Language of document : ECLI:EU:C:2018:258

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

17 april 2018 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Vervoer – Gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan passagiers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten – Verordening (EG) nr. 261/2004 – Artikel 5, lid 3 – Artikel 7, lid 1 – Recht op compensatie – Vrijstelling – Begrip ‚buitengewone omstandigheden’ – ‚Wilde staking’”

In de gevoegde zaken C‑195/17, C‑197/17 tot en met C‑203/17, C‑226/17, C‑228/17, C‑254/17, C‑274/17, C‑275/17, C‑278/17 tot en met C‑286/17 en C‑290/17 tot en met C‑292/17,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Amtsgericht Hannover (rechter in eerste aanleg Hannover, Duitsland) bij beslissingen van 6 (zaken C‑195/17 en C‑197/17–C‑203/17) en 19 april 2017 (zaken C‑226/17 en C‑228/17) en van 11 (zaken C‑254/17, C‑275/17, C‑278/17 en C‑281/17), 12 (zaken C‑274/17, C‑279/17, C‑280/17 en C‑282/17–C‑286/17), 16 (zaken C‑291/17) en 17 mei 2017 (zaak C‑290/17), ingekomen bij het Hof op 13 (zaken C‑195/17 en C‑197/17–C‑203/17) en 28 april 2017 (zaken C‑226/17 en C‑228/17) en op 15 (zaak C‑254/17), 18 (zaken C‑274/17, C‑275/17 en C‑278/17–C‑286/17) en 22 mei 2017 (zaken C‑290/17 en C‑291/17) en door het Amtsgericht Düsseldorf (rechter in eerste aanleg Düsseldorf, Duitsland) bij beslissing van 16 mei 2017 (zaak C‑292/17), ingekomen bij het Hof op 22 mei 2017, in de procedure

Helga Krüsemann e.a. (C‑195/17),

Thomas Neufeldt e.a. (C‑197/17),

Ivan Wallmann (C‑198/17),

Rita Hoffmeyer (C‑199/17),

Rudolf Meyer (C‑199/17),

Susanne de Winder (C‑200/17),

Holger Schlosser (C‑201/17),

Nicole Schlosser (C‑201/17),

Peter Rebbe e.a. (C‑202/17),

Eberhard Schmeer (C‑203/17),

Brigitte Wittmann (C‑226/17),

Reinhard Wittmann (C‑228/17),

Regina Lorenz (C‑254/17),

Prisca Sprecher (C‑254/17),

Margarethe Yüce e.a. (C‑274/17),

Friedemann Schoen, (C‑275/17),

Brigitta Schoen (C‑275/17),

Susanne Meyer e.a. (C‑278/17),

Thomas Kiehl (C‑279/17),

Ralph Eßer (C‑280/17),

Thomas Schmidt (C‑281/17),

Werner Ansorge (C‑282/17),

Herbert Blesgen (C‑283/17),

Simone Künnecke e.a. (C‑284/17),

Marta Gentile (C‑285/17),

Marcel Gentile (C‑285/17),

Gabriele Ossenbeck (C‑286/17),

Angelina Fell e.a. (C‑290/17),

Helga Jordan-Grompe e.a. (C‑291/17),

EUflight.de GmbH (C‑292/17)

tegen

TUIfly GmbH,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, J. Malenovský, M. Safjan, D. Šváby (rapporteur) en M. Vilaras, rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: R. Schiano, administrateur,

gelet op de opmerkingen van:

–        Thomas Neufeldt e.a. en EberhardSchmeer, vertegenwoordigd door P. Degott, Rechtsanwalt,

–        Ivan Wallmann, vertegenwoordigd door M. Kleinmann, Rechtsanwalt,

–        Holger en NicoleSchlosser, ReginaLorenz, Prisca Sprecher, Friedemann en Brigitta Schoen en EUflight.de GmbH, vertegenwoordigd door H. Deussen en M. Diekmann, Rechtsanwälte,

–        Brigitte Wittmann, vertegenwoordigd door R. Weist, Rechtsanwalt,

–        Reinhard Wittmann, vertegenwoordigd door M. Michel, Rechtsanwalt,

–        Ralph Eßer, in eigen persoon,

–        Werner Ansorge en Herbert Blesgen, vertegenwoordigd door J. Lucar-Jung, Rechtsanwältin,

–        Simone Künnecke e.a., vertegenwoordigd door C. Steding, Rechtsanwalt,

–        TUIfly GmbH, vertegenwoordigd door P. Kauffmann en K. Witt, Rechtsanwälte,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, M. Hellmann en M. Kall als gemachtigden,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door E. de Moustier en I. Cohen als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K.‑P. Wojcik, K. Simonsson en N. Yerrell als gemachtigden,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 januari 2018,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 april 2018,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van geschillen tussen passagiers en TUIfly GmbH, een luchtvaartmaatschappij, over de weigering van laatstgenoemde om compensatie te betalen aan deze passagiers, van wie de vlucht langdurig was vertraagd of was geannuleerd.

 Toepasselijke bepalingen

3        De overwegingen 1, 4, 14 en 15 van verordening nr. 261/2004 luiden als volgt:

„(1)      Het optreden van de [Unie] moet onder meer gericht zijn op de waarborging van een hoog niveau van bescherming van de passagiers, met volledige inachtneming van de eisen op het gebied van consumentenbescherming in het algemeen.

[…]

(4)      De [Unie] dient derhalve de bij [verordening (EEG) nr. 295/91 van de Raad van 4 februari 1991 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor compensatie bij instapweigering in het geregeld luchtvervoer (PB 1991, L 36, blz. 5)] vastgestelde beschermingsnormen te verhogen, teneinde de rechten van de passagier uit te breiden en ervoor te zorgen dat de luchtvaartmaatschappijen onder geharmoniseerde voorwaarden hun bedrijf uitoefenen op een geliberaliseerde markt.

[…]

(14)      Evenals in het kader van het [op 28 mei 1999 te Montreal gesloten] Verdrag [tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer, dat namens de Europese Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 2001/539/EG van de Raad van 5 april 2001 (PB 2001, L 194, blz. 38)], dienen de verplichtingen die worden opgelegd aan de luchtvaartmaatschappijen die de vluchten uitvoeren, te worden beperkt of uitgesloten in gevallen waarin een gebeurtenis het gevolg is van buitengewone omstandigheden die zelfs door het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen hadden kunnen worden. Dergelijke omstandigheden kunnen zich met name voordoen in gevallen van politieke onstabiliteit, weersomstandigheden die uitvoering van de vlucht in kwestie verhinderen, beveiligingsproblemen, onverwachte vliegveiligheidsproblemen en stakingen die gevolgen hebben voor de vluchtuitvoering van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert.

(15)      Er dient te worden geacht sprake te zijn van buitengewone omstandigheden wanneer een besluit van het luchtverkeersbeheer voor een specifiek vliegtuig op een specifieke dag een langdurige vertraging, een vertraging van een nacht of de annulering van één of meer vluchten van dat vliegtuig veroorzaakt, ook al heeft de betrokken luchtvaartmaatschappij alle redelijke inspanningen geleverd om de vertragingen of annuleringen te voorkomen.”

4        Artikel 5 van deze verordening, met het opschrift „Annulering”, bepaalt het volgende:

„1.      In geval van annulering van een vlucht:

[…]

c)      hebben de betrokken passagiers recht op de in artikel 7 bedoelde compensatie door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, tenzij

i)      de annulering hun tenminste twee weken voor de geplande vertrektijd wordt meegedeeld, of

ii)      de annulering hun tussen twee weken en zeven dagen voor de geplande vertrektijd wordt meegedeeld en hun een andere vlucht naar hun bestemming wordt aangeboden die niet eerder dan twee uur voor de geplande vertrektijd vertrekt en hen minder dan vier uur later dan de geplande aankomsttijd op de eindbestemming brengt, of

iii)      de annulering hun minder dan zeven dagen voor de geplande vertrektijd wordt meegedeeld en hun een andere vlucht naar hun bestemming wordt aangeboden die niet eerder dan één uur voor de geplande vertrektijd vertrekt en hen minder dan twee uur later dan de geplande aankomsttijd op de eindbestemming brengt.

[…]

3.      Een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert, is niet verplicht compensatie te betalen als bedoeld in artikel 7 indien zij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden.”

5        In lid 1 van artikel 7 van die verordening, „Recht op compensatie”, heet het:

„Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, krijgen de passagiers compensatie ten belope van:

a)      250 EUR voor alle vluchten tot en met 1 500 km;

b)      400 EUR voor alle intracommunautaire vluchten van meer dan 1 500 km, en voor alle andere vluchten tussen 1 500 en 3 500 km;

c)      600 EUR voor alle niet onder a) of b) vallende vluchten.

[…]”

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

6        Verzoekers in de hoofdgedingen hebben bij TUIfly vluchten gereserveerd die tussen 3 en 8 oktober 2016 door deze maatschappij moesten worden uitgevoerd.

7        Zoals volgt uit de verwijzingsbeslissingen zijn al deze vluchten geannuleerd of hebben zij een vertraging van drie uur of meer bij aankomst opgelopen wegens een uitzonderlijk groot aantal ziekmeldingen onder het personeel van TUIfly, nadat op 30 september 2016 door het bestuur van deze vervoerder aan zijn personeel was meegedeeld dat er plannen waren om de onderneming te herstructureren.

8        Ook blijkt uit die beslissingen dat, terwijl het ziekteverzuim bij het personeel van TUIfly gewoonlijk in de ordegrootte van 10 % is, dit verzuim tussen 1 oktober 2016 en 10 oktober 2016 aanzienlijk was gestegen tot 34 % tot 89 % voor het cockpitpersoneel en 24 % tot 62 % voor het cabinepersoneel.

9        TUIfly heeft het aanvankelijke vliegplan daarom vanaf 3 oktober 2016 volledig laten varen. Tegelijk is zij subcharters aangegaan met andere luchtvaartmaatschappijen en heeft zij personeelsleden van vakantie teruggeroepen.

10      Wegens het gebrek aan personeel werden op 3 oktober 2016 24 vluchten en op 4 oktober 2016 29 vluchten met langdurige vertraging uitgevoerd. Op 4 oktober 2016 werden 29 met langdurige vertraging uitgevoerd en 7 vluchten geannuleerd. Vanaf 5 oktober 2016 werd het merendeel van de vluchten geannuleerd. Op 7 en 8 oktober 2016 zijn alle vluchten met Duitsland als vertrekpunt door TUIfly geannuleerd.

11      Op 7 oktober 2016 heeft het bestuur van TUIfly zijn personeel meegedeeld dat er met zijn vertegenwoordigers een akkoord was bereikt.

12      Gelet op die situatie, die zij als „buitengewone omstandigheden” in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 heeft aangemerkt, heeft TUIfly geweigerd de verzoekers in de hoofdgedingen de compensatie bedoeld in artikel 5, lid 1, onder c), iii), en artikel 7 van verordening nr. 261/2004, zoals uitgelegd door het Hof, te betalen.

 Zaken C195/17, C197/17 tot en met C203/17, C226/17, C228/17, C274/17, C275/17, C278/17 tot en met C286/17, C290/17 en C291/17

13      In de zaken C‑195/17, C‑197/17 tot en met C‑203/17, C‑226/17, C‑228/17, C‑274/17, C‑275/17, C‑278/17 tot en met C‑286/17, C‑290/17 en C‑291/17 wijst de verwijzende rechter, het Amtsgericht Hannover (rechter in eerste aanleg Hannover, Duitsland), erop dat de ziekte van een crewlid, vooropgesteld dat die niet het gevolg is van sabotage van buitenaf door een derde, en de noodzaak om hem te vervangen volgens de Duitse rechtspraak geen „buitengewone omstandigheden” in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 vormen.

14      In het kader het onderzoek van de vraag of de feitelijke situaties die tot de bij hem aanhangige gedingen hebben geleid als „buitengewone omstandigheden” kunnen worden aangemerkt, omdat die situaties betrekking hebben op ziekteverzuim in een omvang die niet kenmerkend is voor de normale uitoefening van het bedrijf van een luchtvaartmaatschappij maar zich met name voordoen in een geval van „wilde staking” of oproep tot boycot door de leden van het personeel zelf, zoals de verwerende partij betoogt, is deze rechter van oordeel dat in casu niettemin moet worden beslist dat geen sprake is van „buitengewone omstandigheden”.

15      Genoemde rechter onderstreept dat de luchtvaartmaatschappij die in de hoofdgedingen is gedagvaard, er namelijk potentieel toe heeft bijgedragen dat een dergelijk ziekteverzuim zich heeft voorgedaan, door aan te kondigen dat de onderneming zou worden geherstructureerd. Voorts erkent het merendeel van de Duitse rechters weliswaar dat in geval van een interne dan wel externe staking sprake is van „buitengewone omstandigheden”, maar in de gedingen die bij het Amtsgericht Hannover aanhangig zijn, is de afwezigheid van het personeel het resultaat van een oproep aan sommige leden van het personeel van de betrokken luchtvaartmaatschappij om zich ziek te melden, die dus niet officieel van een vakbond uitging. Een dergelijke actie van het personeel onderscheidt zich dus van een officiële staking en moet worden aangemerkt als „wilde staking”, waarop de vakverenigingsvrijheid niet van toepassing is.

16      Mochten de omstandigheden die de bij hem aanhangige gedingen omgeven als „buitengewone omstandigheden” moeten worden aangemerkt, dan rijst bij de verwijzende rechter vervolgens de vraag of alleen voor de vluchten waarop zij een nadelige uitwerking hebben gehad, moet worden erkend dat van dergelijke omstandigheden sprake is geweest, of ook voor de vluchten die zijn uitgevoerd nadat de „buitengewone omstandigheden” zich hadden voorgedaan, met als gevolg dat de betrokken luchtvaartmaatschappijen kunnen weigeren compensatie te betalen aan de passagiers op latere vluchten waarop een eventuele reorganisatie van het vliegplan naar aanleiding van genoemde „buitengewone omstandigheden” een nadelige uitwerking heeft gehad.

17      De verwijzende rechter vermeldt in dat verband dat de rechtspraak van de Duitse rechters uiteenloopt. Niettemin meent hij dat op basis van de wens van de Uniewetgever zoals die tot uiting komt in overweging 15 van verordening nr. 261/2004, en de lering die kan worden getrokken uit het arrest van 4 oktober 2012, Finnair (C‑22/11, EU:C:2012:604), kan worden geoordeeld dat de luchtvaartmaatschappij zich alleen voor de vlucht waarop de „buitengewone omstandigheden” in kwestie een nadelige uitwerking hebben gehad, op artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 kan beroepen.

18      In die omstandigheden heeft het Amtsgericht Hannover de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over het volgende vragen:

„1)      Vormt de uit ziekmeldingen resulterende afwezigheid van een voor de uitvoering van vluchten relevant deel van het personeel van de uitvoerende luchtvaartmaatschappij een ‚buitengewone omstandigheid’ in de zin van artikel 5, lid 3, van [verordening nr. 261/2004]? Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, hoe hoog moet het afwezigheidspercentage zijn om van een dergelijke omstandigheid te kunnen spreken?

2)      Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord, vormt de spontane afwezigheid van een voor de uitvoering van de vluchten relevant deel van het personeel van de uitvoerende luchtvaartmaatschappij wegens een volgens het arbeidsrecht en volgens het collectieve overeenkomstenrecht niet gewettigde staking (‚wilde staking’) een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van [verordening nr. 261/2004 ]? Indien vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: hoe hoog moet het afwezigheidspercentage zijn om van een dergelijke omstandigheid te kunnen spreken?

3)      Indien vraag 1 of vraag 2 bevestigend wordt beantwoord, moet[en] de buitengewone omstandighe[den] zich hebben voorgedaan bij de geannuleerde vlucht zelf of heeft de uitvoerende luchtvaartmaatschappij het recht om op grond van economische overwegingen een nieuw vliegplan op te stellen?

4)      Indien vraag 1 of vraag 2 bevestigend wordt beantwoord, heeft de vermijdbaarheid betrekking op de buitengewone omstandighe[den] dan wel op de gevolgen van het zich voordoen van [die omstandigheden]?”

 Zaak C292/17

19      In zaak C‑292/17 wijst de verwijzende rechter, het Amtsgericht Düsseldorf (rechter in eerste aanleg Düsseldorf, Duitsland), erop dat het Hof in het arrest van 4 oktober 2012, Finnair (C‑22/11, EU:C:2012:604), inderdaad heeft geoordeeld dat een instapweigering ten aanzien van een luchtreiziger op een niet door de staking getroffen vlucht ten behoeve van een door de staking getroffen luchtreiziger van een eerdere vlucht, grond voor compensatie oplevert. Dit arrest kan echter niet noodzakelijkerwijs worden getransponeerd naar de situatie van een geannuleerde vlucht, aangezien verordening nr. 261/2004 niet voorziet in de mogelijkheid voor de luchtvaartmaatschappij om „buitengewone omstandigheden” in te roepen om zijn verplichting om in geval van een instapweigering compensatie te betalen te ontgaan.

20      Deze rechter stelt niettemin vast dat artikel 5, lid 3, van die verordening verlangt dat de annulering van de vlucht in kwestie het gevolg is van de „buitengewone omstandigheden” en derhalve dat er een oorzakelijk verband is tussen bedoelde omstandigheid en die annulering. Op basis van het feit dat de annulering van een vlucht niet het gevolg is van ziekmeldingen maar een besluit van de uitvoerende luchtvaartmaatschappij om al haar vluchten te reorganiseren in het licht van die omstandigheid, kan die annulering niet direct aan die omstandigheid worden toegerekend. Voor een dergelijke uitlegging van artikel 5, lid 3, van genoemde verordening kan steun worden gevonden in overweging 15 daarvan, volgens welke de „buitengewone omstandigheden” een nadelige uitwerking moeten hebben gehad op een specifieke vlucht.

21      In die omstandigheden heeft het Amtsgericht Düsseldorf de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is de annulering van een vlucht ook dan het gevolg van […] buitengewone omstandighe[den] in de zin van artikel 5, lid 3, van [verordening nr. 261/2004] wanneer de omstandigheden (in casu: een ‚wilde staking’ of een ‚ziektegolf’) deze vlucht slechts indirect betreffen nu de luchtvaartmaatschappij wegens die omstandigheden haar volledige vliegplan heeft gereorganiseerd en overeenkomstig deze reorganisatie de concrete vlucht werd geannuleerd?

2)      Kan een luchtvaartmaatschappij ook dan op grond van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 worden vrijgesteld, wanneer de betrokken vlucht zonder de reorganisatie had kunnen worden uitgevoerd aangezien de voor deze vlucht ingeplande crew ter beschikking zou hebben gestaan wanneer die crew niet als gevolg van de reorganisatie aan andere vluchten zou zijn toegewezen?”

22      Bij beschikkingen van de president van het Hof van 10, 18 en 29 mei 2017 zijn de zaken C‑195/17, C‑197/17 tot en met C‑203/17, C‑226/17, C‑228/17, C‑254/17, C‑274/17, C‑275/17, C‑278/17 tot en met C‑286/17 en C‑290/17 tot en met C‑292/17 gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

 Prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid van de vragen in de zaken C195/17, C197/17 tot en met C203/17, C226/17, C228/17, C254/17, C274/17, C275/17, C278/17 tot en met C286/17, C290/17 en C291/17

23      TUIfly voert aan dat de eerste, derde en vierde vraag die door het Amtsgericht Hannover zijn gesteld, niet-ontvankelijk zijn. De eerste omdat die zich in bevoegdheidssfeer van de feitenrechter bevindt, doordat daarmee wordt gevraagd naar aanwijzingen over de hoogte van het ziekteverzuim op basis waarvan kan worden vastgesteld dat sprake is van „buitengewone omstandigheden”. De derde vraag houdt geen verband met het voorwerp van de hoofdgedingen, omdat TUIfly niet „op grond van economische overwegingen die eigen zijn aan de onderneming” een nieuw vliegplan heeft opgesteld, maar alleen haar vluchten heeft gereorganiseerd, zonder rekening te houden met de kosten of zelfs maar met dergelijke economische overwegingen. Tot slot is de vierde vraag te abstract.

24      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat er volgens vaste rechtspraak van het Hof een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 28 februari 2018, ZPT, C‑518/16, EU:C:2018:126, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25      In de onderhavige zaken moet worden vastgesteld dat het Amtsgericht Hannover met zijn eerste vraag van het Hof een uitlegging van het begrip „buitengewone omstandigheden” in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 wil verkrijgen die uitgaat van de feiten van de hoofdgedingen. De kwalificatie volgens het Unierecht van door deze rechter vastgestelde feiten veronderstelt een uitlegging van dat recht waarvoor het Hof, in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, bevoegd is (arrest van 20 december 2017, Asociación Profesional Elite Taxi, C‑434/15, EU:C:2017:981, punt 20).

26      Wat de kritieken ten aanzien van de derde vraag van het Amtsgericht Hannover betreft, moet eraan worden herinnerd dat het vermoeden van relevantie dat in punt 24 van dit arrest is vermeld, niet kan worden weerlegd door de loutere omstandigheid dat een van de partijen in de hoofdgedingen bepaalde feiten betwist die op de hoofdgedingen betrekking hebben, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is om de juistheid te verifiëren en die bepalend zijn voor de afbakening van het voorwerp van het geschil (arrest van 22 september 2016, Breitsamer und Ulrich, C‑113/15, EU:C:2016:718, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Tot slot kan niet worden geoordeeld dat de vierde vraag van het Amtsgericht Hannover abstract is, aangezien zij direct verband houdt met het voorwerp van het hoofdgeding en dus niet hypothetisch is. Daarmee wordt het Hof verzocht, in het geval dat de eerste of de tweede vraag van die rechter bevestigend wordt beantwoord, om een uitlegging van de wijzen waarop de luchtvaartmaatschappijen zich kunnen bevrijden van hun verplichting om de passagiers op grond van artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 7 van verordening nr. 261/2004 compensatie te betalen.

28      Bijgevolg moeten TUIfly’s bezwaren ten aanzien van de ontvankelijkheid van de eerste, derde en vierde vraag van het Amtsgericht Hannover worden afgewezen.

 Ten gronde

 Eerste twee vragen in de zaken C195/17, C197/17 tot en met C203/17, C226/17, C228/17, C274/17, C275/17, C278/17 tot en met C286/17, C290/17 en C291/17/17 en de vragen in zaak C292/17 voor zover het de kwalificatie als „buitengewone omstandigheden” betreft

29      Met de eerste twee vragen in de zaken C‑195/17, C‑197/17 tot en met C‑203/17, C‑226/17, C‑228/17, C‑274/17, C‑275/17, C‑278/17 tot en met C‑286/17, C‑290/17 en C‑291/17 en de vragen in zaak C‑292/17, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 daarvan, aldus moet worden uitgelegd dat de spontane afwezigheid van een aanmerkelijk deel van het vliegend personeel („wilde staking”), zoals die welke aan de orde is in de hoofdgedingen, onder het begrip „buitengewone omstandigheden” in de zin van die bepaling valt.

30      In herinnering dient te worden gebracht dat de Uniewetgever voor gevallen van annulering van een vlucht of langdurige vertraging – dat wil zeggen van een duur van drie uur of meer – de in artikel 5, lid 1, van verordening nr. 261/2004 vervatte verplichtingen van luchtvaartmaatschappijen heeft willen aanpassen (arrest van 4 mei 2017, Pešková en Peška, C‑315/15, EU:C:2017:342, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Volgens de bewoordingen van de overwegingen 14 en 15 en van artikel 5, lid 3, van die verordening is de luchtvaartmaatschappij, in afwijking van het bepaalde in lid 1 van hetzelfde artikel, dus bevrijd van haar verplichting tot compensatie van de passagiers op basis van artikel 7 van verordening nr. 261/2004 indien zij in staat is om aan te tonen dat de annulering of de aankomstvertraging van drie uur of meer het gevolg is van „buitengewone omstandigheden” die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet konden worden voorkomen (arrest van 4 mei 2017, Pešková en Peška, C‑315/15, EU:C:2017:342, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Als „buitengewone omstandigheden” in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 kunnen worden aangemerkt gebeurtenissen die vanwege hun aard of oorsprong niet inherent zijn aan de normale uitoefening van het bedrijf van de betrokken luchtvaartmaatschappij en waarop laatstgenoemde geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen (arrest van 4 mei 2017, Pešková en Peška, C‑315/15, EU:C:2017:342, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Volgens overweging 14 van genoemde verordening kunnen dergelijke omstandigheden zich in het bijzonder voordoen in gevallen van stakingen die gevolgen hebben voor de vluchtuitvoering van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert.

34      Het Hof heeft reeds kunnen verduidelijken dat de in die overweging genoemde omstandigheden niet noodzakelijkerwijs en automatisch gronden zijn voor vrijstelling van de in artikel 5, lid 1, onder c), van deze verordening opgenomen verplichting om compensatie te betalen (zie in die zin arrest van 22 december 2008, Wallentin-Hermann, C‑549/07, EU:C:2008:771, punt 22), en dat dus per geval moet worden beoordeeld of is voldaan aan de twee cumulatieve voorwaarden die in punt 32 van dit arrest in herinnering zijn gebracht.

35      Uit de rechtspraak van het Hof volgt immers dat niet elke onverwachte gebeurtenis noodzakelijkerwijs als „buitengewone omstandigheid” als in het vorige punt bedoeld moet worden aangemerkt, maar dat kan worden geoordeeld dat een dergelijke gebeurtenis inherent is aan de normale uitoefening van het bedrijf van de luchtvaartmaatschappij (zie in die zin arrest van 17 september 2015, Van der Lans, C‑257/14, EU:C:2015:618, punt 42).

36      Gelet op de doelstelling van verordening nr. 261/2004, die er volgens de eerste overweging in is gelegen een hoog niveau van bescherming van de passagiers te waarborgen, en het feit dat artikel 5, lid 3, van deze verordening een afwijking is van het beginsel dat de passagiers recht op compensatie hebben in geval van annulering of langdurige vertraging van een vlucht, moet het begrip „buitengewone omstandigheden” in de zin van dat laatste lid bovendien strikt worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 22 december 2008, Wallentin-Hermann, C‑549/07, EU:C:2008:771, punt 20).

37      Aan de hand van die elementen moet worden bepaald of een „wilde staking” als die in de hoofdgedingen kan worden aangemerkt als een „buitengewone omstandigheid” in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004.

38      In casu volgt uit het aan het Hof overlegde dossier dat de „wilde staking” onder het personeel van de betrokken luchtvaartmaatschappij zijn oorsprong vindt in haar onverwachte aankondiging dat de onderneming zou worden geherstructureerd. Deze aankondiging heeft ertoe geleid dat het ziekteverzuim bij het vliegend personeel gedurende ongeveer een week bijzonder hoog was, na een oproep die niet van de werknemersvertegenwoordigers van de onderneming uitging maar spontaan van de werknemers zelf, die zich ziek hebben gemeld.

39      Bijgevolg staat vast dat deze „wilde staking” is begonnen door het personeel van TUIfly om zijn eisen kenbaar te maken, in casu met betrekking tot de herstructureringsmaatregelen die door het bestuur van deze luchtvaartmaatschappij waren aangekondigd.

40      Zoals de Europese Commissie terecht opmerkt in haar schriftelijke opmerkingen, zijn herstructureringen en reorganisaties van ondernemingen onderdeel van een normale bedrijfsvoering.

41      Het is dus gewoon dat luchtvaartmaatschappijen in de uitoefening van hun bedrijf kunnen worden geconfronteerd met onenigheid of zelfs conflicten met de leden van hun personeel of een deel van dat personeel.

42      Onder de voorwaarden bedoeld in de punten 38 en 39 van dit arrest moeten de risico’s die voortvloeien uit de sociale gevolgen die met dergelijke maatregelen gepaard gaan, dus worden geacht inherent te zijn aan de uitoefening van het bedrijf van de luchtvaartmaatschappij.

43      Bovendien kan de luchtvaartmaatschappij niet worden geacht geen daadwerkelijke invloed te hebben kunnen uitoefenen op de „wilde staking” die in de hoofdgedingen aan de orde is.

44      Afgezien van het feit dat deze „wilde staking” is terug te voeren op een besluit van die luchtvaartmaatschappij, moet erop worden gewezen dat die „wilde staking”, ondanks het hoge ziekteverzuim dat door de verwijzende rechter is vermeld, is opgehouden nadat zij een akkoord met de werknemersvertegenwoordigers had gesloten.

45      Een dergelijke staking kan bijgevolg niet worden aangemerkt als een „buitengewone omstandigheid” in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 die de uitvoerende luchtvaartmaatschappij kan bevrijden van haar verplichting om de in artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 7, lid 1, van die verordening geregelde compensatie te betalen.

46      Aan dat oordeel kan niet worden afgedaan door het feit dat genoemde actie van het personeel naar het toepasselijke Duitse arbeidsrecht zou moeten worden gekwalificeerd als een „wilde staking” omdat die niet officieel door een vakbond is begonnen.

47      Indien een onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen stakingen die naar het toepasselijke nationale recht wettig zijn en zij die dat niet zijn, om te bepalen of die als „buitengewone omstandigheden” in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 moeten worden aangemerkt, zou dat immers tot gevolg hebben dat het recht van de passagiers op compensatie afhankelijk wordt gesteld van de arbeidswetgeving van elke lidstaat, waardoor afbreuk zou worden gedaan aan de in de overwegingen 1 en 4 genoemde doelstellingen van verordening nr. 261/2004 om een hoog niveau van bescherming van de passagiers te waarborgen en ervoor te zorgen dat de luchtvaartmaatschappijen hun bedrijf onder geharmoniseerde voorwaarden uitoefenen op het grondgebied van de Unie.

48      Gelet op een en ander moet op de eerste twee vragen in de zaken C‑195/17, C‑197/17 tot en met C‑203/17, C‑226/17, C‑228/17, C‑274/17, C‑275/17, C‑278/17 tot en met C‑286/17, C‑290/17 en C‑291/17 alsook de vragen in zaak C‑292/17 worden geantwoord dat artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 daarvan, aldus moet worden uitgelegd dat de spontane afwezigheid van een aanmerkelijk deel van het vliegend personeel („wilde staking”), zoals die welke aan de orde is in de hoofdgedingen, die haar oorsprong vindt in de onverwachte aankondiging door een uitvoerende luchtvaartmaatschappij dat de onderneming zal worden geherstructureerd, na een oproep die niet van de werknemersvertegenwoordigers van de onderneming uitging maar spontaan van de werknemers zelf, die zich ziek hebben gemeld, niet onder het begrip „buitengewone omstandigheden” in de zin van die bepaling valt.

 Derde en vierde vraag in de zaken C195/17, C197/17 tot en met C203/17, C226/17, C228/17, C274/17, C275/17, C278/17 tot en met C286/17, C290/17 en C291/17 en de vragen in zaak C292/17 voor zover het de gevolgen van de kwalificatie van de feiten in de hoofdgedingen als „buitengewone omstandigheden” betreft

49      Gelet op het antwoord op de eerste en de tweede vraag in de zaken C‑195/17, C‑197/17 tot en met C‑203/17, C‑226/17, C‑228/17, C‑274/17, C‑275/17, C‑278/17 tot en met C‑286/17, C‑290/17 en C‑291/17, behoeven de derde en de vierde vraag in diezelfde zaken en de vragen in zaak C‑292/17 voor zover het de gevolgen van de kwalificatie van de feiten in de hoofdgedingen als „buitengewone omstandigheden” betreft, niet te worden beantwoord.

 Kosten

50      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, gelezen in het licht van overweging 14 daarvan, moet aldus worden uitgelegd dat de spontane afwezigheid van een aanmerkelijk deel van het vliegend personeel („wilde staking”), zoals die welke aan de orde is in de hoofdgedingen, die haar oorsprong vindt in de onverwachte aankondiging door een uitvoerende luchtvaartmaatschappij dat de onderneming zal worden geherstructureerd, na een oproep die niet van de werknemersvertegenwoordigers van de onderneming uitging maar spontaan van de werknemers zelf, die zich ziek hebben gemeld, niet onder het begrip „buitengewone omstandigheden” in de zin van die bepaling valt.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.