Language of document : ECLI:EU:T:2013:411

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

6 september 2013 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Bevriezing van tegoeden – Beroep tot nietigverklaring – Termijn voor aanpassing conclusies – Ontvankelijkheid – Motiveringsplicht – Kennelijk onjuiste beoordeling”

In zaak T‑110/12,

Iranian Offshore Engineering & Construction Co., gevestigd te Teheran (Iran), vertegenwoordigd door J. Viñals Camallonga, L. Barriola Urruticoechea en J. Iriarte Ángel, advocaten,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door P. Plaza García en V. Piessevaux en G. Ramos Ruano als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring enerzijds van besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 319, blz. 71), en anderzijds van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 319, blz. 11), alsmede van verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoekster betreffen.

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, K. Jürimäe en M. van der Woude (rapporteur), rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 maart 2013,

het navolgende

Arrest (1)

[omissis]

 Procesverloop en conclusies van partijen

8       Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 februari 2012, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

9       Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 1 februari 2013, heeft verzoekster in kort geding verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden handelingen, voor zover deze haar betroffen, tot de uitspraak van het Gerecht in de hoofdzaak. Bij beschikking van 11 maart 2013 heeft de president van het Gerecht dit verzoek afgewezen (Iranian Offshore Engineering & Construction/Raad, T‑110/12 R).

10     In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht de Raad verzocht om schriftelijk bepaalde vragen te beantwoorden. De Raad heeft binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

11     Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        artikel 1 van besluit 2011/783 en artikel 1 van uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 nietig te verklaren, voor zover zij haar betreffen;

–        haar naam van de in die artikelen bedoelde bijlagen te schrappen;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

12     In haar repliek, neergelegd op 19 juli 2012, heeft verzoekster om toelating verzocht om haar conclusies aan te passen in die zin dat zij het Gerecht verzoekt om ook verordening nr. 267/2012 nietig te verklaren, voor zover zij verzoekster betreft.

13     De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

14     Ter terechtzitting heeft verzoekster gepreciseerd dat haar tweede vordering in werkelijkheid overeenkomt met de eerste vordering. Voorts heeft het Gerecht verzoekster toegestaan verscheidene nieuwe documenten in te dienen, waarvan de Raad een kopie heeft ontvangen. De Raad heeft zich er niet tegen verzet dat die documenten aan het dossier worden toegevoegd. Het Gerecht heeft beslist de beslissing omtrent de toevoeging van die documenten aan het dossier aan te houden tot het eindarrest.

 In rechte

 Verzoek tot aanpassing van conclusies

15     In repliek verzoekt verzoekster erom haar aanvankelijke conclusies te mogen aanpassen zodat haar beroep tevens betrekking heeft op de nietigverklaring van verordening nr. 267/2012, die na de inleiding van het beroep is vastgesteld, voor zover deze verordening haar betreft.

16     Volgens de rechtspraak moet, wanneer een besluit dat of een verordening die een particulier rechtstreeks en individueel raakt, in de loop van de procedure wordt vervangen door een handeling met hetzelfde voorwerp, deze laatste worden beschouwd als een nieuw element, zodat de verzoekende partij haar conclusies en middelen kan aanpassen. Het zou immers met een goede rechtsbedeling en met de proceseconomie in strijd zijn indien de verzoekende partij verplicht zou worden een nieuw beroep in te stellen. Ook ware het onbillijk dat de betrokken instelling in reactie op de grieven welke besloten liggen in een bij de rechter van de Unie ingediend en tegen een bepaalde handeling gericht verzoekschrift, de bestreden handeling zou kunnen aanpassen of vervangen en, hangende het geding, van die wijziging of vervanging zou kunnen gebruikmaken om de wederpartij de mogelijkheid te ontnemen haar aanvankelijke middelen en conclusies ook te doen gelden voor de latere handeling of nadere, tegen de latere handeling gerichte conclusies en middelen voor te dragen (zie arrest Gerecht van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, Jurispr. blz. II‑3019, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

17     Om ontvankelijk te zijn moet een verzoek tot aanpassing van de conclusies evenwel worden ingediend binnen de in artikel 263, zesde alinea, VWEU bedoelde termijn. Volgens vaste rechtspraak is die beroepstermijn immers van openbare orde en moet door de rechter van de Unie aldus worden toegepast dat de rechtszekerheid en de gelijkheid van de justitiabelen voor de wet worden gewaarborgd (zie in die zin arrest Hof van 18 januari 2007, PKK en KNK/Raad, C‑229/05 P, Jurispr. blz. I‑439, punt 101). Het staat aan de rechter om, in voorkomend geval ambtshalve, na te gaan of die termijn is nageleefd (beschikking Gerecht van 11 januari 2012, Ben Ali/Raad, T‑301/11, punt 16).

18     Wat de berekening van de beroepstermijn betreft, zij in herinnering gebracht dat volgens artikel 263, zesde alinea, VWEU het beroep tot nietigverklaring moet worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naargelang van het geval, vanaf de dag van bekendmaking van de bestreden handeling, vanaf de dag van kennisgeving aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker van de handeling kennis heeft gekregen. Artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalt dat, wanneer een termijn voor het instellen van beroep tegen een handeling van een instelling begint te lopen bij de bekendmaking van de handeling, hij ingaat vanaf het einde van de veertiende dag volgend op die waarop de handeling in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt. Overeenkomstig artikel 102, lid 2, van dit Reglement wordt deze termijn voorts verlengd met een forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen.

19     Daarenboven houdt volgens de rechtspraak het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming in dat de autoriteit van de Unie die individuele beperkende maatregelen ten aanzien van een persoon of een entiteit vaststelt, zoals in casu het geval is, de gronden waarop die maatregelen zijn gebaseerd, voor zover mogelijk meedeelt, op het tijdstip waarop zij worden vastgesteld of althans zo snel mogelijk daarna, teneinde deze personen of entiteiten in staat te stellen hun recht van beroep uit te oefenen (zie in die zin arrest Hof van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, C‑548/09 P, Jurispr. blz. I‑11381, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

20     In casu is dit beginsel overigens geconcretiseerd in artikel 24, lid 3, van besluit 2010/413, artikel 36, lid 3, van verordening nr. 961/2010 en artikel 46, lid 3, van verordening nr. 267/2012, waarin is bepaald dat de Raad de betrokken persoon of entiteit in kennis stelt van zijn besluit, alsook van de redenen voor plaatsing op de lijst van personen en entiteiten op wie de beperkende maatregelen van toepassing zijn, hetzij rechtstreeks, indien het adres bekend is, hetzij middels de bekendmaking van een kennisgeving, zodat de persoon of de entiteit daarover opmerkingen kan indienen.

21     Daaruit volgt dat de termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring tegen een handeling waarbij beperkende maatregelen jegens een persoon of een entiteit worden opgelegd eerst begint te lopen vanaf de datum van de individuele kennisgeving van die handeling aan betrokkene, indien zijn of haar adres bekend is, of, indien dit niet het geval is, vanaf de publicatie van een kennisgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie. Ook de termijn voor het indienen van een verzoek tot uitbreiding van de conclusies en middelen tot een handeling die de bestreden handeling waarbij de beperkende maatregelen zijn opgelegd, intrekt en vervangt en deze maatregelen handhaaft, begint eerst te lopen vanaf de datum van de individuele kennisgeving van die nieuwe handeling aan de betrokken persoon of entiteit, indien zijn of haar adres bekend is, of, indien een individuele kennisgeving onmogelijk is, vanaf de publicatie van een kennisgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie.

22     In de onderhavige zaak voert verzoekster aan dat verordening nr. 267/2012 haar niet onmiddellijk na de vaststelling ervan op 23 maart 2012 ter kennis is gebracht. Dit wordt door de Raad niet betwist. Ter terechtzitting heeft de Raad echter verduidelijkt, zonder door verzoekster te worden tegengesproken, dat verordening nr. 267/2012 aan verzoekster was meegedeeld op 11 december 2012, nadat de Raad naar aanleiding van een onderzoek van de lijst overeenkomstig artikel 46, lid 6, van die verordening, had beslist om haar plaatsing op de lijst te handhaven.

23     In die omstandigheden is de in artikel 263, zesde alinea, VWEU bedoelde beroepstermijn van twee maanden tegen het nieuwe besluit tot handhaving van de opname van verzoeksters naam in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 ingegaan op 12 december 2012 en overeenkomstig artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering op 21 februari 2013 verstreken.

24     Aangezien verzoekster kennis heeft gekregen van de vaststelling van verordening nr. 267/2012, voordat deze haar is meegedeeld en zij haar verzoek tot aanpassing van de conclusies op 19 juli 2012 heeft ingediend, kan dit verzoek niet als tardief worden aangemerkt

25     Ter terechtzitting heeft de Raad evenwel een middel van niet-ontvankelijkheid tegen dat verzoek aangevoerd, aangezien het op een nieuw middel was gebaseerd, waarmee een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten werd aangevoerd, zodat het voorwerp en het kader van het geding, zoals deze in het verzoekschrift zijn vastgesteld, worden gewijzigd.

26     Aangezien het verzoek tot aanpassing van de conclusies binnen de voorgeschreven termijn is ingediend, is het ontvankelijk, ook al was volgens de Raad het middel dat dit verzoek staafde en dat was ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout, een nieuw middel.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran, wordt nietig verklaard, voor zover daarbij de naam van Iranian Offshore Engineering & Construction Co. wordt opgenomen in bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB.

2)      Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, wordt nietig verklaard, voor zover daarbij de naam van Iranian Offshore Engineering & Constructions Co. wordt opgenomen in bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007.

3)      Bijlage IX bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010, wordt nietig verklaard, voor zover zij Iranian Offshore Engineering & Construction Co. betreft.

4)      De gevolgen van besluit 2010/413/GBVB, zoals gewijzigd bij besluit 2011/783, worden gehandhaafd, voor zover het Iranian Offshore Engineering & Construction Co. betreft, vanaf de inwerkingtreding ervan op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie totdat de gedeeltelijke nietigverklaring van verordening nr. 267/2012 effect sorteert.

5)      De Raad van de Europese Unie zal zijn eigen kosten dragen en de door Iranian Offshore Engineering & Construction Co. in het kader van het onderhavige beroep en van de procedure in kort geding gemaakte kosten.

Pelikánová

Jürimäe

Van der Woude

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 september 2013.

ondertekeningen


* Procestaal: Spaans.


1      Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.