Language of document : ECLI:EU:C:2021:834

BESCHIKKING VAN DE VICEPRESIDENT VAN HET HOF

6 oktober 2021 (*)

„Kort geding – Beschikking houdende voorlopige maatregelen – Artikel 163 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Wijziging in de omstandigheden – Geen – Bevoegdheid van de Izba Dyscyplinarna (tuchtkamer) van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) – Tuchtregeling van toepassing op de rechters van de Sąd Najwyższy, de gewone rechterlijke instanties en de administratieve rechterlijke instanties – Procedure voor de toetsing van de onafhankelijkheid van deze rechters – Opschorting van de toepassing van nationale bepalingen”

In zaak C‑204/21-RAP

betreffende een verzoek krachtens artikel 163 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof tot intrekking van een beschikking houdende voorlopige maatregelen, ingediend op 16 augustus 2021,

Republiek Polen, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie,

verweerster,

geeft

DE VICEPRESIDENT VAN HET HOF

advocaat-generaal G. Hogan gehoord,

de navolgende

Beschikking

1        Met haar verzoek verzoekt de Republiek Polen het Hof de beschikking van de vicepresident van het Hof van 14 juli 2021, Commissie/Polen (C‑204/21 R, EU:C:2021:593; hierna: „beschikking van 14 juli 2021”) in te trekken.

2        Bij die beschikking heeft de vicepresident van het Hof de Republiek Polen gelast tot aan de uitspraak van het arrest waardoor zaak C‑204/21 zal worden beëindigd:

a)      ten eerste, de toepassing op te schorten van artikel 27, lid 1, punt 1a, van de ustawa o Sądzie Najwyższym [wet op de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen)] van 8 december 2017, zoals gewijzigd bij de ustawa o zmianie ustawy – Prawo o ustroju sądów powszechnych, ustawy o Sądzie Najwyższym oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet op de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, de wet op de Sąd Najwyższy en bepaalde andere wetten) van 20 december 2019 en andere, uit hoofde waarvan de Izba Dyscyplinarna (tuchtkamer) van de Sąd Najwyższy bevoegd is om zowel in eerste als in tweede aanleg uitspraak te doen op verzoeken om toestemming om een strafprocedure in te leiden tegen rechters of hulprechters, hen in voorlopige hechtenis te nemen, hen aan te houden of te verplichten in rechte te verschijnen, en ten tweede, de gevolgen op te schorten van de uitspraken van de tuchtkamer die zij al had gedaan krachtens dit artikel waarbij een strafprocedure was ingeleid tegen een rechter of deze is aangehouden, en de in dit artikel bedoelde zaken niet toe te wijzen aan een rechterlijke instantie die niet voldoet aan de vereisten van onafhankelijkheid die met name zijn omschreven in het arrest van 19 november 2019, A.K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982);

b)      de toepassing op te schorten van artikel 27, lid 1, punten 2 en 3, van de ustawa o Sądzie Najwyższym, zoals gewijzigd, op grond waarvan de Izba Dyscyplinarna van de Sąd Najwyższy bevoegd is om uitspraak te doen in zaken over het statuut en over de uitoefening van de functie van rechter bij de Sąd Najwyższy, met name in zaken over arbeidsrecht en socialezekerheidsrecht alsook in zaken over de pensionering van deze rechters, en deze zaken niet toe te wijzen aan een rechterlijke instantie die niet voldoet aan de vereisten van onafhankelijkheid die met name zijn omschreven in het arrest van 19 november 2019, A.K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982);

c)      de toepassing op te schorten van artikel 107, lid 1, punten 2 en 3, van de ustawa – Prawo o ustroju sądów powszechnych (wet op de organisatie van de gewone rechterlijke instanties) van 27 juli 2001, zoals gewijzigd bij de ustawa o zmianie ustawy – Prawo o ustroju sądów powszechnych, ustawy o Sądzie Najwyższym oraz niektórych innych ustaw, en van artikel 72, lid 1, punten 1 tot en met 3, van de ustawa o Sądzie Najwyższym, zoals gewijzigd, op grond waarvan rechters tuchtrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld voor een onderzoek naar de inaanmerkingneming van de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van artikel 19, lid 1, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

d)      de toepassing op te schorten van artikel 42a, leden 1 en 2, en van artikel 55, lid 4, van de ustawa – Prawo o ustroju sądów powszechnych, zoals gewijzigd, van artikel 26, lid 3, en artikel 29, leden 2 en 3, van de ustawa o Sądzie Najwyższym, zoals gewijzigd, van artikel 5, leden 1a en 1b, van de ustawa – Prawo o ustroju sądów administracyjnych (wet op de administratieve rechterlijke instanties), van 25 juli 2002, zoals gewijzigd bij de ustawa o zmianie ustawy – Prawo o ustroju sądów powszechnych, ustawy o Sądzie Najwyższym oraz niektórych innych ustaw, van artikel 8 van de ustawa o zmianie ustawy – Prawo o ustroju sądów powszechnych, ustawy o Sądzie Najwyższym oraz niektórych innych ustaw, voor zover de nationale rechterlijke instanties daarbij wordt verboden te toetsen of is voldaan aan de vereisten van het Unierecht voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van artikel 19, lid 1, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten;

e)      de toepassing op te schorten van artikel 26, leden 2 en 4 tot en met 6, en van artikel 82, leden 2 tot en met 5, van de ustawa o Sądzie Najwyższym, zoals gewijzigd, en van artikel 10 van de ustawa o zmianie ustawy – Prawo o ustroju sądów powszechnych, ustawy o Sądzie Najwyższym oraz niektórych innych ustaw, waarin is bepaald dat de Izba Kontroli Nadzwyczajnej i Spraw Publicznych Sądu Nawyższego (kamer voor buitengewone controle en publieke aangelegenheden) van de Sąd Najwyższy bij uitsluiting bevoegd is klachten te onderzoeken over de ontbrekende onafhankelijkheid van een rechter of een rechterlijke instantie, en

f)      de Europese Commissie uiterlijk een maand na de kennisgeving van de beschikking van 14 juli 2021 op de hoogte te stellen van alle maatregelen die zij heeft genomen om volledig aan deze beschikking te voldoen.

3        Aangezien de Republiek Polen van mening is dat de omstandigheden na de uitspraak van de beschikking van 14 juli 2021 zijn gewijzigd, heeft zij krachtens artikel 163 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof het onderhavige verzoek ingediend. Voorts heeft de Republiek Polen verzocht om behandeling van deze zaak door de Grote kamer van het Hof.

 Verzoek van de Republiek Polen om de zaak te verwijzen naar de Grote kamer van het Hof

4        De Republiek Polen overweegt dat dit verzoek tot intrekking van de beschikking van 14 juli 2021, gezien het belang ervan en het feit dat de zaak een precedent zal vormen, moet worden behandeld door de Grote kamer van het Hof.

5        In dat verband moet eraan worden herinnerd dat de vicepresident van het Hof overeenkomstig artikel 161, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, gelezen in samenhang met artikel 1 van besluit 2012/671/EU van het Hof van Justitie van 23 oktober 2012 inzake de gerechtelijke taken van de vicepresident van het Hof (PB 2012, L 300, blz. 47) zelf uitspraak doet op verzoeken tot opschorting van de tenuitvoerlegging of om voorlopige maatregelen of deze verzoeken onverwijld voorlegt aan het Hof.

6        Krachtens deze bepalingen beschikt de vicepresident van het Hof over een toegedeelde bevoegdheid om uitspraak te doen op alle verzoeken in kort geding of om een dergelijk verzoek aan het Hof voor te leggen wanneer hij van mening is dat bijzondere omstandigheden de verwijzing ervan naar een rechtsprekende formatie vereisen (beschikking van de vicepresident van het Hof van 20 september 2021, Tsjechië/Polen, C‑121/21 R, EU:C:2021:752, punt 10).

7        Daaruit volgt dat het enkel aan de vicepresident van het Hof is om per geval te beoordelen of verzoeken in kort geding die aan hem zijn voorgelegd voor toewijzing aan een rechtsprekende formatie naar het Hof moeten worden verwezen (beschikking van de vicepresident van het Hof van 20 september 2021, Tsjechië/Polen, C‑121/21 R, EU:C:2021:752, punt 11).

8        In casu komen uit het verzoek van de Republiek Polen tot intrekking van de beschikking van 14 juli 2021 geen feiten of omstandigheden naar voren die vereisen dat het aan een rechtsprekende formatie wordt toegewezen, zodat er geen noodzaak is om dit verzoek aan het Hof voor te leggen.

 Ten gronde

 Argumenten

9        Ter onderbouwing van haar verzoek beroept de Republiek Polen zich op een wijziging in de omstandigheden als gevolg van het arrest van de Trybunał Konstytucyjny (grondwettelijk hof, Polen) van 14 juli 2021 in zaak P 7/20 (hierna: „arrest van de Trybunał Konstytucyjny”).

10      In dat arrest heeft de Trybunał Konstytucyjny onder meer geoordeeld dat artikel 4, lid 3, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 279 VWEU, onverenigbaar is met de artikelen 2 en 7, artikel 8, lid 1, en met artikel 90, lid 1, van de Poolse grondwet, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, daarvan, aangezien het Hof, door de Republiek Polen in haar hoedanigheid van lidstaat van de Unie voorlopige maatregelen op te leggen over de organisatie en de bevoegdheid van de Poolse rechterlijke instanties en over de te volgen procedure voor die rechterlijke instanties, zijn bevoegdheden heeft overschreden, dat wil zeggen ultra vires uitspraak heeft gedaan, zodat de beginselen van voorrang en rechtstreekse werking van het recht van de Unie die zijn neergelegd in artikel 91, leden 1 tot en met 3, van die grondwet niet van toepassing zijn op deze maatregelen.

11      Volgens de Republiek Polen is de beschikking van 14 juli 2021 in het licht van het arrest van de Trybunał Konstytucyjny in strijd met de Poolse constitutionele orde.

12      In dat verband herinnert de Republiek Polen eraan dat de Trybunał Konstytucyjny heeft geoordeeld dat het zijn taak is de Poolse grondwet te behoeden, die overeenkomstig artikel 8 ervan het hoogste recht van die lidstaat vormt, en dat de Trybunał Konstytucyjny dientengevolge in zaken die vallen binnen de constitutionele orde moet worden beschouwd als de „rechterlijke instantie in laatste aanleg”.

13      De Republiek Polen stelt dat de uitlegging dat de grondwettelijke hoven van de lidstaten bevoegd zijn om de handelingen ultra vires van de Unie te toetsen, met inbegrip van de arresten van het Hof, wordt aanvaard in de rechtspraak van de grondwettelijke hoven van talrijke lidstaten. Deze rechterlijke instanties hebben volgens de Republiek Polen unaniem overwogen dat hun rechtsorde beschikt over een constitutionele identiteit en dat de grondwettelijke hoven bevoegd zijn die op basis van hun grondwettelijke bepalingen vast te stellen terwijl de Unie gehouden is deze identiteit in acht te nemen.

14      Bij de mondelinge presentatie van de motivering van het arrest van de Trybunał Konstytucyjny heeft de rechter-rapporteur uiteengezet dat er een einde komt aan de rechterlijke taak die de lidstaten aan het Hof hebben toebedeeld als een uitlegging van de Verdragen niet meer begrijpelijk is en objectief gezien arbitrair wordt. Dat is volgens deze rechterlijke instantie het geval bij de beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen (C‑791/19 R, EU:C:2020:277). In dat verband heeft de rechter-rapporteur toegevoegd dat de Trybunał Konstytucyjny heeft vastgesteld dat het Hof de grenzen van zijn bevoegdheid had overschreden, want noch het Verdrag betreffende de Europese Unie noch het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie wijst de Unie een bevoegdheid toe bij de inrichting, de instelling en de werking van de rechterlijke macht van een lidstaat. Dat domein blijft tot de uitsluitende soevereine bevoegdheid van de lidstaten behoren.

15      Volgens de Republiek Polen is de beschikking van 14 juli 2021 vastgesteld in strijd met het beginsel van de bevoegdheidstoedeling, dat is neergelegd in artikel 5 VEU, zodat het arrest van de Trybunał Konstytucyjny ook van toepassing is op deze beschikking.

 Beoordeling

16      Overeenkomstig artikel 163 van het Reglement voor de procesvoering kan een beschikking in kort geding te allen tijde op verzoek van een van de partijen op grond van een wijziging in de omstandigheden worden ingetrokken of gewijzigd. Het begrip „wijziging in de omstandigheden” ziet met name op elke nieuwe omstandigheid, feitelijk of rechtens, die kan leiden tot een andere beoordeling door de kortgedingrechter van de voorwaarden waaronder opschorting van tenuitvoerlegging of een voorlopige maatregel mogelijk is (beschikking van de vicepresident van het Hof van 20 september 2021, Tsjechië/Polen, C‑121/21 R, EU:C:2021:752, punt 22).

17      Derhalve moet worden onderzocht of het arrest van de Trybunał Konstytucyjny een „wijziging in de omstandigheden” in de zin van dat artikel oplevert.

18      Volgens vaste rechtspraak van het Hof houdt het beginsel van het primaat van het Unierecht in dat dit recht voorrang heeft op het recht van de lidstaten. Dit beginsel verplicht dus alle instanties van de lidstaten om volle werking te verlenen aan de verschillende normen van de Unie, aangezien het recht van de lidstaten niet kan afdoen aan de werking die op het grondgebied van die staten aan deze verschillende normen is verleend (arrest van 18 mei 2021, Asociaţia „Forumul Judecătorilor Din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punt 244 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

19      Zoals het Hof al herhaaldelijk heeft opgemerkt, moet elke lidstaat krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU met name verzekeren dat de instanties die als „rechterlijke instantie” in de zin van het Unierecht deel uitmaken van zijn stelsel van beroepsmogelijkheden en die derhalve in die hoedanigheid uitspraak kunnen doen over de toepassing of de uitlegging van het Unierecht, voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden [arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep), C‑824/18, EU:C:2021:153, punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

20      Deze bepaling legt de lidstaten dus een duidelijke en nauwkeurige resultaatsverplichting op waaraan geen enkele voorwaarde is verbonden met betrekking tot de kenmerken van de rechterlijke instanties die gehouden zijn het Unierecht uit te leggen en toe te passen (arrest van 18 mei 2021, Asociaţia „Forumul Judecătorilor Din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punt 250 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21      De rechterlijke organisatie in de lidstaten valt weliswaar onder de bevoegdheid van die lidstaten, maar deze moeten bij de uitoefening van die bevoegdheid de verplichtingen in acht nemen die uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU voortvloeien (arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny (C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punten 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22      Daaruit volgt dat de nationale bepalingen betreffende de inrichting van de rechterlijke macht van de lidstaten kunnen worden getoetst in het licht van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, in de context van een beroep wegens niet-nakoming en, dientengevolge, van voorlopige maatregelen die met name strekken tot de opschorting van die bepalingen die in dezelfde context krachtens artikel 279 VWEU door het Hof zijn gelast (beschikking van de vicepresident van het Hof van 14 juli 2021, Commissie/Polen, C‑204/21 R, EU:C:2021:593, punt 54).

23      Het feit dat een nationaal grondwettelijk hof verklaart dat dergelijke voorlopige maatregelen in strijd zijn met de constitutionele orde van de betrokken lidstaat verandert niets aan de beoordeling in het vorige punt.

24      Het volstaat eraan te herinneren dat de omstandigheid dat een lidstaat zich beroept op bepalingen van nationaal recht, ook al zijn deze van constitutionele orde, krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht niet kan afdoen aan de eenheid en de werking van het Unierecht (arrest van 18 mei 2021, Asociaţia „Forumul Judecătorilor Din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punt 245 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25      Daaruit volgt dat het arrest van de Trybunał Konstytucyjny geen „wijziging in de omstandigheden” in de zin van artikel 163 van het Reglement voor de procesvoering oplevert die kan leiden tot andere beoordelingen dan in de beschikking van 14 juli 2021.

26      Dientengevolge moet het verzoek van de Republiek Polen tot intrekking van de beschikking van 14 juli 2021 worden afgewezen.

De vicepresident van het Hof beschikt:

1)      Het verzoek tot intrekking van de beschikking van de vicepresident van het Hof van 14 juli 2021, Commissie/Polen (C204/21 R, EU:C:2021:593), wordt afgewezen.

2)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

ondertekeningen


*      Procestaal: Pools.