Language of document : ECLI:EU:T:2003:335

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

11 december 2003 (1)

„Mededinging - Artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) - Omschrijving van relevante markt - Motivering - Overeenkomst tot vaststelling van prijzen - Bewijs van deelneming aan mededingingsregeling - Bewijs van distantiëring - Non-discriminatiebeginsel - Geldboeten - Berekeningscriteria”

In zaak T-61/99,

Adriatica di Navigazione SpA, gevestigd te Venetië (Italië), vertegenwoordigd door U. Feraro, M. Siragusa en F. M. Moretti, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en L. Pignataro als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van beschikking 1999/271/EG van de Commissie van 9 december 1998 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (FIV/34.466 - Griekse veerdienstmaatschappijen) (PB 1999, L 109, blz. 24),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. D. Cooke, kamerpresident, R. García-Valdecasas en P. Lindh, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 juli 2002,

het navolgende

Arrest

Feiten

1.
    Verzoekster, Adriatica di Navigazione SpA, is een scheepvaartmaatschappij met overheidsdeelneming die passagiers, personenwagens en bedrijfsvoertuigen vervoert tussen Griekenland en Italië, op de route Brindisi-Korfoe-Igoemenitsa-Patras. Zij is de enige Italiaanse maatschappij die dergelijke roroveerdiensten verricht tussen Griekenland en Italië.

2.
    Na een klacht van een klant, die had vastgesteld dat de prijzen voor veerdiensten op de scheepvaartroutes tussen Griekenland en Italië sterk met elkaar overeenkwamen, stelde de Commissie overeenkomstig artikel 18, lid 3, van verordening (EEG) nr. 4056/86 van de Raad van 22 december 1986 tot vaststelling van de wijze van toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag op het zeevervoer (PB L 378, blz. 4), een onderzoek in ten kantore van zes veerdienstmaatschappijen, vijf in Griekenland en één in Italië.

3.
    Bij besluit van 21 februari 1997 leidde de Commissie de procedure formeel in, door negen ondernemingen, waaronder verzoekster, een mededeling van punten van bezwaar te doen toekomen.

4.
    Op 9 december 1998 gaf de Commissie beschikking 1999/271/EG inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (FIV/34.466 - Griekse veerdienstmaatschappijen) (PB 1999, L 109, blz. 24; hierna: „beschikking”).

5.
    Het dispositief van de beschikking luidt:

„Artikel 1

1.    Minoan Lines, Anek Lines, Karageorgis Lines, Marlines SA en Strintzis Lines hebben inbreuk op artikel 85, lid 1, van het EG-Verdrag gemaakt door de prijzen overeen te komen voor de roll-on-roll-off-veerdiensten tussen Patras en Ancona. Deze inbreuken hebben geduurd:

a)    van 18 juli 1987 tot en met juli 1994 voor Minoan Lines en Strintzis Lines;

b)     van 18 juli 1987 tot en met 27 december 1992 voor Karageorgis Lines;

c)     van 18 juli 1987 tot en met 8 december 1989 voor Marlines, en

d)     van 6 juli 1989 tot en met juli 1994 voor Anek Lines.

2.     Minoan Lines, Anek Lines, Karageorgis Lines, Adriatica di Navigazione SpA, Ventouris Group Enterprises SA en Strintzis Lines hebben inbreuk op artikel 85, lid 1, van het EG-Verdrag gemaakt door de hoogte van de vrachtwagentarieven overeen te komen voor de routes van Patras naar Bari en Brindisi. Deze inbreuken hebben geduurd,

a)     van 8 december 1989 tot en met juli 1994 voor Minoan Lines, Ventouris Group Enterprises SA en Strintzis Lines;

b)     van 8 december 1989 tot en met 27 december 1992 voor Karageorgis Lines;

c)     van 8 december 1989 tot en met juli 1994 voor Anek Lines, en

d)     van 30 oktober 1990 tot en met juli 1994 voor Adriatica di Navigazione SpA.

Artikel 2

Wegens deelneming aan de in artikel 1 omschreven inbreuk worden de betrokken ondernemingen de volgende geldboeten opgelegd:

-     Minoan Lines: een geldboete van 3,26 miljoen ECU;

-    Strintzis Lines: een geldboete van 1,5 miljoen ECU;

-     Anek Lines: een geldboete van 1,11 miljoen ECU;

-     Marlines SA: een geldboete van 0,26 miljoen ECU;

-    Karageorgis Lines: een geldboete van 1 miljoen ECU;

-     Ventouris Group Enterprises SA: een geldboete van 1,01 miljoen ECU;

-     Adriatica di Navigazione SpA: een geldboete van 0,98 miljoen ECU.

[...]”

6.
    De beschikking is gericht tot zeven ondernemingen: Minoan Lines, gevestigd te Iraklion, Kreta (Griekenland) (hierna: „Minoan”); Strintzis Lines, gevestigd te Piraeus (Griekenland) (hierna: „Strintzis”); Anek Lines, gevestigd te Chania, Kreta (hierna: „Anek”); Marlines SA, gevestigd te Piraeus (hierna: „Marlines”); Karageorgis Lines, gevestigd te Piraeus (hierna: „Karageorgis”); Ventouris Group Enterprises SA, gevestigd te Piraeus (hierna: „Ventouris Ferries”), en Adriatica di Navigazione SpA, gevestigd te Venetië (Italië) (hierna: „verzoekster”).

Procesverloop en conclusies van partijen

7.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 1 maart 1999, heeft verzoekster beroep tot nietigverklaring van de beschikking ingesteld.

8.
    Het Gerecht heeft, op rapport van de rechter-rapporteur, besloten de mondelinge behandeling te openen, en in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang de Commissie verzocht vragen schriftelijk te beantwoorden en bepaalde stukken over te leggen. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn aan deze verzoeken voldaan.

9.
    Partijen zijn ter terechtzitting van 3 juli 2002 in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord.

10.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de beschikking geheel of gedeeltelijk nietig te verklaren voorzover zij verzoekster betreft;

-    subsidiair, de aan verzoekster opgelegde geldboete nietig te verklaren of te verlagen;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

11.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ongegrond te verklaren;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

In rechte

12.
    Met haar primair verzoek om nietigverklaring van de beschikking, stelt verzoekster dat de vaststelling, door de Commissie, dat zij artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) heeft geschonden, op een aantal vergissingen berust. Met haar eerste middel betoogt zij dat de beschikking ontoereikend is gemotiveerd wat de omschrijving van de relevante markt betreft, en dat de considerans en het dispositief ervan tegenstrijdig zijn. Met haar tweede middel stelt zij dat de Commissie haar deelneming aan de in de beschikking ten laste gelegde mededingingsregeling rechtens niet afdoende heeft bewezen. Het eerste onderdeel van dit middel is ontleend aan onjuiste beoordeling van de als bezwarende elementen in aanmerking genomen stukken, en aan onjuiste toerekening van de inbreuk. Het tweede onderdeel is ontleend aan onjuiste kwalificatie van de gepleegde inbreuk. Met het derde middel stelt zij schending van het billijkheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling bij de toerekening van de inbreuk aan de op dezelfde route als verzoekster varende maatschappijen. Met het vierde middel stelt zij onjuiste toepassing van artikel 85 van het Verdrag, nu de handel tussen de lidstaten geen ernstige schade heeft geleden.

13.
    Tot staving van haar subsidiaire verzoek om nietigverklaring of verlaging van de geldboete, voert verzoekster nog een vijfde middel aan, namelijk schending van artikel 19 van verordening nr. 4056/86, nu de Commissie haar een onevenredig hoge geldboete heeft opgelegd en zowel de zwaarte als de duur van de inbreuk onjuist heeft beoordeeld.

I - Het verzoek om nietigverklaring van de beschikking

Eerste middel: schending van artikel 85 van het Verdrag en van artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG), doordat de beschikking ontoereikend is gemotiveerd wat de omschrijving van de relevante markt betreft, en de considerans en het dispositief ervan tegenstrijdig zijn

Argumenten van partijen

14.
    Verzoekster verwijt de Commissie dat de beschikking op een onjuiste en onvolledige omschrijving van de relevante markt is gebaseerd, nu ten onrechte geen rekening is gehouden met de wezenlijke verschillen tussen de betrokken scheepvaartroutes, tussen de op deze routes varende maatschappijen, en tussen de verschillende soorten dienstverrichtingen. Zij betoogt dat deze onjuiste omschrijving haar positie in de onderhavige zaak zeer ongunstig heeft beïnvloed, aangezien zij slechts op één van de in de beschikking bedoelde routes actief is en 90 % van haar omzet haalt met passagiersvervoer, een type dienstverrichting dat in de beschikking niet aan de orde is. Volgens verzoekster waren deze bijzonderheden een grond om haar verantwoordelijkheid te beperken tot de route waarop zij actief is.

15.
    Meer in het bijzonder merkt zij op dat het vrachtvervoer en het vervoer van bedrijfsvoertuigen verschillen van het passagiersvervoer en het vervoer van personenwagens, doordat bij het vrachtvervoer de frequentie van de dienst, met inbegrip van die tijdens het laagseizoen, prioriteit heeft. Bovendien zijn voor de ontvangers van dit soort diensten de nabijheid van de aankomst- en vertrekhaven en de plaatsen waar de goederen worden geleverd, belangrijker dan de tarieven. Particulieren letten daarentegen meer op de kwaliteit en/of de prijs van de dienst dan op de frequentie (en de afstand) ervan. Volgens verzoekster is de omschrijving van de drie routes in kwestie als één geografische markt, onvoldoende nauwkeurig. Deze drie routes moeten ten dele als afzonderlijke geografische markten worden aangemerkt, die telkens op een andere clientèle zijn gericht.

16.
    Verzoekster voegt hieraan toe dat, in strijd met artikel 190 van het Verdrag, het vraagstuk van de relevante markt in de beschikking overhaast en oppervlakkig is behandeld. Dienaangaande merkt zij op dat de considerans en het dispositief van de beschikking tegenstrijdig zijn wat de omschrijving van de relevante markt en de aard van de inbreuk betreft. Zij wijst erop dat, waar de verweten gedragingen volgens sommige passages van de considerans éénzelfde algemene inbreuk vormen, het dispositief duidelijk een onderscheid maakt tussen de diverse diensten waarvoor afspraken waren gemaakt, en tussen de routes waarop de diverse verweten gedragingen betrekking hadden. Zij stelt dat het bedrag van haar geldboete hierdoor is beïnvloed.

17.
    Meer in het bijzonder bekritiseert verzoekster het feit dat de Commissie bij haar verantwoordelijkheid legt voor een algemene mededingingsregeling voor het vrachtvervoer en het vervoer van bedrijfsvoertuigen, én voor het passagiersvervoer, en dit niet alleen voor de enige route waarop zij vaart, maar tevens voor alle routes waarop de andere adressaten van de beschikking op een of andere wijze actief zijn.

18.
    Dienaangaande wijst verzoekster op de concrete gevolgen van een dergelijke wijze van toerekening van inbreuken. Met name is het mogelijk dat klanten die tijdens de litigieuze periode een beroep op verzoekster hebben gedaan, onder verwijzing naar de beschikking, waarin een mededingingsregeling tot vaststelling van de zeevervoerprijzen - die wellicht hoger zijn dan het geval zou zijn indien deze mededingingsregeling niet bestond - is aangetoond, tegen verzoekster een beroep tot schadevergoeding instellen. Wordt de beschikking gehandhaafd (rebus sic stantibus), dan vormt zij een grond niet alleen voor beroepen van klanten die bedrijfsvoertuigen door verzoekster hebben laten vervoeren, maar eveneens van personen die een beroep op verzoekster hebben gedaan voor passagiersvervoer. In deze omstandigheden stelt verzoekster dat een onjuiste omschrijving van de relevante markt die de vaststelling van verantwoordelijkheid beïnvloedt, een ernstig gebrek vormt dat noodzakelijkerwijs de geldigheid van de beschikking aantast. Verzoekster voegt hieraan toe dat de Commissie, indien zij had erkend dat de drie in de beschikking bedoelde routes althans voor vrachtvervoer en vervoer van bedrijfsvoertuigen afzonderlijke markten vormden, bij verzoekster geen verantwoordelijkheid had kunnen leggen voor de diensten van andere maatschappijen op andere routes. Bovendien zou de haar toe te rekenen inbreuk automatisch minder zwaar zijn geweest, met aanzienlijke gevolgen voor het boetebedrag.

19.
    De Commissie verweert zich tegen dit middel met te stellen dat afdoende is bewezen dat op de drie betrokken routes (Ancona/Bari/Brindisi-Patras) in hun geheel een inbreuk heeft plaatsgevonden, zodat zij de relevante markt niet anders hoefde te omschrijven. Zij voegt hieraan toe dat verzoekster niet aangeeft hoe een onjuiste omschrijving van de relevante markt de ongeldigheid van de beschikking met zich zou brengen.

20.
    Volgens de Commissie vormen de drie routes in kwestie, uit het oogpunt van het aanbod van de betrokken scheepvaartmaatschappijen, één enkele relevante markt, zodat zij niet behoefde na te gaan of de diensten van passagiersvervoer en van vrachtvervoer uit het oogpunt van de vraag onderling substitueerbaar zijn. In de beschikking is namelijk vastgesteld dat de havens van Ancona, Bari en Brindisi tot op zekere hoogte substitueerbaar zijn voor de roroveerdiensten tussen Griekenland en Italië (punt 5 van de beschikking). Bovendien is in de punten 3, 20, 29, 31, 34, 36, 97 en 144 van de beschikking vastgesteld dat uit het oogpunt van het aanbod, de relevante markt deze van roroveerdiensten tussen Griekenland en Italië is. Ten slotte beklemtoont de Commissie dat de overeenkomst tussen de scheepvaartmaatschappijen alle rorodiensten tussen Griekenland en Italië betrof, ongeacht de routes waarop de veermaatschappijen varen.

21.
    Wat de geografische omschrijving van de relevante markt betreft, beroept de Commissie zich op het arrest van het Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, „PVC II” (T-305/94-T-307/94, T-313/94-T-316/94, T-318/94, T-325/94, T-328/94, T-329/94 en T-335/94, Jurispr. blz. II-931, punt 773), waarin het Gerecht heeft verklaard dat een onderneming, zelfs indien zij slechts aan een of meer bestanddelen van de mededingingsregeling rechtstreeks heeft deelgenomen, voor de gehele mededingingsregeling verantwoordelijk kan worden geacht wanneer zij wist dat de heimelijke afspraak deel uitmaakte van een algemeen plan om het normale spel van de mededinging te vervalsen. Dat verzoekster enkel voor haar route aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, belet volgens de Commissie dus niet dat zij voor de gehele inbreuk verantwoordelijk is, aangezien zij wist dat de scheepvaartmaatschappijen een algemeen plan tot vaststelling van de prijzen hadden opgesteld (punt 117 van de beschikking). Dat zij slechts aan één bestanddeel van de mededingingsregeling - de vervoersdiensten tussen Brindisi en Patras - heeft deelgenomen, heeft dus alleen gevolgen voor de intensiteit van haar deelneming aan de overeenkomst en voor haar verantwoordelijkheid voor dit bestanddeel van de overeenkomst, maar is geheel irrelevant voor de omschrijving van de relevante markt. Dienaangaande verwijst de Commissie naar de punten 111 en 144 van de beschikking, waarin is vastgesteld dat de overeenkomsten voor de routes Patras-Bari en Patras-Brindisi deel uitmaakten van een meer uitgebreide heimelijke regeling tot vaststelling van de tarieven voor de veerdiensten tussen Griekenland en Italië, zodat deze overeenkomsten niet als afzonderlijke inbreuken, maar als verschillende bestanddelen van één doorlopende inbreuk moeten worden beschouwd.

22.
    De Commissie leidt hieruit af dat het argument ontleend aan een tegenstrijdigheid tussen de overwegingen en het dispositief van de beschikking niet ter zake doet, en achterhaald is door de rechtspraak van het Gerecht (arrest Gerecht van 14 mei 1998, Cascades/Commissie, T-308/94, Jurispr. blz. II-925, punt 156) volgens welke de considerans van een beschikking moet worden uitgelegd met inachtneming van de algemene strekking van de beschikking en de mededeling van punten van bezwaar.

23.
    De Commissie verwijst eveneens naar de rechtspraak inzake de omvang van de verplichting tot motivering van beschikkingen op grond van artikel 85 van het Verdrag, wat de omschrijving van de relevante markt betreft. Zij citeert, in het bijzonder, het arrest van het Gerecht van 21 februari 1995, SPO e.a./Commissie (T-29/92, Jurispr. blz. II-289, punt 74), waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat de omschrijving van de relevante markt bij de toepassing van artikel 85 van het Verdrag niet dezelfde rol speelt als bij de toepassing van artikel 86 EG-Verdrag (thans artikel 82 EG).

24.
    De Commissie meent dat deze rechtspraak in casu van toepassing is, en merkt op dat zij, wat de omschrijving van de relevante markt betreft, mede gelet op het feit dat verzoekster hierover tijdens de administratieve procedure geen bezwaar heeft gemaakt, de beschikking slechts in zoverre heeft gemotiveerd als zij noodzakelijk achtte om de gemeenschapsrechter in staat te stellen zijn wettigheidstoetsing van de beschikking te verrichten. Dienaangaande beroept zij zich op de vaste communautaire rechtspraak dat de motivering van een bezwarende beschikking een doeltreffende wettigheidstoetsing mogelijk moet maken en aan de betrokkene de noodzakelijke gegevens moet verschaffen om uit te maken of de beschikking al dan niet gegrond is. Of een dergelijke motivering toereikend is, moet worden beoordeeld met inachtneming van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder de inhoud van de betrokken handeling, de aard van de aangevoerde motieven en het mogelijk belang dat de adressaten bij een toelichting kunnen hebben (arrest Hof van 29 februari 1996, België/Commissie, C-56/93, Jurispr. blz. I-723; arresten Gerecht van 14 mei 1998, Sarrió/Commissie, T-334/94, Jurispr. blz. II-1439, punt 341, en 14 mei 1998, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, T-354/94, Jurispr. blz. II-2111, punt 56). Met name blijkt uit verzoeksters antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar, dat zij de omschrijving van de relevante markt in de punten 3 tot en met 6 van de mededeling van de punten van bezwaar niet heeft betwist, en evenmin de beoordeling van de weerslag van de overeenkomst op de handel tussen de lidstaten (punt 55 van de mededeling van de punten van bezwaar).

Beoordeling door het Gerecht

25.
    In het kader van dit eerste middel maakt verzoekster de Commissie het verwijt dat zij de relevante markt onjuist en onvolledig heeft omschreven. Dit middel bestaat uit twee onderdelen. Enerzijds betoogt verzoekster dat de Commissie de relevante markt onjuist heeft omschreven, en artikel 85, lid 1, van het Verdrag dus verkeerd heeft toegepast op de feiten van de zaak. Anderzijds stelt zij dat de Commissie artikel 190 van het Verdrag heeft geschonden, aangezien de considerans en het dispositief van de beschikking tegenstrijdig zijn.

A - Het argument dat artikel 85, lid 1, van het Verdrag onjuist is toegepast wegens ontoereikende omschrijving van de relevante markt

26.
    Verzoekster maakt de Commissie het verwijt dat zij de beschikking zonder enig voorafgaand onderzoek van de relevante markt heeft vastgesteld. Volgens haar zou een dergelijk onderzoek de Commissie in staat hebben gesteld om de verschillen tussen de diverse soorten diensten van de op de scheepvaartroutes tussen Griekenland en Italië varende maatschappijen, correct te beoordelen. Ter beantwoording van dit eerste onderdeel van het middel moet dus worden nagegaan wat het belang is van de omschrijving van de relevante markt wanneer de Commissie artikel 85, lid 1, van het Verdrag toepast ter bestraffing van een mededingingsregeling tussen ondernemingen als die welke in het onderhavige geval aan de orde is.

27.
    Volgens de rechtspraak van het Gerecht speelt de omschrijving van de relevante markt bij de toepassing van artikel 85 niet dezelfde rol als bij de toepassing van artikel 86 van het Verdrag. In het kader van de toepassing van artikel 86 is een adequate omschrijving van de relevante markt een noodzakelijke en prealabele voorwaarde om een oordeel te kunnen geven over gedrag dat in strijd zou zijn met de mededingingsregels (arrest Gerecht van 10 maart 1992, SIV e.a./Commissie, T-68/89, T-77/89 en T-78/89, Jurispr. blz. II-1403, punt 159): voordat een misbruik van een machtspositie kan worden vastgesteld, moet het bestaan van een machtspositie op een bepaalde markt worden vastgesteld, en dus moet deze markt eerst zijn afgebakend. In het kader van de toepassing van artikel 85 daarentegen moet de relevante markt worden afgebakend om te bepalen of de overeenkomst, het besluit van een ondernemersvereniging of de onderling afgestemde feitelijke gedraging in geding de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden en ertoe strekt of ten gevolge heeft dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Daarom kunnen de grieven tegen de door de Commissie in aanmerking genomen omschrijving van de markt in het kader van de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag niet een zelfstandig belang hebben, los van de grieven betreffende de ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten en de verstoring van de mededinging (arrest SPO e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 75; arrest Gerecht van 14 mei 1998, Enso Española/Commissie, T-348/94, Jurispr. blz. II-1875, punt 232). Voorts is geoordeeld dat de betwisting van de afbakening van de relevante markt geen doel treft indien de Commissie op basis van de in de bestreden beschikking genoemde documenten terecht heeft geconcludeerd, dat de betrokken overeenkomst de mededinging vervalste en de handel tussen de lidstaten merkbaar ongunstig kon beïnvloeden (arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T-25/95, T-26/95, T-30/95-T-32/95, T-34/95-T-39/95, T-42/95-T46/95, T-48/95, T-50/95-T-65/95, T-68/95-T-71/95, T-87/95, T-88/95, T-103/95 en T-104/95, Jurispr. blz. II-491, punt 1094).

28.
    In de punten 142 en 143 van de beschikking heeft de Commissie uiteengezet waarom de betrokken overeenkomst in casu de mededinging vervalste en de handel tussen de lidstaten merkbaar kon beïnvloeden. Volgens punt 142 van de beschikking staat vast dat de betrokken overeenkomst de mededinging ongunstig beïnvloedde, aangezien zij tot doel had gemeenschappelijke prijzen vast te stellen en zo het vermogen van de partijen om geheel zelfstandig op de markt op te treden, te beperken. Inzake de weerslag van deze overeenkomst op de handel tussen de lidstaten, stelt de Commissie in punt 143 van de beschikking dat de overeenkomst in casu de roroveerdiensten tussen Griekenland en Italië betrof, dat wil zeggen scheepvaartroutes die in 1992 nog belangrijker werden toen door het uitbreken van de oorlog in ex-Joegoslavië de routes over land voor de in- en uitvoer tussen Griekenland en de andere landen van de Europese Unie werden afgesloten. Zij preciseert dat in 1993 op de routes tussen Griekenland en Italië 1 316 003 passagiers en 213 839 bedrijfsvoertuigen zijn vervoerd, en dat daarvan 49 % respectievelijk 38 % via de route Patras-Ancona is vervoerd, 35 % respectievelijk 38 % via de route Patras-Brindisi en 10 % respectievelijk 19 % via de route Patras-Bari. Zij voegt hieraan toe dat „van iedere overeenkomst die de vraag naar diensten tussen twee lidstaten beïnvloedt (zoals een overeenkomst inzake de vaststelling van prijzen tussen de belangrijkste aanbieders van die dienst), kan worden verwacht dat deze leidt tot een verschuiving van de vraag zowel binnen de groep van de bij de overeenkomst betrokken ondernemingen als van de ondernemingen buiten deze groep, en dat aldus de handelsstromen tussen de lidstaten voor die dienst worden gewijzigd”.

29.
    Aangezien deze stellingen niet zijn betwist, is de Commissie op basis van de in de bestreden beschikking genoemde documenten terecht tot de conclusie gekomen dat de betrokken overeenkomst de mededinging vervalste en de handel tussen de lidstaten merkbaar ongunstig kon beïnvloeden. Gelet op voormelde rechtspraak, treft de betwisting van de omschrijving van de relevante markt in casu dus geen doel, aangezien er niet mee kan worden aangetoond dat de voorwaarden voor de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag niet waren vervuld.

30.
    Niettemin kunnen, zoals verzoekster in casu bewijst, de tegen de door de Commissie verrichte marktomschrijving geuite grieven op andere elementen van de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag betrekking hebben, zoals de werkingssfeer van de mededingingsregeling, haar uniek of globaal karakter en de betrokkenheid van elk der ondernemingen. Deze elementen behoren weliswaar niet tot de „voorwaarden voor de toepassing” van artikel 85, lid 1, van het Verdrag die uitdrukkelijk in die bepaling zijn genoemd, zoals het bestaan van een „overeenkomst” tussen de ondernemingen, de „ongunstige beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten” en de „aantasting van de mededinging”, maar zijn nauw verbonden met het beginsel van individuele verantwoordelijkheid voor gezamenlijk gepleegde inbreuken, dat uitdrukkelijk is erkend in het arrest van het Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni (C-49/92 P, Jurispr. blz. I-4125, punt 78), en met algemene rechtsbeginselen zoals het rechtszekerheids- en het evenredigheidsbeginsel.

31.
    Welnu, wanneer de Commissie zonder nauwkeurige omschrijving van de relevante markt een onderneming deelneming aan complexe inbreuken ten laste legt, dan gaat dit, zoals verzoekster heeft beklemtoond, met aanzienlijke risico's gepaard. Een dergelijke onnauwkeurigheid kan namelijk belangrijke gevolgen hebben voor de betrekkingen tussen derden en de adressaten van een beschikking waarbij een mededingingsregeling wordt bestraft. Wanneer in de beschikking het bestaan van een algemene prijsafspraak is vastgesteld, zou het kunnen dat klanten van de bestrafte onderneming vergoeding eisen van de schade die zij hebben geleden doordat zij tijdens de periode in kwestie hogere vervoerprijzen hebben moeten betalen dan het geval zou zijn geweest indien de prijzen onder normale mededingingsvoorwaarden tot stand waren gekomen.

32.
    Van de Commissie mag dus worden verlangd dat zij, alvorens bij beschikking vast te stellen dat een onderneming aan een complexe, gezamenlijke en doorlopende inbreuk - zoals bij kartels vaak het geval is - heeft deelgenomen, niet enkel nagaat of aan de specifieke voorwaarden voor de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag is voldaan, maar er eveneens rekening mee houdt dat in een dergelijke beschikking elke adressaat slechts persoonlijk verantwoordelijk mag worden gesteld, wanneer zijn deelneming aan de bestrafte collectieve gedragingen bewezen is en die gedragingen naar behoren zijn afgebakend. Aangezien een dergelijke beschikking belangrijke gevolgen kan hebben voor de betrekkingen van de betrokken ondernemingen met de administratie én met derden, moet de Commissie de relevante markt(en) onderzoeken en in de considerans van de beschikking waarbij een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag wordt bestraft, voldoende nauwkeurig omschrijven, om inzicht te krijgen in de werking van de markt waarop de mededinging wordt vervalst, en meteen te voldoen aan de wezenlijke vereisten van rechtszekerheid.

33.
    Dienaangaande zij opgemerkt dat het Gerecht in zijn arrest SIV e.a./Commissie, reeds aangehaald (punt 159), het argument van de Commissie dat de schriftelijke bewijzen van de betrokken mededingingsregelingen duidelijk en ondubbelzinnig waren, zodat de marktstructuur helemaal niet hoefde te worden onderzocht, heeft afgewezen. Het Gerecht oordeelde dat integendeel „een adequate omschrijving van de relevante markt een noodzakelijke voorwaarde vooraf is om een oordeel te kunnen geven over gedrag dat vermeend in strijd is met de mededingingsregels”. Advocaat-generaal Darmon had reeds gewezen op het belang van een dergelijk onderzoek, in zijn conclusie bij het arrest van het Hof van 27 januari 1987, Verband der Sachversicherer/Commissie (45/85, Jurispr. blz. 405, punt 10):

„Of[, in een concreet geval, de drie voorwaarden van het verbod van artikel 85, lid 1, van het Verdrag] zijn vervuld, moet worden nagegaan .in het licht van de feitelijke omstandigheden’ van de overeenkomst, het besluit van de ondernemersvereniging of de onderling afgestemde feitelijke gedraging (5/69, Völk, Jurispr. 1969, blz. 295, punt 7). Voor de toepasselijkheid van de bepalingen van artikel 85, lid 1, op het onderhavige geval moet vooraf de betrokken markt worden onderzocht met inachtneming van haar bijzondere kenmerken.”

34.
    Ten slotte heeft de Commissie het belang van een dergelijk onderzoek zelf beklemtoond, in haar bekendmaking inzake de bepaling van de relevante markt voor het gemeenschappelijke mededingingsrecht (PB 1997, C 372, blz. 5):    

„Deze bekendmaking is erop gericht de wijze toe te lichten waarop de Commissie het begrip relevante productmarkt en relevante geografische markt toepast bij haar toezicht op de toepassing van het gemeenschappelijke mededingingsrecht [...] De bepaling van de markt is een instrument om de grenzen van de mededinging tussen ondernemingen te onderkennen en af te bakenen. Zij biedt de mogelijkheid het kader af te bakenen waarbinnen de Commissie het mededingingsbeleid toepast. De voornaamste doelstelling van de marktbepaling is de vaststelling van een systematische manier om de concurrentiedwang waarmee de betrokken ondernemingen worden geconfronteerd, te onderkennen. De bepaling van een productmarkt en een geografische markt is erop gericht, vast te stellen welke feitelijke concurrenten van de betrokken ondernemingen in staat zijn te wegen op het gedrag van de betrokken ondernemingen of deze te beletten onafhankelijk van daadwerkelijke concurrentiedwang op te treden. In dit perspectief biedt de marktbepaling onder meer de mogelijkheid marktaandelen te berekenen die belangrijke gegevens aangaande de macht op de markt bevatten voor de beoordeling van een machtspositie of de toepassing van artikel 85.”

35.
    Verzoekster stelt dat een onjuiste omschrijving van de relevante markt die de vaststelling van verantwoordelijkheid beïnvloedt, een ernstig gebrek vormt dat noodzakelijkerwijs de geldigheid van de beschikking aantast.

36.
    Verzoekster merkt terecht op, dat een ontoereikende en verwarrende omschrijving van de relevante markt, dat wil zeggen een ontoereikend onderzoek van deze kwestie, tot een onjuiste vaststelling van verantwoordelijkheid kan leiden. Het voornaamste risico van een ontoereikende omschrijving van de relevante markt is dat de Commissie de precieze aard en omvang van de betrokken inbreuk of mededingingsregeling onjuist beoordeelt, en onrechtstreeks ook de individuele verantwoordelijkheid van de betrokken ondernemingen. Het Gerecht is echter van oordeel dat de gevolgen van dergelijke vergissingen voor de wettigheid van een beschikking en de eventuele nietigverklaring ervan, van geval tot geval moeten worden onderzocht.

37.
    In casu stelt verzoekster dat de Commissie, wegens de tegenstrijdigheid tussen de considerans en het dispositief van de beschikking, haar ten onrechte verantwoordelijk heeft gesteld voor een algemene mededingingsregeling voor vrachtvervoer, vervoer van bedrijfsvoertuigen en passagiersvervoer, en dit niet alleen voor de route waarop zij vaart, maar tevens voor alle routes waarop de andere adressaten van de beschikking op een of andere wijze actief zijn.

38.
    De beschikking legt bij verzoekster echter geen verantwoordelijkheid voor een globale mededingingsregeling voor de drie routes tussen Griekenland en Italië.

39.
    Blijkens de tekst van het dispositief van de beschikking heeft de Commissie in casu namelijk twee inbreuken bestraft: artikel 1, lid 1, betreft een prijsovereenkomst voor de verschillende roroveerdiensten (bedrijfsvoertuigen, passagiers, personenwagens, enz.) tussen Patras en Ancona; artikel 1, lid 2, betreft een prijsovereenkomst voor het vervoer van bedrijfsvoertuigen op de routes van Patras naar Bari en Brindisi.

40.
    Aan de eerste inbreuk, van juli 1987 tot en met juli 1994, zouden enkel de maatschappijen op de route Patras-Ancona hebben deelgenomen, namelijk Minoan, Anek, Karageorgis, Marlines en Strintzis. Aan de tweede inbreuk, van december 1989 tot en met juli 1994 op de routes van Patras naar Bari en Brindisi, zouden daarentegen drie van de maatschappijen op deze routes (Adriatica, Ventouris Ferries en Strintzis) maar ook drie maatschappijen die niet op deze routes varen (Minoan, Anek en Karageorgis), hebben deelgenomen. Dienaangaande zij erop gewezen dat de Commissie niet tot de omgekeerde conclusie is gekomen dat de ondernemingen op de zuidelijke routes (Patras-Bari en Patras-Brindisi) afspraken hebben gemaakt met de ondernemingen op de noordelijke routes (Patras-Ancona) inzake de prijzen op laatstbedoelde routes, waarop zij niet varen.

41.
    Volgens de Commissie betreft de beschikking niet twee afzonderlijke inbreuken, maar één enkele ononderbroken inbreuk. Zij stelt dat artikel 1 van de beschikking in samenhang met de considerans van de beschikking moet worden beschouwd, en betoogt dat deze considerans altijd verwijst naar één inbreuk op de drie routes (Ancona/Bari/Brindisi-Patras), die tezamen als één markt worden beschouwd. Zij citeert met name punt 144, in fine, van de beschikking:

„Op basis van het voorgaande is de Commissie van oordeel dat Minoan, Anek, Karageorgis, Marlines en Strintzis hebben deelgenomen aan een met artikel 85 strijdige overeenkomst, doordat prijzen werden overeengekomen die zouden worden toegepast op de roroveerdiensten tussen Patras en Ancona. De Commissie is eveneens van oordeel dat Minoan, Anek, Karageorgis, Strintzis, Ventouris Ferries en Adriatica de hoogte van de vrachtwagentarieven op de routes van Patras naar Bari en Brindisi zijn overeengekomen. Deze overeenkomsten maakten deel uit van een bredere heimelijke overeenkomst over de vaststelling van de tarieven voor veerdiensten tussen Italië en Griekenland. Deze moeten derhalve niet als aparte inbreuken worden beschouwd, maar als onderdelen van één enkele doorlopende inbreuk.”

42.
    Vaststaat dat het dispositief van de beschikking en punt 144 ervan niet op één lijn staan, aangezien het dispositief niet uitgaat van één enkele inbreuk.

43.
    Er zij aan herinnerd dat de Commissie in het dispositief van de beschikking de aard en de omvang van de door haar bestrafte inbreuken vermeldt. Wat met name de draagwijdte en de aard van de bestrafte inbreuken betreft, is in beginsel het dispositief beslissend, en niet de considerans. Enkel wanneer de tekst van het dispositief onvoldoende duidelijk is, moet voor de uitlegging daarvan te rade worden gegaan met de considerans van de beschikking. Zoals het Hof heeft geoordeeld, moet om uit te maken tot wie een beschikking houdende vaststelling van een inbreuk is gericht, alleen worden uitgegaan van het dispositief van deze beschikking, zolang het geen aanleiding geeft tot twijfel (arrest Hof van 16 december 1975, Suiker Unie e.a/Commissie, 40/73-48/73, 50/73, 54/73-56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punt 315).

44.
    In casu is de tekst van het dispositief van de beschikking niet dubbelzinnig, maar duidelijk en precies. Hij geeft duidelijk aan dat de Commissie als bewezen beschouwt, enerzijds, een kartel tussen de maatschappijen op de noordelijke route (Patras-Ancona) over de prijzen op die route, en anderzijds een kartel tussen alle in de beschikking bedoelde maatschappijen (met uitzondering van Marlines) over de prijzen van één van de veerdiensten op de zuidelijke routes (Patras-Bari en Patras-Brindisi), namelijk die voor bedrijfsvoertuigen. Bovendien is in het dispositief van de beschikking niet alleen geen sprake van één enkele inbreuk, maar worden de gewraakte inbreuken er bovendien erg nauwkeurig in beschreven. Artikel 1 van de beschikking is namelijk onderverdeeld in twee leden, die verschillende maatschappijen betreffen, en bovendien is, wat de in artikel 1, lid 2, van de beschikking bedoelde groep van maatschappijen betreft, in het dispositief gepreciseerd dat de schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag hierin bestaat dat deze maatschappijen de vrachtwagentarieven - en dus niet de tarieven voor passagiers - hebben afgesproken, en dit alleen voor de routes Patras-Bari en Patras-Brindisi. De twee leden van artikel 1 van de beschikking betreffen dus verschillende inbreuken, en dit om twee redenen: zij betreffen verschillende maatschappijen, en zij hebben een verschillende draagwijdte of intensiteit.

45.
    Aangezien het dispositief van de beschikking niet dubbelzinnig is, moet er bij het onderzoek van de in casu aangevoerde middelen van worden uitgegaan dat de Commissie niet één enkele inbreuk op alle routes heeft vastgesteld en bestraft, doch twee verschillende inbreuken: één op de noordelijke route (artikel 1, lid 1), en één op de zuidelijke routes (artikel 1, lid 2). Wat verzoekster betreft, blijkt duidelijk uit de beschikking dat de verantwoordelijkheid die bij haar wordt gelegd, alleen de in artikel 1, lid 2, genoemde inbreuk betreft.

46.
    Gelet op wat voorafgaat, moet dit eerste onderdeel van het eerste middel worden afgewezen. De eventuele weerslag van de tegenstrijdigheid tussen de considerans en het dispositief van de beschikking op de wijze waarop de Commissie verzoeksters verantwoordelijkheid heeft beoordeeld, moet in voorkomend geval worden onderzocht in het kader van de middelen waarmee verzoekster opkomt tegen het bewijs en de juridische kwalificatie van de in artikel 1, lid 2, van de beschikking bedoelde mededingingsregeling. De weerslag van bedoelde tegenstrijdigheid op de wijze waarop verzoekster financieel is gestraft, zal in het kader van het vijfde middel, betreffende de geldboete, worden onderzocht.

B - Het argument dat de motiveringsplicht is geschonden wat de omschrijving van de relevante markt betreft

47.
    Het is vaste rechtspraak, dat de motivering van een bezwarende beschikking een doeltreffende wettigheidstoetsing mogelijk moet maken en aan de betrokkene de noodzakelijke gegevens moet verschaffen om uit te maken of de beschikking al dan niet gegrond is. Of een dergelijke motivering toereikend is, moet worden beoordeeld met inachtneming van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder de inhoud van de betrokken handeling, de aard van de aangevoerde motieven en het mogelijk belang dat de adressaten bij een toelichting kunnen hebben (zie met name arresten Gerecht van 28 april 1994, AWS Benelux/Commissie, T-38/92, Jurispr. blz. II-211, punt 26; en 14 mei 1998, Gruber + Weber/Commissie, T-310/94, Jurispr. blz. II-1043, punt 209).

48.
    In casu betreffen de punten 3, 5 en 144 van de beschikking de wijze waarop de Commissie de relevante markten wenste af te bakenen. In punt 3 van de beschikking heet het dat „de relevante markt de markt is voor roroveerdiensten tussen Griekenland en Italië”. In punt 5 van de beschikking preciseert de Commissie dat zij het in het kader van de onderhavige procedure „niet nodig acht diepgaand te onderzoeken in hoeverre deze routes onderling substitueerbaar zijn, omdat de gedragingen waarop deze procedure betrekking heeft, zich minstens voor een deel van de betrokken periode op de drie belangrijkste routes voordeden.” In punt 144 van de beschikking merkt zij op dat de respectieve overeenkomsten voor de drie routes „deel uitmaakten van een bredere heimelijke regeling over de vaststelling van de tarieven voor veerdiensten tussen Italië en Griekenland”, en dus moesten worden beschouwd als „één enkele doorlopende inbreuk”. In hun samenhang beschouwd stelden deze overwegingen verzoekster in staat te begrijpen dat de Commissie alle routes tussen Griekenland en Italië als één enkele markt beschouwde.

49.
    Vaststaat dat de beschikking in haar geheel verzoekster in staat stelde om, op goede gronden, een gebrek aan coherentie tussen voormelde passages van de considerans en het dispositief te ontwaren en aan te voeren. Vastgesteld is dat de tekst van het dispositief van de beschikking duidelijk en nauwkeurig was, zodat verzoekster de precieze draagwijdte van de beschikking kon begrijpen, namelijk de bestraffing van twee verschillende mededingingsregelingen, en derhalve een poging kon ondernemen om te bewijzen dat de Commissie haar heeft benadeeld waar zij er bij de berekening van de geldboeten ter bestraffing van de inbreuk, van is uitgegaan dat het in casu om één enkele inbreuk ging.

50.
    Verzoekster was dus in staat om de wettigheid van de beschikking te betwisten, en het Gerecht heeft zijn wettigheidstoetsing doeltreffend kunnen verrichten.

51.
    Ten slotte zijn de door de Commissie gebruikte bewijselementen inzake verzoeksters deelneming aan de haar verweten mededingingsregeling, namelijk die betreffende de prijzen voor bedrijfsvoertuigen op de route Patras-Brindisi, duidelijk weergegeven en geanalyseerd in de punten 122 tot en met 126. Bovendien zijn verzoeksters argumenten in de punten 56, 57, 75, 80, 87, 92 en 96 van de beschikking weergegeven en onderzocht.

52.
    In deze omstandigheden kan verzoekster niet stellen dat zij de beschikking, wegens ontoereikende motivering ervan, niet met volledige kennis van zaken voor het Gerecht heeft kunnen betwisten.

53.
    Ook dit tweede onderdeel van het eerste middel moet dus worden afgewezen. Derhalve moet het eerste middel worden afgewezen in zijn geheel.

Tweede middel: geen bewijs van verzoeksters deelneming aan de mededingingsregeling betreffende de vervoerprijzen voor bedrijfsvoertuigen op de route Brindisi-Patras

Eerste onderdeel: onjuiste beoordeling van de als bezwarende elementen gebruikte stukken, en onjuiste toerekening van de inbreuk

- Argumenten van partijen

54.
    Verzoekster erkent dat haar vertegenwoordiger in Griekenland aanwezig was op de twee bijeenkomsten, op 25 oktober 1990 en 24 november 1993, van de maatschappijen die op de scheepvaartroutes tussen Griekenland en Italië varen. Zij stelt echter niet te hebben deelgenomen aan de haar ten laste gelegde heimelijke regeling, aangezien zij zich noch tijdens deze bijeenkomsten, noch bij enige andere gelegenheid, bij prijsovereenkomsten met concurrerende maatschappijen heeft aangesloten. Zij betoogt dat zij altijd haar zelfstandig commercieel beleid heeft aangehouden, hetgeen eveneens blijkt uit het verschil tussen haar verkoopvoorwaarden voor de diensten in kwestie en de voorwaarden van haar Griekse concurrenten, die een „absurd” beleid van kortingen en uitstel van betaling voerden en daardoor een omvangrijke clientèle konden opbouwen.

55.
    Verzoekster betwist de bewijskracht van de tegen haar gebruikte documenten (zie punt 117 van de beschikking), namelijk de faxen van Strintzis van 8 december 1989, 5 september 1990 en 30 oktober 1990, de brief van Minoan van 2 november 1990, de fax aan Anek van 22 oktober 1991, het document van Minoan van 25 februari 1992, de telex van Minoan van 7 januari 1993, en de telex van de European Trust Agency (hierna: „ETA”) van 24 november 1993.

56.
    Volgens verzoekster blijkt uit het onderzoek van de Commissie dat Minoan, Anek, Strintzis, Karageorgis en Marlines de vervoerprijzen voor passagiers en bedrijfsvoertuigen op de route Patras-Ancona sinds 1987 afspraken, en vanaf 1989-1990 eveneens belangstelling kregen voor de routes Patras-Bari en Patras-Brindisi, „met het oog op een betrouwbare grondslag voor de berekening van de prijsschommelingen voor elke categorie naar gelang van de afstand in zeemijl”.

    

57.
    Verzoekster merkt op dat zij noch rechtstreeks noch zijdelings is genoemd in het eerste bewijsstuk van de Commissie betreffende de wens van de maatschappijen op de route Patras-Ancona om contact op te nemen met de maatschappijen op de routes Bari-Patras en Brindisi-Patras, namelijk de fax van Strintzis van 8 december 1989 aan Anek, Minoan, Karageorgis en HML.

58.
    Vervolgens vermeldt verzoekster de bijeenkomst van de verschillende maatschappijen op 25 oktober 1990. Zij betoogt dat zij, geruime tijd vóór deze bijeenkomst, beslist had om met ingang van november 1990 haar prijzen te verhogen en bepaalde verkoopvoorwaarden te wijzigen. Aangezien, zoals de Commissie in punt 18 van de beschikking erkent, de prijsverhogingen reeds eerder waren vastgesteld, kan volgens verzoekster niet worden gesteld dat de partijen de prijsverhoging tijdens voormelde bijeenkomst zijn overeengekomen.

59.
    Dat haar plaatselijke vertegenwoordiger de bijeenkomst heeft bijgewoond, bewijst volgens verzoekster niet dat zij met haar concurrenten een prijsovereenkomst heeft gesloten, of tot een dergelijke overeenkomst is toegetreden. Zij beklemtoont dat haar vertegenwoordiger niet bevoegd was om beslissingen te nemen of verbintenissen voor haar aan te gaan. Vervolgens betoogt zij dat aan geen enkel vormvereiste behoeft te zijn voldaan opdat van een mededingingsregeling sprake is, maar dat wél een aantal elementen aanwezig moeten zijn die in casu ontbreken, zoals een gezamenlijke wil van de deelnemers om eenzelfde, onwettig doel te bereiken, in casu, volgens de Commissie, het vaststellen van uniforme prijzen. In deze omstandigheden heeft verzoekster, ofschoon zij haar concurrenten op de hoogte heeft gebracht van de door haar zelfstandig vastgestelde prijzen en diverse wijzigingen van ondergeschikt belang (afschaffing van kortingen op de retourbiljetten en van de gratis maaltijden voor de vrachtwagenbestuurders), en hen aldus over haar voorgenomen prijsbeleid heeft ingelicht, evenwel niet deelgenomen aan een met artikel 85, lid 1, van het Verdrag strijdige mededingingsregeling, aangezien niets in haar handelwijze erop wijst dat zij haar verkoopbeleid via de vaststelling van uniforme prijzen wenste te coördineren.

60.
    Verzoekster merkt op dat, van de talrijke brieven tussen de betrokken maatschappijen die tijdens het onderzoek zijn gevonden, slechts twee documenten haar bij naam noemen.

61.
    Betreffende het eerste document, namelijk een fax van Strintzis van 30 oktober 1990 waarin met name verzoekster werd verzocht om haar instemming met de overeengekomen tarieven - naar aanleiding van een bijeenkomst waaraan verzoekster, zoals zij zelf steeds heeft erkend, heeft deelgenomen - te bevestigen, en waarin met name de tarieven per 5 november 1990 waren vermeld, stelt verzoekster dat geen enkel document van latere datum bewijst dat zij met deze overeenkomst heeft ingestemd. Er kan dus niet worden gesteld dat zij, louter doordat zij een bijeenkomst heeft bijgewoond, tot een of andere overeenkomst is toegetreden, en bijgevolg hoefde zij ook niets te bevestigen. Dat de nieuwe tarieven dezelfde waren als die in voormelde fax, toont helemaal niet aan dat zij tot een of andere overeenkomst is toegetreden, aangezien zij deze tarieven vóór deze bijeenkomst zelfstandig had vastgesteld. Dat de data van inwerkingtreding van de tarieven identiek zijn (5 november 1990), hoeft evenmin te verbazen, aangezien de tarieven voor het volgende jaar gewoonlijk aan het eind van de herfst in werking treden.

62.
    Het tweede document, een telex van ETA van 24 november 1993 aan Minoan, is volgens verzoekster een interne mededeling waarmee een moedermaatschappij, namelijk Minoan, door haar agent, namelijk ETA, ervan op de hoogte is gebracht dat tijdens een bijeenkomst op 24 november 1993 - die verzoekster, zoals zij zelf erkent, heeft bijgewoond - meerdere maatschappijen een akkoord hebben bereikt over de tarieven per 16 december 1993. Dit document maakt melding van verzoekster, met name van het feit dat deze - zoals andere maatschappijen die bij naam zijn genoemd - had aangekondigd dat zij kleinere prijsverhogingen (5 à 10 %) wilde toepassen dan die welke door Minoan werden overwogen (ongeveer 15 %). Volgens verzoekster is haar naam echter ten onrechte vermeld, aangezien zij de gevolgen van de invoering van de belasting op de toegevoegde waarde (BTW) diende te compenseren en dus voor het jaar 1994 helemaal geen prijsverhoging overwoog, zoals blijkt uit het feit dat haar tarieven nadien ongewijzigd zijn gebleven (zie punt 125 van de beschikking).

63.
    Daarnaast beklemtoont verzoekster dat dit document melding maakt van een eerdere overeenkomst die door de nieuwe mededingingsregeling is vervangen, zonder evenwel te preciseren voor welke periode en voor welke maatschappijen deze overeenkomst gold. Zij stelt dat de vermelding van „veertien maatschappijen” niet tegen haar kan worden gebruikt, aangezien, gelet op het grote aantal veerdienstmaatschappijen op de routes tussen Griekenland en Italië, het aantal deelnemers aan voormelde bijeenkomst veel hoger had kunnen liggen. Ten slotte vormt dit document, dat is opgesteld door en gericht tot derden, en verzoekster enkel noemt om duidelijk te maken dat deze het niet eens was met de maatschappij waarvan de auteur van het document deel uitmaakt, geen onweerlegbaar bewijs van verzoeksters toetreding tot een prijsovereenkomst voor het jaar 1994.

64.
    Vervolgens voert verzoekster ter bevestiging van deze stellingen twee elementen aan. Enerzijds vermeldt zij de telex van 1 december 1993 (bijlage 24 bij het verzoekschrift) waarin haar commerciële directie, in antwoord op het door haar plaatselijke vertegenwoordiger opgemaakte verslag van de bijeenkomst, uitdrukkelijk weigerde in te stemmen met de door de Griekse reders voorgestelde mededingingsregeling. Volgens verzoekster vormt dit document ontegenzeglijk een duidelijk en onweerlegbaar bewijs van haar wens om aan geen enkele heimelijke regeling deel te nemen en haar commerciële zelfstandigheid te bevestigen, hetgeen de eventuele bewijskracht van de fax van ETA uitholt. Anderzijds stelt zij dat de beslissing om voor 1994 geen enkele prijsverhoging toe te passen, vooraf telefonisch door haar is bevestigd aan de directeur van ETA, Sfinias, die de bijeenkomst had georganiseerd, en in de praktijk is nageleefd, zoals de Commissie in punt 125 van de beschikking erkent.

65.
    Voorts refereert verzoekster aan de gestelde bewijskracht van haar deelneming aan de bijeenkomst van 24 november 1993, en betoogt zij dat zij deze enkel heeft bijgewoond om na te gaan welke houding de Griekse maatschappijen innamen ten aanzien van de kort daarvoor ingevoerde communautaire BTW. Verzoekster wilde absoluut weten of de Griekse reders voornemens waren de regeling toe te passen of ze integendeel wilden ontduiken, aangezien zij, in de tweede hypothese, commerciële schade zou hebben geleden.

66.
    Verzoekster erkent dat tijdens deze tweede bijeenkomst met name is gesproken over de vervoerprijzen voor bedrijfsvoertuigen, waaronder deze op de route Brindisi-Patras. Zij herinnert er echter aan dat zij geweigerd heeft de door de andere maatschappijen afgesproken prijzen toe te passen, en integendeel besloten heeft haar tarieven niet te wijzigen, zoals blijkt uit voormelde telex van 1 december 1993.

67.
    Volgens verzoekster bewijst niets dat zij vóór de bijeenkomst van 25 oktober 1990, tussen de twee bijeenkomsten of na de tweede bijeenkomst nog andere contacten heeft gehad met haar concurrenten.

68.
    Vervolgens preciseert zij dat de fax van 8 december 1989 en de telex van 5 september 1990 van Strintzis niet tot haar waren gericht en haar noch uitdrukkelijk noch impliciet vermeldden.

69.
    Inzake de brief van Minoan van 2 november 1990, de telex van Karageorgis van 22 oktober 1991, het document van Minoan van 25 februari 1992 en de telex van Minoan van 7 januari 1993, is verzoekster van mening dat de mededeling van punten van bezwaar duidelijk aantoont dat deze documenten, anders dan de Commissie stelt, wat de haar ten laste gelegde feiten betreft irrelevant zijn.

70.
    Inzake de na de bijeenkomst van 25 oktober 1990 verstuurde brief van Minoan van 2 november 1990, is verzoekster van mening dat de daarin vervatte en in punt 20 van de beschikking aangehaalde verklaring dat „prijzen door de maatschappijen waren overeengekomen op alle routes tussen Griekenland en Italië”, in haar context moet worden beschouwd. Deze brief betreft haar niet, aangezien zij enkel haar eerder genomen definitieve beslissingen heeft meegedeeld en niets heeft goedgekeurd of doen goedkeuren.

71.
    Inzake het in punt 28 van de beschikking bedoelde document van Minoan van 25 februari 1992, beklemtoont verzoekster dat daarin enkel Ventouris Ferries bij naam is genoemd en enkel de Ortona-, Bari- en Ancona-routes uitdrukkelijk en nauwkeurig zijn besproken, zonder dat, zelfs impliciet, naar haar of naar de Brindisi-route is verwezen. Dit document kan derhalve niet als bewijs tegen haar worden gebruikt.

72.
    Betreffende de telex van Minoan van 7 januari 1993 aan Strintzis, Anek en Karageorgis, waarin melding is gemaakt van een voorstel tot aanpassing van de tarieven voor „voertuigen” op de routes tussen Griekenland en Italië, stelt verzoekster dat dit kennelijk geen verband houdt met haar activiteiten, aangezien de route Brindisi-Patras nergens in deze telex is vermeld.

73.
    Wat, ten slotte, de telex van 22 oktober 1991 van Karageorgis, Minoan en Strintzis aan Anek betreft (punt 22 van de beschikking), beklemtoont verzoekster dat Anek daarin werd verweten dat zij haar tarieven voor de route Patras-Triëst niet had verhoogd. Weliswaar was in tweede instantie daarin ook sprake van een overeenkomst tussen elf maatschappijen, maar daarbij was niet vermeld voor welke periode en voor welke maatschappijen deze zou gelden, terwijl op dat ogenblik meer dan elf maatschappijen veerdiensten verrichtten tussen Griekenland en Italië. Volgens verzoekster is de Commissie zonder enig bewijs tot de conclusie gekomen dat deze telex betrekking had op de overeenkomst die de Griekse maatschappijen tijdens de bijeenkomst van 25 oktober 1990 hadden gesloten.

74.
    Voorts ontkent verzoekster dat de Commissie haar kan betichten van deelneming aan een overeenkomst tot vaststelling van uniforme tarieven, terwijl zij niet eens heeft bewezen dat verzoeksters tarieven overeenstemden met die van haar aan de gestelde mededingingsregeling deelnemende concurrenten. Volgens haar kan worden volstaan met vast te stellen dat de bijlage bij de fax van 30 oktober 1990 - waaruit volgens de Commissie het bestaan van de mededingingsregeling en de inhoud ervan blijkt - wat verzoekster betreft prijzen bekendmaakt die helemaal niet overeenstemmen met de in hetzelfde document vermelde prijzen van haar concurrenten HML en Medline. Deze prijsverschillen zijn overigens erkend in punt 124 van de beschikking: „Bovendien blijkt uit de fax van Strintzis dat er ook verschillen bestaan tussen de tarieven van Adriatica en die van de Griekse maatschappijen die op dezelfde route actief zijn.”

75.
    Gelet op wat voorafgaat, concludeert verzoekster dat de Commissie haar toetreding tot een mededingingsregeling tot vaststelling van uniforme tarieven niet heeft bewezen. Aangezien in deze omstandigheden de gelijkschakeling van de tarieven - of, in voorkomend geval, de aanpassing ervan - niet het „gevolg” maar het „doel” van de overeenkomst is, betoogt verzoekster dat niet is bewezen dat aan deze voorwaarde voor de toepassing van artikel 85 is voldaan, zodat de beschikking geen enkel element bevat op grond waarvan zij kan worden veroordeeld of beboet.

76.
    Verzoekster beklemtoont dat bij haar geen verantwoordelijkheid kan worden gelegd wegens haar deelneming aan twee bijeenkomsten die geen enkele met het mededingingsrecht strijdige doelstelling hadden, temeer daar zij geen enkele handeling ter uitvoering daarvan heeft gesteld en voormelde deelneming in tegenspraak is met haar commerciële beslissingen.

77.
    Zij voegt hieraan toe dat haar situatie dezelfde is als die van de onderneming Prat Carton in de „kartonzaak” die heeft geleid tot het arrest Sarrió/Commissie, reeds aangehaald, waarin het Gerecht voor het eerst en op goede gronden heeft erkend dat de loutere deelneming aan een bijeenkomst, zelfs bij ontbreken van een uitdrukkelijke distantiëring, niet automatisch het bewijs vormt van de deelneming van de betrokken onderneming aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

78.
    Volgens verzoekster volgt hieruit dat zij niet kan worden beschuldigd van deelneming aan een mededingingsregeling met de Griekse reders betreffende uniforme tarieven voor het vervoer van bedrijfsvoertuigen tussen Griekenland en Italië, en dat de beschikking in haar geheel moet worden nietigverklaard wat haar betreft.

79.
    De Commissie merkt om te beginnen op dat verzoekster met voormelde argumenten de feitelijke vaststellingen in de beschikking lijkt te betwisten, en betoogt dat het Gerecht in dat geval verzoeksters geldboete noodzakelijkerwijs moet verhogen, aangezien, zoals in punt 169 van de beschikking is uiteengezet, verzoeksters geldboete met 20 % is verlaagd omdat zij de in de mededeling van de punten van bezwaar uiteengezette feiten niet had betwist.

80.
    De Commissie betwist verzoeksters voornaamste argument, namelijk dat er geen sprake kan zijn van een gezamenlijke wil van de betrokken maatschappijen aangezien de prijsverhogingen vóór de bijeenkomst van 25 oktober 1990 zijn vastgesteld.

81.
    Zij stelt om te beginnen dat verzoekster niet kan ontkennen dat de tijdens de bijeenkomsten van de scheepvaartmaatschappijen genomen initiatieven omtrent de prijzen en de uitwisseling van informatie over de verschillende tarieven gedurende verschillende jaren, uiting geven aan een gezamenlijke wil om zich op de markt op een bepaalde wijze te gedragen, hetgeen volgens de rechtspraak gelijkstaat aan een overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag (arresten Hof van 15 juli 1970, Chemiefarma/Commissie, 41/69, Jurispr. blz. 661, punt 112, en 29 oktober 1980, Van Landewyck e.a./Commissie, 209/78-215/78 en 218/78, Jurispr. blz. 3125, punt 86).

82.
    Inzake het ontbreken van een gezamenlijke wil, stelt de Commissie dat vaststaat dat de maatschappijen op de Ancona-route de maatschappijen op de Bari- en Brindisi-routes hebben verzocht om de tarieven in onderling overleg af te spreken (zie de telex van 5 september 1990).

83.
    De Commissie verwijst vervolgens naar de in de beschikking genoemde bewijselementen, die met name zijn ontleend aan het feit dat verzoekster in bepaalde documenten uitdrukkelijk is vermeld. Volgens haar toont de fax van Strintzis van 30 oktober 1990 ondubbelzinnig aan dat vóór de bijeenkomst reeds een overeenkomst was gesloten en dat verzoekster haar wens had geuit om de tarieven met haar concurrenten af te spreken. Dat de fax van 24 november 1993 van ETA aan Minoan niet tot verzoekster is gericht, is volgens de Commissie irrelevant, aangezien deze fax door de organisator van de bijeenkomst, namelijk ETA, is opgesteld en dus een duidelijk bewijs vormt van de resultaten van de bijeenkomst van 24 november 1993. Volgens haar is Adriatica's interne nota van 1 december 1993 terecht als weinig overtuigend beschouwd, aangezien een onderneming die aan een mededingingsregeling heeft deelgenomen, anders gemakkelijk haar verantwoordelijkheid zou kunnen ontlopen door interne documenten over te leggen die volgens haar aantonen dat zij zich van de inhoud van de overeenkomst distantieerde.

84.
    Inzake het argument dat de in de beschikking genoemde gedragingen ten onrechte aan verzoekster zijn toegerekend omdat zij slechts twee bijeenkomsten heeft bijgewoond, meent de Commissie dat zij verzoeksters deelneming aan bedoelde bijeenkomsten op goede gronden als een ondubbelzinnige aanwijzing van haar deelneming aan de mededingingsregeling heeft aangemerkt, aangezien „de regelmaat waarmee een onderneming de bijeenkomsten van producenten bijwoonde, niet van belang is voor de deelneming aan de inbreuk, maar enkel voor de mate van die deelneming” (arrest PVC II, reeds aangehaald, punt 939).

85.
    Voorzover, ten slotte, verzoekster stelt dat geen contacten zijn aangetoond tussen de maatschappijen die, respectievelijk, van Patras naar Ancona en van Patras naar Bari of Brindisi varen, betoogt de Commissie dat het bestaan van dergelijke contacten tussen de bijeenkomst van 25 oktober 1990 en 24 november 1993 door de beschikking omstandig is gemotiveerd, in het bijzonder in punt 117, waarin diverse documenten zijn vermeld blijkens welke deze maatschappijen voortdurend met elkaar onderhandelden en overleg voerden.

86.
    Verzoeksters deelneming aan de mededingingsregeling van 1992 tot begin 1993, wordt volgens de Commissie aangetoond door hetgeen in de punten 28 en 29 van de beschikking is uiteengezet, en waaruit blijkt dat de voor 1991 vastgestelde tarieven ook in 1992 zijn toegepast. Wat de periode daarvóór betreft, volgt reeds uit verzoeksters deelneming aan de bijeenkomst van 25 november 1990, dat zij met het oog op de vaststelling van uniforme prijzen aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen. Wat, ten slotte, de periode na de bijeenkomst van 24 november 1993 betreft, betoogt de Commissie dat zij verzoeksters deelneming aan de mededingingsregeling a contrario afleidt uit hetgeen in punt 126 van de beschikking is uiteengezet, namelijk uit het feit dat niet is bewezen dat verzoekster, nadat zij tot de mededingingsregeling was toegetreden, haar deelneming hieraan na 24 november 1993 heeft beëindigd.

87.
    Ten slotte ontkent de Commissie dat de aanpassing van verzoeksters tarieven aan die van haar concurrenten niet zou zijn bewezen.

- Beoordeling door het Gerecht

A - Overwegingen vooraf

88.
    Volgens vaste rechtspraak is er sprake van een overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag wanneer de betrokken ondernemingen de gemeenschappelijke wil te kennen hebben gegeven zich op de markt op een bepaalde manier te gedragen (met name arresten Chemiefarma/Commissie, reeds aangehaald, punt 112; Van Landewyck e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 86, en PVC II, reeds aangehaald, punten 715, 719 en 720).

89.
    De criteria coördinatie en samenwerking welke in de rechtspraak worden gehanteerd, houden allerminst in dat er een werkelijk „plan” moet zijn opgesteld, en dienen te worden verstaan tegen de achtergrond van de in de mededingingsbepalingen van het Verdrag vervatte idee, dat iedere ondernemer zelfstandig moet bepalen, welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren. Deze eis van zelfstandigheid sluit weliswaar niet uit, dat de ondernemer gerechtigd is zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of te verwachten marktgedrag der concurrenten aan te passen, doch staat onverbiddelijk in de weg aan enigerlei al dan niet rechtstreeks contact tussen zulke ondernemers dat tot doel of tot gevolg heeft dat het marktgedrag van een bestaande of mogelijke concurrent wordt beïnvloed, of dat zulk een concurrent verneemt wat het aangenomen of voorgenomen marktgedrag van de betrokkene is (arresten Suiker Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 173 en 174, en PVC II, reeds aangehaald, punt 720).

90.
    Er zij aan herinnerd, dat het in geval van een geschil over het bestaan van een schending van de mededingingsregels aan de Commissie staat om de door haar vastgestelde inbreuken te bewijzen en de elementen te leveren die rechtens genoegzaam het bestaan van de constitutieve elementen van een inbreuk bewijzen (arrest Hof van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C-185/95 P, Jurispr. blz. I-8417, punt 58).

91.
    Wanneer evenwel is aangetoond dat een onderneming heeft deelgenomen aan bijeenkomsten van ondernemingen met een duidelijk mededingingsbeperkend karakter, staat het aan deze onderneming aanwijzingen te verstrekken waaruit blijkt dat haar deelneming aan die bijeenkomsten geen mededingingsbeperkend oogmerk had, en wel door aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk had gemaakt dat zij vanuit een andere optiek dan zij aan die bijeenkomsten deelnam (arresten Hof van 8 juli 1999, Hüls/Commissie, C-199/92 P, Jurispr. blz. I-4287, punt 155, en Montecatini/Commissie, C-235/92 P, Jurispr. blz. I-4539, punt 181). Wordt zulke distantiëring niet bewezen, dan kan het feit dat een onderneming zich niet houdt aan de resultaten van die bijeenkomsten haar niet van de volle verantwoordelijkheid voor haar deelneming aan de mededingingsregeling ontslaan (arrest Gerecht van 14 mei 1998, Mayr-Melnhof/Commissie, T-347/94, Jurispr. blz. II-1751, punt 135, en arrest Cimenteries CBR e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 1389).

B - De bezwarende stukken die in de beschikking zijn gebruikt ten bewijze van de aan verzoekster verweten inbreuk

92.
    Blijkens het dispositief van de beschikking is de Commissie van mening dat Minoan, Anek, Karageorgis, Ventouris Ferries, Strintzis en verzoekster inbreuk op artikel 85, lid 1, van het EG-Verdrag hebben gemaakt door de hoogte van de vrachtwagentarieven overeen te komen voor de routes van Patras naar Bari en Brindisi. In punt 126 preciseert de Commissie haar standpunt over verzoeksters deelneming aan bedoelde inbreuk. Zij meent dat er duidelijke bewijzen zijn dat er een voortdurende overeenkomst bestond tussen deze maatschappijen. Verzoekster zou uiterlijk op 30 oktober 1990 tot de mededingingsregeling zijn toegetreden, door ermee in te stemmen de tarieven voor bedrijfsvoertuigen voor 1991 aan te passen. Volgens de Commissie is er eveneens rechtstreeks bewijsmateriaal van verzoeksters deelneming aan de mededingingsregeling in 1993, en heeft verzoekster tijdens de bijeenkomst op 24 november 1993 onderhandeld en overeenstemming bereikt met haar concurrenten over de aanpassing van de tarieven voor bedrijfsvoertuigen met ingang van december 1993. Ten slotte is de Commissie van mening dat, aangezien er geen bewijs is dat verzoekster, na haar toetreding tot de mededingingsregeling, deze in die periode heeft verlaten, haar deelneming aan de mededingingsregeling heeft voortgeduurd tot en met juli 1994.

93.
    De bewijselementen die de Commissie tot haar overtuiging hebben gebracht omtrent het bestaan van de mededingingsregeling voor de route van Patras naar Bari en naar Brindisi, verzoeksters toetreding tot die mededingingsregeling en de duur van haar deelneming, moeten hierna worden onderzocht.

1. Het bestaan van een prijsafspraak betreffende het vervoer van bedrijfsvoertuigen op de routes Patras-Bari en Patras-Brindisi

94.
    Volgens de Commissie staat vast dat de maatschappijen op de Ancona-route de maatschappijen op de Bari- en Brindisi-routes hebben verzocht samen met hen een heimelijke regeling te treffen met het oog op prijsafspraken. Zij voert een aantal stukken aan, die volgens haar het bewijs vormen van het bestaan van met artikel 85, lid 1, van het Verdrag strijdige gedragingen waaraan zowel de maatschappijen op de route Patras-Ancona als die op de routes Patras-Bari en Patras-Brindisi deel hebben genomen. Het gaat met name om een prijslijst die per 10 december 1989 voor de drie routes zouden gelden (fax van 8 december 1989), en de telex van 24 november 1993, waarin is verwezen naar de bijeenkomst op dezelfde dag tussen de op de twee routes varende maatschappijen.

95.
    Het eerste document is de fax van Strintzis van 8 december 1989 aan Minoan, Anek, Karageorgis en Hellenic Mediterranean Lines, met in bijlage voor elk van de drie betrokken routes, namelijk Patras-Ancona, Patras-Bari en Patras-Brindisi, en per categorie van bedrijfsvoertuigen, een prijslijst die met ingang van 10 december 1989 zou gelden. Daarin heet het: „[...] In bijlage vindt u een kopie van de prijslijst voor bedrijfsvoertuigen op de routes tussen Griekenland en Italië, die eveneens door Ventouris Ferries is aanvaard”.

96.
    Dit faxbericht tussen de maatschappijen die op de verschillende routes tussen Griekenland en Italië actief zijn, vormt dus een duidelijke aanwijzing van het bestaan van een prijsovereenkomst, tussen de betrokken maatschappijen, inzake de bedrijfsvoertuigen op de drie routes in kwestie. Er zij echter op gewezen dat verzoekster geen adressaat is van deze fax, zodat de Commissie dit stuk niet als een bewijs van verzoeksters deelneming aan de mededingingsregeling heeft aangemerkt. Volgens de Commissie is verzoekster op 30 oktober 1990 tot de mededingingsregeling toegetreden.

97.
    Het bestaan van de mededingingsregeling wordt bevestigd door andere documenten, die op latere gebeurtenissen betrekking hebben, namelijk een telex van 5 september 1990, een fax van 30 oktober 1990, een telex van 22 oktober 1991, een tot Minoan gericht document van ETA van 25 februari 1992, een telex van 7 januari 1993, en een telex van 24 november 1993.

2. Verzoeksters deelneming aan de mededingingsregeling op de routes Patras-Bari en Patras-Brindisi

98.
    Verzoekster erkent dat haar vertegenwoordiger in Griekenland aanwezig was op de twee bijeenkomsten, op 25 oktober 1990 en 24 november 1993, van de maatschappijen die op de scheepvaartroutes tussen Griekenland en Italië varen. Zij stelt echter dat zij niet heeft deelgenomen aan de haar door de Commissie verweten heimelijke regeling, aangezien zij noch tijdens deze bijeenkomsten, noch bij enige andere gelegenheid, met concurrerende maatschappijen prijsovereenkomsten heeft gesloten.

a) De bijeenkomst van 25 oktober 1990 en de fax van 30 oktober 1990

99.
    Het eerste document dat de Commissie heeft gebruikt als rechtstreeks bewijs dat verzoekster zich heeft aangesloten bij de heimelijke regeling met haar concurrenten en dat zij heeft ingestemd met de vaststelling van de prijzen, is de fax van Strintzis van 30 oktober 1990 aan acht maatschappijen, namelijk verzoekster, Anek, Hellenic Mediterranean Lines, Karageorgis, Minoan, Med Lines, Strintzis en Ventouris Ferries. In deze fax heet het:

„Wij delen u hierbij de definitieve overeenkomst mee betreffende de tarieven voor bedrijfsvoertuigen en verzoeken u te bevestigen dat u het met de inhoud van deze overeenkomst eens bent; wij stellen u voor de prijzen op 1 november bekend te maken en ze, zoals afgesproken, per 5 november 1990 toe te passen.”

100.
    Verzoekster erkent dat haar plaatselijke vertegenwoordiger door de maatschappijen van Ancona is uitgenodigd op de bijeenkomst van 25 oktober 1990, die door alle marktdeelnemers is bijgewoond, waaronder dus de maatschappijen op de Ancona-, Bari- en Brindisi-routes. Zij stelt dat haar vertegenwoordiger zich ertoe heeft beperkt kennis te nemen van de door de aanwezige maatschappijen verstrekte informatie, en aan de aanwezigen de nieuwe tarieven mee te delen die zij met ingang van 5 november 1990 zou toepassen en bekendmaken.

101.
    Zoals de Commissie beklemtoont, volstaat deze gedraging - die door verzoekster niet is betwist - om vast te stellen dat verzoekster inbreuk heeft gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, aangezien ondernemingen rechtstreeks noch onrechtstreeks met elkaar enig contact mogen opnemen dat tot doel of tot gevolg heeft dat het marktgedrag van een bestaande of mogelijke concurrent wordt beïnvloed, of dat zulk een concurrent verneemt wat het aangenomen of voorgenomen marktgedrag van de betrokkene is (arrest Suiker Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 173 en 174). Handelingen als die welke verzoekster, zoals zij zelf erkent, heeft gesteld, vallen dus voluit onder het verbod van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, ook al kon niet worden aangetoond dat verzoekster is ingegaan op het verzoek om zich bij de overeenkomst over de in de fax van 30 oktober 1990 vermelde prijslijsten aan te sluiten.

102.
    Derhalve kan verzoekster, zelfs gesteld dat zij haar nieuwe tarieven en de datum van inwerkingtreding ervan vooraf zelfstandig heeft vastgesteld, niet stellen dat daarmee is aangetoond dat zij zich niet heeft aangesloten bij een met artikel 85, lid 1, van het Verdrag strijdige mededingingsregeling. De Commissie kon integendeel tot de conclusie komen dat verzoekster in het kader van de betrokken overeenkomst een belangrijke rol heeft gespeeld, aangezien zij aan de in de fax van 30 oktober 1990 genoemde bijeenkomst van 25 oktober 1990 heeft deelgenomen, deze fax tot haar was gericht en de prijzen die zij per 5 november 1990 zou toepassen daarin correct waren weergegeven, en, ten slotte, de door haar vastgestelde prijzen overeenstemmen met die welke door de andere maatschappijen zijn vastgesteld.

103.
    De argumenten die verzoekster tegen een dergelijke vaststelling heeft aangevoerd, moeten worden afgewezen.

104.
    Verzoekster beklemtoont dat zij, vóór de bijeenkomst, zelfstandig tot toepassing van bedoelde prijzen heeft besloten. Zij voert echter geen enkel bewijselement aan tot staving van deze stelling. Bovendien stelt zij dat zij de agentschappen vooraf heeft gecontacteerd teneinde hun per telex de prijzen per 5 november 1990 mee te delen, maar niet dat zij deze prijslijst vóór de bijeenkomst heeft verzonden. Er zij op gewezen dat de kopie van deze telex geen uitsluitsel geeft over de datum ervan. In feite bevestigt deze telex (bijlage 18 bij het verzoekschrift) enkel dat de aan de agentschappen meegedeelde prijslijsten overeenstemmen met die welke in de fax van 30 oktober 1990 zijn opgenomen.

105.
    Verzoekster kan zich, ter betwisting van haar toetreding tot bedoelde overeenkomst, niet beroepen op de brief van 24 oktober 1990 van de Griekse Unie van reders van passagiersschepen voor de kleine vaart, aan de krant Kerdos. Deze brief betreft enkel de nieuwe „vrachtwagentarieven” voor de route Ancona-Patras met ingang van 20 oktober 1990. Zelfs gesteld dat dit document aantoont dat de overeenkomst over de route Patras-Ancona vóór de bijeenkomst is gesloten, kan er niet uit worden afgeleid dat de nieuwe tarieven voor de route Patras-Brindisi vóór de bijeenkomst van 25 oktober 1990 door de Griekse maatschappijen zijn afgesproken en evenmin dat verzoekster haar nieuwe prijzen vóór deze bijeenkomst aan de marktdeelnemers heeft meegedeeld.

106.
    Het argument dat niets in verzoeksters handelwijze erop wijst dat bij haar de wil aanwezig was om deel te nemen aan een onderlinge afstemming van het commerciële beleid van de maatschappijen door middel van prijsafspraken, moet derhalve worden afgewezen.

107.
    Ook het argument dat het mededingingsbeperkend doel van de overeenkomst niet bewezen is, moet worden afgewezen, aangezien in casu ruimschoots is aangetoond dat de voornaamste maatschappijen op de routes tussen Griekenland en Italië een overeenkomst met mededingingsbeperkend doel hebben gesloten (zie de fax van 30 oktober 1990 en voormelde documenten van eerdere datum).

108.
    In deze omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat niet dient te worden ingegaan op verzoeksters verzoek om de Commissie te gelasten het tweede tarief voor bedrijfsvoertuigen voor 1991 (dat moest ingaan in november 1990), dat door verzoekster zou zijn neergelegd maar dat niet ter kennis van de Commissie is gebracht, over te leggen.

b) De bijeenkomst van 24 november 1993

109.
    Volgens punt 37 van de beschikking vond op 24 november 1993 een bijeenkomst van veertien scheepvaartmaatschappijen plaats, betreffende de aanpassing van de tarieven voor 1994 op de routes van Patras naar Ancona, Brindisi en Bari. In een telex van dezelfde dag van ETA aan het hoofdkantoor van Minoan, heet het:

„Wij hebben het genoegen u mee te delen dat wij op de bijeenkomst van vandaag een akkoord hebben bereikt over de aanpassing van het tarief .voertuigen’ met circa 15 % [...], dat onmiddellijk ingaat per 16 december 1993.

Dit resultaat geeft ons grote voldoening, omdat wij eerst het probleem moesten verhelpen van de mislukking van de vorige overeenkomst als gevolg van de meningsverschillen tussen de vennootschappen Kosma-Giannatou en Ventouris A, en de situatie stukje bij beetje konden rechttrekken en uiteindelijk van de 5 à 10 % (standpunten van Strintzis, Ventouris G en Adriatica) bij het voornoemde percentage zijn uitgekomen.

[...]”

110.
    Blijkens deze fax hebben een aantal maatschappijen gepoogd tot overeenstemming te komen over de wijze waarop zij zich op de markt zouden gedragen, en is uiteindelijk een akkoord bereikt over het precieze percentage van de aanpassing van de prijzen, en over de datum van de inwerkingtreding ervan. Volgens de meest plausibele interpretatie van de laatste zin, bestond er een eerdere overeenkomst over de verschillen tussen de tarieven voor bedrijfsvoertuigen tussen Ancona, Bari en Brindisi.

111.
    Verzoekster erkent dat zij de bijeenkomst van 24 november 1993 heeft bijgewoond en dat tijdens deze bijeenkomst is gesproken over de tarieven voor bedrijfsvoertuigen, waaronder deze voor de route Brindisi-Patras. Zij ontkent echter de verklaring in deze telex dat zij zou hebben aangekondigd dat zij kleinere prijsverhogingen (5 à 10 %) wilde toepassen dan die welke door Minoan waren voorgesteld (ongeveer 15 %). Volgens verzoekster is deze vermelding van haar naam onjuist, aangezien zij de gevolgen van de invoering van de belasting op de toegevoegde waarde (BTW) diende te compenseren en dus voor het jaar 1994 helemaal geen prijsverhoging had gepland, zoals blijkt uit het feit dat haar tarieven nadien ongewijzigd zijn gebleven (zie punt 125 van de beschikking).

112.
    Dit argument moet worden afgewezen. Zoals hierboven in herinnering is gebracht, volgt uit de rechtspraak dat, wanneer is aangetoond dat een onderneming heeft deelgenomen aan bijeenkomsten van ondernemingen met een duidelijk mededingingsbeperkend karakter, het aan deze onderneming staat aanwijzingen te verstrekken waaruit blijkt dat haar deelneming aan die bijeenkomsten geen mededingingsbeperkend oogmerk had, en wel door aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk had gemaakt dat zij vanuit een andere optiek dan zij aan die bijeenkomsten deelnam (arresten Hüls/Commissie, reeds aangehaald, punt 155, en Montecatini/Commissie, reeds aangehaald, punt 181). Welnu, verzoekster heeft het mededingingsbeperkende doel van de bijeenkomst van 24 november 1993 zelf erkend, maar is niet bij machte dergelijke aanwijzingen te verstrekken.

113.
    Verzoekster kan zich evenmin beroepen op het feit dat de telex van 24 november 1993 niet preciseert voor welke maatschappijen en periode de erin vermelde eerdere overeenkomst, die door de nieuwe mededingingsregeling is vervangen, gold, aangezien zij precies één van de enkele bij naam genoemde maatschappijen is en vaststaat dat zij aan een eerdere bijeenkomst met mededingingsbeperkend doel heeft deelgenomen.

114.
    Dat het document is opgesteld door en gericht is tot derden, en verzoekster enkel vermeldt om duidelijk te maken dat deze het niet eens was met de maatschappij waarvan de auteur van het document deel uitmaakt, doet niet af aan deze overwegingen.

115.
    Verzoeksters argumenten dat zij haar commerciële zelfstandigheid steeds heeft behouden, wat de Commissie blijkbaar niet betwist, kunnen niet worden aanvaard.

116.
    In de eerste plaats is, zoals de Commissie beklemtoont, verzoekster in de beschikking niet verantwoordelijk gesteld voor de toepassing van de met haar concurrenten afgesproken tarieven, maar enkel voor haar deelneming aan een overeenkomst tot vaststelling, door de betrokken partijen, van de verkoopprijzen en andere handelsvoorwaarden (punt 141 van de beschikking).

117.
    In de tweede plaats volgt uit een vergelijkend onderzoek van de tarieven in de bij de fax van 30 oktober 1990 gevoegde prijslijst (kolom Adriatica), uit verzoeksters telex aan de agentschappen, en eveneens uit de tabel die in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar is overgelegd en waarin de nieuwe tarieven voor vrachtwagens per 5 november 1990 zijn opgenomen, dat de voorgestelde en meegedeelde prijzen zowel in Griekse drachme als in Italiaanse lire voor elke categorie van voertuigen dezelfde zijn.

118.
    In de derde plaats zij in ieder geval herinnerd aan de vaste rechtspraak, dat het feit dat een onderneming zich niet houdt aan de resultaten van vergaderingen die een kennelijk mededingingsverstorend doel hebben, haar niet van de volle verantwoordelijkheid voor haar deelneming aan het kartel kan ontslaan, wanneer zij zich niet publiekelijk van de inhoud van de vergaderingen heeft gedistantieerd (arrest Mayr-Melnhof/Commissie, reeds aangehaald, punt 135).

119.
    Om dezelfde redenen falen de argumenten dat verzoekster, op het vlak van kortingen en uitstel van betaling, bij bedoelde dienstverrichtingen andere voorwaarden heeft toegepast dan die van haar Griekse concurrenten, dat de aan het eind van de jaren negentig door haar vastgestelde tarieven 10 % lager waren dan de tarieven van de andere maatschappijen op dezelfde route (namelijk HML en Medline), dat zij haar tarieven in US-dollar is blijven uitdrukken, dat de mededingingsregeling geen betrekking had op de modaliteiten voor de betaling van de prijs voor vrachtvervoer, op de toepassing van de voorwaarden voor de toekenning van eventuele kortingen aan de klanten of op het vraagstuk van commissielonen voor het werven van klanten voor vrachtvervoer, dat er geen enkel mechanisme of instrument bestond om de in het kader van de ten laste gelegde mededingingsregeling gestelde handelingen te controleren, en dat tijdens de bijeenkomst zelfs niet gesproken is over een overeenkomst tot behoud van de bestaande marktaandelen, of over de toepassing en berekening van de prijssupplementen (zoals voor de elektriciteitsvoorziening of voor het vervoer van gevaarlijke goederen).

120.
    Ook verzoeksters argument dat de Commissie zich in wezen heeft gebaseerd op de stelling dat de tarieven om de twee jaar werden aangepast om niet te moeten bewijzen dat verzoekster van oktober 1990 tot en met november 1993 aan de inbreuk heeft deelgenomen, moet worden afgewezen. Blijkens de punten 124 en 126 van de beschikking heeft de Commissie zich ten bewijze van verzoeksters deelneming aan de overeenkomst in de periode 1991-1993, niet beperkt tot het argument dat de tarieven om de twee jaar werden aangepast, maar heeft zij erop gewezen dat, gelet op de voortzetting van de mededingingsregeling, verzoeksters deelneming aan de overeenkomst eveneens kon worden afgeleid uit het feit dat zij zich tijdens voormelde periode niet van de overeenkomst heeft gedistantieerd.

121.
    Ten slotte kan verzoekster zich evenmin beroepen op haar stelling dat de bijeenkomst door haar plaatselijke vertegenwoordiger is bijgewoond en dat deze geen enkele volmacht had om beslissingen te nemen of verbintenissen voor haar aan te gaan. Dienaangaande kan worden volstaan met vast te stellen dat niet is betwist dat de betrokkene door de andere maatschappijen als verzoeksters vertegenwoordiger in Griekenland werd beschouwd, en dat de marktdeelnemers zijn handelingen, opmerkingen en optreden dus wel degelijk aan verzoekster toerekenden.

c) De voortzetting van de inbreuk tussen de bijeenkomsten van 25 oktober 1990 en 24 november 1993

122.
    Volgens verzoekster bewijst niets dat zij tussen deze twee bijeenkomsten nog andere contacten heeft gehad met haar concurrenten. Zij verwijst naar punt 126 van de beschikking en, betreffende de telex van Anek van 22 oktober 1991 waarin sprake is van de heimelijke overeenkomst tussen „de elf maatschappijen en de 36 vaartuigen op de overtocht tussen Griekenland en Italië”, maakt zij de Commissie het verwijt dat deze uit het enkele feit dat naar elf maatschappijen werd verwezen, heeft afgeleid dat zij noodzakelijkerwijs één van deze maatschappijen was.

123.
    Voorts stelt verzoekster dat de bevindingen van de Commissie kennelijk in tegenspraak zijn met de vaststellingen in het arrest van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie (T-43/92, Jurispr. blz. II-441, punt 79), omtrent het door de Commissie te voeren onderzoek van de bewijselementen om de duur van de inbreuk rechtens afdoende maar toch met inachtneming van het rechtszekerheidsbeginsel te bewijzen, waarin het Gerecht heeft verklaard dat de gestelde bewijselementen betrekking moeten hebben op feiten die in de tijd voldoende dichtbij elkaar liggen. Verzoekster vraagt zich af hoe het vermoeden van de Commissie dat zij tussen 30 oktober 1990 en 24 november 1993 aan een prijsovereenkomst heeft deelgenomen, steun kan vinden in de telex van 22 oktober 1991 aan Anek, aangezien uit deze telex niet met zekerheid kan worden afgeleid tijdens welke periode de vermoede mededingingsregeling tussen de elf maatschappijen zou hebben bestaan, en evenmin dat de drie auteurs naar verzoekster verwezen.

124.
    Volgens de Commissie is bewezen dat tussen de bijeenkomst van 25 oktober 1990 en 24 november 1993 contacten hebben plaatsgehad, zoals blijkt uit de verschillende documenten die in punt 117 van de beschikking zijn aangehaald en aantonen dat bedoelde maatschappijen voortdurend met elkaar onderhandelden en afspraken maakten (faxen van Strintzis van 8 december 1989, 5 september 1990 en 30 oktober 1990; brief van Minoan van 2 november 1990; fax aan Anek van 22 oktober 1991; document van Minoan van 25 februari 1992; telex van Minoan van 7 januari 1993; en telex van ETA van 24 november 1993).

125.
    Volgens de rechtspraak vereist het rechtszekerheidsbeginsel, ten bewijze van de gestelde duur van de inbreuk, dat de Commissie bij ontbreken van bewijsmateriaal waarmee de duur van een inbreuk rechtstreeks kan worden aangetoond, ten minste bewijzen aanvoert die betrekking hebben op feiten die zich voldoende kort na elkaar hebben voorgedaan, zodat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze inbreuk tussen twee precieze tijdstippen ononderbroken heeft voortgeduurd (arrest Dunlop Slazenger/Commissie, reeds aangehaald, punt 79).

126.
    Onderzocht moet worden of de Commissie op goede gronden meent dat het document van 2 november 1990 en de telexen van 22 oktober 1991 en 7 januari 1993, in samenhang met de hierboven onderzochte documenten beschouwd, afdoende aantonen dat de in de vorige punten vastgestelde inbreuk ononderbroken is voortgezet tussen de twee bijeenkomsten waaraan verzoekster, zoals zij zelf erkent, heeft deelgenomen.

127.
    In de eerste plaats blijkt uit een document van 2 november 1990 (punt 20 van de beschikking) dat Minoan haar agenten na de bijeenkomst van 25 oktober 1990 de nieuwe, per 5 november 1990 geldende, tarieven heeft meegedeeld, die naar haar zeggen door de maatschappijen op alle routes tussen Griekenland en Italië waren afgesproken.

128.
    In de tweede plaats (zie punt 22 van de beschikking) hebben Karageorgis, Minoan en Strintzis op 22 oktober 1991 Anek met een telex aangemaand „de overeenkomst tussen de elf maatschappijen en de 36 vaartuigen op de overtocht Griekenland-Italië” na te leven. Vaststaat dat verzoekster tijdens bedoelde periode op de route Patras-Brindisi voer, en daarnaast is bewezen dat zij in oktober 1990 aan een mededingingsregeling betreffende de prijzen voor bedrijfsvoertuigen had deelgenomen. In deze omstandigheden, en gelet op het feit dat de bewijselementen in de context van de erin vermelde gebeurtenissen moeten worden geïnterpreteerd en met alle andere bewijselementen in verband moeten worden gebracht, kon de Commissie, ook al zijn de betrokken maatschappijen niet bij naam genoemd, in het licht van het geheel van de door haar verzamelde gegevens tot de conclusie komen dat verzoekster waarschijnlijk één van de in de telex bedoelde „elf maatschappijen” was die aan de mededingingsregeling deelnamen.

129.
    In de derde plaats signaleerde Minoan in een telex van 7 januari 1993 aan Strintzis, Anek en Karageorgis, waarin werd voorgesteld de tarieven voor voertuigen op de routes tussen Griekenland en Italië te herzien, dat „de laatste aanpassing van de tarieven voor voertuigen dateert van twee jaar geleden.” Hieruit volgt dat tussen de bijeenkomst van 25 oktober 1990 en 7 januari 1993, de deelnemers aan de mededingingsregeling de op 5 november 1990 in werking getreden tarieven nooit hebben aangepast, en dat de voor 1991 vastgestelde tarieven ook in 1992 van toepassing zijn gebleven. Dit document toont aan dat de mededingingsregeling voor de route Patras-Brindisi werd voortgezet, aangezien, zoals de Commissie beklemtoont, de term „voertuig” dermate algemeen is dat hij ook de bedrijfsvoertuigen omvat.

130.
    Gelet op wat voorafgaat, en aangezien verzoekster zich niet van de mededingingsregeling heeft gedistantieerd (zie hierna), kon worden vastgesteld dat zij tussen de twee bijeenkomsten aan deze regeling heeft deelgenomen. De door verzoekster aangevoerde omstandigheid dat zij elk jaar tijdens de periode in kwestie haar tarieven heeft verhoogd terwijl de deelnemers aan de mededingingsregeling van elke tariefwijziging hadden afgezien, volstaat niet om haar vrij te pleiten van de inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Er zij, enerzijds, op gewezen dat verzoekster de voorkeur heeft gegeven aan een prijsverhoging boven een prijsverlaging en, anderzijds, dat zij mogelijkerwijs met een dergelijke aanpassing de tarieven heeft willen afstemmen op de muntschommelingen tijdens de betrokken periode. Ten slotte zij opgemerkt dat een onderzoek van verzoeksters feitelijke gedragingen niet echt ter zake dienend is bij de beoordeling van het bestaan van de inbreuk, nu vaststaat dat verzoekster vóór en na deze periode bijeenkomsten heeft bijgewoond tijdens welke de vertegenwoordigers van de betrokken ondernemingen handelingen hebben gesteld die duidelijk onder het verbod van artikel 85, lid 1, van het Verdrag vallen.

131.
    Gelet op al deze documenten kon de Commissie van mening zijn dat, in de periode tussen de twee bijeenkomsten, het prijskartel betreffende bedrijfsvoertuigen op de routes Patras-Bari en Patras-Brindisi voortduurde, en dat verzoekster eraan had deelgenomen.

d) Het feit dat verzoekster zich niet heeft gedistantieerd

132.
    Verzoekster betoogt dat zij op 1 december 1993 aan haar vertegenwoordiger in Griekenland, die aan de bijeenkomst in kwestie had deelgenomen, officieel een intern document heeft toegezonden waarin haar commerciële directie toetreding tot om het even welke heimelijke afspraak met andere ondernemingen radicaal uitsloot. Zij beklemtoont dat deze schriftelijke mededeling werd gevolgd door i) een mondelinge mededeling aan de organisator van de bijeenkomst, Sfinias, waarbij deze op de hoogte werd gebracht van verzoeksters weigering om het tijdens de bijeenkomst besproken prijsverhogingsbeleid te steunen, en werd verzocht de andere maatschappijen kennis te geven van deze weigering; en ii) de beslissing om geen enkele prijsverhoging door te voeren, wat geheel in tegenspraak is met de fax van Minoan van 24 november 1993. Volgens verzoekster bewijzen deze documenten dat zij zich distantieerde van de tijdens de bijeenkomst besproken onderwerpen.

133.
    Verzoekster merkt op dat in casu niet van haar kan worden verlangd dat zij bewijst dat zij zich publiekelijk van de inhoud van de mededingingsregeling heeft gedistantieerd, aangezien dit bewijs onmogelijk te leveren is. Zij stelt derhalve voor de betekenis van de uitdrukking „zich publiekelijk distantiëren” te preciseren. Aangezien de regel is dat geen proces-verbaal van de besprekingen wordt opgesteld en de deelnemers geen aantekeningen maken, houdt distantiëring met name niet in dat aan de concurrenten een schriftelijke verklaring wordt toegezonden. Mocht het Gerecht oordelen dat een dermate duidelijk standpunt niet volstaat, dan zou dit betekenen dat het vereiste van distantiëring niet enkel dient ter beoordeling van de betrouwbaarheid van de verweermiddelen, maar op zich deel uitmaakt van de tenlastelegging, aangezien het de betrokken onderneming hierdoor onmogelijk wordt gemaakt haar goede trouw te bewijzen.

134.
    Volgens de Commissie heeft de interne nota van 1 december 1993 slechts een beperkte bewijskracht, aangezien een onderneming die aan een mededingingsregeling heeft deelgenomen, anders gemakkelijk haar verantwoordelijkheid zou kunnen ontlopen door interne documenten over te leggen. Bovendien heeft verzoekster haar wil om de mededingingsregeling niet na te leven, niet naar buiten kenbaar gemaakt: dat zij een telefoongesprek heeft gevoerd met ETA toont op zich niet aan dat zij zich werkelijk van de overeenkomst distantieerde.

135.
    Het Gerecht herinnert eraan dat de theorie van de publieke distantiëring berust op het in de rechtspraak verankerde beginsel dat, wanneer een onderneming aan bijeenkomsten met een onwettige inhoud heeft deelgenomen, zij haar verantwoordelijkheid enkel kan ontlopen indien zij bewijst dat zij zich formeel van de inhoud van deze bijeenkomsten heeft gedistantieerd (arrest Gerecht van 6 april 1995, Tréfileurope/Commissie, T-141/89, Jurispr. blz. II-791; arresten Sarrió/Commissie, reeds aangehaald, en PVC II, reeds aangehaald). Met name staat het aan de betrokken onderneming om aannemelijk te maken dat zij aan de bijeenkomsten heeft deelgenomen zonder de bedoeling om de mededinging te beperken, door aan te tonen dat zij haar concurrenten heeft meegedeeld dat zij met een heel ander doel dan het hunne aan die bijeenkomsten deelnam (arrest Gerecht van 10 maart 1992, Chemie Linz/Commissie, T-15/89, Jurispr. blz. II-1275, punt 135). Het begrip publieke distantiëring, als voorwaarde om zijn verantwoordelijkheid te ontlopen, moet dus strikt worden uitgelegd.

136.
    Het is juist dat verzoekster in casu een goede maatregel van interne organisatie heeft genomen, door via interne instructies duidelijk te maken dat zij haar houding niet wenste af te stemmen op die van de concurrenten die aan een mededingingsregeling deelnamen. Nu echter niet is bewezen dat verzoekster aan deze interne instructies ruchtbaarheid heeft gegeven, kon de Commissie er, voor de toerekening van een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, niet van uitgaan dat verzoekster zich van de mededingingsregeling had gedistantieerd.

137.
    Anders dan verzoekster stelt, wordt haar geen onmogelijke bewijslast opgelegd. Om aanspraak te kunnen maken op de vrijstelling die met de distantiëring gepaard gaat, moet de onderneming die bijeenkomsten met een mededingingsbeperkend doel heeft bijgewoond, eenvoudigweg de andere vertegenwoordigde maatschappijen voldoende duidelijk maken dat zij, hoewel het niet zo lijkt, hun verboden handelingen afkeurt. Dat, zoals verzoekster aanvoert, dergelijke bijeenkomsten plaatsvinden in een context waarin geen processen-verbaal worden opgemaakt en de deelnemers geen aantekeningen nemen, doet niet af aan de strekking van de publieke distantiëring die vereist is om zijn verantwoordelijkheid te ontlopen. Wel integendeel, in een dergelijke context kan enkel de onderneming die aantoont dat zij duidelijk en kordaat haar afkeuring heeft laten blijken, voldoen aan het in de rechtspraak bedoelde criterium van publieke distantiëring. Welnu, anders dan verzoekster suggereert, houdt deze rechtspraak niet in dat het bewijs van de distantiëring enkel afhangt van de verklaringen van de concurrenten. Het komt erop aan te bewijzen dat het middel dat de onderneming heeft gekozen om zich publiekelijk te distantiëren, er inderdaad toe heeft geleid dat de andere deelnemers aan de bijeenkomst van haar afkeuring op de hoogte zijn gebracht.

138.
    In deze omstandigheden volstaat het interne document van 1 december 1993 van verzoeksters commerciële directie, op zich niet als bewijs van distantiëring. Bij gebrek aan schriftelijke bewijzen, kan evenmin enige bewijskracht worden ontleend aan het gestelde feit dat deze interne mededeling werd gevolgd door een mondelinge, telefonische mededeling aan de organisator van de bijeenkomst, Sfinias, om hem op de hoogte te brengen van verzoeksters weigering om het tijdens de bijeenkomst besproken prijsverhogingsbeleid te steunen, en om hem te vragen de andere maatschappijen van deze weigering op de hoogte te brengen. Indien verzoekster zich werkelijk van het voorwerp van de overeenkomst wilde distantiëren, had zij tijdens de bijeenkomst van 24 november 1993, of nadien schriftelijk, haar concurrenten duidelijk kunnen maken dat zij niet langer als deelnemer aan de overeenkomst wenste te worden beschouwd. Aangezien, ten slotte, aan verzoeksters wilsuiting, in het interne document, om de mededingingsregeling niet na te leven, geen ruchtbaarheid is gegeven, kan ervan worden uitgegaan dat een dergelijke houding tot doel had de andere deelnemers aan de mededingingsregeling, die dachten dat de regeling zou worden nageleefd, te misleiden, hetgeen, zoals de Commissie beklemtoont, verzoeksters - weliswaar onoprechte - deelneming aan deze mededingingsregeling bevestigt.

139.
    Hieruit volgt dat verzoekster de distantiëring die de rechtspraak verlangt opdat haar deelneming aan de bijeenkomst niet als een bewijs van toetreding tot de mededingingsregeling zou worden beschouwd, niet heeft aangetoond.

140.
    In deze omstandigheden doen het argument dat verzoekster vóór de bijeenkomst zelfstandig had beslist om voor het jaar 1994 geen enkele prijsverhoging door te voeren, niet af aan voorgaande overwegingen, die het bewijs van verzoeksters deelneming aan de mededingingsregeling betreffen. Een dergelijke beslissing vormt op zich geen bewijs van distantiëring. Hetzelfde geldt voor de argumenten inzake de redenen van haar deelneming aan de bijeenkomst. Dienaangaande zij erop gewezen dat in het document helemaal geen sprake is van overleg, tijdens deze bijeenkomst, over de invoering en de toepassing van de communautaire BTW.

e) Het argument dat verzoekster slechts twee bijeenkomsten heeft bijgewoond

141.
    Volgens verzoekster is haar geval dermate bijzonder, dat uit haar deelneming aan twee bijeenkomsten met mededingingsbeperkend doel geen toetreding tot de mededingingsregeling kon worden afgeleid. Zij stelt dat haar situatie overeenstemt met die van de onderneming Prat Carton in de „kartonzaak” (arrest Sarrió/Commissie, reeds aangehaald), waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat de loutere deelneming aan een bijeenkomst, zelfs bij ontbreken van een uitdrukkelijke distantiëring, in voorkomend geval geen genoegzaam bewijs oplevert van de deelneming van de betrokken onderneming aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

142.
    Er zij echter aan herinnerd dat verzoeksters deelneming aan twee bijeenkomsten met mededingingsbeperkend doel in casu niet is betwist, en dat hierboven is vastgesteld dat deze twee bijeenkomsten waren te zien in het kader van een vaste mededingingsregeling op de routes Patras-Bari en Patras-Brindisi. Verzoeksters geval kan dus niet in verband worden gebracht met de overwegingen die het Gerecht in het arrest Sarrió/Commissie, reeds aangehaald, tot de gevolgtrekking brachten dat Prat Carton niet betrokken was bij de mededingingsregeling, namelijk dat deze onderneming slechts één bijeenkomst had bijgewoond en vervolgens de tijdens deze bijeenkomst genomen beslissingen niet had nageleefd, zodat het onderwerp van de bijeenkomst voor haar een uitzonderlijk karakter had. Het is in deze bijzondere omstandigheden dat het Gerecht oordeelde dat „deze onderneming niet kan worden verweten dat zij zich niet in het openbaar van de inhoud van de besprekingen van deze vergadering heeft gedistantieerd” (arrest Sarrió/Commissie, reeds aangehaald, punt 211).

143.
    Ten slotte zij opgemerkt dat het Gerecht heeft geoordeeld dat de regelmaat waarmee een onderneming de bijeenkomsten van marktdeelnemers bijwoont, niet van belang is voor haar deelneming aan de inbreuk, maar enkel voor de mate van die deelneming (arrest PVC II, reeds aangehaald, punt 939). Het bewijs van de deelneming aan een kartel moet dus worden onderscheiden van de beoordeling van de mate van die deelneming, die een rol speelt bij de berekening van de geldboete. Dit is precies wat de Commissie in casu heeft gedaan, aangezien zij verzoeksters beperkte deelneming aan de mededingingsregeling in aanmerking heeft genomen voor de berekening van het bedrag van de geldboete, door het boetebedrag te verminderen omdat verzoekster slechts een meeloper was (punt 164 van de beschikking).

144.
    Gelet op al wat voorafgaat, heeft de Commissie verzoeksters deelneming aan de twee bijeenkomsten in kwestie, op goede gronden als een ondubbelzinnige aanwijzing van haar deelneming aan de mededingingsregeling beschouwd.

f) Conclusie

145.
    Aangezien verzoeksters deelneming aan de in artikel 1, lid 2, van de beschikking bedoelde mededingingsregeling rechtens afdoende is bewezen, moet het eerste onderdeel van dit middel worden afgewezen.

Tweede, subsidiaire onderdeel: onjuiste kwalificatie van de door verzoekster gepleegde inbreuk

146.
    Verzoekster stelt subsidiair dat de Commissie niet juist heeft ingeschat welk type inbreuk zij heeft gepleegd. Aangezien zij zich heeft beperkt tot het verstrekken van commerciële informatie en nooit met haar concurrenten afspraken heeft gemaakt omtrent het commercieel beleid, kan volgens haar hoogstens sprake zijn van deelneming aan een informatie-uitwisseling over de tarieven voor het vervoer van bedrijfsvoertuigen, en niet van een mededingingsregeling. Verzoekster betoogt dat deze informatie-uitwisseling ontegenzeglijk een minder zware inbreuk is dan een mededingingsregeling.

147.
    Vastgesteld moet worden dat de Commissie de onderhavige beschikking niet enkel heeft gebaseerd op het feit dat concurrenten door uitwisseling van commerciële informatie de mededinging beperkten. De beschikking berust op de vaststelling van een mededingingsregeling van lange duur over de prijzen voor het vervoer van motorvoertuigen op de routes Patras-Bari en Patras-Brindisi. Hierboven is reeds vastgesteld dat de in artikel 1, lid 2, van de beschikking bedoelde maatschappijen, waaronder verzoekster, tijdens de bijeenkomsten initiatieven hebben genomen omtrent de prijzen en informatie hebben uitgewisseld over de vervoerprijzen voor bedrijfsvoertuigen gedurende verschillende jaren, en aldus uiting hebben geven aan een gezamenlijke wil om zich op de markt op een bepaalde wijze te gedragen, zodat de Commissie deze feiten als een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag kon aanmerken. Deze vaststelling is gedaan op grond van een aantal documenten en verklaringen van sommige van deze maatschappijen, die het bestaan van een mededingingsregeling rechtens afdoende bewijzen.

148.
    Ten slotte zij erop gewezen dat tijdens de door verzoekster bijgewoonde bijeenkomsten, de aldaar vertegenwoordigde maatschappijen zich niet hebben beperkt tot het uitwisselen van informatie. Dienaangaande volstaat het om, bij wijze van voorbeeld, de tekst van de fax van Strintzis van 30 oktober 1990 in herinnering te brengen, en meer in het bijzonder de verwijzing naar de definitieve overeenkomst, die bewijst dat deze overeenkomst de slotakte vormt van een aantal prijsbesprekingen tussen alle betrokken scheepvaartmaatschappijen, waaronder verzoekster. Verzoeksters argument tot staving van dit onderdeel van het middel, kan dus niet worden aanvaard.

149.
    Dit tweede onderdeel moet dus worden afgewezen.

150.
    Het tweede middel moet derhalve in zijn geheel worden afgewezen.

Derde middel: schending van het billijkheids- en het non-discriminatiebeginsel

Argumenten van partijen

151.
    Verzoekster meent dat de bewijzen die de Commissie als bezwarende elementen tegen haar heeft gebruikt, vergelijkbaar zijn met die betreffende de deelneming van andere maatschappijen, zoals AK Ventouris en HML, aan de inbreuk. Volgens verzoekster heeft de Commissie, doordat zij niet over voldoende bewijzen meende te beschikken om deze maatschappijen te bestraffen, zonder enige rechtvaardiging vrijwel identieke situaties verschillend behandeld, en derhalve artikel 190 van het Verdrag kennelijk geschonden. Verzoekster stelt dat, gelet op haar positie, de redenering van de Commissie om de inbreuk aan deze maatschappijen niet toe te rekenen, ook op haar had kunnen worden toegepast.

152.
    Zij bekritiseert het feit dat de deelneming van AK Ventouris aan de bijeenkomst van 23 november 1993 geen voldoende aanwijzing vormde om deze maatschappij van deelneming aan de mededingingsregeling te beschuldigen, terwijl haar eigen deelneming aan twee bijeenkomsten als mededingingsbeperkend is aangemerkt.

153.
    Hetzelfde geldt voor de maatschappij HML, die in twee documenten is genoemd (de faxen van Strintzis van 30 oktober 1990 en van 8 december 1989). Volgens verzoekster beschikte de Commissie over een prijslijst die door de vertegenwoordiger van HML was ondertekend, ter bevestiging van haar instemming met de afgesproken tarieven. Verzoekster bekritiseert het feit dat de Commissie, in het geval van HML, de handelwijze van een onderneming die kennelijk aan een kartel deelnam, blijkbaar niet heeft willen bestraffen wegens het beginsel - dat in het onderhavige geval overigens niet van toepassing is - dat deelneming aan één bijeenkomst op zich geen voldoende aanwijzing van een inbreuk vormt, terwijl zijzelf duidelijk is gestraft ofschoon geen enkel document erop wijst dat zij instemde met de vorming van een kartel. Ten slotte heeft de Commissie deze verschillende behandeling niet met redenen omkleed, hetgeen bevestigt dat, zoals verzoekster heeft aangevoerd, artikel 190 van het Verdrag is geschonden.

154.
    Wat, ten slotte, de maatschappij Med Link betreft, stelt verzoekster dat zij in 1993 in de plaats is gekomen van de maatschappij Med Lines, zoals blijkt uit „Lloyd's Register of Ships” en de „Skolarikos, Greek Merchant Marine Directory”. Volgens verzoekster had de Commissie de uitleg van Med Link gemakkelijk kunnen weerleggen en heeft zij, nu zij deze maatschappij geen inbreuk heeft verweten, niet enkel artikel 85 van het Verdrag geschonden, maar eveneens het non-discriminatiebeginsel en het beginsel van gelijke behandeling.

155.
    Gelet op wat voorafgaat, is verzoekster van mening dat de beschikking moet worden nietigverklaard wegens schending van de algemene beginselen van gelijkheid en non-discriminatie, die fundamentele beginselen van gemeenschapsrecht zijn, en wegens ontoereikende en tegenstrijdige motivering.

156.
    De Commissie betwist de gegrondheid van dit middel. Zij herinnert eraan dat volgens vaste rechtspraak de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling te verenigen moet zijn met het legaliteitsbeginsel, dat meebrengt dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onwettigheid die is begaan ten voordele van anderen (arresten Mayr-Melnhof/Commissie, reeds aangehaald, punt 334, en Cascades/Commissie, reeds aangehaald, punt 259). In casu bestaat de eventuele onwettigheid uit het feit dat de beschikking niet tot AK Ventouris is gericht, en niet uit het feit dat zij tot verzoekster is gericht.

Beoordeling door het Gerecht

157.
    Volgens vaste rechtspraak moet de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling te verenigen zijn met het legaliteitsbeginsel, dat meebrengt dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onwettigheid die is begaan ten voordele van anderen (arresten Mayr-Melnhof/Commissie, reeds aangehaald, punt 334, en Cascades/Commissie, reeds aangehaald, punt 259).

158.
    Verzoeksters argumenten moeten dus worden afgewezen, nu hierboven is vastgesteld dat de Commissie haar op goede gronden verantwoordelijk heeft gesteld voor deelneming aan de in de beschikking bedoelde mededingingsregeling. Zelfs gesteld dat de Commissie, op grond van een onjuiste beoordeling van de beschikbare bewijselementen, ten onrechte heeft besloten de beschikking niet ook tot andere maatschappijen zoals HML, Med Link en AK Ventouris te richten, kan verzoekster niet profiteren van een dergelijke vergissing, aangezien deze niet afdoet aan haar deelneming aan de mededingingsregeling.

159.
    Ten slotte moet in ieder geval worden opgemerkt dat, anders dan verzoekster stelt, de situaties van deze andere maatschappijen verschilden van haar eigen situatie. Verzoeksters situatie verschilde van deze van AK Ventouris, doordat zij twee bijeenkomsten had bijgewoond en gedurende drie jaar aan de mededingingsregeling had deelgenomen, terwijl AK Ventouris slechts één bijeenkomst had bijgewoond. HML is slechts in één document genoemd, namelijk de fax van Strintzis van 30 oktober 1990 (punt 117 van de beschikking). De Commissie heeft er namelijk op gewezen dat de vermelding van deze maatschappij in punt 16 van de beschikking op een typefout berust, en dat deze verwijzing in feite de maatschappij ML (Mediterranean Lines of Med Lines) betreft. Wat, ten slotte, Med Link betreft, had de Commissie problemen om uit te maken of deze maatschappij in de plaats is getreden van Med Lines, hetgeen een situatie is die geheel verschilt van die van verzoekster.

160.
    Uit wat voorafgaat volgt dat het derde middel moet worden afgewezen.

Vierde middel: onjuiste toepassing van artikel 85 van het Verdrag, nu de handel tussen de lidstaten geen ernstige schade heeft geleden

Argumenten van partijen

161.
    Volgens verzoekster is in casu niet voldaan aan het vereiste van ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten. Dienaangaande betoogt zij dat de gegevens omtrent de omvang van het vervoer en het aantal maatschappijen tijdens de betrokken periode op de route Brindisi-Patras, niet enkel aantonen dat het aantal overvaarten en vervoerde vrachtwagens voortdurend is gestegen, maar eveneens dat verschillende van de nieuwe maatschappijen tijdens deze periode op de markt actief zijn geworden. Hieruit volgt dat de markt zich regelmatig verder heeft ontwikkeld, en door de overeenkomst niet is beïnvloed.

162.
    De Commissie betwist de gegrondheid van dit middel. Met name stelt zij dat, gelet op de omstandigheden van de zaak, het bewijs van het bestaan van verkeer tussen Griekenland en Italië op zich volstaat om te bewijzen dat de handel tussen lidstaten ongunstig is beïnvloed. Dat de overeenkomst tevens heeft geleid tot een toename van het handelsverkeer, is geheel irrelevant.

Beoordeling door het Gerecht

163.
    Ten bewijze van de voor de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag vereiste ongunstige beïnvloeding van de intracommunautaire handel, moet worden aangetoond dat de overeenkomst de natuurlijke handelsstromen verlegt, en aldus de intracommunautaire handel schaadt, doordat deze zich anders ontwikkelt dan bij ontbreken van de overeenkomst het geval zou zijn geweest (arresten Hof van 13 juli 1966, Consten en Grundig/Commissie, 56/64 en 58/64, Jurispr. blz. 450; 15 mei 1975, Frubo/Commissie, 71/74, Jurispr. blz. 563, punt 38; en 11 juli 1985, Remia/Commissie, 42/84, Jurispr. blz. 2545, punt 22).

164.
    De mededingingsregeling in kwestie betreft de prijzen voor het vervoer van bedrijfsvoertuigen op de scheepvaartroutes tussen Griekenland en Italië, en kan dus zonder twijfel de handel ongunstig beïnvloeden.

165.
    Verzoeksters argument dat de omvang van het vervoer en het aantal maatschappijen op de route Brindisi-Patras tijdens de betrokken periode voortdurend zijn gestegen, moet worden afgewezen. In de eerste plaats is het plausibel dat zonder de mededingingsregeling het aantal vervoerde vrachtwagens nog veel sterker had kunnen stijgen. In de tweede plaats moet, ten bewijze van de voor de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag vereiste ongunstige beïnvloeding van de handel, niet worden aangetoond dat een dergelijke beïnvloeding werkelijk heeft plaatsgehad, aangezien in artikel 85, lid 1, van het Verdrag sprake is van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke „ertoe strekken” of „ten gevolge hebben” dat de mededinging wordt beperkt en de handel ongunstig wordt beïnvloed.

166.
    Dit middel moet derhalve worden afgewezen.

II - Het subsidiaire verzoek om nietigverklaring of verlaging van de bij de beschikking opgelegde geldboete

167.
    Tot staving van haar subsidiair verzoek om nietigverklaring of verlaging van de bij de beschikking opgelegde geldboete, voert verzoekster schending aan van verordening nr. 4056/86, doordat haar een geldboete is opgelegd en zowel de zwaarte als de duur van de inbreuk onjuist zijn beoordeeld.

168.
    Subsidiair vraagt verzoekster het Gerecht artikel 2 van de beschikking nietig te verklaren, voorzover haar daarbij een geldboete van 0,98 miljoen ECU is opgelegd. Zij stelt dat haar handelingen niet voldoende ernstig waren om met een geldboete te worden bestraft, voor het geval het Gerecht mocht oordelen dat de passieve deelneming aan twee bijeenkomsten die mogelijkerwijs een mededingingsbeperkende inhoud hadden, op zich in strijd is met artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Zij wijst in het bijzonder op haar passieve houding, haar distantiëring van de tijdens de door haar bijgewoonde bijeenkomsten genomen beslissingen, het zeer kleine aantal bewijselementen tegen haar, en de zeer geringe commerciële weerslag van de gestelde mededingingsregeling.

169.
    Volgens artikel 19, lid 2, van verordening nr. 4056/86 kan, „wanneer ondernemingen of ondernemersverenigingen opzettelijk of uit onachtzaamheid [...] inbreuk maken op artikel 85, lid 1, [...] van het Verdrag [...,] de Commissie bij beschikking aan [de] ondernemingen of ondernemersverenigingen geldboeten opleggen van duizend tot één miljoen [euro], of tot een hoger bedrag dat evenwel niet 10 % van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar mag overschrijden.” Volgens dezelfde bepaling „wordt bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete niet alleen rekening gehouden met de zwaarte, maar ook met de duur van de inbreuk.”

170.
    Er zij aan herinnerd dat de Commissie in het kader van verordening nr. 4056/86 bij het bepalen van het bedrag van de geldboeten over een beoordelingsbevoegdheid beschikt om het gedrag van de ondernemingen zodanig te beïnvloeden dat zij de mededingingsregels naleven (zie in die zin, naar analogie, arresten Gerecht van 6 april 1995, Martinelli/Commissie, T-150/89, Jurispr. blz. II-1165, punt 59; 11 december 1996, Van Megen Sports/Commissie, T-49/95, Jurispr. blz. II-1799, punt 53, en 21 oktober 1997, Deutsche Bahn/Commissie, T-229/94, Jurispr. blz. II-1689, punt 127).

171.
    Derhalve kan verzoekster, nu is vastgesteld dat de haar toegerekende inbreuk rechtens afdoende is bewezen, de Commissie niet het verwijt maken dat zij haar op grond van artikel 19, lid 2, van verordening nr. 4056/86 een geldboete heeft opgelegd.

172.
    Inzake het bedrag van de geldboete en de evenredigheid ervan met de verweten inbreuk, voert verzoekster een aantal grieven aan betreffende de beoordeling van de zwaarte en de duur van de haar toegerekende inbreuk, die afzonderlijk moeten worden onderzocht.

A - Eerste onderdeel: schending van artikel 19 van verordening nr. 4056/86 bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk

Argumenten van partijen

173.
    Verzoekster stelt dat zij in de beschikking ten onrechte als een middelgrote onderneming is aangemerkt, en dat de Commissie van een onjuist omzetcijfer is uitgegaan en, door haar een geldboete van meer dan 10 % van haar omzet op te leggen, artikel 19, lid 2, van verordening nr. 4056/86 heeft geschonden.

174.
    Verzoekster merkt op dat de Commissie haar, voor de berekening van het bedrag van de geldboete, als een middelgrote onderneming heeft beschouwd, op grond van haar globale omzet in 1993, dat wil zeggen het laatste volledige jaar waarin nagenoeg alle maatschappijen bij de inbreuk betrokken waren. Verzoekster betoogt dat de Commissie, voor een juiste bepaling van de feitelijke weerslag van haar handelwijze op de mededinging, zoals bedoeld in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”), moet uitgaan van de omzet op de scheepvaartroute waarop de gestelde inbreuk betrekking heeft. In casu had zij zich dus moeten baseren op de omzet van het vervoer van bedrijfsvoertuigen op de route Brindisi-Patras. Nu de Commissie voor alle maatschappijen van de totale omzet in 1993 is uitgegaan, is verzoekster ten onrechte benadeeld, aangezien de haar verweten inbreuk slechts één type dienstverrichting (het vervoer van bedrijfsvoertuigen) op één veerdienstroute (Brindisi-Patras) betreft. Welnu, aan de meeste betrokken maatschappijen is een inbreuk op meerdere routes toegerekend (voor Minoan, Anek, Strintzis en Karageorgis: op alle routes), met betrekking tot verschillende types dienstverrichtingen (wat Minoan, Anek, Strintzis en Karageorgis betreft: zowel het passagiersvervoer als het vervoer van bedrijfsvoertuigen). Met name is het onbegrijpelijk dat een maatschappij waaraan, gelet op de duur van haar handelwijze en de weerslag ervan op de mededinging, een veel minder zware en verreikende inbreuk is toegerekend, wordt gestraft op basis van haar globale omzet, waarvan 95 % geen verband houdt met de gestelde inbreuk.

175.
    Voorts stelt verzoekster dat de Commissie weliswaar heeft verklaard dat zij van de in 1993 met roroveerdiensten behaalde omzet is uitgegaan, maar dat zij in haar geval is uitgegaan van de totale omzet, die hoger was dan de met roroveerdiensten behaalde omzet (81,2 miljard ITL tegen 68,7 miljard ITL in 1993). Volgens verzoekster had de Commissie op geen enkel ogenblik kennis van haar omzetcijfer voor roroveerdiensten, aangezien zij dat cijfer nooit heeft opgevraagd.

176.
    Verzoekster betoogt dat zij in 1993 ongeveer 5 % van haar globale omzet, namelijk 4,3 miljard ITL op 81,2 miljard ITL, met het vervoer van bedrijfsvoertuigen op de route Brindisi-Patras heeft behaald, zodat het ter bepaling van haar omvang gebruikte omzetcijfer naar verhouding moet worden aangepast. In dat geval zou de relatieve grootte van haar omzet in vergelijking met die van Minoan, ver onder het in punt 151 (tabel 1) van de beschikking aangeduide coëfficiënt 0,4 liggen, zodat verzoekster als een „kleine onderneming” moet worden aangemerkt.

177.
    Verzoekster stelt vervolgens dat haar geldboete van 980 000 ECU met ongeveer 54 % van de met de inbreukmakende dienstverrichting behaalde omzet overeenstemt. De Commissie beschikt weliswaar over een ruime beoordelingsvrijheid wanneer zij de als uitgangspunt te nemen omzet kiest, maar de globale omzet en de in casu relevante omzet zijn zo verschillend, dat de Commissie in verzoeksters geval op eigen initiatief en vanuit billijkheidsoverwegingen de geldboete op grond van laatstbedoelde omzet had moeten berekenen.

178.
    Voorts maakt verzoekster de Commissie het verwijt dat zij aan de middelgrote ondernemingen - waaronder verzoekster - een geldboete heeft opgelegd die overeenstemt met 65 % van het bedrag van de aan de grote ondernemingen opgelegde geldboeten, hetgeen een veel te hoog en onredelijk percentage is nu de relatieve grootte van de omzet van de middelgrote ondernemingen in vergelijking met die van de voornaamste maatschappij, Minoan, varieerde van 0,45 tot 0,26 (0,40 in verzoeksters geval), en de ondergrens ervan in de buurt lag van de omzet van de enige „kleine onderneming”, namelijk Marlines, wier geldboete 20 % bedraagt van die van de grote ondernemingen. Zij voegt hieraan toe dat de meeste middelgrote ondernemingen zijn gestraft op grond van een basisbedrag dat, uitgedrukt in percentage van de omzet, hoger is dan het bedrag van de aan de twee voornaamste ondernemingen opgelegde geldboete (3,3 % in verzoeksters geval).

179.
    Ten slotte stelt verzoekster dat de Commissie bij de vaststelling van de bedragen van de geldboeten in feite haar eigen verklaring in punt 151 van de beschikking heeft tegengesproken, volgens welke „voor de bepaling van de relatieve grootte van de ondernemingen [het jaar 1993] de geschikte vergelijkingsbasis is, omdat de Commissie daardoor de grootte en het belang van elk van de ondernemingen op de relevante markt kan vaststellen en zodoende kan nagaan wat de daadwerkelijke gevolgen van de inbreuk voor de mededinging zijn.” Tot staving van deze stelling, legt verzoekster een tabel over waaruit blijkt dat haar geldboete 2,45 % van haar volledige omzet bedraagt, terwijl de geldboete van de voornaamste aanstichter van de mededingingsregeling, namelijk Minoan, slechts 3,26 % van die omzet bedraagt, ofschoon Minoan, anders dan verzoekster, aan alle bestrafte gedragingen heeft deelgenomen tijdens de gehele in de beschikking vastgestelde inbreukperiode. Daardoor zijn maatschappijen als verzoekster benadeeld, want zij zijn, in absolute cijfers, strenger gestraft dan de grote ondernemingen, die nochtans gedurende een veel langere periode aan alle inbreuken hebben deelgenomen.

180.
    De Commissie betwist deze kritiek van verzoekster. Zij herinnert er om te beginnen aan dat zij in de beschikking haar nieuwe, in de richtsnoeren uiteengezette, methode voor de berekening van geldboeten heeft toegepast. Zij beklemtoont dat deze richtsnoeren zijn bekendgemaakt in antwoord op de opmerkingen van het Gerecht in drie arresten van 6 april 1995, waarin aan de Commissie duidelijk werd gemaakt dat zij alle elementen waarop de berekening van de geldboete is gebaseerd, moet aanduiden (arresten Gerecht van 6 april 1995, Société métallurgique de Normandie/Commissie, T-147/89, Jurispr. blz. II-1057; Tréfilunion/Commissie, T-148/89, Jurispr. blz. II-1063, punt 142, en Société des treillis et panneaux soudés/Commissie, T-151/89, Jurispr. blz. II-1191). Zij voegt hieraan toe dat, volgens de nieuwe methode, de geldboeten niet als een percentage van de globale omzet van de betrokken ondernemingen worden beschouwd, aangezien de Commissie wil uitgaan van een absoluut cijfer (uitgedrukt in ECU), dat wordt vastgesteld op grond van de zwaarte van de inbreuk in haar geheel. Deze benadering stemt overeen met de rechtspraak volgens welke met een groot aantal elementen rekening kan worden gehouden, in plaats van bij de berekening van het bedrag van de geldboete al te veel belang te hechten aan de omzet (arrest Hof van 7 juni 1983, Musique diffusion française/Commissie, 100/80-103/80, Jurispr. blz. 1825, punten 120 en 121, en arrest PVC II, reeds aangehaald, punt 1230). Deze benadering is gebaseerd op de zienswijze dat, vanuit economisch oogpunt, de omzet geen zeer nauwkeurig beeld geeft van de door de inbreuk veroorzaakte schade of van de winst die de onderneming er eventueel uit kon halen, en derhalve niet aangeeft welke geldboete noodzakelijk is ter verzekering van een voldoende afschrikkende werking. De Commissie meent dat bij de vaststelling van de geldboeten voor ondernemingen die aan éénzelfde inbreuk hebben deelgenomen, veeleer moet worden uitgegaan van de rol die elk van hen heeft gespeeld (leider of uitvoerder) en van de mate waarin zij met de Commissie hebben samengewerkt. Zij wijst erop dat de door de inbreuk in haar geheel beschouwd veroorzaakte schade, en de winst die elke deelnemer aan de inbreuk hieruit heeft kunnen halen, niet noodzakelijkerwijs in een evenredige verhouding staan met hun omzet.

181.
    Zij betoogt dat zij de richtsnoeren in casu volledig heeft toegepast. Zij is ervan uitgegaan dat een prijsovereenkomst een zeer zware inbreuk is (punt 147 van de beschikking), maar, gelet op de feitelijke weerslag van de inbreuk op de markt en het feit dat de relevante geografische markt slechts een beperkt deel van de gemeenschappelijke markt beslaat, is zij tot de conclusie gekomen dat de inbreuk in kwestie slechts als een zware inbreuk moest worden aangemerkt (punt 150 van de beschikking). Bovendien heeft zij bekeken in hoeverre de auteurs van de inbreuk werkelijk aanzienlijke schade konden veroorzaken, en op grond daarvan heeft zij de geldboeten aldus vastgesteld dat zij een voldoende afschrikkende werking hebben. Ten slotte heeft zij rekening gehouden met de grootte van de maatschappijen, waar zij de omzet van de maatschappijen over 1993 onderling heeft vergeleken, en op die grond aan de voornaamste maatschappijen zwaardere geldboeten heeft opgelegd.

182.
    Volgens de Commissie is deze methode in overeenstemming met de rechtspraak, aangezien de gemeenschapsrechter nooit enige voorkeur heeft laten blijken voor de vaststelling van de geldboeten met inachtneming van een percentage van de omzet, ongeacht of het hierbij gaat om de globale omzet van de onderneming of die welke is behaald op de door de inbreuk getroffen markt. In feite heeft hij steeds van de Commissie verlangd, dat zij het bedrag van de geldboeten vaststelt „met inachtneming van de omstandigheden van de schending en de zwaarte van de inbreuk” (arrest Hof van 12 november 1985, Krupp/Commissie, 183/83, Jurispr. blz. 3609, punt 97), en de zwaarte van de inbreuk beoordeelt onder afweging van „in het bijzonder de aard van de beperkingen van de mededinging” (arrest Chemiefarma/Commissie, reeds aangehaald, punt 176; arrest Hof van 15 juli 1970, Boehringer/Commissie, 45/69, Jurispr. blz. 769, punt 53; arrest Gerecht van 23 februari 1994, CB en Europay/Commissie, T-39/92 en T-40/92, Jurispr. blz. II-49, punt 143). Het Gerecht heeft bevestigd dat de geldboeten dienen te beantwoorden „aan de aard en de zwaarte van de inbreuk” (arrest CB en Europay/Commissie, reeds aangehaald, punt 147), en daarbij steeds gewezen op de wezenlijke criteria voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en op de afschrikkende werking die de Commissie met haar optreden moet nastreven, in het bijzonder in geval van inbreuken die bijzonder schadelijk zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Gemeenschap (arresten Gerecht van 10 maart 1992, ICI/Commissie, T-13/89, Jurispr. blz. 1021, punten 352 en 385, en 22 oktober 1997, SCK en FNK/Commissie, T-213/95 en T-18/96, Jurispr. blz. II-1739, punt 246).

183.
    De gemeenschapsrechter beperkt zich ertoe te onderzoeken of de Commissie bij de vaststelling van de geldboeten drie voorwaarden heeft nageleefd, namelijk dat de geldboeten beantwoorden aan de aard van de inbreuk, aan de intrinsieke zwaarte van de inbreuk en aan het vereiste van afschrikkende werking. Vervolgens bestaat de tweede stap van zijn beoordeling uit een analyse van het belang, de relevantie en de geschiktheid van de bijzondere elementen waarmee de Commissie in elk afzonderlijk geval rekening heeft gehouden, en ten slotte verifieert hij of voormelde elementen correct zijn toegepast. De Commissie kan dus, onder toezicht van het Hof, verschillende elementen in beschouwing nemen, waaronder, zij het zonder enige verplichting, de omzet op de markt waarop de inbreuk is gemaakt (zie, in die zin, arrest Hof van 8 februari 1990, Tipp-Ex/Commissie, C-279/87, Jurispr. blz. I-261, en arrest Gerecht van 14 mei 1998, SCA Holding/Commissie, T-327/94, Jurispr. blz. II-1373, punt 184).

184.
    Ten slotte merkt de Commissie op dat verzoekster niet ontkent dat de Commissie, na vaststelling van de zwaarte van de inbreuk, gelet op de aard ervan en het type mededingingsbeperking dat uit de betrokken overeenkomst is voortgevloeid, het bedrag van de geldboete heeft afgestemd op de relatieve grootte van elke maatschappij, op grond van haar omzet in 1993 op de door de vastgestelde inbreuk getroffen markt (namelijk de drie routes tussen Griekenland en Italië, in hun samenhang beschouwd). Volgens haar betwist verzoekster met haar argumenten alweer de omschrijving van de relevante markt, omdat zij vindt dat deze markt enkel haar eigen route, namelijk Patras-Bari-Brindisi, bestrijkt.

185.
    Inzake het argument betreffende het feit dat verzoeksters geldboete 65 % bedraagt van die van de grote veerdienstmaatschappijen, verwijst de Commissie naar de rechtspraak van het Gerecht (arrest Martinelli/Commissie, reeds aangehaald), dat de Commissie bij de vaststelling van geldboeten over een zekere beoordelingsmarge beschikt. Zij is namelijk niet verplicht om een precieze mathematische formule toe te passen (arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, reeds aangehaald, punt 119), en de geldboeten van de grote maatschappijen hoeven niet in een perfect evenredige verhouding te staan met die van de middelgrote maatschappijen.

Beoordeling door het Gerecht

186.
    Verzoekster maakt de Commissie het verwijt dat zij bij de berekening van haar geldboete voorbij is gegaan aan de beperkte reikwijdte van de haar ten laste gelegde inbreuk, namelijk de route Patras-Bari-Brindisi en de vervoerprijzen voor bedrijfsvoertuigen, anders dan de mededingingsregeling voor de route Patras-Ancona, die ook vervoerprijzen voor passagiers en hun auto's betrof. Verzoekster meent derhalve dat zij bij de berekening van de geldboete onbillijk is behandeld in vergelijking met de andere adressaten van de beschikking, die een actievere rol speelden in de door de Commissie bestrafte handelwijze. Aldus heeft de Commissie aan verzoekster een geldboete opgelegd die niet evenredig is met het belang van de haar verweten inbreuk. Bovendien heeft de Commissie, in verzoeksters geval, haar eigen berekeningsmethode onjuist toegepast, die erin bestond, zoals in punt 151 van de beschikking is uiteengezet, de relatieve grootte van de maatschappijen te vergelijken, ter beoordeling van „de grootte en het belang van elke maatschappij op de relevante markt en, aldus, de feitelijke weerslag van de inbreuk op de mededinging”.

187.
    Hier moet in herinnering worden gebracht volgens welke methode de Commissie in casu het basisbedrag van de geldboete heeft vastgesteld.

188.
    Vaststaat dat de Commissie de boetebedragen heeft berekend op grond van de vaststelling, in punt 144 van de beschikking, dat de twee door haar bewezen geachte mededingingsregelingen „één enkele doorlopende inbreuk” vormen. De Commissie merkt op dat, aangezien de inbreuk is vastgesteld op de drie routes, die als één markt zijn aangemerkt, het basisbedrag van de geldboete is vastgesteld met inachtneming van de omzet van de ondernemingen op de gehele markt van de veerdiensten tussen Griekenland en Italië.

189.
    Blijkens de punten 157 en 158 van de beschikking, heeft de Commissie de geldboeten namelijk berekend op grond van éénzelfde basisbedrag voor alle maatschappijen, dat is aangepast aan hun respectievelijke omvang, doch zonder dat enig onderscheid is gemaakt naar gelang zij aan één dan wel aan de twee bestrafte inbreuken hebben deelgenomen.

190.
    Welnu, zoals hierboven is vastgesteld, blijkt uit het dispositief van de beschikking duidelijk dat de Commissie twee verschillende inbreuken heeft bestraft, en dat verzoekster enkel deelneming aan de mededingingsregeling van artikel 1, lid 2, wordt verweten, namelijk aan de regeling inzake de prijzen voor bedrijfsvoertuigen op de routes Patras-Bari en Patras-Brindisi. Bij de berekening van verzoeksters geldboete is dus ten onrechte uitgegaan van de zienswijze dat de beschikking éénzelfde inbreuk betreffende de drie routes bestrafte.

191.
    De Commissie heeft dus de maatschappijen die aan de twee inbreuken hebben deelgenomen, en die welke slechts aan één inbreuk hebben deelgenomen, op dezelfde wijze bestraft, wat in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Billijkheids- en evenredigheidshalve, moeten maatschappijen die slechts aan één mededingingsregeling hebben deelgenomen, minder streng worden gestraft dan de maatschappijen die aan alle litigieuze overeenkomsten hebben deelgenomen. De Commissie mag de maatschappijen die volgens de beschikking twee inbreuken hebben begaan en die welke, zoals verzoekster, slechts één inbreuk hebben begaan, niet even streng straffen.

192.
    Nu verzoekster enkel verantwoordelijk is voor deelneming aan de in artikel 1, lid 2, van de beschikking bestrafte mededingingsregeling, is haar geldboete onevenredig met het belang van de inbreuk. Verzoeksters geldboete moet dus worden verlaagd.

193.
    Voorts moet worden vastgesteld dat de Commissie aldus haar eigen methode voor de berekening van het basisbedrag op grond van de zwaarte van de inbreuk, onjuist heeft toegepast. Blijkens punt 151 van de beschikking achtte de Commissie het namelijk „passend, dat de geldboeten die aan de grotere ondernemingen worden opgelegd, hoger zijn dan die voor de kleinere ondernemingen, gezien het aanzienlijke verschil in hun omvang.” De tabel in dit punt van de beschikking rangschikt elk van de betrokken maatschappijen naar relatieve grootte ten opzichte van Minoan, de grootste maatschappij op de markt. In de laatste zin van dit punt - en eveneens in haar memories - stelt de Commissie dat de vergelijking van de relatieve groottes uitgaat van de omzet die de betrokken maatschappijen in 1993 behaalden met alle roroveerdiensten op de Adriatische routes, dat wil zeggen op de markt waarop de gestelde inbreuk volgens de Commissie heeft plaatsgehad, namelijk de drie routes tussen Griekenland en Italië, tezamen beschouwd. Volgens de Commissie is „voor de bepaling van de relatieve grootte van de ondernemingen [het jaar 1993] de geschikte vergelijkingsbasis, omdat de Commissie daardoor de grootte en het belang van elk van de ondernemingen op de relevante markt kan vaststellen en zodoende kan nagaan wat de daadwerkelijke gevolgen voor de mededinging zijn van de inbreuk” (punt 151, in fine).

194.
    Bovendien zijn de adressaten van de beschikking in deze tabel in drie categorieën ondergebracht: grote, middelgrote en kleine ondernemingen. Verzoekster is er beschreven als een middelgrote onderneming wier omvang overeenstemt met 40 % van die van Minoan, maar er is niet vermeld welke ondernemingen - waaronder verzoekster - slechts aan één van de overeenkomsten hebben deelgenomen. Bovendien was de Commissie, blijkens punt 152 van de beschikking, van mening dat het basisbedrag van de geldboete van de middelgrote ondernemingen, waaronder verzoekster, diende overeen te stemmen met 65 % van Minoans geldboete. De tabel in punt 158 van de beschikking vermeldt dan ook 1,3 miljoen ECU als het op grond van de zwaarte vastgestelde basisbedrag voor de middelgrote ondernemingen, en 2 miljoen voor de grote ondernemingen.

195.
    Blijkens de stukken heeft verzoekster in het jaar 1993, dat de Commissie als uitgangspunt heeft genomen voor de onderlinge vergelijking van de omvang van de maatschappijen, met de in de bestrafte overeenkomst geregelde verrichting, namelijk het vervoer van bedrijfsvoertuigen op de route Brindisi-Patras, slechts een klein deel van haar globale omzet behaald.

196.
    Welnu, doordat de Commissie verzoeksters relatieve grootte op grond van de volledige omzet heeft beoordeeld en deze niet uitsluitend op grond van de met de in de bestrafte overeenkomst geregelde dienstverrichting behaalde omzet heeft berekend, heeft zij de factor „relatieve grootte”, die in punt 151 van de beschikking als criterium voor de bestraffing van de maatschappijen is vermeld, op verzoeksters geval onjuist toegepast. Zij heeft derhalve „de grootte en het belang van elke maatschappij op de relevante markt en, aldus, de feitelijke weerslag van de inbreuk op de mededinging” onjuist beoordeeld.

197.
    Aangezien de Commissie, in verzoeksters geval, haar eigen methode voor de berekening van het basisbedrag op grond van de zwaarte van de inbreuk onjuist heeft toegepast, behoeft de gegrondheid van verzoeksters overige grieven, die zijn ontleend aan andere fouten van de Commissie bij de berekening van het basisbedrag, niet meer te worden onderzocht.

198.
    Dit onderdeel moet dus gedeeltelijk worden aanvaard, hetgeen een verlaging van het boetebedrag rechtvaardigt.

B - Tweede onderdeel: schending van artikel 19 van verordening nr. 4056/86 bij de beoordeling van de duur van de inbreuk

1. Vermindering van de duur van de inbreuk wegens de wettigheid van verzoeksters deelneming aan de bijeenkomst van 24 november 1993 en het ontbreken van rechtstreekse bewijzen van de voortzetting van de inbreuk

Argumenten van partijen

199.
    Voor het geval dat het Gerecht zou oordelen dat de deelneming aan de eerste bijeenkomst op zich een inbreuk vormt, verzoekt verzoekster om nietigverklaring van artikel 1, lid 2, van de beschikking, voorzover daarin is gesteld dat de inbreuk is voortgezet na 25 oktober 1991, dag waarop de overeenkomst van 30 oktober 1990 hoe dan ook zou zijn beëindigd. Volgens haar moet in dat geval de vastgestelde duur van de inbreuk worden verminderd.

200.
    De Commissie verwijst naar haar opmerkingen ten bewijze van het bestaan van documenten die verzoeksters deelneming aan de inbreuk aantonen.

Beoordeling door het Gerecht

201.
    Nu is vastgesteld dat verzoeksters deelneming aan de overeenkomst van 30 oktober 1990 tot en met 24 november 1993 rechtens afdoende is bewezen, moet dit deel van het tweede onderdeel worden afgewezen.

2. Verlaging van de geldboete wegens discriminatie van verzoekster in vergelijking met Anek en Ventouris Ferries bij de berekening van de verhoging van de geldboete

Argumenten van partijen

202.
    Verzoekster stelt dat zij bij de berekening van de verhoging van de geldboete op grond van de duur van de inbreuk, anders is behandeld dan Anek en Ventouris Ferries. Zij meent dat voor alle maatschappijen per halfjaar van de inbreuk een verhoging met 5 % is toegepast, behalve voor Anek en Ventouris Ferries, die ten onrechte en in strijd met het gelijkheidsbeginsel een verlaging kregen. Bij verzoekster heeft de Commissie de door haar vastgestelde algemene percentages naar boven afgerond met 10 % per jaar en 0,83 % per maand, terwijl zij deze bij Anek en Ventouris Ferries naar beneden heeft afgerond.

203.
    De Commissie stelt dat verzoekster zich niet kan beroepen op een eventuele onrechtmatigheid bij de berekening van de geldboete van Anek en van Ventouris Ferries, aangezien het gelijkheidsbeginsel verenigbaar moet zijn met het wettigheidsbeginsel, en herinnert eraan dat zij het bedrag van de geldboete niet aan de hand van een mathematische formule moet vaststellen (arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, reeds aangehaald).

Beoordeling door het Gerecht

204.
    Blijkens de punten 155 en 156 van de beschikking is de Commissie tot de conclusie gekomen dat het voor Minoan, Strintzis en Karageorgis om een langdurige inbreuk ging, en voor de andere maatschappijen, waaronder verzoekster, Anek en Ventouris Ferries, om een inbreuk over een middellange periode. Vervolgens heeft zij vastgesteld dat deze elementen „een verhoging van de geldboete voor ieder jaar van de inbreuk rechtvaardigden, met 10 % voor Minoan en Strintzis, met 20 % voor Marlines en met 35 % à 55 % voor de andere maatschappijen.” Tabel 2 vermeldt, voor elke maatschappij, het percentage van de verhoging.

205.
    Blijkens deze tabel 2 is het op grond van de zwaarte vastgestelde basisbedrag, rekening houdend met de duur van de inbreuk, voor Anek verhoogd met 45 %, voor Ventouris Ferries met 40 % en voor verzoekster met 35 %.

206.
    Om te beginnen zij opgemerkt dat deze methode geheel overeenstemt met hetgeen in de richtsnoeren is bepaald over het belang van de duur van de inbreuk bij de berekening van de geldboete. Punt 1.B van de richtsnoeren bepaalt dat bij „inbreuken van middellange duur (over het algemeen één tot vijf jaar) [de verhoging kan] oplopen tot 50 % van het bedrag dat op basis van de zwaarte van de inbreuk wordt opgelegd.”

207.
    In verzoeksters geval achtte de Commissie het bewezen dat zij van 30 oktober 1990 tot juli 1994 - dat wil zeggen gedurende drie jaar en negen maanden - aan de mededingingsregeling had deelgenomen (punt 154 van de beschikking). De Commissie heeft dus, wat verzoekster betreft, haar eigen richtsnoeren geëerbiedigd, aangezien bij inbreuken van middellange duur het extra boetebedrag kan oplopen tot 50 % van het bedrag dat op basis van de zwaarte van de inbreuk is opgelegd. Overigens is de Commissie, nu zij verzoeksters geval afzonderlijk heeft behandeld, minder streng opgetreden dan zij had kunnen doen, aangezien het om inbreuken van middellange duur - volgens de richtsnoeren één tot vijf jaar - ging en het derhalve logisch ware geweest voor elk jaar van de inbreuk een verhoging met 10 % toe te passen. In dat geval had het basisbedrag van verzoeksters geldboete op grond van de duur met 37,5 % kunnen worden verhoogd, in plaats van de toegepaste verhoging met 35 %.

III - Het verzoek van de Commissie om verhoging van verzoeksters geldboete

208.
    De Commissie is van mening dat verzoekster de feitelijke vaststellingen in de beschikking heeft betwist, en betoogt, in het kader van het tweede middel, dat het Gerecht verzoeksters geldboete derhalve moet verhogen, aangezien, zoals in punt 169 van de beschikking is uiteengezet, verzoeksters geldboete met 20 % is verlaagd omdat zij de in de mededeling van de punten van bezwaar uiteengezette feiten niet had betwist.

209.
    Het Gerecht is van oordeel dat dit verzoek moet worden afgewezen. Het Gerecht heeft immers in zijn arrest van 28 februari 2002, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie (T-354/94, Jurispr. blz. II-843), na verwijzing door het Hof in hogere voorziening, geoordeeld dat „het risico dat een onderneming, waarvan de geldboete als tegenprestatie voor de door haar verleende medewerking is verlaagd, nadien beroep tot nietigverklaring instelt tegen de beschikking waarbij de inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld en de daarvoor verantwoordelijke onderneming een sanctie wordt opgelegd, en voor het Gerecht in eerste aanleg of het Hof in hogere voorziening in het gelijk wordt gesteld, een normale consequentie is van het gebruik van de in het Verdrag en het Statuut van het Hof van Justitie neergelegde beroepsmogelijkheden. Het enkele feit dat een onderneming die met de Commissie heeft meegewerkt en daarom verlaging van haar geldboete heeft gekregen, door de rechter in het gelijk wordt gesteld, kan dus niet rechtvaardigen dat de omvang van de haar verleende verlaging opnieuw wordt beoordeeld” (punt 85).

IV - Conclusie

210.
Hierboven is vastgesteld dat, nu verzoekster enkel verantwoordelijk is voor deelneming aan de in artikel 1, lid 2, van de beschikking bestrafte mededingingsregeling, haar geldboete onevenredig is met de zwaarte van de inbreuk. Verzoeksters geldboete moet dus worden verlaagd.

211.
    Gelet op de opzet van de beschikking alsmede het feit dat de Commissie in casu een methode heeft willen toepassen waarbij rekening wordt gehouden met het specifieke aandeel van de ondernemingen en de werkelijke invloed van de inbreuken op de mededinging, moet het bedrag van verzoeksters geldboete worden vastgesteld met inachtneming van de geringe omvang van het verkeer op de in artikel 1, lid 2, van de beschikking bedoelde routes (Patras-Bari en Patras-Brindisi), in vergelijking met de omvang van het verkeer op de in artikel 1, lid 1, van de beschikking bedoelde route (Patras-Ancona). Volgens het antwoord van de Commissie op de vraag van het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang, bedraagt de totale omzet van de bij de beschikking bestrafte ondernemingen 114,3 miljoen ECU. Blijkens de stukken bedraagt de omzet voor de vervoersdiensten op de routes Patras-Bari en Patras-Brindisi, die onder de bij artikel 1, lid 2, van de beschikking bestrafte mededingingsregeling vallen, ongeveer een kwart van de als berekeningsgrondslag genomen omzet.

212.
    Gelet op de hierboven uiteengezette elementen, oordeelt het Gerecht, uitspraak doende op grond van zijn volledige rechtsmacht, dat verzoeksters geldboete moet worden verlaagd van 980 000 ECU naar 245 000 euro.

213.
    Het beroep moet worden verworpen voor het overige.

Kosten

214.
    Ingevolge artikel 87, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering, kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. In het onderhavige geval moet worden beslist dat verzoekster haar eigen kosten zal dragen en drie vierde van die van de Commissie.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1)    Bepaalt het bedrag van de aan Adriatica di Navigazione SpA opgelegde geldboete op 245 000 euro.

2)    Verwerpt het beroep voor het overige.

3)    Verwijst Adriatica di Navigazione SpA in haar eigen kosten en in drie vierde van de door de Commissie gemaakte kosten. De Commissie zal een vierde van haar eigen kosten dragen.

Cooke
García-Valdecasas
Lindh

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 december 2003.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

H. Jung

P. Lindh

Inhoud

    Feiten

II - 0000

    Procesverloop en conclusies van partijen

II - 0000

    In rechte

II - 0000

        I - Het verzoek om nietigverklaring van de beschikking

II - 0000

            Eerste middel: schending van artikel 85 van het Verdrag en van artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG), doordat de beschikking ontoereikend is gemotiveerd wat de omschrijving van de relevante markt betreft, en de considerans en het dispositief ervan tegenstrijdig zijn

II - 0000Argumenten van partijenII - 0000

                Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

                    A - Het argument dat artikel 85, lid 1, van het Verdrag onjuist is toegepast wegens ontoereikende omschrijving van de relevante markt

II - 0000

                    B - Het argument dat de motiveringsplicht is geschonden wat de omschrijving van de relevante markt betreft

II - 0000

            Tweede middel: geen bewijs van verzoeksters deelneming aan de mededingingsregeling betreffende de vervoerprijzen voor bedrijfsvoertuigen op de route Brindisi-Patras

II - 0000

                Eerste onderdeel: onjuiste beoordeling van de als bezwarende elementen gebruikte stukken, en onjuiste toerekening van de inbreuk

II - 0000

                    - Argumenten van partijen

II - 0000

                    - Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

                    A - Overwegingen vooraf

II - 0000

                    B - De bezwarende stukken die in de beschikking zijn gebruikt ten bewijze van de aan verzoekster verweten inbreuk

II - 0000

                    1. Het bestaan van een prijsafspraak betreffende het vervoer van bedrijfsvoertuigen op de routes Patras-Bari en Patras-Brindisi

II - 0000

                    2. Verzoeksters deelneming aan de mededingingsregeling op de routes Patras-Bari en Patras-Brindisi

II - 0000

                    a) De bijeenkomst van 25 oktober 1990 en de fax van 30 oktober 1990

II - 0000

                    b) De bijeenkomst van 24 november 1993

II - 0000

                    c) De voortzetting van de inbreuk tussen de bijeenkomsten van 25 oktober 1990 en 24 november 1993

II - 0000

                    d) Het feit dat verzoekster zich niet heeft gedistantieerd

II - 0000

                    e) Het argument dat verzoekster slechts twee bijeenkomsten heeft bijgewoond

II - 0000

                    f) Conclusie

II - 0000

                Tweede, subsidiaire onderdeel: onjuiste kwalificatie van de door verzoekster gepleegde inbreuk

II - 0000

            Derde middel: schending van het billijkheids- en het non-discriminatiebeginsel

II - 0000

                Argumenten van partijen

II - 0000

                Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

            Vierde middel: onjuiste toepassing van artikel 85 van het Verdrag, nu de handel tussen de lidstaten geen ernstige schade heeft geleden

II - 0000

                Argumenten van partijen

II - 0000

                Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

        II - Het subsidiaire verzoek om nietigverklaring of verlaging van de bij de beschikking opgelegde geldboete

II - 0000

            A - Eerste onderdeel: schending van artikel 19 van verordening nr. 4056/86 bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk

II - 0000

                Argumenten van partijen

II - 0000

                Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

            B - Tweede onderdeel: schending van artikel 19 van verordening nr. 4056/86 bij de beoordeling van de duur van de inbreuk

II - 0000

                1. Vermindering van de duur van de inbreuk wegens de wettigheid van verzoeksters deelneming aan de bijeenkomst van 24 november 1993 en het ontbreken van rechtstreekse bewijzen van de voortzetting van de inbreuk

II - 0000

                Argumenten van partijen

II - 0000

                Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

                2. Verlaging van de geldboete wegens discriminatie van verzoekster jegens Anek en Ventouris Ferries bij de berekening van de verhoging van de geldboete

II - 0000

                Argumenten van partijen

II - 0000

                Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

        III - Het verzoek van de Commissie om verhoging van verzoeksters geldboete

II - 0000

        IV - Conclusie

II - 0000

    Kosten

II - 0000


1: Procestaal: Italiaans.