Language of document : ECLI:EU:C:2016:198

Gevoegde zaken C‑404/15 en C‑659/15 PPU

Pál Aranyosi

en

Robert Căldăraru

(verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen)

„Prejudiciële verwijzing – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel – Gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 4 – Verbod van onmenselijke of vernederende behandeling – Detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 5 april 2016

1.        Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten – Beginsel van wederzijdse erkenning – Draagwijdte

(Kaderbesluit 2002/584 van de Raad, gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, overweging 6 en art. 1, lid 2)

2.        Grondrechten – Verbod van folteringen of onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen – Draagwijdte

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 4 en 51, lid 1)

3.        Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten – Overlevering van veroordeelde of verdachte personen aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten – Verplichting voor de uitvaardigende en de uitvoerende rechterlijke autoriteiten om de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen te eerbiedigen – Omvang – Grenzen

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 4 en 51, lid 1; kaderbesluit 2002/584 van de Raad, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299)

4.        Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten –Artikel 15, lid 2 – Overlevering van veroordeelde of verdachte personen aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten – Gevolgen

(Kaderbesluit 2002/584 van de Raad, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, art. 7 en 15, lid 2)

5.        Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten – Overlevering van veroordeelde of verdachte personen aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten – Detentie van de betrokkene – Voorwaarden

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 6, 48 en 52, lid 1; kaderbesluit 2002/584 van de Raad, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, art. 12 en 17, lid 5)

6.        Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten – Overlevering van veroordeelde of verdachte personen aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten – Verplichting om de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen te eerbiedigen – Detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat – Gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling – Verificatie door de uitvoerende rechterlijke autoriteit – Gevolgen

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 4 en 51, lid 1; kaderbesluit 2002/584 van de Raad, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, art. 1, lid 3, 5, 6, lid 1, en 7)

1.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 77‑79, 82)

2.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 85‑87)

3.        Uit artikel 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie volgt dat de lidstaten en, bijgevolg, hun rechterlijke instanties, artikel 4 daarvan – inzake het verbod van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen – dienen te eerbiedigen, wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, hetgeen het geval is wanneer de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en de uitvoerende rechterlijke autoriteit de ter uitvoering van het kaderbesluit vastgestelde nationale bepalingen toepassen. Hieruit volgt dat wanneer de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend – afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest gewaarborgde grondrechten – worden behandeld, zij verplicht is om te beoordelen of dit gevaar bestaat, wanneer zij moet beslissen of de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, wordt overgeleverd aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat. De tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel mag immers niet leiden tot onmenselijke of vernederende behandeling van die persoon. Hiertoe dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich allereerst te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, uit rechterlijke beslissingen van de uitvaardigende lidstaat, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren. De vaststelling dat er vanwege de algemene detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling, kan evenwel op zichzelf niet leiden tot de weigering om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. Wanneer het bestaan van een dergelijk gevaar eenmaal is vastgesteld, dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit immers vervolgens nog concreet en nauwkeurig te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene dit gevaar zal lopen vanwege de te verwachten omstandigheden van zijn detentie in de uitvaardigende lidstaat. Het enkele bestaan van gegevens die duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen, en die betrekking hebben op de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat, impliceert immers niet noodzakelijkerwijs dat, in een concreet geval, de betrokkene bij overlevering aan de autoriteiten van die lidstaat onmenselijk of vernederend zal worden behandeld. Bijgevolg is, teneinde te verzekeren dat artikel 4 van het Handvest wordt geëerbiedigd in het individuele geval van de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, de uitvoerende rechterlijke autoriteit die wordt geconfronteerd met objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens die duiden op dergelijke gebreken, verplicht om na te gaan of er, in de omstandigheden van het geval, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene na zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar zal lopen te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van dat artikel.

(cf. punten 84, 88, 89, 91‑94 en dictum)

4.        De rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat dient overeenkomstig artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat dringend te verzoeken om alle noodzakelijke aanvullende gegevens met betrekking tot de omstandigheden waaronder de betrokkene naar verwachting in die lidstaat zal worden gedetineerd. Dat verzoek kan ook betrekking hebben op het bestaan, in de uitvaardigende lidstaat, van eventuele nationale of internationale procedures en mechanismen ter controle van de detentieomstandigheden, waaraan bijvoorbeeld bezoeken aan de penitentiaire inrichtingen zijn verbonden waarbij de huidige staat van de detentieomstandigheden in die inrichtingen kan worden beoordeeld. Overeenkomstig artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit een uiterste datum stellen voor de ontvangst van de aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit gevraagde aanvullende gegevens. Die termijn dient te zijn aangepast aan het specifieke geval, opdat laatstgenoemde autoriteit voldoende tijd heeft om die gegevens te verzamelen en daartoe, zo nodig, om bijstand kan verzoeken van de centrale autoriteit of een van de centrale autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in de zin van artikel 7 van het kaderbesluit. Volgens artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit dient die termijn evenwel rekening te houden met de noodzaak de in artikel 17 van het kaderbesluit gestelde termijnen in acht te nemen. De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is verplicht deze gegevens aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit te verstrekken. Indien, gelet op de overeenkomstig artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit verstrekte gegevens, alsmede op alle andere gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, deze autoriteit vaststelt dat er voor de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, een reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling, moet de tenuitvoerlegging van dat bevel worden uitgesteld. Zij kan evenwel niet worden afgelast. Wanneer op grond van de door de uitvoerende rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verkregen gegevens wordt geconcludeerd dat er geen reëel gevaar bestaat dat de betrokkene in de uitvaardigende lidstaat zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit binnen de in het kaderbesluit gestelde termijnen haar beslissing nemen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel, zulks onverminderd de mogelijkheid voor de betrokkene om, wanneer hij eenmaal is overgeleverd, binnen de rechtsorde van de uitvaardigende lidstaat de rechtsmiddelen aan te wenden die hem in staat stellen om, in voorkomend geval, de rechtmatigheid te betwisten van de omstandigheden van zijn detentie in een penitentiaire inrichting van die lidstaat. Indien het bestaan van dit gevaar niet binnen een redelijke termijn kan worden uitgesloten, dient deze autoriteit te beslissen of de overleveringsprocedure moet worden beëindigd.

(cf. punten 95‑98, 103 en dictum)

5.        Overeenkomstig artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit alleen besluiten de hechtenis van de betrokkene te handhaven, wanneer de procedure voor de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel op voldoende voortvarende wijze is gevoerd en de hechtenis bijgevolg niet buitensporig lang duurt. Die autoriteit moet, met betrekking tot personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, naar behoren rekening houden met het door artikel 48 van het Handvest gegarandeerde onschuldvermoeden. In dit verband dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij elke beperking van door het Handvest toegekende rechten of vrijheden het in artikel 52, lid 1, van het Handvest neergelegde evenredigheidsbeginsel te eerbiedigen. De uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel kan immers niet rechtvaardigen dat de betrokkene zonder enige tijdslimiet in hechtenis blijft. Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit tot de slotsom komt dat zij verplicht is een einde te maken aan de hechtenis van de gezochte persoon, dient zij hoe dan ook krachtens de artikelen 12 en 17, lid 5, van kaderbesluit 2002/584 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, de voorlopige invrijheidstelling van die persoon vergezeld te doen gaan van de maatregelen die zij nodig acht om zijn vlucht te voorkomen, en zich ervan te vergewissen dat de materiële voorwaarden voor zijn daadwerkelijke overlevering gehandhaafd blijven zolang geen definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is genomen.

(cf. punten 100‑102)

6.        De artikelen 1, lid 3, 5 en 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit wordt geconfronteerd met objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens die, wat de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat betreft, duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen, zij concreet en nauwkeurig moet nagaan of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf, vanwege de omstandigheden van zijn detentie in die lidstaat een reëel gevaar zal lopen te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, wanneer hij wordt overgeleverd aan voornoemde lidstaat. Daartoe dient zij aanvullende gegevens te vragen aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, die – na zo nodig om bijstand te hebben verzocht van de centrale autoriteit of van een van de centrale autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, in de zin van artikel 7 van voornoemd kaderbesluit – deze gegevens binnen de in een dergelijk verzoek gestelde termijn dient te verstrekken. De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet haar beslissing over de overlevering van de betrokkene uitstellen totdat zij de aanvullende gegevens verkrijgt op grond waarvan zij het bestaan van een dergelijk gevaar kan uitsluiten.

(cf. dictum)