Language of document : ECLI:EU:T:2005:129

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid)

14 april 2005 (*)

„Staatssteun – Participatielening – Procesbelang – Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑141/03,

Sniace, SA, gevestigd te Madrid (Spanje), vertegenwoordigd door J. Baró Fuentes, advocaat,

verzoekster,

ondersteund door

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door N. Díaz Abad als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënt,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door F. Santaolalla Gadea en J. Buendía Sierra, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2003/284/EG van de Commissie van 11 december 2002 betreffende staatssteun van Spanje ten gunste van Sniace SA (PB 2003, L 108, blz. 35),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: J. Azizi, kamerpresident, M. Jaeger, F. Dehousse, E. Cremona en O. Czúcz, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 september 2004,

het navolgende

Arrest

 Feiten, procesverloop en conclusies van partijen

1        Sniace, SA, is een vennootschap met zetel in Madrid (Spanje) en industriële installaties en administratieve diensten in Torrelavega, Cantabrië (Spanje). Zij is actief in het bosbeheer en de productie van papier, kunstvezels en afgeleide chemische producten. Van 1992 tot en met 1996 verkeerde Sniace in surseance van betaling. In het kader van een overlevingsplan dat in 1996 door de belanghebbende partijen is goedgekeurd, heeft de onderneming met haar schuldeisers over een schuldherschikking onderhandeld.

2        In deze context heeft de Caja de Ahorros de Santander y Cantabria (hierna: „Caja Cantabria”), een kredietinstelling zonder winstoogmerk met de rechtsvorm van een particuliere stichting, in januari 1998 besloten Sniace een lening van 12 020 242 EUR met een looptijd van acht jaar te verstrekken.

3        Het betreft een achtergestelde lening met deelneming in de winst die eerst op de vervaldatum wordt afgelost en bij faillissement van de onderneming slechts wordt terugbetaald nadat de vorderingen van de gewone schuldeisers zijn voldaan maar voordat de aandeelhouders hun rechten kunnen doen gelden. De rentevoet bestaat uit een driemaandelijks betaalbaar vast element van 2 % op de af te lossen hoofdsom en een variabel element dat van de ondernemingswinst afhangt en op het einde van elk boekjaar wordt berekend. Deze lening kan in aandelen of winstdelende obligaties worden omgezet, wanneer de partijen daartoe besluiten.

4        Na een klacht van een concurrent van Sniace heeft de Commissie bij brief van 13 maart 1998 de Spaanse autoriteiten om informatie over deze lening verzocht. Aangezien de Commissie deze informatie ontoereikend vond, heeft zij besloten de procedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden en de belanghebbenden aangemaand hun opmerkingen over de betrokken steun te maken (PB 2000, C 162, blz. 15). Na afloop van deze procedure heeft de Commissie beschikking 2003/284/EG van 11 december 2002 betreffende staatssteun van Spanje ten gunste van Sniace, SA, gegeven (PB 2003, L 108, blz. 35; hierna: „bestreden beschikking”).

5        Artikel 1 van deze beschikking die tot het Koninkrijk Spanje is gericht en die op 14 februari 2003 ter kennis van Sniace is gebracht, bepaalt:

„De staatssteun van Spanje ten gunste van Sniace, ten bedrage van maximaal 7 388 258 EUR, is met de gemeenschappelijke markt verenigbaar overeenkomstig artikel 87, lid 3, sub c.”

6        Sniace heeft op 14 april 2003 het onderhavige beroep ingesteld en concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ontvankelijk te verklaren;

–        artikel 1 van de bestreden beschikking nietig te verklaren voorzover daarin is bepaald dat Spanje haar staatssteun ten bedrage van maximaal 7 388 258 EUR heeft verleend;

–        subsidiair, artikel 1 van de bestreden beschikking te handhaven, waar het de staatssteun verenigbaar verklaart met de gemeenschappelijke markt;

–        de Commissie te gelasten de voorbereidende administratieve documenten waarop de bestreden beschikking berust en de andere administratieve documenten betreffende het beleid van de Commissie jegens de Spaanse spaarkassen bij het dossier te voegen;

–        de Commissie in de kosten te verwijzen.

7        De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster in de kosten te verwijzen.

8        Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 augustus 2003, heeft het Koninkrijk Spanje verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van verzoekster. Bij beschikking van 15 september 2003 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht dit verzoek toegewezen.

9        In zijn op 28 oktober 2003 neergelegde memorie in interventie heeft het Koninkrijk Spanje geconcludeerd dat het het Gerecht behage:

–        het beroep toe te wijzen;

–        de Commissie in de kosten te verwijzen.

 In rechte

 Argumenten van partijen

10      In haar verweerschrift verklaart de Commissie, zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen, sterk te betwijfelen dat verzoekster een rechtstreeks belang heeft bij het instellen van het onderhavige beroep.

11      Volgens de Commissie kan het beroep van artikel 230 EG enkel tegen een bezwarende handeling worden ingesteld. Een beschikking tot onvoorwaardelijke goedkeuring van steun kan evenwel niet als een bezwarende handeling worden aangemerkt. Verzoekster heeft hoe dan ook niet aangetoond dat haar rechtssituatie door de beschikking concreet en daadwerkelijk ongunstig is beïnvloed.

12      Volgens verzoekster heeft de Commissie, zij het informeel, bij incidenteel verzoek een exceptie van niet-ontvankelijkheid van het beroep in de zin van artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht opgeworpen. Zij verlaat zich op het Gerecht wat de niet-ontvankelijkheid van dit verzoek wegens vormgebrek betreft.

13      Verzoekster verklaart dat de Commissie de betrokken lening ten onrechte als staatssteun heeft gekwalificeerd. Deze kwalificatie heeft concreet en daadwerkelijk ongunstige gevolgen voor haar rechtssituatie.

14      Ingevolge de gelijkstelling van de maatregel met staatssteun, de bewering dat de maatregel onwettig is uitgevoerd en de erkenning dat de mededinging erdoor kan worden vervalst, loopt verzoekster immers het risico dat derden die door de steun worden geraakt voor de gemeenschapsrechter opkomen tegen de wettigheid van de bestreden beschikking, hetgeen uiteindelijk tot een onverenigbaarheidsbeschikking en zelfs tot terugbetaling van de onrechtmatig ontvangen steun kan leiden.

15      Volgens verzoekster kan een derde die door de steun wordt geraakt ook voor de Spaanse rechter beroep instellen tot vaststelling van de nietigheid van rechtswege van de handeling waarbij de lening is verstrekt, aangezien deze lening in strijd met artikel 88, lid 3, EG is toegekend.

16      Verder wijzigt de kwalificatie door de Commissie van de Caja Cantabria als openbare onderneming verzoeksters positie tegenover deze kredietinstelling en brengt zij haar toekomstige handelsbetrekkingen ermee in gevaar.

17      Verzoekster stelt tevens dat zij reële en bepaalde maar nog te kwantificeren schade heeft geleden, waar de administratieve procedure verschillende jaren heeft geduurd en haar heeft verplicht in‑ en externe personele, financiële en technische middelen vrij te maken waarin in het kader van de normale activiteit van het bedrijf in beginsel niet is voorzien.

18      Voorts heeft de onderneming wegens het verloop van de administratieve procedure morele schade geleden die voortvloeit uit het verlies van vertrouwen bij haar vennoten, leveranciers en klanten.

19      Het Koninkrijk Spanje heeft zich over de ontvankelijkheid van het beroep niet uitgesproken.

 Beoordeling door het Gerecht

20      Om te beginnen zij opgemerkt dat de Commissie geen exceptie van niet-ontvankelijkheid in de zin van artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering heeft opgeworpen. In lid 1 van dit artikel is bepaald dat „indien een partij verzoekt, dat het Gerecht uitspraak zal doen over de niet-ontvankelijkheid [...] zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan, zij daartoe een afzonderlijke akte neemt”. Dit artikel verplicht de betrokken partij bijgevolg niet de ontvankelijkheid bij afzonderlijke akte te betwisten.

21      De Commissie kon zich dus in haar verweerschrift ertoe beperken vóór het onderzoek ten gronde ernstige twijfels te uiten over de ontvankelijkheid van dit beroep en de mogelijkheid om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren ter beoordeling aan het Gerecht voor te leggen. Bijgevolg behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de ontvankelijkheid en de gegrondheid van een incidenteel verzoek overeenkomstig de procedure van artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering.

22      Krachtens artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht hoe dan ook in iedere stand van het geding ambtshalve middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, zoals het ontbreken van procesbelang, in behandeling nemen.

23      Opgemerkt zij dat verzoekster met het onderhavige beroep, zonder dat zij opkomt tegen de in het dispositief van de bestreden beschikking vervatte verklaring dat de betrokken maatregel verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt en evenmin tegen het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure, te kennen geeft dat de beschikking haar bezwaart aangezien erin is vastgesteld dat de betrokken maatregel staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG, oplevert.

24      In dit verband heeft het Gerecht inzake concentratie van ondernemingen reeds geoordeeld dat het loutere feit dat een beschikking een concentratie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaart en partijen bij de concentratie in beginsel dus niet bezwaart, het Gerecht niet ontslaat van het onderzoek of de betwiste bepalingen in de motivering bindende rechtsgevolgen teweegbrengen die hun belangen nadelig kunnen beïnvloeden (arrest Gerecht van 22 maart 2000, Coca-Cola/Commissie, T‑125/97 en T‑127/97, Jurispr. blz. II‑1733, punt 79).

25      In het kader van het onderzoek van de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep zij er verder aan herinnerd dat een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring volgens vaste rechtspraak slechts ontvankelijk is, indien de verzoeker belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling (arresten Gerecht van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, T‑480/93 en T‑483/93, Jurispr. blz. II‑2305, punt 59; 25 maart 1999, Gencor/Commissie, T‑102/96, Jurispr. blz. II‑753, punt 40, en 30 januari 2002, Nuove Industrie Molisane/Commissie, T‑212/00, Jurispr. blz. II‑347, punt 33). Dit belang moet reëel en daadwerkelijk zijn (arrest Gerecht van 17 september 1992, NBV en NVB/Commissie, T‑138/89, Jurispr. blz. II‑2181, punt 33), en moet worden beoordeeld naar de dag waarop het beroep is ingesteld (arrest Hof van 16 december 1963, Forges de Clabecq/Hoge Autoriteit, 14/63, Jurispr. blz. 749, 780, en arrest Gerecht van 24 april 2001, Torre e.a./Commissie, T‑159/98, JurAmbt. blz. I‑A-83 en II-395, punt 28).

26      Verder moet een verzoeker, wanneer het door hem aangevoerde belang betrekking heeft op een toekomstige rechtssituatie, aantonen dat de aantasting van die situatie nu al zeker is. Een verzoeker kan zich dus niet beroepen op toekomstige en onzekere situaties om zijn belang bij de nietigverklaring van de bestreden handeling te rechtvaardigen (arrest NBV en NVB/Commissie, aangehaald in punt 25 supra, punt 33).

27      Vastgesteld zij evenwel dat verzoekster niet heeft bewezen dat zij op de dag waarop zij het beroep heeft ingesteld een reëel en daadwerkelijk belang had bij de nietigverklaring van de bestreden handeling, aangezien hierbij de betrokken maatregel onvoorwaardelijk en zonder beperking in de tijd te haren gunste wordt toegestaan.

28      In de eerste plaats heeft verzoekster niet aangetoond dat het risico van rechtsvorderingen in casu een reëel en daadwerkelijk risico in de zin van de rechtspraak was.

29      De onderzoeksprocedure van de Commissie is weliswaar geopend naar aanleiding van een klacht van een concurrent van verzoekster, zonder dat de Spaanse regering de maatregel heeft aangemeld. Derden, zoals de concurrent van Sniace die bij de Commissie de klacht heeft ingediend, hadden zich dus voor de nationale rechter op de rechtstreekse werking van artikel 88, lid 3, laatste zin, EG kunnen beroepen teneinde de betrokken lidstaat te verplichten de onrechtmatig uitgekeerde steun terug te vorderen (zie arrest Hof van 21 november 1991, Fédération nationale du commerce extérieur des produits alimentaires e.a., C‑354/90, Jurispr. blz. I‑5505, punten 14‑17).

30      Verzoekster heeft evenwel niet aangevoerd dat bij de Spaanse rechter procedures op grond van artikel 88, lid 3, laatste zin, EG aanhangig waren. In haar stukken betoogt zij, louter hypothetisch, dat dergelijke procedures kunnen worden ingesteld.

31      Er zij evenwel aan herinnerd dat volgens de rechtspraak verzoekster zelf het bewijs dient te leveren van haar procesbelang, dat de eerste en wezenlijke voorwaarde is voor elk beroep in rechte (beschikking van de president van de Tweede kamer van het Hof van 31 juli 1989, S./Commissie, C‑206/89 R, Jurispr. blz. 2841, punt 8).

32      In de tweede plaats moeten de beweerde gevolgen van de kwalificatie als staatssteun voor verzoeksters betrekkingen met de betrokken kredietinstelling als toekomstig, hypothetisch en onzeker worden beschouwd.

33      Anders dan verzoekster stelt, brengt het feit dat de Commissie in casu de Caja Cantabria als openbare onderneming heeft gekwalificeerd, immers niet de verplichting mee om in de toekomst elke maatregel van deze kredietinstelling ten gunste van verzoekster bij de Commissie aan te melden.

34      Ten eerste vormen niet noodzakelijk alle door een openbare onderneming verleende voordelen staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG.

35      Ten tweede kan de Commissie, ter beoordeling van de wettigheid van maatregelen die de Caja Cantabria in de toekomst eventueel toekent, in geen geval enkel van de motivering van de bestreden beschikking uitgaan. Zij zal de situatie opnieuw moeten beoordelen op grond van de omstandigheden die op het ogenblik van dit latere onderzoek gelden.

36      Verder heeft de aanmeldingsverplichting van de lidstaten betrekking op staatssteun. Het staat dus aan de lidstaten in elk concreet geval te beoordelen of een maatregel al dan niet staatssteun vormt en daaraan de consequenties te verbinden. De voorwaarden waaronder de aanmelding van een bepaalde door een openbare onderneming toegekende maatregel vereist was, kunnen evolueren. Aldus kan elke wijziging achteraf van het statuut van de betrokken openbare onderneming, waardoor het deze hoedanigheid verliest, de kwalificatie van de genomen maatregelen wijzigen, zodat de verplichting tot aanmelding ervan bij de Commissie vervalt.

37      Verzoekster stelt derhalve ten onrechte dat de kwalificatie van de Caja Cantabria als openbare onderneming haar positie ten aanzien van deze instelling wijzigt en haar toekomstige handelsbetrekkingen ermee in gevaar brengt.

38      In de laatste plaats kan de financiële en morele schade die volgens verzoekster het gevolg is van het verloop van de administratieve procedure, niet met de in de bestreden beschikking vervatte kwalificatie als staatssteun in verband worden gebracht.

39      Ten slotte zij opgemerkt dat verzoekster zich terecht op haar recht op effectieve rechterlijke bescherming beroept. Er zij immers aan herinnerd dat de Europese Gemeenschap een rechtsgemeenschap is waarvan de instellingen niet ontsnappen aan het toezicht op de verenigbaarheid van hun handelingen met het Verdrag en met de algemene rechtsbeginselen, waaronder de grondrechten. Particulieren moeten zich bijgevolg daadwerkelijk voor de rechter kunnen beroepen op door hen aan de communautaire rechtsorde ontleende rechten, aangezien het recht op een dergelijke bescherming een van de algemene rechtsbeginselen is die voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten. Dit recht is eveneens neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (arresten Hof van 15 mei 1986, Johnston, 222/84, Jurispr. blz 1651, punt 18; 27 november 2001, Commissie/Oostenrijk, C‑424/99, Jurispr. blz. I‑9285, punt 45, en 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punten 38 en 39).

40      Er zij evenwel op gewezen dat, ook al zouden bij de nationale rechterlijke instanties nog procedures worden ingesteld, ofschoon sinds de bestreden beschikking en de hierin vervatte verenigbaarheidsverklaring veel tijd is verstreken, verzoekster niet zonder meer haar recht op effectieve rechterlijke bescherming verliest. Zij kan immers alle verweermiddelen van het nationale recht aanvoeren teneinde zich tegen de terugbetaling van de steun te verzetten. Verder belet niets haar, wanneer het onderhavige beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, in een geding voor een nationale rechter, deze laatste voor te stellen tot een prejudiciële verwijzing overeenkomstig artikel 234 EG over te gaan om de geldigheid van de beschikking ter discussie te stellen waar zij vaststelt dat de betrokken maatregel een steunmaatregel is (arrest Hof van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf, C‑188/92, Jurispr. blz. I‑833, punten 17 en 18; zie, met betrekking tot handelingen met algemene strekking, arrest Unión de Pequeños Agricultores/Raad, aangehaald in punt 39 supra, punt 40, en arrest Hof van 1 april 2004, Commissie/Jégo-Quéré, C‑263/02 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 30‑35).

41      Uit een en ander volgt dat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij een reëel en daadwerkelijk procesbelang heeft. Het beroep moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Kosten

42      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vorderingen van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

43      Volgens artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn tussengekomen hun eigen kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verstaat:

1)      Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)      Verzoekster wordt in de kosten verwezen.

3)      Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten.

Azizi

Jaeger

Dehousse

Cremona

 

Czúcz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 april 2005.

De griffier

 

      De president van de Derde kamer

H. Jung

 

       J. Azizi


* Procestaal: Spaans.