Language of document : ECLI:EU:T:2014:88

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

27 februari 2014 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Wereldmarkt voor schermen met vloeibare kristallen (lcd’s) – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen inzake prijzen en productiecapaciteit – Interne verkopen – Rechten van verdediging – Geldboeten – Gedeeltelijke boete-immuniteit – Eén enkele voortdurende inbreuk – Beginsel ne bis in idem”

In zaak T‑128/11,

LG Display Co. Ltd, gevestigd te Seoul (Zuid-Korea),

LG Display Taiwan Co. Ltd, gevestigd te Taipei (Taiwan),

vertegenwoordigd door A. Winckler en F.‑C. Laprévote, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Van Nuffel en F. Ronkes Agerbeek als gemachtigden, bijgestaan door S. Kingston, barrister,

verweerster,

betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2010) 8761 definitief van de Commissie van 8 december 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (zaak COMP/39.309 – lcd) en tot vermindering van de bij dat besluit aan verzoeksters opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, G. Berardis (rapporteur) en C. Wetter, rechters,

griffier: N. Rosner, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 april 2013,

het navolgende

Arrest (1)

 Voorgeschiedenis van het geding

 Bij de onderhavige zaak betrokken ondernemingen

1        LG Display Co. Ltd (hierna: „LGD”), voorheen LG Philips LCD Co. Ltd genaamd, is een vennootschap naar Koreaans recht die zeggenschap uitoefent over een groep van over de hele wereld gevestigde ondernemingen die actief zijn in de productie van schermen met vloeibare kristallen met actieve matrix (hierna: „lcd’s”).

2        LGD is op 26 juli 1999 opgericht bij een jointventureovereenkomst tussen de vennootschap naar Koreaans recht LG Electronics, Inc. (hierna: „LGE”) en de vennootschap naar Nederlands recht Koninklijke Philips Electronics NV (hierna: „Philips”).

3        Tussen 26 juli 1999 en 23 juli 2004 hadden LGE en Philips elk 50 % van het kapitaal van LGD in handen. Nadien is hun deelneming gezakt tot respectievelijk 37,9 % en 32,87 %.

4        LG Display Taiwan Co. Ltd (hierna: „LGDT”), voorheen LG Philips LCD Taiwan genaamd, is een vennootschap naar Taiwanees recht die voor 100 % in handen is van LGD en die lcd’s vervaardigt en levert.

[omissis]

 Bestreden besluit

[omissis]

19      In het bestreden besluit heeft de Commissie vastgesteld dat tussen zes grote internationale fabrikanten van lcd’s, waaronder verzoeksters, een kartel bestond inzake de volgende twee categorieën van lcd’s met een grootte van minstens twaalf inch: lcd’s voor IT-apparatuur, zoals voor compacte laptops en computerschermen, en lcd’s voor televisies (hierna samen: „kartel-lcd’s”).

20      Volgens het bestreden besluit was dit kartel één enkele voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER), die minstens heeft geduurd van 5 oktober 2001 tot 1 februari 2006 (hierna: „inbreukperiode”). In die periode hebben de karteldeelnemers talrijke multilaterale vergaderingen gehouden, die door hen „Crystal meetings” (kristalvergaderingen) werden genoemd en die voornamelijk plaatsvonden in hotels te Taiwan. Deze vergaderingen hadden duidelijk een mededingingsverstorend doel, aangezien de deelnemers bij die gelegenheden met name minimumprijzen vaststelden voor de kartel-lcd’s, hun prijsvoorspellingen bespraken teneinde prijsdalingen te vermijden, en hun prijsverhogingen en productieniveaus op elkaar afstemden. Tijdens de inbreukperiode hebben de karteldeelnemers ook bilaterale vergaderingen gehouden en hebben zij herhaaldelijk informatie uitgewisseld over de onderwerpen die tijdens de „Crystal meetings” werden besproken. Bovendien hebben zij maatregelen genomen om te verifiëren of de tijdens deze vergaderingen vastgestelde besluiten ook effectief werden uitgevoerd (zie de punten 70‑74 van het bestreden besluit).

[omissis]

22      Op grond van de richtsnoeren van 2006 heeft de Commissie in de eerste plaats de waarde bepaald van de verkopen van kartel-lcd’s die direct of indirect het voorwerp van de inbreuk uitmaakten. Daartoe heeft zij de drie hiernavolgende categorieën van verkopen door karteldeelnemers onderscheiden:

–        „directe EER-verkopen”, te weten verkopen van kartel-lcd’s aan een andere onderneming binnen de EER;

–        „directe EER-verkopen via verwerkte producten”, te weten verkopen van kartel-lcd’s die binnen de groep waartoe de producent behoort, zijn geïntegreerd in afgewerkte producten die vervolgens aan een andere onderneming binnen de EER zijn verkocht;

–        „indirecte verkopen”, te weten verkopen van kartel-lcd’s aan een andere onderneming buiten de EER, die de schermen vervolgens heeft geïntegreerd in afgewerkte producten die zij binnen de EER heeft verkocht (zie punt 380 van het bestreden besluit).

23      De Commissie was evenwel van mening dat zij ermee kon volstaan de eerste twee in punt 22 hierboven genoemde categorieën in aanmerking te nemen, aangezien de opgelegde geldboeten ook zonder de opname van de derde categorie een voldoende afschrikwekkend niveau bereikten (zie punt 381 van het bestreden besluit).

24      Met name omdat de verkopen van de meeste betrokken ondernemingen exponentieel waren gegroeid in de periode waarop het bestreden besluit betrekking heeft, achtte de Commissie het in casu gepaster om gebruik te maken van de gemiddelde jaarlijkse waarde van de verkopen tijdens de volledige duur van de inbreuk, en dus af te wijken van de in punt 13 van de richtsnoeren van 2006 neergelegde regel dat over het algemeen wordt gebruikmaakt van de waarde van de verkopen die een onderneming heeft gerealiseerd in het laatste volledige jaar waarin zij aan de inbreuk heeft deelgenomen (zie punt 384 van het bestreden besluit).

25      De Commissie heeft ondanks de bezwaren van verzoeksters hun verkopen aan LGE en Philips meegerekend in de waarde van hun relevante verkopen. De besprekingen tussen de deelnemers aan het betrokken kartel hadden immers ook betrekking op de verkopen aan deze twee ondernemingen, en de prijzen van die verkopen werden beïnvloed door de omstandigheden op de markt, te weten het feit dat daar kartelprijzen golden. Aldus is de totale waarde van verzoeksters’ relevante verkopen tijdens de inbreukperiode vastgesteld op 2 296 240 479 EUR en bedroeg het jaarlijkse gemiddelde, dat de Commissie heeft verkregen door dit bedrag te delen door de duur van het kartel (4,33 jaar), 530 309 579 EUR (zie de punten 386 en 396, alsook tabel 4 van het bestreden besluit).

[omissis]

31      Op basis van die overwegingen heeft de Commissie verzoeksters bij artikel 2 van het bestreden besluit hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een geldboete van 215 000 000 EUR.

 Procesverloop en conclusies van partijen

32      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 februari 2011, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

33      Nadat de Commissie op 8 december 2011 haar dupliek had ingediend, hebben verzoeksters krachtens artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht aangeboden om tot staving van het vierde middel van hun verzoekschrift nadere bewijzen over te leggen.

34      Op 26 januari 2012 heeft de Commissie haar opmerkingen ingediend over dit aanbod om aanvullend bewijs over te leggen.

35      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zesde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en partijen als maatregel tot organisatie van de procesgang, zoals bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering, schriftelijke vragen gesteld. Partijen hebben binnen de gestelde termijn op die vragen geantwoord.

36      Ter terechtzitting van 26 april 2013 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

37      Na die terechtzitting heeft het Gerecht, dat de mondelinge procedure nog niet had afgesloten, aanvullende schriftelijke vragen gesteld aan partijen, die daarop binnen de gestelde termijn hebben geantwoord.

38      De president van de Zesde kamer van het Gerecht heeft de mondelinge behandeling bij beslissing van 12 juli 2013 gesloten.

39      Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

–        het bestreden besluit gedeeltelijk nietig te verklaren en de hun bij dat besluit opgelegde geldboete aanzienlijk te verminderen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten;

–        elke andere maatregel te nemen die het gepast acht.

40      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 In rechte

[omissis]

 Eerste middel: de Commissie heeft bij de berekening van het boetebedrag ten onrechte ook verzoeksters’ interne verkopen meegeteld en daardoor hun rechten van verdediging geschonden

[omissis]

 Eerste onderdeel: schending van de richtsnoeren van 2006

[omissis]

–       Meetelling van de verkopen aan met verzoeksters verbonden ondernemingen

60      Verzoeksters betogen in wezen dat het feit dat zij niet één enkele onderneming vormen met LGE en Philips in de zin van de in punt 54 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak weliswaar tot gevolg heeft dat laatstbedoelde ondernemingen niet hoofdelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de door verzoeksters begane inbreuk, maar irrelevant is om uit te maken of verzoeksters’ verkopen van kartel-lcd’s aan LGE en Philips verband hielden met de in het bestreden besluit vastgestelde inbreuk in de zin van punt 13 van de richtsnoeren van 2006.

61      In dit verband moet worden opgemerkt dat de Commissie haar vaststelling dat de inbreuk mede betrekking had op verzoeksters’ verkopen aan LGE en Philips, niet heeft gebaseerd op het loutere feit dat dit geen verkopen waren tussen vennootschappen die één enkele onderneming vormden in de zin van de in punt 54 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak.

62      Voor zover de Commissie in het bestreden besluit niet heeft vastgesteld dat verzoeksters, LGE en Philips één enkele onderneming vormden, heeft zij immers weliswaar voldaan aan een noodzakelijke voorwaarde om verzoeksters’ verkopen aan LGE en aan Philips te kunnen opnemen in de categorie „directe EER-verkopen”, die enkel verkopen aan onafhankelijke derden omvat, maar daarnaast diende zij nog steeds uit te leggen in welk opzicht verzoeksters’ verkopen aan LGE en Philips in verband stonden met de inbreuk.

63      In punt 396 van het bestreden besluit heeft de Commissie aangegeven dat dit verband tweeledig was: ten eerste hadden de karteldeelnemers het tijdens hun besprekingen ook over de verkopen van kartel-lcd’s aan klanten zoals LGE en Philips, die met deze karteldeelnemers waren verbonden, en ten tweede waren de prijzen van de verkopen aan die klanten beïnvloed door de omstandigheden op de markt, te weten het feit dat daar kartelprijzen golden.

[omissis]

 Derde onderdeel: schending van het gelijkheidsbeginsel

[omissis]

136    Wat verzoeksters betreft, heeft de Commissie uiteindelijk aangenomen dat zij niet één enkele onderneming vormden met LGE en Philips. In dit verband zij erop gewezen dat verzoeksters geen bewijzen hebben aangevoerd die deze conclusie van de Commissie ontkrachten.

137    Derhalve heeft de Commissie verzoeksters’ verkopen aan LGE en Philips opgenomen in de categorie „directe EER-verkopen”.

138    Indien zij dit niet zou hebben gedaan, zou zij verzoeksters gunstiger hebben behandeld dan andere karteldeelnemers die, net als verzoeksters, niet verticaal geïntegreerd waren, daar zij niet één enkele onderneming vormden met de vennootschappen waaraan zij hun kartel-lcd’s verkochten.

139    Het feit dat de Commissie bij karteldeelnemers die, in tegenstelling tot verzoeksters, werden beschouwd als één enkele verticaal geïntegreerde onderneming, de relevante verkopen heeft opgenomen in de categorie „directe EER-verkopen via verwerkte producten” kan niet worden bestempeld als een schending van het gelijkheidsbeginsel, aangezien karteldeelnemers die één enkele onderneming vormen zich niet in dezelfde situatie bevinden en het dus gerechtvaardigd is om de betrokken verkopen in hun geval in die andere categorie onder te brengen.

140    Wat verzoeksters’ argument betreft dat sprake is van discriminatie, doordat interne verkopen binnen een groep verschillend zijn behandeld naargelang het ging om verkopen aan een dochteronderneming dan wel aan een moedermaatschappij, kan worden volstaan met de opmerking dat de Commissie terecht het begrip één enkele onderneming heeft gehanteerd. Aldus zijn de volle dochterondernemingen beschouwd als vennootschappen die deel uitmaken van dezelfde onderneming als de karteldeelnemers, terwijl de vennootschappen met een deelneming in het kapitaal van de vennootschappen die aan het kartel hebben deelgenomen slechts als moedermaatschappijen zijn aangemerkt voor zover was aangetoond dat was voldaan aan de voorwaarden die dienaangaande in de rechtspraak worden gesteld. De Commissie was van mening dat dit niet het geval was voor LGE en Philips in de relatie tot verzoeksters, die deze vaststelling overigens niet ter discussie hebben gesteld. Wanneer een aan het kartel deelnemende onderneming daarentegen binnen de EER kartel‑lcd’s heeft verkocht aan onafhankelijke derden, heeft de Commissie die verkopen in aanmerking genomen, ongeacht door welke vennootschap (dochtervennootschap of moedermaatschappij) binnen die onderneming deze lcd’s feitelijk waren verkocht.

141    Wat het feit betreft dat de Commissie heeft besloten om voor de berekening van het boetebedrag geen rekening te houden met de derde categorie van verkopen, die in punt 380 van het bestreden besluit is gedefinieerd, te weten de „indirecte verkopen” (zie punt 22 hierboven), moet worden opgemerkt dat bepaalde kartel-lcd’s die de karteldeelnemers aan buiten de EER gevestigde derden hebben geleverd weliswaar zijn kunnen terechtkomen in afgewerkte producten die binnen de EER zijn verkocht, maar dat in dat geval het verband tussen het kartel en het grondgebied van de EER, in de zin van punt 13 van de richtsnoeren van 2006, onmiskenbaar minder sterk was dan het verband dat bestond bij de twee categorieën van verkopen die in het bestreden besluit wél in aanmerking zijn genomen.

142    Aangezien voor geen enkele karteldeelnemer de „indirecte verkopen” in aanmerking zijn genomen, is dienaangaande bovendien geen sprake van discriminatie.

[omissis]

 Tweede middel: de Commissie heeft ten onrechte geweigerd om aan verzoeksters boete-immuniteit toe te kennen voor het jaar 2005

155    Verzoeksters menen dat de Commissie hun op grond van artikel 23, sub b, laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 niet alleen voor het jaar 2006, maar ook voor het jaar 2005 gedeeltelijke immuniteit had moeten toekennen. Bij hun mondelinge clementieverzoek van 17 juli 2006 en hun aanvullende mondelinge verklaring van 20 juli 2006, die vergezeld ging van verschillende bewijsstukken, hebben verzoeksters de Commissie immers als eersten ingelicht over feiten waarvan deze instelling voordien niet op de hoogte was, te weten dat het lcd-kartel was voortgezet in 2005. In dit verband betogen verzoeksters dat op basis van de stukken die Samsung op 18 juli 2006, dus na hun mondelinge verzoek, heeft overgelegd, niet kan worden aangetoond dat in de loop van 2005 „Crystal meetings” zijn georganiseerd, en dat in de aanvullende mondelinge verklaring van Samsung van 20 juli 2006 weliswaar een beschrijving wordt gegeven van contacten tussen concurrenten in 2005, maar dat zij niet vergezeld gaat van bewijsstukken.

[omissis]

157    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat punt 23 van de mededeling inzake medewerking van 2002 als volgt luidt:

„23      De Commissie bepaalt in haar eindbeschikking die aan het einde van de administratieve procedure wordt gegeven:

a)      of het door een onderneming op een bepaald tijdstip verstrekte bewijsmateriaal een significant toegevoegde waarde had ten opzichte van het bewijsmateriaal waarover de Commissie op dat tijdstip reeds beschikte;

b)      voor welk niveau van vermindering van de geldboete, die anders zou zijn opgelegd, een onderneming in aanmerking komt:

–        de eerste onderneming, die voldoet aan wat bepaald is in punt 21, komt in aanmerking voor een vermindering van 30 tot 50 %;

–        [...]

Bovendien zal de Commissie, indien een onderneming bewijsmateriaal verstrekt dat betrekking heeft op feiten die de Commissie niet eerder bekend waren en die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van de vermoedelijke inbreuk, met deze elementen geen rekening houden bij het bepalen van de geldboete die moet worden opgelegd aan de onderneming die dat bewijsmateriaal heeft verstrekt.”

[omissis]

 Overzicht van de algemene beginselen

[omissis]

166    Punt 23, sub b, laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft dus geen betrekking op de gevallen waarin een onderneming enkel nieuw of vollediger bewijsmateriaal heeft verstrekt inzake feiten die de Commissie reeds bekend waren. Die alinea is evenmin van toepassing op gevallen waarin een onderneming de Commissie op de hoogte stelt van feiten die weliswaar nieuw zijn, maar haar beoordeling van de zwaarte of de duur van het kartel niet kunnen wijzigen. Deze bepaling is integendeel uitsluitend van toepassing op gevallen waarin aan twee voorwaarden is voldaan: de betrokken onderneming is de eerste die feiten bewijst die de Commissie niet eerder bekend waren, en de Commissie kan dankzij die feiten, die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van het vermeende kartel, tot nieuwe conclusies over de inbreuk komen (zie reeds aangehaald arrest Transcatab/Commissie, punt 382).

167    De voorwaarden voor de toepassing van punt 23, sub b, laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 moeten strikt worden uitgelegd, in die zin dat dit punt enkel kan worden toegepast op gevallen waarin een bij een kartel betrokken onderneming de Commissie nieuwe inlichtingen verstrekt inzake de zwaarte of de duur van de inbreuk, en niet op gevallen waarin de onderneming slechts informatie verstrekt die het bewijs van het bestaan van de inbreuk kan bevestigen. Dienaangaande moet in herinnering worden geroepen dat de clementieprocedure een uitzondering vormt op het beginsel dat een onderneming moet worden bestraft voor elke inbreuk op het mededingingsrecht en dat de desbetreffende regels daarom eng moeten worden uitgelegd. Bovendien moet worden benadrukt dat de clementieprogramma’s aan doeltreffendheid zouden inboeten indien de ondernemingen niet meer werden gestimuleerd om als eerste inlichtingen over een kartel aan te brengen bij de Commissie.

[omissis]

 Toepassing op het onderhavige geval

170    Allereerst moet worden vastgesteld dat verzoeksters de chronologie van de gebeurtenissen van juli 2006, zoals deze door de Commissie is aangenomen, niet betwisten. Aldus staat vast dat:

–        verzoeksters op 17 juli 2006 een mondelinge verklaring hebben afgelegd;

–        Samsung op 18 juli 2006 bepaalde bewijsstukken heeft overgelegd;

–        Samsung op 20 juli 2006 om 9.40 uur een mondelinge verklaring heeft afgelegd;

–        verzoeksters op 20 juli 2006 om 15.30 uur een mondelinge verklaring hebben afgelegd en bewijsstukken hebben overgelegd.

171    Hieruit volgt dat verzoeksters voor het jaar 2005 slechts gedeeltelijke immuniteit kunnen genieten indien zij aantonen dat de informatie die zij op 17 juli 2006 hebben verstrekt, voldoet aan de voorwaarden van punt 23, sub b, laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002, die in punt 166 hierboven zijn samengevat. Slagen zij daar niet in, dan moeten zij aantonen dat de Commissie, ondanks de informatie die Samsung haar op 18 en 20 juli 2006 had meegedeeld, niet wist dat de in het bestreden besluit bestrafte inbreuk was voortgezet in 2005 én dat de door hen op 20 juli 2006 verstrekte inlichtingen aan de betrokken voorwaarden voldeden.

172    In dit verband moet worden nagegaan of verzoeksters met de argumenten die zij tot staving van dit middel hebben aangevoerd, hebben kunnen aantonen dat hun voor 2005 gedeeltelijke immuniteit had moeten worden toegekend.

173    In de eerste plaats heeft de Commissie volgens verzoeksters punt 23, sub b, laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 onjuist uitgelegd, aangezien zij de gedeeltelijke immuniteit slechts wilde toekennen indien verzoeksters toereikende bewijzen overlegden om de feiten in kwestie aan te tonen. De bewoordingen van die mededeling, zoals zij door de Commissie in andere zaken zijn uitgelegd, vereisen namelijk enkel dat deze bewijzen relevant zijn. Voorts heeft de Commissie Samsung een voorkeursbehandeling gegeven, door haar immuniteit te verlenen op basis van inlichtingen die geen grotere waarde hadden dan de door verzoeksters verstrekte inlichtingen.

174    Dienaangaande zij erop gewezen dat de Commissie overeenkomstig de hierboven in de punten 161 tot en met 168 in herinnering gebrachte beginselen terecht heeft aangenomen dat de door verzoeksters op 17 juli 2006 verstrekte inlichtingen te vaag waren om te voldoen aan de voorwaarden van de betrokken bepaling, zoals deze door de rechtspraak is uitgelegd.

175    Uit een lezing van de door verzoeksters op 17 juli 2006 afgelegde verklaring blijkt immers dat de Commissie in punt 467 van het bestreden besluit terecht het volgende heeft opgemerkt:

„[...] In casu volstaan de mondelinge verklaringen van 17 juli 2006, volgens welke nog tot begin 2005 soortgelijke vergaderingen als die van 5 en 19 oktober 2001 zijn gehouden en er daarna nog gedurende een zekere tijd informatie is uitgewisseld en soms minimumprijzen en tariferingsrichtsnoeren zijn besproken of overeengekomen, maar voor het overige op deze vergaderingen enkel inlichtingen over prijzen, capaciteiten en productie zijn uitgewisseld, niet als bewijs dat de inbreuk gedurende het hele jaar 2005 is blijven voortduren. Op het ogenblik dat [LGD] wel dergelijk bewijs betreffende 2005 en de eerste twee maanden van 2006 overlegde, met name bij haar verklaring van 20 juli 2006, had Samsung – als onderneming die om immuniteit verzoekt – de Commissie met haar verklaringen van 18 en 20 juli 2006 reeds afdoende ingelicht over het voortduren van de inbreuk in 2005 [...]”.

176    Anders dan verzoeksters zelf betogen, kan hun verklaring niet worden aangemerkt als precies en onderbouwd bewijs voor het voortduren van de inbreuk tijdens het gehele jaar 2005, dat rechtstreeks gevolgen heeft voor de duur van de inbreuk in de zin van de hierboven in punt 168 in herinnering geroepen rechtspraak. Zelfs al blijkt uit die verklaring dat op de vergaderingen die plaatsvonden van oktober 2001 tot begin 2005 informatie over de prijzen, de markt, de bevoorrading op wereldniveau en de verhoudingen met bepaalde klanten is uitgewisseld, dan nog is met betrekking tot de periode daarna slechts verklaard dat gedurende een „bepaalde tijd bepaalde informatie is uitgewisseld”, zonder dat is gepreciseerd om welk soort informatie het gaat. De verwijzingen in die verklaring naar de uitwisseling van prijsinformatie hebben betrekking op de hierboven aangehaalde vergaderingen die tussen 2001 en begin 2005 zijn gehouden. In de verklaring is niet vermeld dat ook na begin 2005 nog prijsinformatie is uitgewisseld. De verklaring in kwestie maakt evenmin duidelijk wanneer in 2005 de aard van de vergaderingen is veranderd, maar vermeldt enkel dat dit in het begin van het jaar is gebeurd.

177    Hieruit volgt dat de inlichtingen in verzoeksters’ verklaring met betrekking tot het jaar 2005 te vaag zijn om rechtstreekse gevolgen te kunnen hebben voor de duur van het kartel.

178    Wat het feit betreft dat de Commissie ten aanzien van Samsung minder strenge criteria heeft toegepast toen zij die onderneming immuniteit tegen geldboeten verleende, kan worden volstaan met de vaststelling dat de criteria van punt 8, sub b, van de mededeling inzake medewerking van 2002 verschillen van die van punt 23, sub b, laatste alinea, van die mededeling. De eerste van die twee bepalingen schrijft immers voor dat volledige immuniteit wordt verleend aan de onderneming die als eerste bewijsmateriaal verstrekt dat de Commissie, naar haar eigen mening, in staat kan stellen het bestaan van een kartel te bewijzen.

179    Het feit dat het gaat om verschillende criteria vormt een objectieve rechtvaardiging op grond waarvan de Commissie Samsung anders kan behandelen dan verzoeksters, zonder daarmee het gelijkheidsbeginsel te schenden (zie de in punt 131 hierboven aangehaalde rechtspraak).

[omissis]

189    Voorts is het weliswaar juist dat het in punt 187 hierboven bedoelde laatste bewijsstuk van Samsung niet is vermeld in het bestreden besluit, dat hoofdzakelijk is gebaseerd op de bewijsstukken die verzoeksters met betrekking tot 2005 hebben aangedragen, maar het feit dat in het bestreden besluit niet naar elk door Samsung verstrekt bewijsstuk wordt verwezen verandert niets aan de omstandigheid dat de Commissie, toen verzoeksters op 20 juli 2006 hun verklaring aflegden, op grond van de door Samsung verstrekte gegevens reeds wist dat bepaalde karteldeelnemers bilaterale contacten zijn blijven onderhouden in 2005.

190    Het feit dat de Commissie veelvuldig heeft gebruikgemaakt van de door verzoeksters op 20 juli 2006 verstrekte inlichtingen bevestigt dat deze daadwerkelijk een grotere bewijswaarde hadden dan de voorheen door Samsung onthulde informatie. Net daarom heeft de Commissie echter aangenomen dat het door verzoeksters verstrekte bewijsmateriaal een „significant toegevoegde waarde” had in de zin van de punten 21 en 22 van de mededeling inzake medewerking van 2002, wat rechtvaardigde dat het boetebedrag met 50 % werd verminderd. Dienaangaande moet worden beklemtoond dat de criteria voor de toekenning van die vermindering verschillen van de in punt 166 hierboven in herinnering gebrachte criteria aan de hand waarvan moet worden bepaald of verzoeksters’ verklaring van 20 juli 2006 aanleiding kon geven tot de toekenning van gedeeltelijke immuniteit voor het jaar 2005.

[omissis]

192    Wat ten vierde het feit betreft dat de door Samsung verstrekte informatie alleen betrekking heeft op de bilaterale contacten en niet op de „Crystal meetings”, moet in herinnering worden gebracht dat de betrokken inbreuk in het bestreden besluit, en met name in punt 70 ervan, aldus is omschreven dat zij niet enkel de „Crystal meetings”, maar ook de bilaterale vergaderingen en contacten tussen de deelnemers betreft. Derhalve zijn stukken waaruit blijkt dat in de loop van 2005 dergelijke contacten hebben plaatsgevonden, relevant voor het bewijs dat de in het bestreden besluit vastgestelde gedragingen, die een enkele inbreuk vormen, dat hele jaar zijn blijven duren.

193    Wat het feit betreft dat de door Samsung overgelegde bewijzen niet specifiek betrekking hebben op verzoeksters’ deelname aan het kartel in 2005, moet eraan worden herinnerd dat in een van de door Samsung overgelegde e-mails, zoals in punt 185 hierboven is opgemerkt, wordt gesproken over de mogelijkheid om aan verzoeksters te vragen welke richting zij met bepaalde prijzen uit wilden, waaruit blijkt dat zij nog steeds aan het kartel deelnamen. Voorts kan volgens de rechtspraak een onderneming die aan één enkele voortdurende inbreuk heeft deelgenomen door eigen gedragingen die zijn verricht in het kader van een overeenkomst in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU, of die onderling afgestemde feitelijke gedragingen vormen in de zin van die bepaling, en die beoogden bij te dragen aan de verwezenlijking van de inbreuk in haar geheel, voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreuk tevens aansprakelijk zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk (zie arresten Gerecht van 12 december 2007, BASF en UCB/Commissie, T‑101/05 en T‑111/05, Jurispr. blz. II‑4949, punt 160, en 2 februari 2012, Denki Kagaku Kogyo en Denka Chemicals/Commissie, T‑83/08, punt 242).

194    Uit een en ander volgt dat de argumenten op basis waarvan verzoeksters aanspraak maken op gedeeltelijke immuniteit voor het jaar 2005, ongegrond zijn.

195    In die omstandigheden moet ten slotte verzoeksters’ subsidiair aangevoerde argument worden onderzocht dat de gedeeltelijke immuniteit die de Commissie hun voor januari 2006 heeft verleend, ertoe moet leiden dat deze maand wordt weggelaten bij elke stap in de berekening van het bedrag van de hun opgelegde boete.

196    In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat de Commissie, zoals in tabel 5 van het bestreden besluit is aangegeven, in het geval van verzoeksters de maand januari 2006 niet heeft meegeteld bij de berekening van de coëfficiënt voor de duur van de inbreuk. Op verzoeksters is immers een coëfficiënt van 4,16 toegepast, terwijl de coëfficiënt voor de andere karteldeelnemers 4,25 bedroeg, hetgeen overeenstemde met de – naar beneden afgeronde – volledige duur van de inbreukperiode.

197    Ter bepaling van de verkopen van de goederen die verband houden met de inbreuk, op basis waarvan het basisbedrag voor de berekening van de geldboete wordt vastgesteld, heeft de Commissie evenwel voor alle deelnemers aan de inbreuk het gemiddelde berekend van hun verkopen tijdens de gehele inbreukperiode, met inbegrip van de maand januari 2006.

198    Bijgevolg heeft de Commissie ook ten aanzien van verzoeksters al hun verkopen tijdens de volledige inbreukperiode in aanmerking genomen, ook de verkopen van januari 2006, en heeft zij het verkregen bedrag gedeeld door 4,33, te weten de – naar boven afgeronde – volledige duur van de inbreukperiode.

199    Zoals de Commissie in punt 468 van het bestreden besluit heeft erkend, houdt het feit dat aan verzoeksters gedeeltelijke immuniteit is verleend voor het jaar 2006 in dat zij voor de berekening van het bedrag van de hun op te leggen geldboete moeten worden behandeld alsof zij aan de inbreuk hadden deelgenomen van 5 oktober 2001 tot 31 december 2005. Meer in de lijn van de tekst van punt 23, sub b, laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 kan worden gesteld dat voor de bepaling van dit boetebedrag geen rekening mag worden gehouden met feiten die dateren van na 31 december 2005.

200    Door verzoeksters op bovengenoemde wijze te behandelen, is de Commissie haar eigen verbintenis om geen rekening te houden met de periode waarvoor de krachtens punt 23, sub b, laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 verleende gedeeltelijke immuniteit gold, niet nagekomen.

201    Dat voorschrift bepaalt namelijk niet dat de Commissie de feiten waarvoor die immuniteit geldt enkel buiten beschouwing dient te laten voor de berekening van de coëfficiënt voor de duur van de inbreuk, maar moet ruimer worden opgevat. Dat betekent dat die feiten bij de bepaling van het boetebedrag in geen enkel opzicht in aanmerking mogen worden genomen, dus ook niet bij de berekening van de gemiddelde waarde van de relevante verkopen. In wezen komt de in de mededeling inzake medewerking van 2002 bedoelde gedeeltelijke immuniteit dus neer op een „juridische fictie” die inhoudt dat de Commissie bij de berekening van het boetebedrag moet redeneren alsof de onderneming waaraan die immuniteit is verleend, niet aan de inbreuk heeft deelgenomen tijdens de periode waarop die immuniteit betrekking heeft.

202    Derhalve dient de stelling van de Commissie te worden afgewezen dat de gedeeltelijke immuniteit geen gevolgen heeft voor de keuze van het referentiejaar of de referentiejaren die bij de bepaling van het basisbedrag van de geldboete worden gebruikt om de waarde van de relevante verkopen te berekenen, aangezien die waarde enkel dient ter bepaling van het vermogen van de karteldeelnemer om de mededinging aan te tasten.

203    Uit een en ander volgt dat het onderhavige middel gedeeltelijk moet worden aanvaard, voor zover de Commissie bij de berekening van de waarde van verzoeksters’ verkopen, aan de hand waarvan zij het bedrag van de hun opgelegde geldboete heeft bepaald, ten onrechte ook de verkopen van januari 2006 in aanmerking heeft genomen.

 Derde middel: de Commissie heeft ten onrechte geweigerd verzoeksters’ medewerking als een verzachtende omstandigheid te beschouwen bij de berekening van het boetebedrag

[omissis]

205    Volgens punt 29, vierde streepje, van de richtsnoeren van 2006 kan het feit dat een „onderneming daadwerkelijk haar medewerking verleent, buiten de mededeling [inzake medewerking van 2002] om en los van haar wettelijke verplichting om medewerking te verlenen” een verzachtende omstandigheid vormen, die aanleiding kan geven tot een verlaging van het boetebedrag.

206    Die bepaling moet aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staat dat een onderneming voor dezelfde medewerking met de Commissie tweemaal een verlaging van het boetebedrag krijgt, dus zowel krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 als krachtens de richtsnoeren van 2006.

207    Uit de rechtspraak volgt immers dat in gevallen waarin sprake is van inbreuken die binnen de werkingssfeer van de mededeling inzake medewerking van 2002 vallen, de betrokken onderneming de Commissie in beginsel niet kan verwijten dat zij de omvang van haar medewerking niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen buiten het rechtskader van die mededeling (zie in die zin arresten Gerecht van 15 maart 2006, BASF/Commissie, T‑15/02, Jurispr. blz. II‑497, punt 586, en 14 juli 2011, Arkema France/Commissie, T‑189/06, Jurispr. blz. II‑5455, punt 178). Aangezien de Commissie verzoeksters’ medewerking in aanmerking heeft genomen door het boetebedrag overeenkomstig de mededeling inzake medewerking van 2002 te verlagen, kan haar niet worden verweten dat zij het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde boete niet nog eens heeft verlaagd buiten de werkingssfeer van die mededeling om.

208    Bijgevolg moet de rechtspraak volgens welke de Commissie in uitzonderlijke gevallen op basis van punt 29, vierde streepje, van de richtsnoeren van 2006 gehouden is om de geldboete van een onderneming te verlagen (zie in die zin reeds aangehaald arrest van 17 mei 2011, Arkema France/Commissie, punt 170, en reeds aangehaald arrest Transcatab/Commissie, punt 330) aldus worden uitgelegd dat van dergelijke gevallen slechts sprake is wanneer de medewerking die de betrokken onderneming verleent weliswaar verder gaat dan haar wettelijke verplichting om medewerking te verlenen, maar haar geen recht geeft op een verlaging van de geldboete uit hoofde van de mededeling inzake medewerking van 2002.

209    Aangezien de Commissie verzoeksters in casu verwijt dat zij hebben deelgenomen aan een kartel, gaat het hier onbetwistbaar om een inbreuk die binnen de werkingssfeer van de mededeling inzake medewerking van 2002 valt (zie naar analogie arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 381).

210    Tevens staat vast dat verzoeksters’ geldboete op grond van die mededeling is verlaagd.

211    In die omstandigheden kan aan verzoeksters slechts een aanvullende verlaging uit hoofde van verzachtende omstandigheden worden toegekend op basis van een ander soort medewerking dan die welke in het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 reeds in aanmerking is genomen, voor zover deze aan de voorwaarden voor toepassing van punt 29, vierde streepje, van de richtsnoeren van 2006 beantwoordt.

[omissis]

 Vierde middel: de Japanse leveranciers van lcd’s zijn uitgesloten van de procedure

[omissis]

 Het begrip „één enkele voortdurende inbreuk”

[omissis]

220    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het begrip „één enkele inbreuk” doelt op een situatie waarin meerdere ondernemingen hebben deelgenomen aan een inbreuk bestaande in een voortdurende gedraging met één enkel economisch doel, de mededinging te verstoren, dan wel in individuele inbreuken die onderling zijn verbonden door hetzelfde doel (alle elementen hebben hetzelfde doel) en dezelfde subjecten (dezelfde betrokken ondernemingen die welbewust het gemeenschappelijke doel nastreven) (zie arrest Gerecht van 28 april 2010, Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie, T‑446/05, Jurispr. blz. II‑1255, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

221    Voorts kan een schending van artikel 101, lid 1, VWEU niet alleen voortvloeien uit een opzichzelfstaande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortdurende gedraging. Deze uitlegging kan niet worden ontkracht door het argument dat een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of voortdurende gedraging op zich ook afzonderlijk een schending van deze bepaling kunnen opleveren. Wanneer de verschillende handelingen wegens hun identieke doel, de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verstoren, deel uitmaken van een totaalplan, mag de Commissie de aansprakelijkheid voor deze handelingen aan de ondernemingen in kwestie toewijzen op basis van hun deelneming aan de betrokken inbreuk in haar geheel (zie reeds aangehaald arrest Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

222    In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat deze rechtspraak de Commissie weliswaar in staat stelt om met één enkele procedure en één enkel besluit tegelijk verschillende gedragingen te vervolgen die ook individueel hadden kunnen worden vervolgd, maar dat zij haar daartoe niet verplicht. Aldus kan de Commissie in beginsel niet worden verweten dat zij afzonderlijk diverse gedragingen vervolgt die zij ook samen als één enkele voortdurende inbreuk had kunnen vervolgen. Bovendien kan elk van die gedragingen verschillende inbreuken bevatten.

223    De Commissie beschikt derhalve over een zekere discretionaire bevoegdheid bij het bepalen van de draagwijdte van de procedures die zij inleidt. Volgens de rechtspraak kan zij namelijk niet verplicht worden om elke mededingingsverstorende gedraging te constateren en te bestraffen en mag de Unierechter niet oordelen – al was het maar met het oog op een verlaging van de geldboete – dat de Commissie in het licht van de haar ter beschikking staande bewijzen had moeten besluiten dat een bepaalde onderneming gedurende een bepaalde periode een inbreuk heeft gepleegd (zie in die zin reeds aangehaald arrest Tokai Carbon e.a./Commissie, punten 369 en 370).

224    De uitoefening van bovengenoemde bevoegdheid is onderworpen aan rechterlijk toezicht. Volgens de rechtspraak kan de keuze van de Commissie echter enkel als misbruik van bevoegdheid worden beschouwd indien kan worden aangetoond dat zij zonder objectieve reden twee afzonderlijke procedures heeft ingeleid met betrekking tot één enkele feitelijke situatie (zie in die zin arrest Hof van 29 juni 2010, Commissie/Alrosa, C‑441/07 P, Jurispr. blz. I‑5949, punt 89).

225    In casu was de Commissie van mening dat zij niet, of nog niet, over voldoende bewijs tegen de Japanse leveranciers beschikte, en heeft zij er daarom voor gekozen om deze leveranciers niet samen met verzoeksters en de andere adressaten van het bestreden besluit te vervolgen. Dat is een objectieve reden die de keuze van de Commissie rechtvaardigt. Het spreekt voor zich dat de Commissie in het kader van een procedure tegen de Japanse leveranciers met name het beginsel ne bis in idem zal moeten respecteren ten aanzien van verzoeksters.

[omissis]

228    In casu moet allereerst worden opgemerkt dat de inbreuk die de Commissie aan de adressaten van het bestreden besluit verwijt, erin bestaat dat zij enerzijds hebben deelgenomen aan de „Crystal meetings”, waarop zij minimumprijzen voor de kartel-lcd’s vaststelden, hun prijsvoorspellingen bespraken om prijsdalingen te vermijden, en hun prijsverhogingen en productieniveaus op elkaar afstemden, en anderzijds bilaterale vergaderingen hebben gehouden over onderwerpen die tijdens de „Crystal meetings” werden besproken (zie punt 20 hierboven).

229    Verzoeksters erkennen dat de Japanse leveranciers niet hebben deelgenomen aan de „Crystal meetings”, maar aan andere vergaderingen, waaraan de adressaten van het bestreden besluit echter niet hebben deelgenomen.

230    Gesteld al dat ook de Japanse leveranciers – onder elkaar of samen met de adressaten van het bestreden besluit – een mededingingsregeling hebben uitgevoerd die tot doel had de prijsconcurrentie voor lcd’s te vervalsen, kan niet worden aangenomen dat de strategie die zij daartoe hebben vastgesteld noodzakelijkerwijs onder hetzelfde totaalplan valt en dezelfde methodes omvat als die welke door de adressaten van het bestreden besluit waren ontwikkeld.

231    Het feit dat geen bewijs is geleverd van een totaalplan of van eventuele gemeenschappelijke methodes vormt een objectieve reden waarom de Commissie de door verzoeksters begane inbreuk mag vervolgen, zonder in het kader van die procedure ook de eventueel door de Japanse leveranciers begane inbreuk te bestraffen.

[omissis]

234    Bovendien kunnen verzoeksters geen argument ontlenen aan het feit dat de Commissie in haar memories voor het Gerecht heeft uiteengezet dat zij de Japanse leveranciers wel had vermeld in de mededeling van punten van bezwaren, zonder deze mededeling aan hen toe te zenden, maar dat zij iedere verwijzing naar deze leveranciers uit het bestreden besluit heeft weggelaten omdat zij de beginselen die zijn neergelegd in het arrest van het Gerecht van 12 oktober 2007, Pergan Hilfsstoffe für industrielle Prozesse/Commissie (T‑474/04, Jurispr. blz. II‑4225, punten 72‑81), wenste te eerbiedigen.

235    Uit het reeds aangehaalde arrest Pergan Hilfsstoffe für industrielle Prozesse/Commissie volgt immers dat de Commissie, met name om het vermoeden van onschuld te eerbiedigen, moet vermijden om in haar besluiten verwijzingen op te nemen die zonder meer kunnen worden beschouwd als een beschuldiging aan het adres van een onderneming dat zij een inbreuk heeft gepleegd, wanneer die onderneming in het dispositief van dat besluit niet wordt vermeld. Het feit dat de Commissie de Japanse leveranciers overeenkomstig de beginselen van het voornoemde arrest niet heeft vermeld in het bestreden besluit, betekent evenwel enkel dat zij het vermoeden van onschuld van die leveranciers heeft geëerbiedigd, maar mag niet aldus worden uitgelegd dat zij daarmee – al was het maar impliciet – haar standpunt heeft bepaald over de vraag of de Japanse leveranciers aan mededingingsverstorende gedragingen met betrekking tot de kartel-lcd’s hebben deelgenomen.

[omissis]

 Schending van de motiveringsplicht

[omissis]

238    De Commissie hoefde in het bestreden besluit niet uiteen te zetten waarom zij de Japanse leveranciers niet had vervolgd. De verplichting om een handeling te motiveren kan voor de instelling waarvan deze handeling uitgaat immers niet de verplichting omvatten om uit te leggen waarom zij geen soortgelijke handelingen heeft gesteld ten opzichte van derde partijen (zie arresten Gerecht van 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punt 414, en 4 juli 2006, Hoek Loos/Commissie, T‑304/02, Jurispr. blz. II‑1887, punt 63). Verzoeksters’ betoog moet dus worden afgewezen.

 Schending van het rechtszekerheidsbeginsel en van het beginsel ne bis in idem

[omissis]

242    In casu kunnen verzoeksters zich niet met succes beroepen op het beginsel ne bis in idem, aangezien hun beroep betrekking heeft op het besluit ter afsluiting van de eerste procedure die de Commissie tegen hen heeft ingeleid vanwege een kartelinbreuk inzake lcd’s. Dit beginsel kan namelijk slechts worden ingeroepen tegen een besluit ter afsluiting van een eventuele tweede procedure met betrekking tot diezelfde inbreuk. Het kan daarentegen niet worden aangevoerd tegen het bestreden besluit, waarvan het bestaan een noodzakelijke voorwaarde vormt om het betrokken beginsel op de tweede procedure te kunnen toepassen.

243    Verzoeksters’ rechtszekerheid wordt gewaarborgd door het feit dat elk besluit van de Commissie waarbij zij zouden worden vervolgd voor dezelfde inbreuk als die welke in het bestreden besluit aan de orde is, in strijd zou zijn met het beginsel ne bis in idem. Uiteraard is het niet mogelijk om de eerbiediging van dit beginsel preventief in te roepen in het kader van het onderhavige beroep tegen het bestreden besluit.

244    Voorts heeft de omstandigheid dat de Commissie een procedure tegen de Japanse leveranciers heeft ingeleid en dat zij verzoeksters in het kader daarvan om inlichtingen heeft verzocht, geen enkele invloed op de rechtmatigheid van het bestreden besluit of het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboete. Het feit dat verzoeksters zijn vervolgd vanwege de in het betreden besluit vastgestelde inbreuk, ontslaat hen immers niet van hun verplichting om met de Commissie mee te werken in het kader van een procedure die kan leiden tot de vaststelling dat een inbreuk is begaan door andere ondernemingen of zelfs door henzelf, mits de Commissie zich daarvoor baseert op andere feiten dan die waarop het bestreden besluit is gebaseerd. In dit verband zij gepreciseerd dat laatstbedoeld besluit niet de Japanse leveranciers betreft.

[omissis]

 Schending van het evenredigheidsbeginsel

[omissis]

248    Of een geldboete evenredig is, dient te worden beoordeeld tegen de achtergrond van alle omstandigheden van de inbreuk (zie arrest Gerecht van 29 november 2005, SNCZ/Commissie, T‑52/02, Jurispr. blz. II‑5005, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het door verzoeksters aangevoerde feit dat zij wellicht aanvullende kosten zullen moeten dragen na afloop van een tweede procedure die de Commissie tegen met name de Japanse leveranciers heeft ingeleid, kan echter niet worden beschouwd als een omstandigheid die verband houdt met de door verzoeksters begane en in het bestreden besluit geconstateerde inbreuk.

[omissis]

 Uitoefening van volledige rechtsmacht

252    Verzoeksters verzoeken het Gerecht niet alleen om het bestreden besluit gedeeltelijk nietig te verklaren, maar ook om het bedrag van de hun door de Commissie opgelegde geldboete te verlagen. Zij baseren zich daarbij op het feit dat de Commissie de vergissingen heeft begaan die zijn uiteengezet in de hierboven onderzochte middelen, en – wat de uitsluiting van de Japanse lcd-leveranciers van de procedure betreft – tevens op de mogelijkheid dat zij nadeel ondervinden door de inleiding van een procedure tegen die leveranciers.

253    Uit het onderzoek van verzoeksters’ middelen blijkt dat de enige vergissing die de Commissie bij de vaststelling van de hun opgelegde geldboete heeft begaan daarin bestaat dat zij bij de berekening van de gemiddelde waarde van hun verkopen eveneens de verkopen van de maand januari 2006 in aanmerking heeft genomen (zie de punten 195‑203 hierboven). Om de hierboven in punt 244 uiteengezette redenen kan het feit dat de Commissie een procedure heeft ingeleid tegen de Japanse leveranciers, niet worden geacht verzoeksters nadeel te hebben berokkend. Hoe dan ook heeft die omstandigheid geen invloed op de zwaarte en de duur van de door verzoeksters begane inbreuk.

254    In die omstandigheden moet verzoeksters’ verzoek tot verbetering van de vergissing betreffende januari 2006 en tot overeenkomstige vermindering van de hun door de Commissie opgelegde geldboete worden onderzocht.

255    In dit verband zij eraan herinnerd dat de rechter van de Unie niet alleen een wettigheidstoezicht uitoefent op beslissingen van de Commissie, maar daarnaast overeenkomstig artikel 261 VWEU over volledige rechtsmacht beschikt krachtens artikel 31 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1). De rechter kan dus niet enkel een eenvoudig wettigheidstoezicht op de sanctie uitoefenen, maar is op basis van zijn volledige rechtsmacht ook bevoegd om zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en derhalve de opgelegde geldboete of dwangsom in te trekken, te verlagen of te verhogen.

256    Bijgevolg staat het aan het Gerecht om in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht op de datum waarop het uitspraak doet te beoordelen of het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboete de zwaarte en de duur van de in geding zijnde inbreuk correct weerspiegelt (zie in die zin arrest Gerecht van 27 september 2012, Shell Petroleum e.a./Commissie, T‑343/06, punt 117 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

257    In casu zijn partijen het erover eens dat de uitsluiting van de maand januari 2006 bij de berekening van de gemiddelde waarde van verzoeksters’ relevante verkopen tot gevolg heeft dat de aan verzoeksters op te leggen geldboete 210 000 000 EUR bedraagt indien op dit gemiddelde dezelfde methode wordt toegepast als in het bestreden besluit.

258    Aangezien er geen andere factoren zijn die een grotere correctie van de bij het bestreden besluit aan verzoeksters opgelegde geldboete rechtvaardigen, moet het bedrag van deze boete dus, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, worden verlaagd tot 210 000 000 EUR.

259    Gelet op een en ander dienen verzoeksters’ overige vorderingen te worden afgewezen.

[omissis]

HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het bedrag van de geldboete die hoofdelijk aan LG Display Co. Ltd en LG Display Taiwan Co. Ltd is opgelegd bij artikel 2 van besluit C(2010) 8761 definitief van de Commissie van 8 december 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (zaak COMP/39.309 – lcd), wordt vastgesteld op 210 000 000 EUR.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      LG Display en LG Display Taiwan dragen hun eigen kosten en drie vierde van de kosten van de Europese Commissie.

4)      De Commissie draagt één vierde van haar eigen kosten.

Kanninen

Berardis

Wetter

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 februari 2014.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.


1      Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.