strookt met de afweging van de verschillende betrokken belangen.

 Belangenafweging

33      Volgens vaste rechtspraak moet de rechter in kort geding in het kader van de afweging van de verschillende betrokken belangen met name bepalen of het belang dat de partij die opschorting van de tenuitvoerlegging vordert bij de verkrijging van die maatregel heeft, zwaarder weegt dan het belang bij onmiddellijke toepassing van de bestreden handeling, door meer in het bijzonder na te gaan of het bij eventuele nietigverklaring van deze handeling door de rechter ten gronde mogelijk is de situatie die in geval van onmiddellijke tenuitvoerlegging van die handeling zou zijn ontstaan, terug te draaien, en omgekeerd, of opschorting van de tenuitvoerlegging van die handeling zou beletten dat deze nog volle werking krijgt wanneer het beroep in de hoofdzaak wordt verworpen (zie in die zin beschikking van de president van het Hof van 26 juni 2003, België en Forum 187/Commissie, C‑182/03 R en C‑217/03 R, Jurispr. blz. I‑6887, punt 142, en beschikking Babcock Noell/Entreprise commune Fusion for Energy, reeds aangehaald, punt 64).

34      In casu zou opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden handelingen kunnen beletten dat deze nog volle werking krijgen wanneer het hoofdberoep wordt verworpen en dus dat de situatie omkeerbaar is. Een dergelijke opschorting zou verzoekster immers de gelegenheid bieden onmiddellijk alle tegoeden weg te halen bij de banken die deze moesten bevriezen en haar bankrekeningen leeg te maken vóór de uitspraak ten gronde. Op die manier zou zij over haar tegoeden kunnen beschikken met omzeiling van het doel van de beperkende maatregelen tegen haar – de Islamitische Republiek Iran onder druk zetten om haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van vectoren voor kernwapens stop te zetten – zonder dat deze situatie zou kunnen worden teruggedraaid door een latere beslissing waarbij het beroep ten gronde wordt verworpen. Volgens vaste rechtspraak mogen de bij de rechter in kort geding gevorderde voorlopige maatregelen niet op voorhand de gevolgen neutraliseren van de beslissing die later in de procedure ten gronde moet worden gegeven (beschikking Commissie/Atlantic Container Line e.a., reeds aangehaald, punt 22, en beschikking van de president van het Gerecht van 7 mei 2002, Aden e.a./Raad en Commissie, T‑306/01 R, Jurispr. blz. II‑2387, punt 41).

35      Nu verzoekster niet heeft aangetoond dat ernstige en onherstelbare schade zal intreden indien het verzoek in kort geding wordt afgewezen, zal daarentegen bij nietigverklaring door de rechter ten gronde van de bestreden handelingen voor zover deze betrekking hebben op verzoekster, de situatie die door de onmiddellijke uitvoering van deze handelingen is ontstaan kunnen worden teruggedraaid.

36      Hierbij zij nog aangetekend dat blijkens de rechtspraak van het Hof handelingen zoals de bestreden handelingen het „karakter van een verordening” hebben (arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punten 241‑243, en arrest Hof van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, C‑548/09 P, Jurispr. blz. I-11381, punt 45). Met betrekking tot de werking in de tijd van de nietigverklaring van een verordening, bepaalt artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat de beslissingen van het Gerecht waarbij een dergelijke handeling is nietig verklaard eerst in werking treden na afloop van de termijn voor hogere voorziening of, indien binnen deze termijn een verzoek om hogere voorziening is ingediend, nadat het Hof dit verzoek heeft afgewezen (arrest Gerecht van 5 februari 2013, Bank Saderat Iran/Raad, T‑494/10, punten 119‑124).

37      Een dergelijke handhaving van de geldigheid van sanctiemaatregelen is gerechtvaardigd met de noodzaak, de Raad de kans te geven de vastgestelde onrechtmatigheid te verhelpen door, in voorkomend geval, nieuwe maatregelen vast te stellen (arrest Bank Saderat Iran/Raad, reeds aangehaald, punt 125). Overigens heeft ook het Hof geoordeeld, in de zaak die heeft geleid tot het arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, reeds aangehaald, dat de sanctiemaatregelen die het nietig had verklaard gedurende drie maanden moesten worden gehandhaafd, op grond dat nietigverklaring ervan met onmiddellijke ingang op ernstige en onomkeerbare wijze afbreuk zou kunnen doen aan de doeltreffendheid van die maatregelen aangezien de betrokkenen in de periode vóór de eventuele vervanging ervan door nieuwe maatregelen stappen zouden kunnen zetten om te vermijden dat die maatregelen nog nuttig op hen konden worden toegepast (arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punten 373 en 376).

38      Voorgaande vaststellingen inzake verordeningen zijn stelselmatig tot besluiten houdende bevriezing van tegoeden en economische middelen uitgestrekt, op grond van artikel 264, tweede alinea, VWEU, dat het Gerecht de mogelijkheid biedt te bepalen welke gevolgen van de nietig verklaarde handeling als definitief moeten worden beschouwd. Zo heeft het Gerecht, juist met betrekking tot besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2011/783, in het arrest Bank Saderat Iran/Raad, reeds aangehaald (punt 126 en aldaar aangehaalde rechtspraak), geoordeeld dat het bestaan van een verschil tussen de datum waarop de nietigverklaring van verordening nr. 267/2012 en die van besluit 2010/413 effect sorteert, tot een ernstige aantasting van de rechtszekerheid kan leiden daar beide handelingen Bank Saderat Iran identieke maatregelen opleggen. Het heeft derhalve de gevolgen van besluit 2010/413 wat Bank Saderat Iran betreft, gehandhaafd totdat de nietigverklaring van verordening nr. 267/2012 effect zou sorteren.

39      Mocht het Gerecht aan het einde van de hoofdprocedure dezelfde redenering volgens als in de zaak die heeft geleid tot het arrest Bank Saderat Iran/Raad, reeds aangehaald, dan zou bijgevolg zelfs niet bij nietigverklaring van de bestreden handelingen verzoeksters naam onmiddellijk in die handelingen worden geschrapt, zodat ook na de datum van uitspraak van het arrest houdende nietigverklaring de tegen haar vastgestelde maatregelen tot bevriezing van tegoeden gehandhaafd zullen blijven. In elk geval zouden, zelfs als de werking in de tijd van nietigverklaring van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2011/783, niet zou worden afgestemd op die van nietigverklaring van verordening nr. 267/2012, de krachtens die verordening tegen verzoekster vastgestelde maatregelen tot bevriezing van tegoeden ingevolge artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof gehandhaafd blijven na de datum van uitspraak van het arrest houdende nietigverklaring, zodat dit arrest hoe dan ook niet tot onmiddellijke schrapping van verzoeksters naam zou leiden.

40      Aangezien de kortgedingprocedure louter accessoir is aan de hoofdprocedure waarop zij is geënt en slechts tot doel heeft de volle werking van de toekomstige uitspraak ten gronde te waarborgen (zie beschikking van de president van het Gerecht van 16 november 2012, Akzo Nobel e.a./Commissie, T‑345/12 R, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en krachtens artikel 107, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering, elke door de rechter in kort geding gegeven voorlopige maatregel automatisch zijn kracht verliest terstond nadat het eindarrest is uitgesproken, is het belang van verzoekster bij tijdelijke ontdooiing van haar tegoeden en economische middelen gericht op een voordeel dat zij zelfs niet met een arrest houdende nietigverklaring zou kunnen krijgen. Een dergelijk arrest zou immers de door verzoekster gewenste praktische gevolgen – te weten schrapping van haar naam van de lijst met personen van wie de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – pas doen intreden op een latere datum dan die van de uitspraak van dat arrest, terwijl op die datum de kortgedingrechter in eerste aanleg niet langer ratione temporis bevoegd is en verzoeksters naam in elk geval op die lijst zou kunnen worden gehandhaafd op grond van een nieuwe beperkende maatregel die, binnen de in artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof gestelde termijn, de nietig verklaarde maatregelen zou hebben vervangen. In die omstandigheden kan het belang van verzoekster om in kort geding de tijdelijke ontdooiing van haar tegoeden en economische middelen te verkrijgen niet worden beschermd door de rechter in kort geding.

41      Gelet op een en ander is de uitkomst van de afweging van de verschillende betrokken belangen niet in het voordeel van verzoekster.

42      Derhalve moet het verzoek in kort geding worden afgewezen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over het bestaan van een fumus boni juris.

43      Voor de regeling van geschillen inzake maatregelen tot bevriezing van tegoeden en economische middelen moet dus worden geconstateerd dat de meest aangewezen procedure om een dringende rechterlijke bescherming te verzekeren de versnelde procedure op grond van artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering zou zijn geweest. Daartoe had verzoekster een verzoek moeten indienen bij afzonderlijke akte op het tijdstip van neerlegging van het verzoekschrift in de hoofdzaak.


DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

beschikt:

1)      Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)      De beslissing over de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 11 maart 2013.

De griffier

 

      De president

E. Coulon

 

      M. Jaeger


* Procestaal: Spaans.


1–      Weggelaten vertrouwelijke gegevens.