Language of document : ECLI:EU:T:2013:118

Zaak T‑110/12 R

Iranian Offshore Engineering & Construction Co.

tegen

Raad van de Europese Unie

„Kort geding – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran – Bevriezing van tegoeden en economische middelen – Verzoek om voorlopige maatregelen – Geen spoedeisendheid – Belangenafweging”

Samenvatting – Beschikking van de president van het Gerecht van 11 maart 2013

1.      Kort geding – Opschorting van tenuitvoerlegging – Voorlopige maatregelen – Voorwaarden voor toekenning – Fumus boni juris – Spoedeisendheid – Ernstige en onherstelbare schade – Cumulatieve voorwaarden – Afweging van alle betrokken belangen – Beoordelingsvrijheid van rechter in kort geding

(Art. 256, lid 1, VWEU, 278 VWEU en 279 VWEU; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)

2.      Kort geding – Opschorting van tenuitvoerlegging – Voorlopige maatregelen – Voorwaarden voor toekenning – Spoedeisendheid – Ernstige en onherstelbare schade – Financiële schade – Situatie waarin voortbestaan van verzoekende vennootschap in gevaar komt – Bewijslast – Noodzaak om betrouwbaar en compleet beeld te schetsen van financiële situatie van onderneming

(Art. 278 VWEU en 279 VWEU; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)

3.      Kort geding – Opschorting van tenuitvoerlegging – Voorwaarden voor toekenning – Ernstige en onherstelbare schade – Maatregelen strekkende tot bevriezing van tegoeden of economische middelen ‒ Inaanmerkingneming van doelstelling van bevriezing en van noodzaak nuttige werking ervan te verzekeren

(Art. 278 VWEU; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2; verordening nr. 267/2012 van de Raad; besluit 2010/413 van de Raad)

4.      Kort geding – Opschorting van tenuitvoerlegging – Voorlopige maatregelen – Voorwaarden voor toekenning – Ernstige en onherstelbare schade – Financiële schade – Schade die kan worden hersteld door toekenning van schadevergoeding in beroep in hoofdzaak – Geen onherstelbaar karakter

(Art. 268 VWEU, 278 VWEU, 279 VWEU en 340 VWEU; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)

5.      Kort geding – Opschorting van tenuitvoerlegging – Voorwaarden voor toekenning – Afweging van alle betrokken belangen – Besluit tot bevriezing van tegoeden in kader van strijd tegen terrorisme – Bevoegdheid van Unierechter om handeling nietig te verklaren ten vroegste na verstrijken van termijn voor hogere voorziening – Belang van verzoeker dat niet kan worden beschermd door rechter in kort geding

(Art. 278 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 60, tweede alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 107, lid 3; verordening nr. 267/2012 van de Raad; besluit 2010/413 van de Raad)

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 12‑14, 33, 34)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 19‑21)

3.      Het stelsel van bevriezing van tegoeden strekt ertoe te verhinderen dat de aangewezen personen of entiteiten toegang hebben tot economische of financiële middelen die zij zouden kunnen gebruiken om proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten te steunen of vectoren voor kernwapens te ontwikkelen. Dit verbod behoudt slechts zijn nuttig effect en de sancties van de Unie tegen de Islamitische Republiek Iran blijven slechts doeltreffend, indien wordt uitgesloten dat de betrokken personen of entiteiten de bevriezing van hun tegoeden of economische middelen kunnen omzeilen en hun steun aan het Iraanse nucleaire programma kunnen voortzetten. In het licht daarvan bieden de relevante bepalingen van de handelingen van de Unie houdende bevriezing van tegoeden of economische middelen de bevoegde nationale autoriteiten de mogelijkheid om bij wijze van afwijking toe te staan dat bepaalde bevroren tegoeden worden gedeblokkeerd, in beginsel om noodzakelijke uitgaven en behoeften te dekken of contractuele verbintenissen die zijn aangegaan vóór de inwerkingtreding van die bevriezing na te komen.

Ofschoon beperkende maatregelen belangrijke gevolgen hebben voor de rechten en vrijheden van de aangewezen personen, entiteiten of lichamen, maken de bovenvermelde afwijkende bepalingen het dus mogelijk dat de personen, entiteiten en lichamen tegen wie deze maatregelen zijn genomen, kunnen overleven, zodat hun voortbestaan niet in het gedrang komt.

(cf. punten 25, 26)

4.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 30)

5.      De rechter in kort geding moet in het kader van de afweging van de verschillende betrokken belangen met name bepalen of het belang dat de partij die opschorting van de tenuitvoerlegging vordert bij de verkrijging van die maatregel heeft, zwaarder weegt dan het belang bij onmiddellijke toepassing van de bestreden handeling, door meer in het bijzonder na te gaan of het bij eventuele nietigverklaring van deze handeling door de rechter ten gronde mogelijk is de situatie die in geval van onmiddellijke tenuitvoerlegging van die handeling zou zijn ontstaan, terug te draaien, en omgekeerd, of opschorting van de tenuitvoerlegging van die handeling zou beletten dat deze nog volle werking krijgt wanneer het beroep in de hoofdzaak wordt verworpen.

Wat de opschorting van de tenuitvoerlegging van een maatregel tot bevriezing van tegoeden en economische middelen betreft, is het zo dat, aangezien een dergelijke handeling het karakter van een verordening heeft en artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie bepaalt dat de beslissingen van het Gerecht waarbij een dergelijke handeling is nietig verklaard eerst in werking treden na afloop van de termijn voor hogere voorziening of, in voorkomend geval, nadat het Hof die hogere voorziening heeft afgewezen, bij nietigverklaring van de handeling verzoekers naam niet onmiddellijk in die handeling wordt geschrapt, zodat ook na de datum van uitspraak van het arrest houdende nietigverklaring de tegen hem vastgestelde maatregelen tot bevriezing van tegoeden gehandhaafd zullen blijven.

Aangezien de kortgedingprocedure louter accessoir is aan de hoofdprocedure waarop zij is geënt en slechts tot doel heeft de volle werking van de toekomstige uitspraak ten gronde te waarborgen en krachtens artikel 107, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering elke door de rechter in kort geding gegeven voorlopige maatregel automatisch zijn kracht verliest terstond nadat het eindarrest is uitgesproken, is het belang van verzoeker bij tijdelijke ontdooiing van zijn tegoeden en economische middelen dus gericht op een voordeel dat hij zelfs niet met een arrest houdende nietigverklaring zou kunnen krijgen. Een dergelijk arrest zou immers de door verzoeker gewenste praktische gevolgen – te weten schrapping van zijn naam van de lijst met personen van wie de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – pas doen intreden op een latere datum dan die van de uitspraak van dat arrest, terwijl op die datum de kortgedingrechter in eerste aanleg niet langer ratione temporis bevoegd is en verzoekers naam in elk geval op die lijst zou kunnen worden gehandhaafd op grond van een nieuwe beperkende maatregel die, binnen de in artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof gestelde termijn, de nietig verklaarde maatregelen zou hebben vervangen. In die omstandigheden kan verzoekers belang om in kort geding de tijdelijke ontdooiing van zijn tegoeden en economische middelen te verkrijgen niet worden beschermd door de rechter in kort geding.

(cf. punten 33, 36, 39, 40)