Language of document : ECLI:EU:T:2014:1084

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

12 december 2014

Zaak T‑342/14 P

CR

tegen

Europees Parlement

en

Raad van de Europese Unie

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Ambtenaren – Bezoldiging –Gezinstoelagen – Toelage voor een kind ten laste – Terugvordering van het onverschuldigd betaalde – Exceptie van onwettigheid van artikel 85, lid 2, van het Statuut – Rechtszekerheid – Evenredigheid – Motiveringsplicht – Hogere voorziening kennelijk ongegrond”

Betreft:      Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Derde kamer) van 12 maart 2014, CR/Parlement (F‑128/12, JurAmbt., EU:F:2014:38), en strekkende tot vernietiging van dat arrest.

Beslissing:      De hogere voorziening wordt afgewezen. CR draagt zijn eigen kosten alsmede de kosten die het Europees Parlement in het kader van deze procedure heeft gemaakt. De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten.

Samenvatting

1.      Gerechtelijke procedure – Gezag van gewijsde – Draagwijdte

2.      Ambtenaren – Terugvordering van het onverschuldigd betaalde – Verjaringstermijn – Functionaris die de administratie opzettelijk heeft misleid – Administratie niet gebonden aan deze termijn – Schending van het beginsel van rechtszekerheid door de wetgever van de Unie – Geen schending

(Ambtenarenstatuut, art. 85, tweede alinea)

3.      Hogere voorziening – Middelen – Ontoereikende motivering – Impliciete motivering door het Gerecht – Toelaatbaarheid – Verplichting om uitspraak te doen over elke gestelde schending van het recht – Geen verplichting – Verplichting om in te gaan op duidelijke en nauwkeurige argumenten van de verzoeker

(Art. 256, lid 1, VWEU; Statuut van het Hof, art. 36, 53, eerste alinea, en 58, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 81)

4.      Ambtenaren – Terugvordering van het onverschuldigd betaalde – Verjaringstermijn – Functionaris die de administratie opzettelijk heeft misleid – Administratie niet gebonden aan die termijn – Schending van het evenredigheidsbeginsel – Geen schending

(Ambtenarenstatuut, art. 85, tweede alinea; verordening nr. 1995/2006 van de Raad, art. 73 bis)

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 16)

Referentie:

Gerecht: arrest van 18 juni 2009, Commissie/Traore, T‑572/08 P, JurAmbt., EU:T:2009:209, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak

2.      Een verjaringstermijn vervult slechts zijn functie – het waarborgen van de rechtszekerheid – indien hij vooraf wordt vastgesteld, en de vaststelling van de duur en van de voorwaarden voor de toepasselijkheid ervan behoort tot de bevoegdheid van de wetgever van de Unie. Laatstgenoemde beschikt over een discretionaire bevoegdheid ten aanzien van de invoering van de beroepstermijnen. Wanneer de administratie kan aantonen dat de betrokkene haar opzettelijk heeft misleid, is het feit dat de administratie voor de terugvordering van het onverschuldigd betaalde niet gebonden is aan die termijn van vijf jaar niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, mits zij binnen een redelijke termijn handelt. Uit de omstandigheid dat het Unierecht geen dwingende termijn heeft vastgesteld kan dus niet worden afgeleid dat er sprake is van schending van het rechtszekerheidsbeginsel. Integendeel, de verplichting voor de administratie om binnen een redelijke termijn te handelen, waarvan de nakoming door de Unierechter kan worden gecontroleerd, biedt voldoende bescherming in situaties waarin de voorschriften niet in een verjaringstermijn voorzien.

(cf. punten 23 en 24)

Referentie:

Hof: arrest van 2 oktober 2003, International Power e.a./NALOO, C‑172/01 P, C‑175/01 P, C‑176/01 P en C‑180/01 P, Jurispr., EU:C:2003:534, punt 106 en aldaar aangehaalde rechtspraak

Gerecht: arrest van 6 oktober 2005, Sumitomo Chemical en Sumika Fine Chemicals/Commissie, T‑22/02 en T‑23/02, Jurispr., EU:T:2005:349, punten 82 en 83

3.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 33)

Referentie:

Gerecht: arrest van 15 oktober 2014, Rekenkamer/BF, T‑663/13 P, JurAmbt. EU:T:2014:883, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak

4.      Het door artikel 85, tweede alinea, tweede volzin, van het Statuut nagestreefde doel is gelegen in de bescherming van de financiële belangen van de Unie binnen de specifieke context van de betrekkingen tussen de instellingen van de Unie en hun personeelsleden, dat wil zeggen personen die aan deze instellingen gebonden zijn door de in artikel 11 van het Statuut neergelegde loyaliteitsplicht. Hieruit kan worden afgeleid dat in het bijzondere in die bepaling voorziene geval waarin de administratie, wanneer zij kan aantonen dat de betrokken functionaris haar opzettelijk en in strijd met zijn loyaliteitsplicht heeft misleid, verplicht is de ten onrechte ontvangen bedragen volledig terug te vorderen, het niet kunnen tegenwerpen van de vijfjarige verjaringstermijn niet verder gaat dan hetgeen noodzakelijk is om het nagestreefde doel te bereiken en overigens verenigbaar is met artikel 73 bis van verordening nr. 1995/2006 tot wijziging van verordening nr. 1605/2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen.

(cf. punten 35 en 36)