Language of document : ECLI:EU:T:2017:105

Zaak T‑40/15

Plásticos Españoles, SA (ASPLA)
en
Armando Álvarez, SA

tegen

Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie

„Niet-contractuele aansprakelijkheid – Nauwkeurigheid van het verzoekschrift – Verjaring – Ontvankelijkheid – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten – Redelijke procestermijn – Materiële schade – Rente over het niet-voldane bedrag van de geldboete – Kosten van een bankgarantie – Causaal verband”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Derde kamer – uitgebreid) van 17 februari 2017

1.      Gerechtelijke procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Vaststelling van het voorwerp van het geschil – Summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen – Verzoek tot herstel van de schade die naar verluidt is veroorzaakt door een instelling van de Unie

[Statuut van het Hof van Justitie, art. 21, eerste alinea, en 53, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, c)]

2.      Beroep tot schadevergoeding – Verjaringstermijn – Aanvang – Aansprakelijkheid wegens niet-inachtneming van de redelijke procestermijn door de Unierechter – Datum van uitspraak van het betrokken arrest

(Art. 340, tweede alinea, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 46 en 53, eerste alinea)

3.      Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Onrechtmatigheid – Schade – Causaal verband – Cumulatieve voorwaarden – Ontbreken van een van de voorwaarden – Volledige verwerping van het beroep tot schadevergoeding

(Art. 340, tweede alinea, VWEU)

4.      Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent – Rechtsregel die particulieren rechten toekent – Begrip – Niet-inachtneming van de redelijke procestermijn door de Unierechter – Daaronder begrepen – Beoordelingscriteria

(Art. 340, tweede alinea, VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, tweede alinea)

5.      Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Onrechtmatigheid – Schade – Causaal verband – Bewijslast

(Art. 340, tweede alinea, VWEU)

6.      Mededinging – Administratieve procedure – Besluit van de Commissie tot vaststelling van een inbreuk en oplegging van een geldboete – Executoriaal karakter – Bestrijding van het besluit voor de Unierechter – Geen afbreuk aan het executoriale karakter

(Art. 101 VWEU, 263 VWEU, 278 VWEU en 299, eerste alinea, VWEU)

7.      Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Causaal verband – Verbreking wegens het onrechtmatige gedrag van de verzoeker of andere personen

(Art. 340, tweede alinea, VWEU)

8.      Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Causaal verband – Begrip – Bankgarantiekosten als gevolg van de keuze van een onderneming om de door de Commissie opgelegde geldboete niet te betalen – Niet-inachtneming van de redelijke procestermijn door de Unierechter in het kader van het beroep van genoemde onderneming – Bestaan van een causaal verband – Voorwaarden

(Art. 340, tweede alinea, VWEU)

9.      Beroep tot schadevergoeding – Bevoegdheid van de Unierechter – Grenzen – Verbod om ultra petita te beslissen – Verplichting om de door partijen afgebakende grenzen van het geding te eerbiedigen – Mogelijkheid voor de Unierechter om ambtshalve te beslissen tot vergoeding van schade die is geleden in een andere periode dan de in het verzoekschrift vermelde periode – Uitgesloten

(Art. 268 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 21; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1)

10.    Niet-contractuele aansprakelijkheid – Schade – Vergoeding – Inaanmerkingneming van de geldontwaarding – Compensatoire en vertragingsrente – Berekeningswijze

[Art. 340, tweede alinea, VWEU; verordening nr. 1268/2012 van de Commissie, art. 83, lid 2, b), en 111, lid 4, a)]

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punt 33)

2.      De verjaringstermijn gaat in wanneer aan alle vereisten voor het ontstaan van de schadevergoedingsplicht als bedoeld in artikel 340, tweede alinea, VWEU is voldaan. Die vereisten en dus ook de verjaringsregeling voor de betrokken schadevorderingen mogen niet zijn gebaseerd op andere dan strikt objectieve criteria. De subjectieve beoordeling door de benadeelde van het bestaan van schade kan bijgevolg geen rol spelen bij de vaststelling van het tijdstip waarop de verjaringstermijn van de vordering inzake niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie ingaat.

In geval van een beroep tot vergoeding van schade die beweerdelijk is geleden wegens de niet-inachtneming van de redelijke procestermijn is het feit dat tot de vordering aanleiding heeft gegeven in de zin van artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie een procedurele onregelmatigheid in de vorm van vermeende niet-inachtneming van de redelijke procestermijn door een rechterlijke instantie van de Unie. Bij de bepaling van het tijdstip waarop de verjaringstermijn van 5 jaar in dat artikel 46 ingaat, moet met die omstandigheid dan ook rekening worden gehouden. Meer bepaald kan de verjaringstermijn niet ingaan op een datum waarop het schadetoebrengend feit voortduurt en moet het tijdstip waarop die termijn ingaat, worden vastgesteld op een datum waarop dat schadetoebrengend feit zich volledig heeft voltrokken. In het specifieke geval van een beroep tot vergoeding van schade die beweerdelijk is geleden omdat de redelijke procestermijn mogelijk niet in acht is genomen, moet het tijdstip waarop de in artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie genoemde verjaringstermijn van 5 jaar ingaat, in een situatie waarin een beslissing een einde aan de litigieuze procestermijn heeft gemaakt, worden vastgesteld op de datum waarop die beslissing is gegeven. Dat is immers een zeker, op objectieve criteria berustend tijdstip dat recht doet aan het rechtszekerheidsbeginsel en bescherming van de rechten van de verzoeker mogelijk maakt.

(zie punten 45‑49)

3.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 54, 55)

4.      Op artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt inbreuk gemaakt wegens overschrijding van de redelijke procestermijn, hetgeen een voldoende gekwalificeerde schending vormt van een regel van Unierecht die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen, wanneer de procedure in twee mededingingszaken voor het Gerecht 5 jaar en 9 maanden heeft geduurd en die duur niet kan worden gerechtvaardigd door de specifieke omstandigheden van die zaken.

In de periode tussen het einde van de schriftelijke behandeling, die eindigt met de neerlegging van de dupliek, en de opening van de mondelinge behandeling wordt namelijk onder meer een synthese van de argumenten van de partijen gemaakt, worden de zaken in staat gebracht, worden de geschillen feitelijk en rechtens geanalyseerd en wordt de mondelinge behandeling voorbereid. De duur van die tijdsspanne hangt dus in het bijzonder af van de complexiteit van het geding en van het gedrag van partijen en van eventuele procesincidenten.

Wat in de eerste plaats de complexiteit van het geding betreft, zijn de beroepen die de toepassing van het mededingingsrecht door de Commissie betreffen, complexer dan andere soorten zaken, met name gelet op de lengte van het bestreden besluit, de omvang van het dossier en de noodzaak om gedetailleerd vele en complexe feiten te beoordelen die vaak in tijd en ruimte zijn verspreid. Een periode van 15 maanden tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling is in beginsel dan ook een passende duur voor de behandeling van mededingingszaken. Vervolgens vereisen beroepen die tegen een en hetzelfde besluit van de Commissie houdende toepassing van het mededingingsrecht van de Unie worden ingesteld, in beginsel een parallelle behandeling, ook wanneer deze beroepen niet worden gevoegd. Deze parallelle behandeling wordt met name gerechtvaardigd door de verknochtheid van genoemde beroepen en door de noodzaak dat wordt gezorgd voor samenhang in de analyse daarvan en het daarop te geven antwoord. Bijgevolg kan de parallelle behandeling van verknochte zaken het rechtvaardigen dat de periode tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling met een aanvullende maand per verknochte zaak wordt verlengd. Wanneer tot slot een dochteronderneming en haar moedermaatschappij ieder beroep instellen tegen een besluit houdende toepassing van het mededingingsrecht waarbij zij hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling van een geldboete, zijn de betrokken zaken zeer nauw met elkaar verbonden en rechtvaardigt die verknochtheid dat zij tezamen en in hetzelfde tempo worden behandeld. In dat geval is het dan ook gerechtvaardigd dat de mondelinge behandeling in die zaken op dezelfde datum wordt geopend, ondanks het feit dat de schriftelijke behandeling in één daarvan eerder is gesloten dan in de andere.

In de tweede plaats moet rekening worden gehouden met het feit dat de periode die in elk van die zaken tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling is verstreken, niet is beïnvloed door het gedrag van partijen of eventuele procesincidenten.

Bijgevolg blijkt dat er binnen de duur van 46 maanden tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling in de eerste zaak en de duur van 50 maanden tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling in de tweede zaak, een periode van ongerechtvaardigde inactiviteit van 20 maanden in elk van die zaken was.

(zie punten 62, 63, 66, 68, 69, 71, 72, 76‑78, 80, 81, 83)

5.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 84, 85)

6.      Overeenkomstig artikel 299, eerste alinea, VWEU vormt een besluit van de Commissie inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU een executoriale titel wanneer daarin een geldelijke verplichting aan de adressaten wordt opgelegd. Bovendien doet de instelling van een beroep tot nietigverklaring van dat besluit op grond van artikel 263 VWEU geen afbreuk aan het executoriale karakter van dat besluit, aangezien de bij het Hof van Justitie van de Europese Unie ingestelde beroepen volgens artikel 278 VWEU geen schorsende werking hebben.

(zie punt 93)

7.      Volgens de voorwaarde inzake een causaal verband die in artikel 340 VWEU wordt gesteld, moet het verweten gedrag de doorslaggevende oorzaak van de schade zijn. Anders gezegd, zelfs al zouden de instellingen hebben bijgedragen tot de schade die men vergoed wil zien, dan nog kan deze bijdrage te ver verwijderd zijn omdat andere personen aansprakelijk zijn, in voorkomend geval de verzoekende partij.

(zie punt 108)

8.      Het is juist dat schade die is geleden in de vorm van kosten voor een bankgarantie die zijn gemaakt door een onderneming waaraan een sanctie is opgelegd bij een besluit van de Commissie dat daarna nietig is verklaard door de Unierechter, niet het rechtstreekse gevolg van de onrechtmatigheid van dat besluit is, op grond dat die schade een uitvloeisel is van de eigen keuze van die onderneming om een bankgarantie te stellen teneinde de verplichting om de geldboete te betalen niet uit te voeren binnen de in het litigieuze besluit gestelde termijn. Dat is echter anders wanneer met de procedure voor de Unierechter de redelijke procestermijn is overschreden, aangezien ten eerste de schending van de redelijke termijn niet was te voorzien toen de bankgarantie werd gesteld en de verzoekende partij gewettigd mocht verwachten dat haar beroep binnen een redelijke termijn zou worden behandeld. Ten tweede is de redelijke procestermijn overschreden na de aanvankelijke keuze van de verzoekende partij om een bankgarantie te stellen.

Uit een en ander volgt dat er een voldoende direct causaal verband is tussen de schending van de redelijke procestermijn door de Unierechter en de schade die de verzoekende partij heeft geleden vóór de uitspraak van het betrokken arrest, bestaande in de betaling van de kosten voor bankgaranties in de periode die met de overschrijding van deze redelijke termijn overeenstemt. In dat verband vertoont de betaling van kosten voor bankgaranties na de uitspraak van dat arrest, waardoor een einde is gekomen aan de schending van de redelijke termijn in de betrokken zaak, geen voldoende direct causaal verband met die schending, aangezien de betaling van die kosten voortvloeit uit de persoonlijke en autonome keuze van de verzoekende partij om na afloop van die schending de geldboete niet te betalen, niet om opschorting van de tenuitvoerlegging van het litigieuze besluit te vragen en hogere voorziening tegen eerdergenoemd arrest in te stellen.

(zie punten 109‑111, 119, 120)

9.      Uit de regels inzake het procesverloop bij de rechterlijke instanties van de Unie, en met name uit artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, volgt dat de partijen in beginsel het geding bepalen en afbakenen en dat de Unierechter niet ultra petita mag beslissen. De Unierechter mag dus niet van de vordering van de verzoekende partij afwijken en ambtshalve beslissen tot vergoeding van schade die is geleden in een periode die chronologisch verschilt van de periode waarin zij stelt schade te hebben geleden.

(zie punten 127, 128)

10.    Wanneer aan de voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie is voldaan, mogen de nadelige gevolgen door de tijd die is verstreken tussen het tijdstip waarop het schadeveroorzakend feit zich heeft voorgedaan en de datum van betaling van de vergoeding niet buiten beschouwing blijven, omdat rekening moet worden gehouden met de geldontwaarding. De compensatoire rente beoogt in dat verband een vergoeding te verlenen voor het verstrijken van de tijd totdat de rechter het schadebedrag heeft vastgesteld, ongeacht aan de schuldenaar toe te rekenen vertraging. De datum vanaf welke geen inflatiecorrectie meer behoeft te worden berekend, is in beginsel die van de uitspraak waarbij de verplichting tot vergoeding van de door de verzoekende partij geleden schade wordt vastgesteld. Wanneer een verzoekende partij niet aantoont dat de nadelige gevolgen van de tijd die is verstreken, kunnen worden berekend op basis van de door de Europese Centrale Bank toegepaste rentevoet voor zijn basisherfinancieringstransacties, vermeerderd met meerdere procentpunten, komt de geldontwaarding als gevolg van het verstrijken van de tijd tot uitdrukking in het jaarlijkse inflatiepercentage dat voor de betrokken periode is vastgesteld door Eurostat in de lidstaat waarin de verzoekende partij is gevestigd.

(zie punten 138, 139, 143, 145)