Language of document : ECLI:EU:T:2015:436

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer)

25 juni 2015 (*)

„Gemeenschapsmerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk LUCEA LED – Ouder gemeenschapswoordmerk LUCEO – Niet ouder – Beroep op voorrang – Voorrangsdatum ingeschreven in het register – Documenten inzake voorrang – Ambtshalve onderzoek – Rechten van de verdediging”

In zaak T‑186/12,

Copernicus-Trademarks Ltd, gevestigd te Borehamwood (Verenigd Koninkrijk), die werd toegestaan om in de plaats te treden van Verus EOOD, aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Vykydal, vervolgens door F. Henkel, advocaten,

verzoekster,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door A. Folliard-Monguiral als gemachtigde,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniënte voor het Gerecht:

Maquet SAS, gevestigd te Ardon (Frankrijk), vertegenwoordigd door N. Hebeis, advocaat,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 13 februari 2012 (zaak R 67/2011‑4) inzake een oppositieprocedure tussen Capella EOOD en Maquet SAS,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer),

samengesteld als volgt: G. Berardis, president, O. Czúcz (rapporteur) en A. Popescu, rechters,

griffier: E. Coulon,

gelet op het feit dat geen van de partijen binnen een maand na de betekening van de sluiting van de schriftelijke behandeling heeft verzocht om vaststelling van een terechtzitting, zodat het Gerecht op rapport van de rechter-rapporteur krachtens artikel 135 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft besloten uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding en bestreden beslissing

1        Op 29 juli 2009 heeft interveniënte, Maquet SAS, bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) een gemeenschapsmerkaanvraag ingediend krachtens verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).

2        De inschrijvingsaanvraag betreft het woordteken LUCEA LED.

3        De waren waarvoor de merkaanvraag werd ingediend, behoren tot klasse 10 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Zij zijn omschreven als volgt: „Operatielampen”.

4        De gemeenschapsmerkaanvraag is op 17 augustus 2009 gepubliceerd in het Blad van gemeenschapsmerken nr. 31/2009.

5        Op 12 november 2009 heeft Capella EOOD krachtens artikel 41 van verordening nr. 207/2009 oppositie ingesteld tegen de inschrijving van het aangevraagde merk voor de in punt 3 hierboven bedoelde waren.

6        De oppositie was gebaseerd op inschrijvingsaanvraag nr. 8554974 van 16 september 2009 voor gemeenschapswoordmerk LUCEO, met name ter aanduiding van waren van klasse 10 die zijn omschreven als „chirurgische, medische, tandheelkundige en diergeneeskundige toestellen en instrumenten, kunstledematen, ‑ogen en ‑tanden; orthopedische artikelen; hechtmateriaal”. Daarbij werd beroep gedaan op voorrang, krachtens merkaanvraag nr. 1533/2009 die op 16 maart 2009 voor dezelfde waren bij het Österreichische Patentamt (Oostenrijks octrooibureau) was ingediend.

7        Ter ondersteuning van de oppositie werd de weigeringsgrond van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 aangevoerd.

8        Bij brief van 21 december 2009, met het opschrift „Verzoek tot overlegging van documenten inzake voorrang overeenkomstig artikel 30 van verordening [nr. 207/2009] en regel 6 van verordening [(EG) nr. 2868/95]” van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (PB L 303, blz. 1), heeft de onderzoeker Capella verzocht om uiterlijk op 22 februari 2010 „nauwkeurige afschriften van de aanvraag” van het Oostenrijkse merk over te leggen en hij heeft daarbij gepreciseerd dat haar recht van voorrang zou vervallen indien zij niet voldeed aan dit verzoek.

9        Bij brief van 22 februari 2010 heeft Capella een afschrift van de aanvraag tot inschrijving van het Oostenrijkse merk overgelegd.

10      Op 26 oktober 2010 heeft de onderzoeker het merk waarop de oppositie was gebaseerd (hierna: „oppositiemerk”), ingeschreven. Hij heeft de voorrang aanvaard die Capella had ingeroepen voor dit merk en heeft 16 maart 2009 als voorrangsdatum in het register ingeschreven.

11      Op 8 november 2010 heeft de oppositieafdeling de oppositie in haar geheel toegewezen en interveniënte verwezen in de kosten. De oppositieafdeling was van oordeel dat het oppositiemerk ouder was dan het aangevraagde merk en dat er gevaar voor verwarring van deze merken bestond.

12      Op 4 januari 2011 heeft interveniënte krachtens de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009 bij het BHIM beroep ingesteld tegen de beslissing van de oppositieafdeling. Op 7 maart 2011 heeft zij haar uiteenzetting van de gronden van het beroep ingediend.

13      Op 16 augustus 2011 heeft Capella haar opmerkingen ingediend.

14      Op 12 oktober 2011 heeft interveniënte het arrest 7 O 186/11 van het Landgericht Mannheim (regionale rechter te Mannheim, Duitsland) van 23 september 2011 overgelegd, waarbij Capella wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 1 780,20 EUR aan interveniënte wegens het instellen van een ongegronde vordering tot staking op basis van het oppositiemerk. In dat arrest was het Landgericht Mannheim van oordeel dat Capella zich aan misbruik schuldig had gemaakt. Dienaangaande heeft deze rechter met name opgemerkt dat de inschrijving van het oppositiemerk enkel was aangevraagd met het oog op het instellen van vorderingen tot staking en dat de inschrijving van het Oostenrijkse merk waarop het beroep op voorrang steunde, herhaaldelijk was aangevraagd zonder dat de indieningstaks werd betaald. Op 19 oktober 2011 heeft interveniënte een Engelse vertaling van dat arrest overgelegd.

15      Op 25 november 2011 heeft de griffie van de kamer van beroep Capella verzocht om haar opmerkingen over dat arrest te formuleren.

16      Op 6 december 2011 heeft Capella haar opmerkingen ingediend.

17      Bij beslissing van 13 februari 2012 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de vierde kamer van beroep van het BHIM de beslissing van de oppositieafdeling vernietigd, de oppositie afgewezen en Capella verwezen in de kosten van de oppositie- en beroepsprocedure. Zij was van oordeel dat het oppositiemerk niet ouder was dan het aangevraagde merk. In dit verband heeft zij om te beginnen vastgesteld dat de datum van indiening voor het aangevraagde merk 29 juli 2009 was, terwijl die voor het oppositiemerk 16 september 2009 was, dus een latere datum. Vervolgens heeft zij erop gewezen dat het recht van voorrang voor het oppositiemerk niet rechtsgeldig was ingeroepen. Capella heeft het vereiste document inzake voorrang niet overgelegd, daar op het door haar overgelegde ingevulde aanvraagformulier geen stempel of aanduiding van de daadwerkelijke ontvangst ervan door het Österreichische Patentamt was aangebracht. Verder was de kamer van beroep van oordeel dat zij de gegrondheid van een beroep op voorrang in het kader van een oppositieprocedure mocht onderzoeken.

 Procesverloop, feiten die dateren van na de neerlegging van het verzoekschrift en conclusies van partijen

18      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 april 2012, heeft Verus EOOD, die op 6 september 2011 in het register van gemeenschapsmerken werd ingeschreven als houdster van het merk waarop de oppositie door Capella was gebaseerd, het onderhavige beroep ingesteld.

19      Op 27 augustus 2012 werd Copernicus-Trademarks Ltd als nieuwe houdster van dit merk ingeschreven in het register van gemeenschapsmerken.

20      Bij beschikking van het Gerecht (Negende kamer) van 23 oktober 2013 werd Copernicus-Trademarks toegestaan om in de plaats te treden van Verus als verzoekster.

21      Op 13 november 2013 werd Ivo Kermartin GmbH in het register van gemeenschapsmerken ingeschreven als nieuwe houdster van het oppositiemerk.

22      Bij brief, ingediend ter griffie van het Gerecht op 1 april 2014, heeft interveniënte het Gerecht erop gewezen dat het oppositiemerk door verzoekster aan Ivo Kermartin was overgedragen.

23      Bij brief van 14 oktober 2014 heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering de partijen bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang verzocht te antwoorden op vragen. Partijen hebben binnen de gestelde termijnen aan deze verzoeken voldaan.

24      Verzoekster, Copernicus-Trademarks, verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beslissing te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar de kamer van beroep;

–        het BHIM te verwijzen in de kosten van de procedure voor het Gerecht alsmede in de kosten van de procedure voor de kamer van beroep.

25      Het BHIM en interveniënte verzoeken het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        Copernicus-Trademarks te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Ontvankelijkheid van het beroep

26      Zoals interveniënte in haar brief van 1 april 2014 heeft opgemerkt, is verzoekster niet langer houdster van het oppositiemerk.

27      Volgens partijen leidt deze omstandigheid niet ertoe dat het beroep niet-ontvankelijk is, daar verzoekster nog steeds een procesbelang heeft wegens haar verplichtingen die voortvloeien uit de overeenkomst die ten grondslag ligt aan de overgang van het merk op Ivo Kermartin.

28      Dienaangaande kan worden volstaan met de opmerking dat de rechter van de Europese Unie mag beoordelen of het in de omstandigheden van het concrete geval in het belang van een goede rechtsbedeling is, een beroep ongegrond te verklaren zonder eerst uitspraak te doen over de ontvankelijkheid ervan (arrest van 26 februari 2002, Raad/Boehringer, C‑23/00 P, Jurispr., EU:C:2002:118, punten 51 en 52).

29      In de onderhavige omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat de gegrondheid van het beroep tot vernietiging om redenen van proceseconomie meteen dient te worden onderzocht, zonder dat eerst uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van het beroep, aangezien dit hoe dan ook, om de hierna uiteengezette redenen, ongegrond is.

 Gegrondheid van het beroep

30      Ter ondersteuning van het beroep worden met name vier middelen aangevoerd.

31      Het eerste middel betreft met name schending van artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009. Volgens het tweede middel is artikel 75, tweede volzin, van deze verordening geschonden. Het derde middel is ontleend aan schending van regel 6, lid 4, van verordening nr. 2868/95, gelezen in samenhang met besluit EX‑05‑5 van de voorzitter van het BHIM van 1 juni 2005 betreffende de documenten die dienen te worden overgelegd voor een beroep op voorrang of op anciënniteit. Het vierde middel betreft met name schending van de artikelen 41 en 42 van verordening nr. 207/2009.

32      Verder voert verzoekster in wezen, zij het niet autonoom, een vijfde middel aan, volgens hetwelk de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de bestreden beslissing te baseren op de overweging dat Capella te kwader trouw was bij de indiening van de aanvraag van het oppositiemerk, hoewel in het kader van een oppositieprocedure een dergelijke omstandigheid niet in aanmerking kan worden genomen en Capella bovendien niet te kwader trouw was.

33      Het Gerecht acht het nuttig om eerst het eerste middel te onderzoeken, en vervolgens het vierde, het derde, het tweede en het vijfde middel.

 Eerste middel

34      Volgens verzoekster heeft de kamer van beroep artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 geschonden door te onderzoeken of Capella het document had overgelegd dat vereist was ter ondersteuning van haar beroep op voorrang voor het oppositiemerk. Een dergelijke grief werd niet aangevoerd door interveniënte, die enkel de kwade trouw van Capella heeft aangevoerd. Verzoekster stelt tevens dat de voorrangsdatum die de onderzoeker in het register heeft ingeschreven, niet opnieuw ter discussie kan worden gesteld in het kader van een oppositieprocedure.

35      Het BHIM en interveniënte betwisten dit betoog.

36      Op dit punt dient in de eerste plaats in herinnering te worden gebracht dat volgens de bewoordingen van artikel 76, lid 1, van verordening nr. 207/2009 het BHIM ambtshalve de feiten onderzoekt, maar in procedures inzake relatieve weigeringsgronden zijn onderzoek beperkt blijft tot de door de partijen aangevoerde feiten, bewijsmiddelen en argumenten en tot de door hen ingestelde vordering. Artikel 76, lid 2, van deze verordening bepaalt dat het BHIM geen rekening hoeft te houden met feiten en bewijsmiddelen die de partijen niet tijdig hebben aangevoerd.

37      In de tweede plaats dient eraan te worden herinnerd dat zelfs in procedures inzake relatieve weigeringsgronden artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 niet eraan in de weg staat dat de kamer van beroep bepaalde elementen ambtshalve onderzoekt. Een rechtskwestie waarvan de beslechting nodig is voor de correcte toepassing van verordening nr. 207/2009 met betrekking tot de door de partijen aangevoerde feiten, bewijsmiddelen en argumenten en de door hen ingestelde vordering, moet worden beslecht door het BHIM, zelfs wanneer deze kwestie niet door de partijen werd opgeworpen [arrest van 1 februari 2005, SPAG/BHIM – Dann en Backer (HOOLIGAN), T‑57/03, Jurispr., EU:T:2005:29, punt 21].

38      In casu heeft Capella oppositie tegen de inschrijving van het aangevraagde merk ingesteld op grond van artikel 41, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. Krachtens deze bepalingen kan de houder van een ouder merk vragen dat de inschrijving van een aangevraagd merk wordt geweigerd wanneer gevaar voor verwarring van deze merken bestaat.

39      In een oppositieprocedure vooronderstelt het bestaan van relatieve weigeringsgronden in de zin van artikel 8 van verordening nr. 207/2009 dat het oppositiemerk bestaat en ouder is dan het aangevraagde merk. Het gaat dus om elementen die door het BHIM ambtshalve moeten worden onderzocht en die niet aan de vrije beoordeling van partijen kunnen worden overgelaten [zie in die zin arrest van 17 juni 2008, El Corte Inglés/BHIM – Abril Sánchez en Ricote Saugar (BoomerangTV), T‑420/03, Jurispr., EU:T:2008:203, punt 77].

40      Dit betekent in casu dat, zelfs indien interveniënte het beroep op voorrang voor het oppositiemerk niet zou hebben betwist, artikel 76 van verordening nr. 207/2009 niet eraan in de weg stond dat de kamer van beroep de gegrondheid van dat beroep op voorrang ambtshalve onderzoekt.

41      In de derde plaats dient te worden opgemerkt dat in elk geval, anders dan verzoekster betoogt, interveniënte in het kader van het beroep voor het BHIM niet alleen de kwade trouw van Capella heeft aangevoerd, maar ook is opgekomen tegen het beroep op voorrang voor het oppositiemerk en dus heeft betwist dat dit merk ouder was dan het aangevraagde merk. In haar uiteenzetting van de gronden van het beroep van 7 maart 2011 heeft interveniënte immers gesteld dat het beroep op voorrang voor het oppositiemerk op een aantal punten onjuist was en dat enkel de datum van de aanvraag tot inschrijving van dat merk, te weten 16 september 2009, dus in aanmerking kon worden genomen. In deze context heeft interveniënte met name erop gewezen dat dit beroep op voorrang was gebaseerd op de aanvraag van het Oostenrijkse merk en dat Capella de indieningstaks voor dit merk pas na de indiening van haar gemeenschapsmerkaanvraag aan het Österreichische Patentamt had betaald.

42      Het argument inzake schending van artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 moet dus worden afgewezen.

43      Derhalve moet het eerste middel worden afgewezen, onder voorbehoud van de grief volgens welke een kamer van beroep in het kader van een oppositieprocedure niet het recht heeft om een in het register ingeschreven voorrangsdatum opnieuw ter discussie te stellen. Deze grief zal worden onderzocht in het kader van de analyse van het vierde middel.

 Vierde middel

44      Verzoekster is van mening dat in casu vaststond dat het oppositiemerk ouder was, wegens de in het register ingeschreven voorrangsdatum van 16 maart 2009. Het standpunt van de kamer van beroep dat zij in het kader van een oppositieprocedure de gegrondheid van het beroep op voorrang mocht onderzoeken, is onjuist. In het kader van een dergelijke procedure heeft de kamer van beroep niet het recht om de geldigheid van de in het register ingeschreven gegevens opnieuw ter discussie te stellen. De kamer van beroep heeft dus de artikelen 41 en 42 van verordening nr. 207/2009 geschonden door zich niet ertoe te beperken de in het register ingeschreven datum van 16 maart 2009 over te nemen maar te onderzoeken of in casu was voldaan aan de voorwaarden voor het beroep op voorrang als bedoeld in de artikelen 29 en 30 van verordening nr. 207/2009, regel 6, van verordening nr. 2868/95 en de artikelen 1 en 2 van besluit EX‑05‑5.

45      Het BHIM en interveniënte betwisten deze argumenten.

46      In dit verband dient in de eerste plaats erop te worden gewezen dat in casu de indiening van de aanvraag tot inschrijving van het oppositiemerk, te weten op 16 september 2009, dateert van na die van het aangevraagde merk, te weten op 29 juli 2009. Of het oppositiemerk ouder is, hangt dus af van de gegrondheid van het beroep op 16 maart 2009 als voorrangsdatum.

47      Wat in de tweede plaats de vraag betreft of een kamer van beroep verplicht is om zich te baseren op de voorrangsdatum die de onderzoeker in het register heeft ingeschreven, zonder te kunnen onderzoeken of is voldaan aan de voorwaarden voor het beroep op voorrang, dient allereerst in herinnering te worden gebracht dat in het kader van een oppositieprocedure het BHIM in beginsel de aangevoerde feiten en de bewijskracht van de door partijen aangevoerde elementen dient te beoordelen [zie in die zin arrest van 20 april 2005, Atomic Austria/BHIM – Fabricas Agrupadas de Muñecas de Onil (ATOMIC BLITZ), T‑318/03, Jurispr., EU:T:2005:136, punten 34 en 35].

48      Dit beginsel is evenwel niet onbegrensd. Zoals verzoekster terecht aanvoert, kan de geldigheid van een gemeenschapsmerk waarop een oppositie is gebaseerd, niet worden betwist in het kader van een oppositieprocedure. Wanneer de aanvrager van een merk waartegen oppositie is ingesteld op basis van een gemeenschapsmerk, de geldigheid van laatstgenoemd merk wil betwisten, dient hij dit immers te doen in het kader van een nietigheidsprocedure voor het BHIM [zie in die zin arrest van 13 april 2011, Bodegas y Viñedos Puerta de Labastida/BHIM – Unión de Cosecheros de Labastida (PUERTA DE LABASTIDA), T‑345/09, EU:T:2011:173, punt 65].

49      Anders dan verzoekster stelt, kan deze rechtspraak, die betrekking heeft op de geldigheid van een gemeenschapsmerk waarop een oppositie is gebaseerd, evenwel niet worden toegepast op het beroep op voorrang voor een dergelijk merk.

50      In deze context dient om te beginnen te worden opgemerkt dat de inschrijving van een voorrangsdatum voor een gemeenschapsmerk in het register niet, of minstens niet met succes, kan worden betwist in het kader van een nietigheidsprocedure. Enerzijds gaat het niet om een absolute nietigheidsgrond in de zin van artikel 52 van verordening nr. 207/2009. Anderzijds is het op grond van artikel 53 van deze verordening, dat de relatieve nietigheidsgronden regelt, niet mogelijk om met succes op te komen tegen de voorrangsdatum die de onderzoeker in het register heeft ingeschreven. Het is juist dat volgens artikel 53, lid 1, onder a), nietigverklaring van een ingeschreven merk kan worden gevraagd wanneer gevaar voor verwarring tussen dit merk en een ouder merk bestaat in de zin van artikel 8, lid 1, van deze verordening. Tevens dient erop te worden gewezen dat volgens artikel 8, lid 2, onder b), van verordening nr. 207/2009 merkaanvragen „oudere merken” in de zin van lid 1 van dit artikel kunnen vormen. Evenwel preciseert artikel 8, lid 2, onder b), van verordening nr. 207/2009 dat dit het geval is „mits deze [merken] zullen worden ingeschreven”. Hieruit volgt dat vorderingen tot nietigverklaring van een ingeschreven merk die zijn gebaseerd op inschrijvingsaanvragen, kunnen worden geblokkeerd door een oppositie op basis van dat ingeschreven merk tegen die inschrijvingsaanvragen. In casu kan een vordering tot nietigverklaring van het oppositiemerk dus niet worden beschouwd als een doeltreffende voorziening in rechte om het beroep op voorrang van dit merk te betwisten.

51      Vervolgens dient te worden vastgesteld dat er geen andere specifieke procedure bestaat die, enerzijds, een derde in staat stelt om de in het register ingeschreven voorrangsdatum voor een gemeenschapsmerk te betwisten en, anderzijds, kan worden vergeleken met de nietigheidsprocedure, waarvan een van de bijzondere kenmerken erin bestaat dat deze niet ambtshalve door het BHIM kan worden ingeleid.

52      Ten eerste vormt een beroep in de zin van de artikelen 58 tot en met 61 van verordening nr. 207/2009 niet een dergelijke procedure. Krachtens artikel 59 van deze verordening kunnen immers enkel de partijen in een procedure welke tot een beslissing van de afdelingen van het BHIM heeft geleid, hiertegen in beroep gaan voor de kamers van beroep. De aanvrager van een ander gemeenschapsmerk zal over het algemeen geen partij zijn in de procedure tot inschrijving van het gemeenschapsmerk waarop de oppositie tegen zijn aanvraag is gebaseerd, en zal dus het beroep op voorrang met betrekking tot laatstgenoemd merk niet kunnen betwisten door een beroep in te stellen. Aldus kon interveniënte in casu voor het BHIM geen beroep instellen teneinde op te komen tegen de beslissing van de onderzoeker met betrekking tot de voorrang van het merk waarop de oppositie tegen haar gemeenschapsmerkaanvraag was gebaseerd.

53      Wat ten tweede de door verzoekster aangehaalde procedures betreft die doorhaling of herroeping mogelijk maken als bedoeld in artikel 80 van verordening nr. 207/2009, gelezen in samenhang met regel 53 bis van verordening nr. 2868/95, of die welke rechtzettingen als bedoeld in de regels 27 en 53 van verordening nr. 2868/95 mogelijk maken, volstaat de vaststelling dat deze procedures in geen geval kunnen worden vergeleken met nietigheidsprocedures, daar het BHIM procedures tot doorhaling, herroeping of rechtzetting in de zin van bovengenoemde bepalingen ambtshalve kan inleiden, terwijl een dergelijke mogelijkheid niet bestaat voor nietigheidsprocedures. Ook al zouden de procedures tot doorhaling of herroeping als bedoeld in artikel 80 van verordening nr. 207/2009 in casu van toepassing zijn, bovendien dient te worden opgemerkt dat krachtens lid 2 van deze bepaling daarom enkel kan worden verzocht door een partij in de procedure welke tot de betrokken beslissing heeft geleid. Zoals in punt 52 hierboven reeds werd uiteengezet, zal de aanvrager van een gemeenschapsmerk over het algemeen geen partij zijn in de procedure tot inschrijving van een ander gemeenschapsmerk waarop de oppositie tegen zijn aanvraag is gebaseerd. Ook al zou de procedure tot rechtzetting in de zin van regel 27 van verordening nr. 2868/95 in casu van toepassing zijn, vastgesteld dient te worden dat deze regel enkel bepaalt dat een rechtzetting ambtshalve of op verzoek van de houder kan gebeuren.

54      Hieruit volgt dat de in punt 48 hierboven vermelde rechtspraak, volgens welke de geldigheid van een gemeenschapsmerk niet kan worden betwist in het kader van een oppositieprocedure, niet kan worden toegepast op de betwisting van de gegrondheid van een beroep op voorrang voor een dergelijk merk.

55      Anders dan verzoekster betoogt, heeft de kamer van beroep in casu dus geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te onderzoeken of was voldaan aan de voorwaarden voor het beroep op voorrang als bedoeld in de artikelen 29 en 30 van verordening nr. 207/2009, regel 6 van verordening nr. 2868/95 en de artikelen 1 en 2 van besluit EX‑05‑5.

56      Hieruit volgt dat het vierde middel moet worden afgewezen voor zover verzoekster aanvoert dat de kamer van beroep de artikelen 41 en 42 van verordening nr. 207/2009 heeft geschonden door te onderzoeken of was voldaan aan de voorwaarden voor het beroep op voorrang. Tevens dient de grief te worden afgewezen die verzoekster in het kader van het eerste middel heeft aangevoerd en volgens welke de kamer van beroep in het kader van een oppositieprocedure niet het recht heeft om een in het register ingeschreven voorrangsdatum opnieuw ter discussie te stellen (zie punt 43 hierboven).

57      Voor zover verzoekster met bepaalde in het kader van het vierde middel aangevoerde argumenten opnieuw betwist dat de vraag van de gegrondheid van het beroep op voorrang deel uitmaakte van het voorwerp van het geding voor de kamer van beroep, dient dit betoog te worden afgewezen om de redenen die in het kader van het onderzoek van het eerste middel werden uiteengezet.

58      Derhalve moeten het eerste en het vierde middel volledig worden afgewezen.

 Derde middel

59      Met dit middel komt verzoekster op tegen de vaststelling van de kamer van beroep dat Capella niet het document heeft overgelegd dat was vereist om de gegrondheid van het beroep op voorrang voor het oppositiemerk aan te tonen. Verzoekster is van mening dat in casu was voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in regel 6, lid 4, van verordening nr. 2868/95, gelezen in samenhang met besluit EX‑05‑5.

60      Het BHIM en interveniënte betwisten dit betoog.

61      In dit verband dient allereerst in herinnering te worden gebracht dat artikel 29, lid 1, van verordening nr. 207/2009 bepaalt dat wie op regelmatige wijze in of voor een staat die partij is bij het Verdrag van Parijs van 20 maart 1883 tot bescherming van de industriële eigendom, zoals herzien en gewijzigd, of bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) een merk heeft aangevraagd, of zijn rechtverkrijgende, voor de indiening van een gemeenschapsmerkaanvraag voor hetzelfde merk en voor waren of diensten die gelijk zijn aan of vallen onder de waren of diensten waarvoor dit merk is aangevraagd, voorrang geniet gedurende zes maanden na de indiening van de eerste aanvraag. Overeenkomstig lid 2 van dit artikel wordt elke aanvraag die de waarde heeft van een regelmatige nationale aanvraag overeenkomstig het recht van de staat waarin de aanvraag is ingediend dan wel overeenkomstig bilaterale of multilaterale overeenkomsten, geacht het recht van voorrang te doen ontstaan. Uit lid 3 van dit artikel vloeit voort dat onder regelmatige nationale aanvraag moet worden verstaan een aanvraag waarvan de datum van indiening kan worden vastgesteld, ongeacht het verdere lot van die aanvraag. Lid 4 van dit artikel bepaalt dat met een eerste aanvraag waarvan de datum van indiening het begintijdstip van de termijn van voorrang is, moet worden gelijkgesteld een latere aanvraag die is ingediend voor hetzelfde merk, voor dezelfde waren of diensten en in of voor dezelfde staat als een eerdere aanvraag, mits de eerdere aanvraag op de datum van indiening van de latere aanvraag is ingetrokken, prijsgegeven of afgewezen, zonder voor het publiek ter inzage te hebben gelegen en zonder rechten te hebben laten bestaan, en mits zij nog niet als grondslag heeft gediend voor het beroep op het recht van voorrang. De eerdere aanvraag kan dan niet meer als grondslag dienen voor het beroep op het recht van voorrang.

62      Krachtens de eerste zin van artikel 30 van verordening nr. 207/2009, met het opschrift „Beroep op voorrang”, moet de aanvrager die zich wil beroepen op de voorrang van een eerdere aanvraag, een verklaring van voorrang en een afschrift van de eerdere aanvraag indienen.

63      Regel 6, lid 1, van verordening nr. 2868/95 bepaalt dat, indien in de aanvraag op de voorrang van een of meer eerdere aanvragen in de zin van artikel 29 van verordening nr. 207/2009 overeenkomstig artikel 30 van deze verordening beroep wordt gedaan, de aanvrager binnen drie maanden na de datum van indiening opgave doet van het dossiernummer van de eerdere aanvraag en een afschrift van die eerdere aanvraag indient. Volgens regel 6, lid 1, van deze verordening wordt het afschrift door de instantie die de eerdere aanvraag heeft ontvangen, voor eensluidend met de eerdere aanvraag gewaarmerkt en gaat het vergezeld van een verklaring van deze instantie waarin de datum van indiening van de eerdere aanvraag wordt vermeld.

64      Volgens de bewoordingen van regel 6, lid 4, van verordening nr. 2868/95 kan de voorzitter van het BHIM bepalen dat de aanvrager met overlegging van minder bewijskrachtige stukken dan vereist uit hoofde van lid 1 mag volstaan, mits het BHIM uit andere bronnen over de vereiste gegevens kan beschikken.

65      Op grond van deze bepaling heeft de voorzitter van het BHIM om te beginnen besluit EX‑05‑5 vastgesteld, waarvan artikel 1, met het opschrift „Vervanging van de verklaringen van voorrang door op [internet]sites beschikbare informatie”, bepaalt:

„Bij een beroep op voorrang mag de aanvrager met overlegging van minder bewijskrachtige stukken dan vereist uit hoofde van regel 6, lid 1, van verordening nr. 2868/95 [...] volstaan, mits het [BHIM] over de vereiste gegevens kan beschikken uit een [internet]site van een centraal bureau voor de industriële eigendom van een staat die partij is bij het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom of bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie.”

66      Artikel 2 van dit besluit, met het opschrift „Procedure”, luidt als volgt:

„(1)      Wanneer bij een beroep op voorrang de documenten als bedoeld in regel 6, lid 1, van verordening nr. 2868/95 [...] nog niet door de aanvrager zijn overgelegd, gaat het Bureau systematisch na of de informatie betreffende het dossiernummer, de datum van indiening, de naam van de aanvrager of de houder, de voorstelling van het merk en de lijst van waren en diensten van de oudere merkaanvraag waarvan de voorrang wordt ingeroepen, beschikbaar is op de [internet]site van het centraal bureau voor de industriële eigendom van de staat waar of waarvoor de indiening van de oudere merkaanvraag wordt ingeroepen.

(2)      Wanneer het [BHIM] kan beschikken over de vereiste gegevens op een dergelijke [internet]site, vermeldt het dat in die mate in het dossier van de gemeenschapsmerkaanvraag. Wanneer dit niet het geval is, maant het [BHIM] overeenkomstig regel 9, lid 3, onder c), van verordening nr. 2868/95 [...] de aanvrager aan om de documenten als bedoeld in regel 6, lid 1, van verordening nr. 2868/95 [...] over te leggen.”

67      Verder heeft de voorzitter van het BHIM op grond van regel 6, lid 4, van verordening nr. 2868/95 besluit EX‑03‑5 van 20 januari 2003 betreffende de formele voorwaarden inzake een beroep op anciënniteit of op voorrang vastgesteld. Artikel 1 van dit besluit, met het opschrift „Documenten inzake voorrang voor gemeenschapsmerken”, bepaalt:

„De aanvrager van een gemeenschapsmerk kan de bewijsstukken ter onderbouwing van een beroep op voorrang, die zijn verstrekt door de instantie die de eerdere aanvraag heeft ontvangen als bedoeld in regel 6, lid 1, van verordening nr. 2868/95 [...] (‚document inzake voorrang’), overleggen in de vorm van het originele document of een eensluidend afschrift ervan [...]”

68      Tegen de achtergrond van deze bepalingen dienen verzoeksters argumenten ten bewijze dat Capella het vereiste document inzake voorrang heeft overgelegd, te worden onderzocht.

69      In de eerste plaats voert verzoekster aan dat de door de artikelen 1 en 2 van besluit EX‑05‑5 vereiste gegevens beschikbaar waren op de internetsite van het Österreichische Patentamt.

70      Het BHIM en interveniënte betwisten dit betoog.

71      Op dit punt dient eraan te worden herinnerd dat overeenkomstig artikel 2 van besluit EX‑05‑5 de lijst van waren en diensten van de merkaanvraag waarop het beroep op voorrang is gebaseerd, deel uitmaakt van de gegevens die beschikbaar moeten zijn op de internetsite van het betrokken bureau op het tijdstip waarop de gegrondheid van het beroep op voorrang wordt onderzocht. In casu dient dus te worden nagegaan of de lijst van waren en diensten waarvoor inschrijving van het Oostenrijkse merk was aangevraagd, beschikbaar was op de internetsite van het Österreichische Patentamt op het tijdstip waarop de onderzoeker het beroep op voorrang voor het oppositiemerk heeft onderzocht.

72      Verzoekster betoogt dat deze gegevens beschikbaar waren op de internetsite van het Österreichische Patentamt. Interveniënte, die deze bewering betwist, heeft evenwel een kennisgeving van dat bureau van 29 april 2013 overgelegd waaruit blijkt dat in 2009, dus op het tijdstip waarop de onderzoeker het beroep op voorrang voor het oppositiemerk heeft onderzocht, voor Oostenrijkse merken twee informatiebronnen bestonden, te weten enerzijds een gratis zoekmachine die toegankelijk was via de internetsite van het Österreichische Patentamt en anderzijds een zoekmachine van een particuliere onderneming die onder toezicht van dat bureau stond. Uit die kennisgeving blijkt tevens dat zolang de aanvraag tot inschrijving van een Oostenrijks merk niet met succes is afgerond, noch de gratis zoekmachine die toegankelijk is via de internetsite van dit bureau noch de zoekmachine van de onderneming die onder toezicht van dat bureau staat, toegang verleent tot de gedetailleerde lijst van waren en diensten, maar enkel tot de nummers van de klassen waarvoor de inschrijving werd aangevraagd.

73      In antwoord op een vraag van het Gerecht heeft verzoekster erop gewezen dat de aanvraag tot inschrijving van het Oostenrijkse merk, waarop het beroep op voorrang was gebaseerd, niet met succes is afgerond en dat dus geen enkel Oostenrijks merk werd ingeschreven.

74      Gelet op deze omstandigheden en op het feit dat verzoekster geen enkel argument heeft aangedragen dat de geloofwaardigheid van het door interveniënte overgelegde document kan ondermijnen, is het Gerecht van oordeel dat rechtens genoegzaam is aangetoond dat op het tijdstip waarop de onderzoeker de gegrondheid van het beroep op voorrang voor het oppositiemerk heeft onderzocht, de precieze lijst van waren en diensten waarvoor de inschrijving van het Oostenrijkse merk was aangevraagd, niet beschikbaar was op de internetsite van het Österreichische Patentamt en evenmin op de site van de particuliere onderneming die onder toezicht van dat bureau stond.

75      Derhalve heeft de kamer van beroep geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te stellen dat in casu niet was voldaan aan de voorwaarden van de artikelen 1 en 2 van besluit EX‑05‑5, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de vraag of bovengenoemde zoekmachine van de particuliere onderneming die onder toezicht stond van het Österreichische Patentamt, kon worden aangemerkt als behorend tot de internetsite van dat bureau in de zin van die bepalingen. Het onderhavige middel moet dus worden afgewezen voor zover het betrekking heeft op schending van die bepalingen.

76      In de tweede plaats voert verzoekster aan dat, toen de onderzoeker Capella op 21 december 2009 overeenkomstig artikel 2, lid 2, van besluit EX‑05‑5 heeft verzocht om overlegging van nauwkeurige afschriften van de aanvraag van het Oostenrijkse merk dat ter onderbouwing van het beroep op voorrang wordt aangevoerd, zij het vereiste document heeft overgelegd. Volgens artikel 1 van besluit EX‑03‑5 volstaat overlegging van een afschrift dat eensluidend is met de merkaanvraag.

77      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat blijkens artikel 2, lid 2, van besluit EX‑05‑5 de vereiste gegevens die niet beschikbaar zijn op de internetsite van het betrokken bureau, in beginsel moeten worden overgelegd in de vorm van het document als bedoeld in regel 6, lid 1, van verordening nr. 2868/95, dit wil zeggen in de vorm van een afschrift dat door de instantie die de eerdere aanvraag heeft ontvangen, voor eensluidend met de eerdere aanvraag is gewaarmerkt en vergezeld gaat van een verklaring van deze instantie waarin de datum van indiening van de eerdere aanvraag wordt vermeld.

78      Verzoekster merkt terecht op dat artikel 1 van besluit EX‑03‑5 deze vereisten afzwakt omdat enkel een afschrift wordt verlangd dat eensluidend is met het document inzake voorrang in de zin van regel 6, lid 1, van verordening nr. 2868/95. Anders dan verzoekster betoogt, kan uit deze bepaling evenwel niet worden afgeleid dat een afschrift van het door Capella ingevulde aanvraagformulier voldoet aan die vereisten. Ook al moet het afschrift van het document inzake voorrang niet worden gewaarmerkt door de instantie waarbij de aanvraag werd ingediend, toch moet het steeds gaan om een document aan de hand waarvan de onderzoeker kan nagaan of en wanneer de merkaanvraag door het betrokken bureau werd ontvangen. Het door Capella overgelegde afschrift van het aanvraagformulier maakte evenwel geen gewag van de ontvangst ervan door het Österreichische Patentamt.

79      Bijgevolg heeft de kamer van beroep geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te concluderen dat Capella de vereiste documenten inzake voorrang niet heeft overgelegd.

80      In de derde plaats faalt verzoeksters argument dat de onderzoekers van het BHIM afschriften van inschrijvingsaanvragen als het door Capella overgelegde afschrift, doorgaans aanvaard hebben en nog steeds aanvaarden. Op dit punt hoeft enkel eraan te worden herinnerd dat de beslissingen die de kamers van beroep van het BHIM krachtens verordening nr. 207/2009 ter zake van de inschrijving van een teken als gemeenschapsmerk dienen te nemen, berusten op een gebonden en niet op een discretionaire bevoegdheid [arresten van 26 april 2007, Alcon/BHIM, C‑412/05 P, Jurispr., EU:C:2007:252, punt 65, en van 24 november 2005, Sadas/BHIM – LTJ Diffusion (ARTHUR ET FELICIE), T‑346/04, Jurispr., EU:T:2005:420, punt 71]. De rechtmatigheid van de bestreden beslissing moet derhalve alleen op basis van de toepasselijke bepalingen, zoals uitgelegd door de Unierechter, worden beoordeeld en niet op basis van een eventuele vroegere beslissingspraktijk van het BHIM.

81      Voor zover verzoekster met een beroep op het vertrouwensbeginsel tevens wil aanvoeren dat de kamer van beroep, alvorens af te wijken van de gebruikelijke praktijk van het BHIM, Capella in kennis had moeten stellen van haar twijfel omtrent de door Capella overgelegde documenten, zal dit argument in het kader van het tweede middel worden onderzocht.

82      Wat in de vierde plaats verzoeksters argument betreft dat de onderzoeker het Österreichische Patentamt had kunnen verzoeken om mededeling van de precieze lijst van waren en diensten waarvoor inschrijving van het Oostenrijkse merk was aangevraagd, volstaat de vaststelling dat uit de artikelen 1 en 2 van besluit EX‑05‑5 en regel 6, lid 1, van verordening nr. 2868/95 duidelijk blijkt dat, behoudens de situatie waarin de vereiste gegevens beschikbaar zijn op de internetsite van het bureau waarbij de aanvraag werd ingediend, het aan de aanvrager staat die een beroep doet op een recht van voorrang voor een merk, om de vereiste documenten inzake voorrang over te leggen. Geen enkele relevante bepaling stelt immers dat, wanneer de vereiste gegevens niet beschikbaar zijn op de internetsite van het bureau waarbij de aanvraag werd ingediend, het aan de onderzoeker is om rechtstreeks contact op te nemen met dat bureau. In een dergelijk geval staat het integendeel aan de aanvrager zelf om deze documenten over te leggen, in voorkomend geval na hiertoe te zijn aangemaand door de onderzoeker krachtens artikel 2, lid 2, van besluit EX‑05‑5 en regel 9, lid 3, onder c), van verordening nr. 2868/95, zoals in casu het geval was.

83      Deze grief moet dus worden afgewezen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan op de vraag of deze grief ontvankelijk kan worden geacht, gelet op het feit dat hij voor het eerst in het kader van een antwoord van verzoekster op een vraag van het Gerecht werd aangevoerd.

84      Derhalve moet het derde middel worden afgewezen, onder voorbehoud van het onderzoek van de grief – gesteld dat deze is aangevoerd – dat de kamer van beroep Capella in kennis had moeten stellen van haar twijfel omtrent de door deze laatste overgelegde documenten wegens het gewettigd vertrouwen van Capella op grond van de gebruikelijke praktijk van het BHIM (zie punt 81 hierboven).

 Tweede middel

85      Volgens verzoekster heeft de kamer van beroep artikel 75, tweede volzin, van verordening nr. 207/2009 geschonden door te oordelen dat Capella de vereiste documenten inzake voorrang niet had overgelegd, zonder haar vooraf te hebben verzocht om haar standpunt ter zake mee te delen. Het is juist dat de griffie van de kamer van beroep haar bij beslissing van 25 november 2011 heeft verzocht om opmerkingen te formuleren over de brief van interveniënte van 12 oktober 2011. Daar de onderzoeker de geclaimde voorrangsdatum had aanvaard en in het register had ingeschreven en interveniënte het beroep op voorrang niet betwistte, was er voor Capella evenwel geen reden om aan te nemen dat de kamer van beroep dit element in twijfel kon trekken. Bij gebreke van een aanwijzing van de kamer van beroep, kon zij zich voorts niet inbeelden dat de kamer van beroep niet tevreden zou zijn met de analyse van de onderzoeker, die overeenkwam met een gebruikelijke praktijk van het BHIM. De kamer van beroep had haar dus in kennis moeten stellen van haar twijfel.

86      Het BHIM en interveniënte betwisten dit betoog.

87      Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat verzoekster met dit middel in wezen betoogt dat de kamer van beroep Capella in kennis had moeten stellen van haar twijfel met betrekking tot de toereikende aard van de door Capella overgelegde documenten. In deze context is niet alleen een onderzoek vereist van de argumenten die rechtstreeks betrekking hebben op schending van artikel 75, tweede volzin, van verordening nr. 207/2009 en van het vertrouwensbeginsel, maar dient tevens te worden nagegaan of de onjuiste opvatting van de onderzoeker de kamer van beroep ertoe verplichtte om Capella in kennis te stellen van haar twijfel.

–       Argumenten inzake artikel 75, tweede volzin, van verordening nr. 207/2009

88      In dit verband dient om te beginnen in herinnering te worden gebracht dat volgens de bewoordingen van artikel 75, tweede volzin, van verordening nr. 207/2009 de beslissingen van het BHIM slechts kunnen worden genomen op gronden waartegen de partijen verweer hebben kunnen voeren.

89      Wat vervolgens de grief betreft dat Capella niet kon verwachten dat de kamer van beroep afwijkt van de voorrangsdatum die de onderzoeker in het register had ingeschreven, hoeft ten eerste enkel eraan te worden herinnerd dat de kamer van beroep in het kader van een oppositieprocedure moet onderzoeken of het oppositiemerk ouder is dan het aangevraagde merk (zie punten 37‑40 hierboven) en in deze context in voorkomend geval tevens dient te onderzoeken of is voldaan aan de voorwaarden voor het beroep op voorrang (zie punten 46‑55 hierboven). Ten tweede dient erop te worden gewezen dat in casu interveniënte in haar uiteenzetting van de gronden van het beroep van 7 maart 2011 is opgekomen tegen het beroep op voorrang voor het oppositiemerk en dus heeft betwist dat dit merk ouder was dan het aangevraagde merk (zie punt 41 hierboven). Deze kwestie maakte dus deel uit van het geding dat voor de kamer van beroep was gebracht en, ook al heeft de kamer van beroep niet uitdrukkelijk daarop gewezen, Capella behoorde te verwachten dat de conclusie van de onderzoeker betreffende het beroep op voorrang voor het oppositiemerk opnieuw zou worden onderzocht door de kamer van beroep.

90      In deze context dient tevens erop te worden gewezen dat Capella toestemming was verleend om opmerkingen in te dienen met betrekking tot de uiteenzetting van de gronden van het beroep van interveniënte van 7 maart 2011 en dat zij zelfs nog een andere gelegenheid heeft gehad om haar standpunt ter zake te bepalen toen de kamer van beroep haar op 25 november 2011 heeft verzocht om opmerkingen in te dienen in antwoord op de opmerkingen van interveniënte van 12 en 19 oktober 2011, die betrekking hadden op het arrest van het Landgericht Mannheim van 23 september 2011 (zie punt 14 hierboven).

91      Verder was de kamer van beroep niet verplicht om Capella te laten weten dat zij de conclusie van de onderzoeker betreffende de gegrondheid van het beroep op voorrang niet ging bevestigen. Het recht om te worden gehoord in de zin van artikel 75, tweede volzin, van verordening nr. 207/2009 strekt zich immers uit tot alle gegevens, feitelijk en rechtens, waarop de beslissing is gebaseerd, maar niet op de beslissing die het bestuursorgaan voornemens is te nemen [arrest van 7 september 2006, L & D/BHIM – Sämann (Aire Limpio), T‑168/04, Jurispr., EU:T:2006:245, punt 116].

92      De argumenten inzake schending van artikel 75, tweede volzin, van verordening nr. 207/2009 moeten derhalve worden afgewezen.

–       Argumenten inzake het vertrouwensbeginsel

93      Voor zover verzoekster zich in dit verband enerzijds beroept op het gewettigd vertrouwen in de inschrijvingen in het register, hoeft enkel eraan te worden herinnerd dat, gelet op de in punt 89 hierboven uiteengezette overwegingen, verzoekster niet kon uitsluiten dat de kamer van beroep de gegrondheid van het beroep op voorrang onderzoekt.

94      Voor zover verzoekster anderzijds tevens wil aanvoeren dat de kamer van beroep Capella in kennis had moeten stellen van haar twijfel alvorens af te wijken van de gebruikelijke praktijk van het BHIM, volgens welke documenten als de door Capella overgelegde documenten werden aanvaard als documenten inzake voorrang, dient te worden vastgesteld dat verzoekster geen enkel element aandraagt dat het bestaan van een dergelijke praktijk kan aantonen. De documenten die verzoekster ter onderbouwing van haar argument overlegt, zijn immers brieven waarin de onderzoeker van het BHIM Capella heeft verzocht om overlegging van de documenten inzake voorrang „overeenkomstig artikel 30 van verordening nr. 207/2009 en regel 6 van verordening nr. 2868/95” en waarbij zij in bepaalde brieven erop heeft gewezen dat overeenkomstig besluit EX‑03‑5 gewaarmerkte afschriften niet noodzakelijk waren. Noch uit deze vermeldingen noch uit de bepalingen waarnaar de onderzoeker heeft verwezen vloeit evenwel voort dat een ingevuld aanvraagformulier, waaruit niet kan worden afgeleid of en wanneer het door het betrokken bureau is ontvangen, kan worden beschouwd als een afdoend document inzake voorrang in de zin van regel 6, lid 1, van verordening nr. 2868/95 en artikel 1 van besluit EX‑03‑5 (zie punt 78 hierboven).

95      Derhalve dienen de argumenten inzake schending van het vertrouwensbeginsel te worden afgewezen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van de ter onderbouwing van dit betoog aangevoerde documenten, die verzoekster na het verzoekschrift en de repliek heeft overgelegd in het kader van een antwoord op een vraag van het Gerecht.

–       Gevolgen van de onjuiste opvatting van de onderzoeker

96      Gesteld dat verzoekster met haar betoog tevens wil aanvoeren dat, gelet op de onjuiste opvatting van de onderzoeker, de kamer van beroep Capella in kennis had moeten stellen van haar twijfel, zou dit betoog ook moeten worden afgewezen.

97      Op dit punt dient om te beginnen te worden vastgesteld dat in casu de onjuiste opvatting van de onderzoeker zich beperkte tot de onjuiste conclusie dat de door Capella overgelegde documenten voldeden aan de vereisten van artikel 1 van besluit EX‑03‑5.

98      Deze onjuiste opvatting van de onderzoeker verplichtte de kamer van beroep in casu evenwel niet ertoe, Capella te verzoeken om een standpunt in te nemen over deze specifieke kwestie, of Capella in kennis te stellen van haar twijfel ter zake, daar – gelet op de overwegingen in de punten 89 tot en met 91 hierboven – de vraag of de conclusie van de onderzoeker inzake het beroep op voorrang onjuist was, door interveniënte was opgeworpen.

99      Verder faalt deze grief ook voor zover verzoekster met haar betoog zou willen aanvoeren dat Capella de vereiste documenten niet heeft kunnen overleggen wegens de onjuiste opvatting van de onderzoeker.

100    Vastgesteld dient immers te worden dat de onjuiste opvatting van de onderzoeker de mogelijkheden voor Capella om de vereiste documenten inzake voorrang over te leggen, geenszins heeft beperkt, maar de onderzoeker dienaangaande de in de relevante bepalingen voorziene procedure volledig heeft nageleefd.

101    Zoals voortvloeit uit de artikelen 1 en 2 van besluit EX‑05‑5, stond het in beginsel aan Capella om na te gaan of de vereiste gegevens beschikbaar waren op de internetsite van het Österreichische Patentamt en, voor zover dat niet het geval was, om het vereiste document inzake voorrang over te leggen. Deze lezing wordt bevestigd door overweging 12 van dit besluit, volgens welke „de aanvrager [...] zelf in staat [is], bij een beroep op voorrang of op anciënniteit na te gaan of de vereiste gegevens op een internetsite beschikbaar zijn, zodat hij op voorhand weet of hij een document inzake voorrang of anciënniteit moet overleggen”. Zoals in de punten 76 tot en met 79 hierboven werd uiteengezet, heeft Capella het vereiste document niet overgelegd.

102    Overeenkomstig regel 9, lid 3, onder c), van verordening nr. 2868/95 heeft de onderzoeker bij brief van 21 december 2009 Capella verzocht om het door regel 6, lid 1, van verordening nr. 2868/95 vereiste document uiterlijk op 22 februari 2010 over te leggen. Daarbij heeft hij gepreciseerd dat krachtens artikel 1 van besluit EX‑03‑5 de overlegging van een eensluidend afschrift volstond, en dat haar recht van voorrang zou vervallen indien zij niet voldeed aan dit verzoek. Zoals in de punten 76 tot en met 78 hierboven werd uiteengezet, was het document dat Capella heeft overgelegd op 22 februari 2010, dus de laatste dag van de door de onderzoeker gestelde termijn, niet het vereiste document inzake voorrang.

103    In deze omstandigheden stond het niet aan de onderzoeker om Capella opnieuw te verzoeken om het vereiste document over te leggen. Daarentegen vloeit uit regel 9, lid 6, van verordening nr. 2868/95 voort dat het recht van voorrang van de betrokkene vervalt indien het vereiste document inzake voorrang niet werd overgelegd binnen de door de onderzoeker gestelde termijn.

104    Derhalve dient te worden vastgesteld dat in de omstandigheden van het onderhavige geval de onjuiste opvatting van de onderzoeker de kamer van beroep niet ertoe verplichtte om Capella in kennis te stellen van haar twijfel omtrent de gegrondheid van het beroep op voorrang voor het oppositiemerk.

105    Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat geen enkele van de door verzoekster aangevoerde omstandigheden de kamer van beroep ertoe verplichtte om Capella in kennis te stellen van haar twijfel en om Capella te verzoeken een standpunt ter zake mee te delen.

106    Zelfs indien een dergelijke verplichting zou hebben bestaan, zou voorts in elk geval de niet-nakoming ervan niet hebben kunnen leiden tot vernietiging van de bestreden beslissing.

107    In deze context dient in herinnering te worden gebracht dat een verzoekende partij geen enkel rechtmatig belang heeft bij nietigverklaring van een besluit wegens vormfouten, ingeval nietigverklaring van het besluit enkel zou kunnen leiden tot de vaststelling van een nieuw besluit dat ten gronde zou overeenkomen met het nietig verklaarde [arresten van 3 december 2003, Audi/BHIM (TDI), T‑16/02, Jurispr., EU:T:2003:327, punten 97‑99, en van 12 december 2007, DeTeMedien/BHIM (suchen.de), T‑117/06, EU:T:2007:385, punt 49].

108    Zelfs indien de kamer van beroep in casu Capella in kennis had gesteld van haar twijfel omtrent het beroep op voorrang en Capella het vereiste document inzake voorrang had overgelegd in de loop van de oppositieprocedure, had dit niet kunnen leiden tot een wijziging van het dispositief van de beslissing die de kamer van beroep had moeten vaststellen. Aangezien Capella dit document niet binnen de gestelde termijn had overgelegd, hoewel haar procedurele rechten ten volle waren geëerbiedigd, had de kamer van beroep in elk geval het verval van het recht op voorrang overeenkomstig regel 9, lid 6, van verordening nr. 2868/95 moeten vaststellen.

109    Bijgevolg dienen ook het tweede middel en de in het kader van het derde middel aangevoerde grieven inzake schending van het vertrouwensbeginsel te worden afgewezen.

 Vijfde middel

110    Hieruit volgt dat ook het vijfde middel dient te worden afgewezen, volgens hetwelk de kamer van beroep in de bestreden beslissing de kwade trouw van Capella in aanmerking heeft genomen, terwijl een dergelijke omstandigheid niet in aanmerking kan worden genomen in het kader van een oppositieprocedure. Zoals blijkt uit de voorgaande overwegingen, berust de bestreden beslissing immers op de overweging dat het aangevraagde merk ouder was dan het oppositiemerk, daar het beroep op voorrang voor laatstgenoemd merk diende te worden verworpen.

111    Uit een en ander volgt dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

 Kosten

112    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vorderingen van het BHIM en interveniënte te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Negende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)     Het beroep wordt verworpen.

2)     Copernicus-Trademarks Ltd zal haar eigen kosten alsook die van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) en van Maquet SAS dragen.

Berardis

Czúcz

Popescu

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 juni 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.