Language of document : ECLI:EU:T:2005:128

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer – uitgebreid)

14 april 2005 (*)

„Staatssteun – Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Handeling die verzoekster individueel raakt”

In zaak T‑88/01,

Sniace, SA, gevestigd te Madrid (Spanje), vertegenwoordigd door J. Baró Fuentes, M. Gómez de Liaño y Botella en F. Rodríguez Carretero, advocaten,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou en J. Buendía Sierra als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

ondersteund door

Republiek Oostenrijk, vertegenwoordigd door H. Dossi en M. Burgstaller als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

door

Lenzing Lyocell GmbH & Co. KG, gevestigd te Heiligenkreuz im Lafnitztal (Oostenrijk),

en door

Land Burgenland (Oostenrijk),

vertegenwoordigd door U. Soltész, advocaat,

interveniënten,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2001/102/EG van de Commissie van 19 juli 2000 inzake overheidssteun die Oostenrijk aan Lenzing Lyocell GmbH & Co. KG heeft verleend (PB 2001, L 38, blz. 33),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: P. Lindh, kamerpresident, R. García-Valdecasas, J. D. Cooke, P. Mengozzi en M. E. Martins Ribeiro, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 juni 2004,

het navolgende

Arrest

 De feiten van het geding

1        Sniace, SA (hierna: „verzoekster”), is een Spaanse vennootschap die zich vooral bezighoudt met de productie en de verkoop van kunstvezels en synthetische vezels, cellulose, cellulosevezels (discontinue viscosevezels), continue polyamidedraad, niet-geweven vilt en natriumsulfaat, alsook met bosbouw en de coproductie van elektrische energie.

2        Lenzing Lyocell GmbH & Co. KG (hierna: „LLG”) is een Oostenrijkse vennootschap, filiaal van de Oostenrijkse vennootschap Lenzing AG, die met name viscosevezels en modal produceert. De activiteiten van LLG bestaan uit de productie en de verkoop van lyocell, een nieuw type vezel dat uit pure natuurcellulose wordt vervaardigd. Deze vezel wordt eveneens geproduceerd door de Britse vennootschap Courtaulds plc, die hem verkoopt onder de naam „Tencel”.

3        In 1995 is LLG begonnen met de bouw van een fabriek voor de productie van lyocell in het bedrijvenpark van Heiligenkreuz-Szentgotthárd, dat zich in het grensgebied tussen Oostenrijk en Hongarije bevindt. De fabriek is gebouwd in het Oostenrijkse gedeelte van het gebied, in het Land Burgenland.

4        In 1995 heeft het Oostenrijkse overheidsorgaan Wirtschaftsbeteiligungs AG (hierna: „WiBAG”) de Commissie officieus in kennis gesteld van haar voornemen om LLG overheidssteun te verlenen voor het investeringsproject. Bij brief van 30 augustus 1995 heeft de Republiek Oostenrijk de Commissie laten weten dat deze steun zou worden verleend in het kader van de regionale steunregeling nummer N 589/95, die door de Commissie was toegestaan bij brief van 3 augustus 1995. Bij brief van 5 oktober 1995 heeft de Commissie de Republiek Oostenrijk meegedeeld dat een individuele aanmelding van de voorgenomen steunmaatregelen in de vorm van subsidies niet nodig was, omdat deze onder een toegestane steunregeling vielen, waarbij zij haar evenwel aanmaande, LLG geen steun in de vorm van garanties te verlenen zonder haar hiervan eerst in kennis te stellen.

5        Op 21 april 1997 hebben de Oostenrijkse autoriteiten de Commissie aanvraagformulieren voor medefinanciering uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) toegestuurd voor twee grote investeringsprojecten in het bedrijvenpark, die door Business Park Heiligenkreuz GmbH (hierna: „BPH”) en Wirtschaftspark Heiligenkreuz Servicegesellschaft mbH (hierna: „WHS”) zouden worden verwezenlijkt.

6        Op grond van de gegevens in deze formulieren en in een overeenkomst die in 1995 tussen het Land Burgenland et LLG was gesloten, heeft de Commissie de zaak betreffende de aan LLG toegekende steun opnieuw onderzocht. Na de Oostenrijkse autoriteiten te hebben ontmoet en brieven te hebben gewisseld met deze autoriteiten, heeft de Commissie deze zaak in het register van niet-aangemelde steunmaatregelen ingeschreven. Vervolgens hebben er nog ontmoetingen en briefwisseling tussen de Commissie en de Oostenrijkse autoriteiten plaatsgevonden.

7        Bij brief van 29 oktober 1998 heeft de Commissie de Oostenrijkse regering in kennis gesteld van haar besluit van 14 oktober 1998 om de procedure van artikel 93, lid 2, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 2, EG) in te leiden met betrekking tot de verschillende maatregelen die door de Oostenrijkse autoriteiten ten gunste van LLG waren vastgesteld (hierna: „besluit tot inleiding van de procedure”). De betrokken maatregelen bestonden uit overheidsgaranties voor subsidies en leningen ten bedrage van 50,3 miljoen EUR, een gunstprijs van 4,4 EUR per vierkante meter voor een bedrijfsterrein van 120 ha en garanties inzake vaste prijzen voor nutsvoorzieningen gedurende 30 jaar. De Commissie heeft de Oostenrijkse regering overeenkomstig de beginselen die het Hof heeft vastgesteld in zijn arrest van 13 april 1994, Duitsland en Pleuger Worthington/Commissie (C‑324/90 en C‑342/90, Jurispr. blz. I‑1173), gelast, haar bepaalde inlichtingen te verstrekken om haar in staat te stellen de steunmaatregelen op hun verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt te onderzoeken.

8        Zij heeft haar eveneens gelast, overeenkomstig de beginselen die het Hof heeft vastgesteld in zijn arrest van 5 oktober 1994, Italië/Commissie, „Italgrani” (C‑47/91, Jurispr. blz. I‑4635, punten 21‑24), haar een aantal gegevens te verstrekken om haar in staat te stellen, na te gaan of sommige van de andere maatregelen die door de Oostenrijkse autoriteiten ten gunste van LLG waren vastgesteld, door toegestane of bestaande steunregelingen werden gedekt. De andere lidstaten en de belanghebbende partijen zijn van de inleiding van deze procedure in kennis gesteld en zijn bij wege van de bekendmaking van deze brief in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 13 januari 1999 (PB C 9, blz. 6) verzocht, hun eventuele opmerkingen kenbaar te maken.

9        De Oostenrijkse regering heeft op deze brief van de Commissie geantwoord bij brieven van 15 maart en 16 en 28 april 1999. Het Verenigd Koninkrijk en de belanghebbende derden, waaronder verzoekster (bij brief van 12 februari 1999), hebben eveneens opmerkingen kenbaar gemaakt.

10      Na de gegevens te hebben onderzocht die de Oostenrijkse autoriteiten haar hadden meegedeeld, heeft de Commissie de Oostenrijkse regering bij brief van 14 juli 1999 in kennis gesteld van haar besluit van 23 juni 1999 om de krachtens artikel 88, lid 2, EG ingeleide procedure uit te breiden tot vier andere ten gunste van LLG genomen maatregelen (hierna: „besluit tot uitbreiding van de procedure”). Het betreft de volgende maatregelen: een ad‑hoc‑investeringssteun van 0,4 miljoen EUR voor de aankoop van een terrein, een pas na 30 jaar opzegbare, stille participatie ten bedrage van 21,8 miljoen EUR die 1 % per jaar dient op te brengen, steun voor een onbekend bedrag voor het aanleggen van op de onderneming toegesneden infrastructuur, en milieusteun ten bedrage van 5,4 miljoen EUR, die mogelijkerwijs in het kader van een onjuiste toepassing van een bestaande steunregeling is verleend. De Commissie heeft de Oostenrijkse regering uitgenodigd, haar opmerkingen in te dienen. De andere lidstaten en de belanghebbende partijen zijn van de uitbreiding van de procedure in kennis gesteld en bij wege van de bekendmaking van deze brief in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 4 september 1999 (PB C 253, blz. 4) verzocht, hun eventuele opmerkingen kenbaar te maken. De Oostenrijkse regering heeft haar opmerkingen ingediend bij brief van 4 oktober 1999. Het Verenigd Koninkrijk en de belanghebbende derden, waaronder verzoekster (bij brief van 4 oktober 1999), hebben eveneens opmerkingen ingediend. De Oostenrijkse regering heeft aanvullende informatie verstrekt bij brieven van 25 februari en 27 april 2000.

11      Op 19 juli 2000 heeft de Commissie beschikking 2001/102/EG betreffende overheidssteun die Oostenrijk aan LLG heeft verleend (PB 2001, L 38, blz. 33; hierna: „litigieuze beschikking”) vastgesteld.

12      Het dispositief van deze beschikking luidt als volgt:

„Artikel 1

De steun die Oostenrijk aan […] (LLG) Heiligenkreuz heeft verleend – in de vorm van garanties ten belope van 35,80 miljoen EUR [een garantie van een consortium van zaken‑ en overheidsbanken ten belope van 21,8 miljoen EUR en drie garanties van […] (WHS) ten belope van, onderscheidenlijk, 1,4 miljoen EUR, 10,35 miljoen EUR en 2,25 miljoen EUR], van een grondprijs van 4,4 EUR/m2 bij de verwerving van een bedrijfsterrein van 120 ha, van door het [Land] Burgenland gegeven garanties inzake vaste prijzen voor de terbeschikkingstelling van nutsvoorzieningen, en van de terbeschikkingstelling van steun voor een onbekend bedrag door het aanleggen van op de onderneming toegesneden infrastructuur – vormt geen steun in de zin van artikel 87, lid 1, [EG].

Artikel 2

De steun die Oostenrijk aan LLG heeft verleend in de vorm van een door WiBAG verstrekte garantie ten belope van 14,5 miljoen EUR is in overeenstemming met de garantieregeling die door de Commissie werd goedgekeurd onder nummer N 542/95.

De 5,37 miljoen EUR milieusteun is in overeenstemming met de richtsnoeren inzake milieusteun die de Commissie onder nummer N 93/148 heeft goedgekeurd.

Artikel 3

De individuele steun die Oostenrijk heeft toegekend in de vorm van 400 000 EUR steun bij de verwerving van gronden en in de vorm van een stille participatie ten belope van 21,8 miljoen EUR, is met de gemeenschappelijke markt verenigbaar.

Artikel 4

Deze beschikking is gericht tot de Republiek Oostenrijk.”

 Procedure

13      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 april 2001, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

14      Bij respectievelijk op 6 juni en 16 en 26 juli 2001 ter griffie neergelegde akten, hebben LLG, de Republiek Oostenrijk en het Land Burgenland verzocht, in het onderhavige geding te mogen tussenkomen ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.

15      Bij brief van 16 oktober 2001 heeft verzoekster verzocht om maatregelen tot organisatie van de procesgang betreffende de mededeling door de Commissie van een aantal in haar verweerschrift en in de litigieuze beschikking genoemde documenten, alsook van bepaalde informatie, met name betreffende de markt van de betrokken producten. Op 14 november 2001 is de Commissie bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang verzocht, een aantal van deze documenten mee te delen. Zij heeft binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

16      Bij brief van 10 december 2001 heeft verzoekster verzocht om vertrouwelijke behandeling van bepaalde gegevens uit de bijlagen 14 en 15 bij haar verzoekschrift ten aanzien van LLG, de Republiek Oostenrijk en het Land Burgenland.

17      Bij beschikking van 18 februari 2002 heeft de president van de uitgebreide Vijfde kamer de verzoeken tot tussenkomst en tot vertrouwelijke behandeling toegewezen.

18      Op 21 mei 2002 hebben LLG en het Land Burgenland een gezamenlijke memorie in interventie ingediend.

19      Op 23 mei 2002 heeft de Republiek Oostenrijk haar memorie in interventie ingediend.

20      De Commissie en verzoekster hebben hun opmerkingen over de memories in interventie respectievelijk op 19 juli en 6 september 2002 ingediend.

21      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer – uitgebreid) besloten over te gaan tot de mondelinge behandeling.

22      Partijen zijn ter terechtzitting van 17 juni 2004 gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

 Conclusies van partijen

23      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

–        artikel 1 van de litigieuze beschikking nietig te verklaren voorzover de Commissie daarin vaststelt dat de verstrekking van garanties ten bedrage van 35,8 miljoen EUR geen staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormt;

–        artikel 2 van de litigieuze beschikking nietig te verklaren voorzover de Commissie daarin vaststelt dat de steun die de Republiek Oostenrijk aan LLG heeft verleend door de verstrekking van een waarborg van 14,5 miljoen EUR door WiBAG, in overeenstemming is met de door de Commissie onder nummer N 542/95 goedgekeurde garantieregeling;

–        artikel 3 van de litigieuze beschikking nietig te verklaren;

–        subsidiair, artikel 1 van de litigieuze beschikking nietig te verklaren voorzover de Commissie daarin vaststelt dat de door het Land Burgenland gegeven garanties inzake vaste prijzen voor de terbeschikkingstelling van nutsvoorzieningen en de terbeschikkingstelling van steun voor een onbekend bedrag door het aanleggen van op de onderneming toegesneden infrastructuur, geen staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

24      In repliek concludeert verzoekster eveneens dat het het Gerecht behage, artikel 2 van de litigieuze beschikking nietig te verklaren voorzover de Commissie daarin vaststelt dat de 5,37 miljoen EUR milieusteun in overeenstemming is met de richtsnoeren inzake milieusteun die de Commissie onder nummer N 93/148 heeft goedgekeurd.

25      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de niet-onderbouwde middelen en de nieuwe middelen van verzoekster niet‑ontvankelijk te verklaren;

–        in elk geval, het beroep in zijn geheel ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

26      Interveniënten concluderen dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 De ontvankelijkheid

 Argumenten van partijen

27      Volgens interveniënten is het beroep niet-ontvankelijk omdat verzoekster door de litigieuze beschikking niet individueel wordt geraakt.

28      De Republiek Oostenrijk herinnert eraan dat, op het gebied van het toezicht op staatssteun, door een beschikking van de Commissie waarbij een krachtens artikel 88, lid 2, EG ingeleide procedure wordt afgesloten, individueel worden geraakt de ondernemingen die de klacht hebben ingediend naar aanleiding waarvan de procedure is ingeleid, en die zijn gehoord in hun opmerkingen die in aanzienlijke mate bepalend zijn geweest voor het verloop van de procedure, mits hun marktpositie wezenlijk is aangetast door de steunmaatregel waarop de beschikking betrekking heeft (arrest Hof van 28 januari 1986, COFAZ e.a./Commissie, 169/84, Jurispr. blz. 391, punten 24 en 25).

29      Zij stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat de omstandigheid dat verzoekster een belanghebbende derde in de zin van artikel 88, lid 2, EG is, haar niet de bevoegdheid verleent, op te komen tegen de litigieuze beschikking. Zij brengt in herinnering dat volgens de rechtspraak alleen een beschikking van de Commissie houdende weigering om de in artikel 88, lid 2, EG, bedoelde fase van onderzoek van de steun in te leiden, natuurlijke of rechtspersonen individueel kan raken op grond van hun hoedanigheid van belanghebbende derde (arrest Gerecht van 15 september 1998, BP Chemicals/Commissie, T‑11/95, Jurispr. blz. II‑3235, punten 88 en 89). In dat geval kunnen zij de eerbiediging van hun procedurele waarborgen immers slechts afdwingen indien zij de mogelijkheid hebben voor de communautaire rechter tegen die beschikking op te komen (arrest BP Chemicals/Commissie, reeds aangehaald, punt 89). Heeft de Commissie daarentegen, zoals in casu, haar beschikking vastgesteld aan het einde van de onderzoeksfase, dan hebben de belanghebbende derden hun procedurele waarborgen daadwerkelijk genoten, zodat zij op grond van hun hoedanigheid van belanghebbende derde alleen niet meer kunnen worden geacht door de beschikking individueel te worden geraakt.

30      De Republiek Oostenrijk voegt hieraan toe dat de deelneming van verzoekster aan de procedure van artikel 88, lid 2, EG niet volstaat om haar op soortgelijke wijze te individualiseren als de adressaat van de litigieuze beschikking (arrest Gerecht van 11 februari 1999, Arbeitsgemeinschaft Deutscher Luftfahrt-Unternehmen en Hapag-Lloyd/Commissie, T‑86/96, Jurispr. blz. II‑179, punt 50). Uit de rechtspraak blijkt immers dat op het gebied van staatssteun de deelneming aan deze procedure in voorkomend geval slechts één van de elementen is op grond waarvan kan worden vastgesteld dat een natuurlijke of rechtspersoon individueel wordt geraakt door de beschikking waarvan hij de nietigverklaring vordert (arrest COFAZ e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 25, en beschikking Gerecht van 18 februari 1998, Comité d’entreprise de la Société française de production e.a./Commissie, T‑189/97, Jurispr. blz. II‑335, punt 44).

31      In de tweede plaats voert de Republiek Oostenrijk aan dat verzoekster geen argument kan ontlenen aan de omstandigheid dat zij door de litigieuze maatregelen in haar belangen wordt geschaad in de zin van het arrest van het Hof van 14 november 1984, Intermills/Commissie (323/82, Jurispr. blz. 3809, punt 16). De aan dit arrest ontleende passage handelt immers niet over de procesbevoegdheid.

32      In de derde plaats stelt de Republiek Oostenrijk dat verzoekster niet aantoont dat de litigieuze maatregelen haar marktpositie wezenlijk hebben aangetast. Zij wijst erop dat deze maatregelen uitsluitend betrekking hebben op de bouw van een fabriek voor de productie van lyocell, een product dat verzoekster niet vervaardigt. Zij voegt hieraan toe dat dit product en de producten van verzoekster niet in een bijzondere concurrentieverhouding staan. Zij is met name van mening dat de Commissie in de litigieuze beschikking op goede gronden heeft vastgesteld dat viscosevezels en lyocell tot twee afzonderlijke markten behoren.

33      Aangaande dit laatste punt betoogt de Republiek Oostenrijk enerzijds dat lyocellvezels en viscosevezels vanuit het oogpunt van de koper niet substitueerbaar zijn. Ter onderbouwing van dit standpunt verklaart zij dat lyocell van viscose verschilt door de specifieke kenmerken ervan, zoals de grote sterkte in droge toestand en in een vochtige omgeving, de geringe krimping in water, het grote vermogen tot kleurenabsorptie, de zachtheid bij aanraking, de gelijkenis met zijde, alsmede de geschiktheid om met andere textielvezels te worden gemengd. De specifieke „uiterlijke kenmerken” en de neiging tot fibrillatie ervan maken de vervaardiging mogelijk van nieuwe producten met nieuwe kenmerken die niet kunnen worden verkregen met viscosevezels, zoals een „stonewashed” en een „perzikhuid” effect. Bovendien zou op bepaalde gebieden waar lyocell wordt gebruikt, zoals voor denim, het gebruik van viscosevezels technisch onmogelijk zijn. Door de zeer grote sterkte van lyocell wordt een uitzonderlijk hoge spin‑ en weefproductiviteit verkregen. Omdat de productie van lyocell duurder is, is dit product bestemd voor marktsegmenten met duurdere producten die van betere kwaliteit zijn. De Republiek Oostenrijk verwijst eveneens naar bepaalde vaststellingen van de Commissie in haar beschikking van 17 oktober 2001 in de zaak COMP/M.2187 – CVC/Lenzing.

34      Anderzijds verklaart de Republiek Oostenrijk dat de fabricageprocédés van lyocell en viscosevezels fundamenteel verschillend zijn. Viscose wordt vervaardigd volgens een procédé van chemische transformatie, terwijl lyocell wordt verkregen via een fysisch procédé, namelijk door gebruikmaking van een waterachtige oplossing van N-methyl-morpholineoxide (NMMO). Zij benadrukt dat het fabricageprocédé van lyocell veel onderzoek heeft gevergd en dat dit procédé minder schadelijk is voor het milieu dan dat voor de vervaardiging van viscosevezels, waarvoor heel wat chemische stoffen moeten worden gebruikt. Zij preciseert verder dat „de nieuwe technologie voor de vervaardiging van lyocellvezels, […] wordt gekenmerkt door een minder groot aantal fabricagestappen, kortere productietermijnen, een minder hoog verbruik van chemische stoffen en gesloten fabricagecycli”.

35      De Republiek Oostenrijk voegt hieraan toe dat het verlies van marktaandelen en de daling van haar omzetcijfer die verzoekster aanvoert, niet te wijten zijn aan de litigieuze maatregelen ten gunste van LLG, maar wel aan de financiële en economische moeilijkheden en de al te vele schulden waarmee verzoekster sinds het begin van de jaren negentig jarenlang te kampen heeft gehad. Zij verwijst in dit verband naar beschikking 1999/395/EG van de Commissie van 28 oktober 1998 betreffende staatssteun die door Spanje aan Sniace, SA, gevestigd te Torrelavega, Cantabrië, is verleend (PB 1999, L 149, blz. 40).

36      LLG en het Land Burgenland betogen dat LLG en verzoekster niet in een concurrentieverhouding staan, aangezien verzoekster niet actief is in de lyocellsector. Zij voeren dienaangaande dezelfde argumenten aan als de hierboven weergegeven argumenten van de Republiek Oostenrijk.

37      In dupliek verzoekt de Commissie het Gerecht, de procesbevoegdheid van verzoekster ambtshalve in behandeling te nemen, aangezien het een middel van niet-ontvankelijkheid van openbare orde is. Zij betwijfelt of de litigieuze maatregelen de concurrentiepositie van verzoekster wel wezenlijk aantasten, daar deze maatregelen uitsluitend zijn bestemd voor de productie van lyocell, dat tot een andere markt dan die van de viscose behoort. In dit verband benadrukt zij in het bijzonder dat lyocell veel duurder is dan viscosevezels en dat deze twee vezels niet voor dezelfde toepassingen zijn bestemd. Verder merkt zij op dat verzoekster in de opmerkingen die zij in de loop van de precontentieuze procedure heeft ingediend, alleen „de in het besluit [tot inleiding van de procedure] genoemde twijfels heeft herhaald”.

38      Verzoekster herinnert er allereerst aan dat volgens vaste rechtspraak een interveniënt niet gerechtigd is, een exceptie van niet-ontvankelijkheid van het beroep op te werpen, die niet in de conclusies van de verweerder is geformuleerd (arresten Gerecht van 27 november 1997, Kaysersberg/Commissie, T‑290/94, Jurispr. blz. II‑2137, punt 76, en 21 januari 1999, Riviera Auto Service e.a./Commissie, T‑185/96, T‑189/96 en T‑190/96, Jurispr. blz. II‑93, punt 25). Voor de beoordeling of het middel van niet-ontvankelijkheid inzake het ontbreken van procesbevoegdheid ambtshalve in behandeling dient te worden genomen, verlaat zij zich op de wijsheid van het Gerecht.

39      Verzoekster stelt vervolgens dat de litigieuze beschikking haar rechtstreeks en individueel raakt.

40      Met betrekking tot de voorwaarde van het individueel worden geraakt, verklaart zij in de eerste plaats dat zij actief aan de precontentieuze procedure heeft deelgenomen door schriftelijke opmerkingen in te dienen.

41      In de tweede plaats voert zij aan dat zij door de litigieuze maatregelen is benadeeld „in de zin van de rechtspraak van het Hof, met name het arrest [...] Intermills/Commissie”, reeds aangehaald.

42      In de derde plaats stelt verzoekster dat de genoemde maatregelen haar economische schade berokkenen „in de vorm van een verlies van marktaandelen, een daling van haar omzetcijfer en een waardevermindering van haar onlichamelijke activa”. Ten bewijze van het bestaan en de omvang van deze schade verwijst zij naar een nota die als bijlage 14 bij het verzoekschrift is gevoegd.

43      In deze nota verklaart verzoekster het volgende:

–        de Europese markt en de wereldmarkt van viscose worden gekenmerkt door een vermindering van de productiecapaciteit en van het verbruik;

–        deze toestand is „onverenigbaar met de schepping van een nieuwe industrie van vervangingsproducten die een preferentiële Europese financiering geniet”;

–        „[…] [l]yocell wordt zonder onderscheid, met een minder of meer aanzienlijk concurrentievoordeel, gebruikt in de plaats van de traditionele viscosevezel of ter vervanging daarvan”;

–        de door LLG aangeboden lyocell komt overeen met 3,5 % van de Europese markt van viscose;

–        „[h]et lijdt geen twijfel dat een aanbod dat overeenkomt met 3,5 % van de markt, een wijziging van de prijzen, de voorwaarden, enz., meebrengt, a fortiori wanneer hiermee ten gevolge van de kosten van investeringen/afschrijving een deloyale concurrentie wordt gevoerd ten nadele van andere vezels die zich in een zwakkere economische positie bevinden en die bijgevolg tot verliezen kunnen leiden, terwijl de [l]yocellvezel, zonder te moeten worden afgeschreven, winst kan opleveren”;

–        verzoekster heeft aldus de volgende hoeveelheden viscose minder geproduceerd en verkocht: […](1) ton in 1997, […] ton in 1998, […] ton in 1999, […] ton in 2000, waarbij vanaf 2001 een vermindering van […] ton per jaar wordt verwacht;

–        dit komt neer op een netto-inkomstenverlies van: […] Spaanse pesetas (ESP) in 1997, […] ESP in 1998, […] ESP in 1999, […] ESP in 2000, […] ESP volgens de verwachtingen voor 2001 en […] ESP volgens die voor de periode 2001‑2007;

–        het door LLG aangeboden lyocell heeft eveneens geleid tot een „daling van de marktprijs van minstens […] %”, en dus tot de volgende verliezen voor verzoekster: […] ESP in 1997, […] ESP in 1998, […] ESP in 1999, […] ESP in 2000, […] ESP volgens de verwachtingen voor 2001 en […] ESP volgens die voor de periode 2001‑2007;

–        bovendien brengt LLG jaarlijks, „via speciale verkoopkanalen die tegen buitensporig lage prijzen verkopen”, ongeveer 1 000 ton „subproducten” (of „substandaardproducten”) op de markt, wat verzoekster ertoe heeft genoopt haar prijzen voor „producten van dezelfde kwaliteit” te verlagen;

–        dit heeft voor verzoekster geleid tot een inkomstenverlies van […] ESP per jaar.

44      In repliek voert verzoekster aan dat LLG onder het merk „Pro-Viscose” een product vervaardigt en verkoopt dat uit een mengsel van viscose en lyocell (hierna: „proviscose”) bestaat, en dat dit product in concurrentie staat met viscose. Uit een bij het verzoekschrift gevoegde nota blijkt dat LLG aan een aantal klanten van verzoekster proviscose heeft aangeboden „tegen ongeveer dezelfde prijs als die van traditionele viscose”.

45      Verzoekster stelt in haar opmerkingen over de memories in interventie dat zij „ontegenzeglijk” een onderneming is die concurreert met LLG. De door haar geproduceerde viscosevezel staat immers in rechtstreekse concurrentie met de door LLG vervaardigde producten, te weten lyocell, de „substandaards van lyocell” en proviscose. Tot staving van dit laatste standpunt legt zij een deskundigenrapport over dat is opgesteld door een „onafhankelijke consultant”, F. Marsal Amenós, alsmede het getuigenis van een „onafhankelijke handelaar”, de vennootschap Manfib Sas. Lyocell zou in feite slechts een „verbeterde viscosevezel” zijn, die deze laatste „in de meeste toepassingen” kan vervangen. Verzoekster erkent dat lyocellvezels duurder zijn dan viscosevezels en stelt dat proviscose is gecreëerd om „dit probleem te omzeilen”. Zij verklaart in dit verband dat LLG wegens de hogere prijs van lyocell proviscose en een „substandaard van [l]yocell (van mindere kwaliteit)” op de markt heeft gebracht tegen „prijzen die niet veel verschillen van die van viscose”. Zij voegt hieraan toe dat de lyocellvezels een belangrijk marktaandeel hebben verworven, namelijk tussen 5 en 10 % van de Europese markt van versneden celluloïdevezels, een markt die voordien uitsluitend door de Europese viscoseproducenten werd bevoorraad.

46      Ter terechtzitting heeft verzoekster verklaard dat LLG „substandaardlyocell” op de markt heeft gebracht voor bepaalde toepassingen (sigarettenfilters, vochtige doekjes, lappen, enz.). Zij heeft er ook op gewezen dat lyocell een product van een betere kwaliteit is dan viscose – het is met name sterker –, dat het een aantal technische kenmerken vertoont, en dat „pure lyocell” duurder is dan viscose. Aangaande dit laatste punt heeft zij gepreciseerd dat wanneer lyocell met andere producten wordt gemengd, het kan worden aangeboden tegen prijzen die concurreren met die van viscose.

47      Ten slotte erkent verzoekster dat volgens de rechtspraak de omstandigheid dat een maatregel de mededingingsverhoudingen op een bepaalde markt kan beïnvloeden, op zich niet volstaat om aan te nemen dat elke marktdeelnemer die op enigerlei wijze in een concurrentieverhouding staat met de adressaat van de maatregel, door die maatregel rechtstreeks en individueel wordt geraakt (arrest Hof van 10 december 1969, Eridania e.a./Commissie, 10/68 en 18/68, Jurispr. blz. 459, punt 7). Zij benadrukt evenwel dat, enerzijds, er op de markt van de betrokken producten slechts een beperkt aantal producenten aanwezig zijn [er zouden slechts vijf fabrikanten zijn in het marktsegment van viscosestapelvezels van courante kwaliteit („commodity viscose staple fibres”) en drie in het marktsegment van de spinbadgeverfde viscosestapelvezels („spundyed viscose staple fibres ”)], en, anderzijds, het investeringsproject tot een aanzienlijke verhoging van de productiecapaciteit zal leiden.

48      Aangaande de voorwaarde van het rechtstreeks worden geraakt, merkt verzoekster op dat de litigieuze beschikking alle gevolgen van de litigieuze maatregelen onverlet laat, ofschoon zij de Commissie had verzocht om een beschikking tot opheffing of wijziging van die maatregelen (zie arrest COFAZ e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 30, en arrest Gerecht van 6 juli 1995, AITEC e.a./Commissie, T‑447/93–T‑449/93, Jurispr. blz. II‑1971, punt 41).

 Beoordeling door het Gerecht

49      Er zij aan herinnerd dat volgens artikel 40, vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie de conclusies van het verzoek tot voeging slechts kunnen strekken tot ondersteuning van de conclusies van een der partijen. Bovendien bepaalt artikel 116, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht dat de interveniënt het geding aanvaardt in de stand op het ogenblik van tussenkomst.

50      De Commissie heeft in haar conclusies alleen gevorderd dat het beroep ten gronde wordt verworpen, en zij heeft de procesbevoegdheid van verzoekster niet betwist.

51      Als interveniënten zijn de Republiek Oostenrijk, LLG en het Land Burgenland dus niet bevoegd om een middel van niet-ontvankelijkheid aan te voeren.

52      Het is evenwel vaste rechtspraak dat het Gerecht overeenkomstig artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering in iedere stand van het geding ambtshalve middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, in behandeling kan nemen, daaronder begrepen die welke door interveniënten worden aangevoerd (arresten Gerecht van 22 oktober 1996, Skibsværftsforeningen e.a./Commissie, T‑266/94, Jurispr. blz. II‑1399, punt 40; 24 oktober 1997, EISA/Commissie, T‑239/94, Jurispr. blz. II‑1839, punt 26, en 17 juni 1998, Svenska Journalistförbundet/Raad, T-174/95, Jurispr. blz. II‑2289, punt 79; zie ook, in die zin, arresten Hof van 11 juli 1990, Neotype Techmashexport/Commissie en Raad, C‑305/86 en C‑160/87, Jurispr. blz. I‑2945, punt 18; 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C‑313/90, Jurispr. blz. I‑1125, punt 23, en 15 juni 1993, Matra/Commissie, C‑225/91, Jurispr. blz. I‑3203, punt 13).

53      In casu is het door interveniënten aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid van openbare orde voorzover het de procesbevoegdheid van verzoekster betreft (zie, in die zin, beschikking Hof van 5 juli 2001, Conseil national des professions de l’automobile e.a./Commissie, C‑341/00 P, Jurispr. blz. I‑5263, punt 32, en arrest EISA/Commissie, reeds aangehaald, punt 27). Het middel kan door het Gerecht dus ambtshalve in behandeling worden genomen.

54      In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens artikel 230, vierde alinea, EG een natuurlijke of rechtspersoon slechts beroep kan instellen tegen een tot een andere persoon gerichte beschikking, wanneer die beschikking hem rechtstreeks en individueel raakt. Daar de litigieuze beschikking tot de Republiek Oostenrijk is gericht, moet worden onderzocht of verzoekster aan deze twee voorwaarden voldoet.

55      Met betrekking tot de vraag of verzoekster door de litigieuze beschikking individueel wordt geraakt, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak zij die niet de adressaten van een beschikking zijn, slechts kunnen stellen dat zij individueel worden geraakt, indien deze beschikking hen treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (arresten Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 205, 232; 23 mei 2000, Comité d’entreprise de la Société française de production e.a./Commissie, C‑106/98 P, Jurispr. blz. I‑3659, punt 39, en arrest Gerecht van 27 april 1995, ASPEC e.a./Commissie, T‑435/93, Jurispr. blz. II‑1281, punt 62).

56      Met name op het gebied van staatssteun is erkend dat een beschikking waarmee de Commissie een krachtens artikel 88, lid 2, EG met betrekking tot een individuele steunverlening ingeleide procedure beëindigt, niet alleen de begunstigde onderneming individueel raakt, doch ook de hiermee concurrerende ondernemingen die een actieve rol hebben gespeeld in het kader van die procedure, voorzover de in de bestreden beschikking bedoelde steunmaatregel hun marktpositie wezenlijk heeft aangetast (arrest COFAZ e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 25).

57      Het volstaat dus niet dat een onderneming zich op haar hoedanigheid van concurrente van de begunstigde onderneming beroept, zij moet bovendien aantonen dat zij, gezien de mate van haar eventuele betrokkenheid bij de procedure en het belang van de inbreuk op haar marktpositie, in een feitelijke situatie verkeert die haar op soortgelijke wijze individualiseert als de adressaat (arrest Comité d’entreprise de la Société française de production e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 41).

58      Onderzocht moet dus worden in welke mate verzoeksters deelneming aan de op grond van artikel 88, lid 2, EG ingeleide procedure en de aantasting van haar marktpositie, haar kunnen individualiseren in de zin van artikel 230 EG.

59      In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat verzoekster slechts een geringe rol heeft gespeeld in de precontentieuze procedure. Enerzijds heeft zij geen klacht ingediend bij de Commissie. Anderzijds lijken de opmerkingen die zij bij brieven van 12 februari en 4 oktober 1999 heeft ingediend, niet in ruime mate bepalend te zijn geweest voor het verloop van deze procedure (zie, in die zin, arrest COFAZ e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 24). Aldus heeft verzoekster zich in haar opmerkingen van 12 februari 1999 in wezen beperkt tot het overnemen − met een summiere commentaar − van een aantal vaststellingen die de Commissie in haar besluit tot inleiding van de procedure had gedaan, en verstrekt zij daarbij niet het minste bewijs. Verder verklaart zij in haar opmerkingen van 4 oktober 1991 zonder de minste precisering en zonder enig bewijs aan te dragen, dat de in het besluit tot uitbreiding van de procedure bedoelde maatregelen staatssteun vormen en dat deze maatregelen onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt moeten worden verklaard.

60      Wat in de tweede plaats de omvang van de aantasting van verzoeksters marktpositie betreft, zij er allereerst aan herinnerd dat uit punt 28 van het reeds aangehaalde arrest COFAZ e.a./Commissie volgt dat de gemeenschapsrechter zich bij het onderzoek van de ontvankelijkheid niet definitief behoeft uit te spreken over de concurrentieverhoudingtussen verzoekster en de steunontvangers. In deze context dient verzoekster slechts afdoende aan te geven, om welke redenen de beschikking van de Commissie haar rechtmatige belangen kan schaden doordat zij haar positie op de betrokken markt wezenlijk aantast.

61      Verder moet worden opgemerkt dat in casu de in de litigieuze beschikking bedoelde maatregelen uitsluitend een voor de productie van lyocell bestemde fabriek betreffen, en dat vaststaat dat verzoekster dit soort vezel niet vervaardigt en ook niet van plan is dat in de toekomst te doen.

62      Verzoekster voert evenwel drie argumenten aan voor haar stelling dat de litigieuze beschikking haar positie op de markt wezenlijk kan aantasten.

63      In de eerste plaats stelt zij in haar verzoekschrift in wezen dat viscose en lyocell geen rechtstreeks concurrerende producten zijn.

64      Aangezien in het stadium van het onderzoek van de ontvankelijkheid niet definitief uitspraak behoeft te worden gedaan over de exacte definitie van de markt van de betrokken producten, volstaat het vast te stellen, dat dit standpunt door diverse elementen van het dossier wordt ontkracht.

65      Enerzijds vertoont lyocell bepaalde fysische kenmerken die het duidelijk onderscheiden van viscosevezels. Aldus wijst verzoekster er in punt 23 van haar verzoekschrift uitdrukkelijk op dat „[l]yocell een natuurproduct is en biologisch afbreekbaar is; het gebruikte oplosmiddel is niet giftig; het is recycleerbaar, het voldoet aan de normen inzake de afwezigheid van toxische stoffen, het is zeer sterk, zowel in droge toestand als vochtig, en het krimpt weinig”. Ter terechtzitting heeft zij ook erkend dat lyocell „in technisch opzicht voordelen” heeft, van een betere kwaliteit is dan viscosevezels en zeer sterk is. Bovendien heeft zij niet betwist dat lyocell als kenmerk een neiging tot fibrillatie vertoonde, wat de vervaardiging mogelijk maakt van stoffen met een excellente drapering die aanvoelen als zijde. Aangaande deze laatste eigenschap van lyocell heeft zij enkel verklaard dat deze „uit de mode [is] geraakt en […] dezer dagen niet meer op prijs [wordt] gesteld” (punt 26 van het verzoekschrift).

66      De stelling van verzoekster dat lyocell „in de meeste toepassingen” viscose kan vervangen, is niet overtuigend onderbouwd. Met name het „deskundigenrapport” van de „onafhankelijke consultant”, dat zij ter staving van deze stelling bij haar opmerkingen over de memories in interventie heeft gevoegd, overtuigt niet. Het is immers een document van één enkele bladzijde, dat slechts enkele alinea’s en een zeer oppervlakkige analyse van het probleem bevat. Bovendien bevat dit document kennelijk onjuiste aanduidingen, zoals de grote gelijkenissen tussen de fabricageprocédés en de eigenschappen van lyocell en viscosevezels (zie punt 65 hierboven en punt 69 hieronder). Het getuigenis van een „onafhankelijke handelaar”, dat verzoekster eveneens als bijlage bij haar opmerkingen over de memories in interventie heeft gevoegd, wijst er hooguit op dat sommige klanten van verzoekster voor bepaalde bijzondere toepassingen in hun producten lyocell of proviscose in de plaats van viscose hebben verwerkt.

67      Bovendien wordt deze stelling weersproken door een verklaring die LLG tijdens een symposium heeft afgelegd en die door verzoekster wordt aangevoerd ter onderbouwing van haar standpunt (punt 30 van het verzoekschrift en bijlage 14 bij het verzoekschrift). Volgens deze verklaring vormt lyocell „een complementaire vezel met verschillende toepassingen”.

68      Anderzijds staat vast dat lyocell veel duurder is dan viscosevezels. Dit is door verzoekster uitdrukkelijk erkend, zowel in haar schrifturen (punt 26 van het verzoekschrift en punten 77 en 78 van de opmerkingen van verzoekster over de memories in interventie) als ter terechtzitting. Zij heeft met name meermaals erkend dat lyocell slechts kan worden verkocht tegen prijzen die met die van viscosevezels concurreren, wanneer het met andere producten wordt gemengd.

69      Ten slotte heeft verzoekster zelf verklaard dat het fabricageprocédé van lyocell aanzienlijk verschilt van dat van viscosevezels. In punt 23 van haar verzoekschrift verklaart zij namelijk dat „voor [l]yocell […] een oplosmiddel wordt gebruikt voor de cellulosebrij (type NMMO), terwijl het fabricageprocédé van klassieke viscose fases van mercerisatie en xanthogenatie impliceert” en dat „in vergelijking met het fabricageprocédé van klassieke viscose, [l]yocell met gebruikmaking van een oplosmiddel [wordt geproduceerd], in plaats van de traditionele fases van de fabricage van viscose te doorlopen.” Daarbij komt dat zij in punt 36 van haar repliek stelt dat „[zij] het uit het oogpunt van het fabricageprocédé eens is met de Commissie waar deze verklaart dat lyocell wordt geproduceerd volgens procédés die verschillen van de traditionele procédés voor de vervaardiging van viscose”.

70      In elk geval, zelfs indien wordt aangenomen dat lyocell en viscosevezels rechtstreeks concurrerende producten zijn, moet worden vastgesteld dat de aanduidingen die verzoekster heeft verstrekt in haar schrifturen, en in het bijzonder in de nota die als bijlage 14 bij haar verzoekschrift is gevoegd, niet rechtens genoegzaam aantonen dat de litigieuze beschikking haar marktpositie wezenlijk kan aantasten. De aanduidingen in deze nota berusten immers op geenszins bewezen postulaten, zoals de stelling dat sinds 1997 de lyocellproductie van LLG de productie van viscose volledig heeft vervangen, en dat deze productie uitsluitend voor de Europese markt is bestemd. Bovendien verklaart verzoekster in deze nota dat zij, wegens het „aanbod [van LLG], dat overeenkomt met 3,5 procent van de markt”, vanaf 1997 de productie, en dus de verkoop, van bepaalde hoeveelheden viscose heeft stopgezet, zonder enig bewijs aan te dragen voor deze stelling en zelfs zonder enige uitleg te verstrekken over de wijze waarop zij deze hoeveelheden heeft berekend. In dezelfde zin moet worden opgemerkt dat zij niet het minste bewijs overlegt ter staving van haar stelling dat dit „aanbod” tot een „wijziging van minstens […] % van de op de markt geldende prijs” heeft geleid.

71      In de tweede plaats stelt verzoekster dat er naast „pure lyocell” en proviscose, „substandaards van lyocell” bestaan, die zij als lyocell van „een mindere kwaliteit” kwalificeert. In de als bijlage 14 bij haar verzoekschrift gevoegde nota verklaart zij dienaangaande dat LLG via „speciale verkoopkanalen” en „tegen buitensporig lage prijzen” 1 000 ton van deze „subproducten” per jaar verkoopt, wat haar ertoe heeft genoopt haar prijzen voor „producten van dezelfde kwaliteit” te verlagen ten belope van […] ESP per kg.

72      In dit verband moet worden vastgesteld dat op basis van de stukken niet kan worden geconcludeerd tot het bestaan van verschillende kwaliteiten van lyocell. In het bijzonder moet worden onderstreept dat verzoekster in haar schrifturen niet nader aangeeft, wat het begrip „substandaards van lyocell” dekt. Zij heeft overigens niet ernstig betwist dat er geen lyocell van minderwaardige kwaliteit bestaat, zoals LLG en het Land Burgenland ter terechtzitting herhaaldelijk hebben verklaard. Het getuigenis van een „onafhankelijke handelaar”, dat als bijlage bij de opmerkingen van verzoekster over de memories in interventie is gevoegd, verschaft op dit punt geen enkele opheldering, doch maakt slechts melding van „substandaards” die deel uitmaken van de „gemodificeerde vezels” van LLG, net zoals lyocell en proviscose.

73      Zelfs al zou LLG lyocell van lagere kwaliteit produceren en dit tegen buitensporig lage prijzen verkopen, verzoekster draagt geen enkel bewijs aan voor haar stelling dat zij als gevolg hiervan haar prijzen voor „producten van dezelfde kwaliteit” heeft moeten verlagen. Bovendien draagt zij geen enkel bewijs aan voor de door haar aangevoerde hoeveelheden en prijsverlaging.

74      In de derde plaats baseert verzoekster zich in haar repliek en in haar opmerkingen over de memories in interventie meer op de concurrentie die er tussen proviscose en viscose zou bestaan. Zij betoogt dat haar marktpositie wordt aangetast door het feit dat LLG proviscose verkoopt tegen prijzen die concurreren met die van viscose en dat, gelet op de betere kwaliteit van proviscose, de klanten hieraan de voorkeur geven boven viscose.

75      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat verzoekster opnieuw slechts ontoereikend onderbouwde stellingen poneert.

76      De nota die zij ter staving van deze stellingen bij haar repliek heeft gevoegd, is geenszins overtuigend, aangezien het slechts gaat om een document dat door haar interne diensten is opgesteld en waarin alleen heel algemene informatie wordt verstrekt die in gesprekken met sommige van haar klanten is verkregen.

77      Zelfs al zouden proviscose en viscose voor dezelfde toepassingen zijn bestemd en tegen vergelijkbare prijzen worden verkocht, verzoekster verstrekt geen enkele, zij het summiere, aanduiding over verliezen of andere negatieve gevolgen die het proviscoseaanbod van LLG voor haar zou hebben meegebracht. Dergelijke preciseringen waren des te meer nodig, daar vaststaat dat proviscose een nieuw product is dat pas in het jaar volgend op dat van de vaststelling van de litigieuze beschikking is vervaardigd en op de markt gebracht.

78      Uit wat voorafgaat volgt dat verzoekster niet op ter zake dienende wijze heeft aangegeven om welke redenen de litigieuze beschikking haar legitieme belangen kon schaden door haar marktpositie wezenlijk aan te tasten.

79      Gelet op deze omstandigheid en op de beperkte rol die verzoekster in de precontentieuze procedure heeft gespeeld (zie punt 59 hierboven), dient te worden geconcludeerd dat verzoekster niet individueel wordt geraakt door de litigieuze beschikking.

80      Bijgevolg dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard, zonder dat behoeft te worden onderzocht of verzoekster rechtstreeks wordt geraakt door de litigieuze beschikking.

81      Voorzover het door verzoekster op 16 oktober 2001 ingediende verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang betrekking heeft op de documenten en inlichtingen die niet door de op 14 november 2001 gelaste maatregel tot organisatie van de procesgang waren gedekt, behoeft dit verzoek niet te worden toegewezen, aangezien de stukken en de ter terechtzitting verstrekte uitleg in casu volstaan om het Gerecht in staat te stellen, uitspraak te doen.

 Kosten

82      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Commissie.

83      Overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering zal de Republiek Oostenrijk haar eigen kosten dragen. Ingevolge artikel 87, lid 4, derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering zullen LLG en het Land Burgenland hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)      Verzoekster zal haar eigen kosten alsmede die van de Commissie dragen.

3)      Interveniënten zullen hun eigen kosten dragen.

Lindh

García-Valdecasas

Cooke

Mengozzi

 

      Martins Ribeiro

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 april 2005.

De griffier

 

       De president van de Vijfde kamer

H. Jung

 

      P. Lindh


* Procestaal: Spaans.


1 – Confidentiële gegevens die zijn weggelaten.