Language of document : ECLI:EU:T:2018:316

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

31 mei 2018 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen Syrië – Bevriezing van tegoeden – Misbruik van bevoegdheid – Beginsel van behoorlijk bestuur – Beginsel van gezag van gewijsde – Schending van artikel 266 VWEU – Kennelijk onjuiste beoordeling – Grondrechten – Evenredigheid – Beginsel van non-discriminatie”

In zaak T‑461/16,

Khaled Kaddour, wonende te Damascus (Syrië), vertegenwoordigd door V. Davies en V. Wilkinson, solicitors, en R. Blakeley, barrister,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Bauerschmidt en G. Étienne, vervolgens door J. Bauerschmidt en S. Kyriakopoulou, als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een beroep krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (GBVB) 2016/850 van de Raad van 27 mei 2016 houdende wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2016, L 141, blz. 125), en van uitvoeringsverordening (EU) 2016/840 van de Raad van 27 mei 2016 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB 2016, L 141, blz. 30), voor zover deze handelingen verzoeker betreffen,

wijst

HET GERECHT (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. Gratsias, president, I. Labucka en I. Ulloa Rubio (rapporteur), rechters,

griffier: M. Marescaux, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 november 2017,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoeker, Khaled Kaddour, is een zakenman met de Syrische nationaliteit die actief is in de handel, met name op het gebied van tabak en motorvoertuigen.

2        Op 9 mei 2011 heeft de Raad van de Europese Unie besluit 2011/273/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2011, L 121, blz. 11) vastgesteld, waarin het gewelddadig neerslaan van vreedzame betogingen in Syrië met klem is veroordeeld en waarin de Syrische autoriteiten werden opgeroepen van het gebruik van geweld af te zien. Gelet op de ernst van de situatie heeft de Raad een wapenembargo ingesteld, de uitvoer verboden van materiaal dat voor binnenlandse repressie kan worden gebruikt, inreisbeperkingen in de Europese Unie vastgesteld en tegoeden en economische middelen bevroren van bepaalde personen en entiteiten die verantwoordelijk zijn voor de gewelddadige onderdrukking van de Syrische burgerbevolking.

3        De namen van degenen die verantwoordelijk zijn voor de gewelddadige onderdrukking van de Syrische burgerbevolking en van de natuurlijke of rechtspersonen en entiteiten waarmee zij banden hebben, zijn in de bijlage bij besluit 2011/273 vermeld. Krachtens artikel 5, lid 1, van dit besluit kan de Raad deze bijlage wijzigen op voorstel van een lidstaat of van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid. Verzoekers naam kwam daar niet in voor.

4        Omdat bepaalde beperkende maatregelen tegen de Arabische Republiek Syrië binnen de werkingssfeer van het VWEU vallen, heeft de Raad verordening (EU) nr. 442/2011 van 9 mei 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2011, L 121, blz. 1) vastgesteld. Die verordening komt in grote lijnen overeen met besluit 2011/273, maar voorziet in mogelijkheden voor de vrijgave van bevroren tegoeden. De lijst van personen, entiteiten en lichamen die ofwel verantwoordelijk zijn voor de onderdrukking in kwestie ofwel banden onderhouden met genoemde verantwoordelijken, die is opgenomen in bijlage II bij die verordening, komt overeen met die welke in de bijlage bij besluit 2011/273 is opgenomen. Verzoekers naam kwam daar niet in voor. Volgens artikel 14, leden 1 en 4, van verordening nr. 442/2011 wijzigt de Raad in de gevallen waarin hij besluit een natuurlijke persoon, rechtspersoon, entiteit of lichaam aan de bedoelde beperkende maatregelen te onderwerpen, bijlage II dienovereenkomstig en beziet hij de lijst in bijlage II regelmatig, en ten minste om de 12 maanden, opnieuw.

 Aanvankelijke plaatsing van verzoekers naam op de lijst van personen voor wie beperkende maatregelen gelden

5        Bij uitvoeringsbesluit 2011/367/GBVB van 23 juni 2011 tot uitvoering van besluit 2011/273 (PB 2011, L 164, blz. 14) heeft de Raad besluit 2011/273 gewijzigd, met name om de betrokken beperkende maatregelen op andere personen en entiteiten toe te passen. De naam van verzoeker stond in regel 6 van de tabel in deel A van de bijlage betreffende de personen waarop dat uitvoeringsbesluit van toepassing was, alsook de datum waarop zijn naam op de lijst in kwestie is geplaatst, namelijk 23 juni 2011, en de volgende motivering:

„Zakenpartner van Maher Al-Assad; financieringsbron van het regime.”

6        Diezelfde dag heeft de Raad, op grond van artikel 215, lid 2, VWEU en besluit 2011/273, uitvoeringsverordening (EU) nr. 611/2011 houdende uitvoering van verordening nr. 442/2011 (PB 2011, L 164, blz. 1) vastgesteld. De naam van verzoeker stond in regel 6 van de tabel in de bijlage bij die uitvoeringsverordening, met dezelfde informatie en motivering als die welke in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2011/367 waren opgenomen.

7        Bij besluit 2011/782/GBVB van 1 december 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en houdende intrekking van besluit 2011/273/GBVB (PB 2011, L 319, blz. 56), heeft de Raad het, gelet op de ernst van de situatie in Syrië, noodzakelijk geacht bijkomende beperkende maatregelen vast te stellen. Om redenen van duidelijkheid zijn de maatregelen van besluit 2011/273 en de bijkomende maatregelen in één rechtsinstrument samengebracht. In artikel 18 van besluit 2011/782 is in beperkingen van de toegang tot het grondgebied van de Unie voorzien en in artikel 19 in de bevriezing van de tegoeden en economische middelen van de personen en entiteiten die vermeld stonden in bijlage I. Verzoekers naam stond in regel 29 van de tabel in bijlage I betreffende de personen waarop dat besluit van toepassing is, met dezelfde informatie en motivering als die welke in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2011/367 waren opgenomen.

8        Op 26 december 2011 heeft verzoeker bij het Gerecht beroep ingesteld, strekkende tot nietigverklaring van de besluiten 2011/273 en 2011/782 en verordening nr. 442/2011, zoals die tot op de dag van instelling van het beroep waren uitgevoerd of gewijzigd, voor zover die handelingen hem betroffen. Dit beroep is ter griffie van het Gerecht ingeschreven als zaak T‑654/11.

9        Verordening nr. 442/2011 is vervangen door verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad van 18 januari 2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië en tot intrekking van verordening nr. 442/2011 (PB 2012, L 16, blz. 1). Verzoekers naam stond in regel 29 van de tabel in bijlage II bij laatstgenoemde verordening, met dezelfde informatie en motivering als die welke in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2011/367 waren opgenomen.

10      Bij besluit 2012/739/GBVB van de Raad van 29 november 2012 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en houdende intrekking van besluit 2011/782 (PB 2012, L 330, blz. 21) zijn de beperkende maatregelen in kwestie in één enkel rechtsinstrument samengebracht. Verzoekers naam stond in regel 28 van de tabel in bijlage I bij besluit 2012/739, met dezelfde informatie en motivering als die welke in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2011/367 waren opgenomen.

11      Bij uitvoeringsbesluit 2013/185/GBVB van de Raad van 22 april 2013 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en houdende intrekking van besluit 2012/739 (PB 2013, L 111, blz. 77), werd beoogd de gegevens van de aan beperkende maatregelen onderworpen personen en entiteiten in bijlage I bij besluit 2012/739 te actualiseren. Verzoekers naam stond in regel 28 van de tabel in bijlage I, met dezelfde informatie en motivering als die welke in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2011/367 waren opgenomen.

12      Uitvoeringsverordening (EU) nr. 363/2013 van de Raad van 22 april 2013 houdende uitvoering van verordening nr. 36/2012 (PB 2013, L 111, blz. 1), bevatte dezelfde informatie en motivering als die in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2011/367.

13      De Raad heeft op 31 mei 2013 besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2013, L 147, blz. 14) vastgesteld. Verzoekers naam stond in regel 28 van de tabel in bijlage I bij dat besluit, met dezelfde informatie en motivering als die welke in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2011/367 waren opgenomen.

14      Bij memories tot aanpassing die ter griffie van het Gerecht zijn neergelegd op 22 en 28 juni, 23 en 31 juli 2012 alsook op 7 januari en 24 juni 2013, heeft verzoeker verzocht om nietigverklaring van met name verordening nr. 36/2012, besluit 2012/739, uitvoeringsbesluit 2013/185, uitvoeringsverordening nr. 363/2013 en besluit 2013/255, voor zover die handelingen hem betroffen.

15      In zijn arrest van 13 november 2014, Kaddour/Raad (T‑654/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:947; hierna: „arrest Kaddour I”), heeft het Gerecht het middel aanvaard waarmee werd aangevoerd dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout had begaan door verzoekers naam op te nemen in de lijsten van personen voor wie beperkende maatregelen golden. Het Gerecht was in essentie van oordeel dat het dossier van de Raad geen bewijs bevatte dat de beweringen dat hij beroepsmatige banden met Maher Al-Assad onderhield of het Syrische regime financieel ondersteunde, kon staven. Het heeft het beroep van verzoeker dan ook gedeeltelijk laten slagen en verordening nr. 36/2012, uitvoeringsverordening nr. 363/2013 en besluit 2013/255 nietig verklaard voor zover die hem betroffen, met ingang van 23 januari 2015. Het beroep is niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betrekking had op de andere handelingen waartegen het was gericht.

16      De Raad heeft geen hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van 13 november 2014, Kaddour I (T‑654/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:947).

 Hernieuwde plaatsing en handhaving van verzoekers naam op de lijst van personen voor wie beperkende maatregelen gelden

17      Op 26 januari 2015 heeft de Raad uitvoeringsbesluit 2015/117/GBVB houdende uitvoering van besluit 2013/255 (PB 2015, L 20, blz. 85) vastgesteld. Diezelfde dag heeft hij uitvoeringsverordening (EU) 2015/108 tot uitvoering van verordening nr. 36/2012 (PB 2015, L 20, blz. 2) vastgesteld. Bij deze handelingen is de naam van verzoekers hernieuwd op de betrokken lijsten geplaatst.

18      Meer bepaald is verzoekers naam weer opgenomen in regel 28 van de tabel die de betrokken lijsten bevat, met het opschrift „A. Personen”, waarbij die hernieuwde plaatsing als volgt was gemotiveerd:

„Prominent Syrisch zakenman die dicht staat bij Maher al-Assad, een belangrijke figuur in het Syrische bewind. [Khaled Kaddour] profiteert van en verleent steun aan het Syrische bewind en heeft banden met personen die profiteren van en steun verlenen aan het bewind.”

19      Op 27 maart 2015 heeft verzoeker bij het Gerecht beroep ingesteld, strekkende tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit 2015/117 en uitvoeringsverordening 2015/108, voor zover die handelingen hem betroffen. Dit beroep is ter griffie van het Gerecht ingeschreven als zaak T‑155/15.

20      De Raad heeft op 12 oktober 2015 besluit (GBVB) 2015/1836 tot wijziging van besluit 2013/255 (PB 2015, L 266, blz. 75) vastgesteld. Diezelfde dag heeft hij verordening (EU) 2015/1828 tot uitvoering van verordening nr. 36/2012 (PB 2015, L 266, blz. 1) vastgesteld. Die handelingen voorzagen bijgevolg in beperkingen ten aanzien van de binnenkomst op of doorreis via het grondgebied van de lidstaten alsook de bevriezing van de tegoeden van „vooraanstaande zakenlieden die in Syrië actief zijn” en „leden van de families Assad of Makhlouf”, behalve wanneer er „voldoende informatie [was] waaruit [bleek] dat zij niet of niet meer verbonden [waren] met het regime”.

21      Bij brief van 18 maart 2016, gericht aan de vertegenwoordigers van verzoeker in zaak T‑155/15, heeft de Raad verzoeker ervan in kennis gesteld dat hij voornemens was om de motivering van de plaatsing van zijn naam op de betrokken lijsten te wijzigen nadat hij deze plaatsing had heroverwogen. De Raad heeft verzoeker een termijn voor zijn eventuele opmerkingen gesteld.

22      Bij brief van 13 april 2016 hebben de vertegenwoordigers van verzoeker in zaak T‑155/15 zich verzet tegen de handhaving van verzoekers naam op de betrokken lijsten.

23      De Raad heeft op 27 mei 2016 besluit (GBVB) 2016/850 tot wijziging van besluit 2013/255 (PB 2016, L 141, blz. 125) vastgesteld. Diezelfde dag heeft hij uitvoeringsverordening (EU) 2016/840 tot uitvoering van verordening nr. 36/2012 (PB 2016, L 141, blz. 30) vastgesteld. Bij deze handelingen (hierna tezamen: „bestreden handelingen”) is de naam van verzoekers op de betrokken lijsten gehandhaafd.

24      Meer bepaald is de naam van verzoeker gehandhaafd in regel 28 van de tabel die in de bijlage de betrokken lijsten bevat, onder het opschrift „A. Personen”, met de volgende motivering:

„Belangrijk zakenman in Syrië met belangen en/of activiteiten in de sectoren telecommunicatie, olie en plastic, en nauwe zakenbanden met Maher Al-Assad. Door middel van zijn zakenactiviteiten profiteert hij van en verstrekt hij steun aan het Syrische regime. Vennoot van Maher Al-Assad, onder meer door middel van zijn zakenactiviteiten.”

25      Bij brief van 30 mei 2016 heeft de Raad de vertegenwoordigers van verzoeker in zaak T‑155/15, die toen al hangende was, de nieuwe motivering ter ondersteuning van de plaatsing van verzoekers naam op de betrokken lijsten meegedeeld en hun een dossier toegezonden dat de bewijzen ter staving van die handhaving op de lijsten bevatte.

26      Bij brief van 6 juli 2016 hebben de nieuwe vertegenwoordigers van verzoeker de Raad ervan in kennis gesteld dat zij verzoeker voortaan zouden vertegenwoordigen en de Raad verzocht om de plaatsing van verzoekers naam op de betrokken lijsten ongedaan te maken.

27      Bij brief van 26 juli 2016, gericht aan de nieuwe vertegenwoordigers van verzoeker, heeft de Raad geantwoord op hun brief van 6 juli 2016 en hun kennis gegeven van een afschrift van de bestreden handelingen en de documentatie ter staving van die handelingen.

28      Bij arrest van 26 oktober 2016, Kaddour/Raad (T‑155/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:628; hierna: „arrest Kaddour II”), heeft het Gerecht het door verzoeker ingestelde beroep tegen uitvoeringsbesluit 2015/117 en uitvoeringsverordening nr. 2015/108, voor zover die handelingen hem betroffen, verworpen. Het Gerecht was van oordeel dat de hernieuwde plaatsing van zijn naam op de betrokken lijsten gerechtvaardigd was, gezien het feit dat de Raad een reeks nauwkeurige en onderling overeenstemmende aanwijzingen had aangedragen die konden aantonen dat verzoeker nog steeds banden had met bepaalde sleutelfiguren van het Syrische regime, zoals Maher Al-Assad, zulks overeenkomstig artikel 28, lid 1, van besluit 2013/255 en artikel 15, lid 1, onder a), van verordening nr. 36/2012.

29      Verzoeker heeft geen hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van 26 oktober 2016, Kaddour II (T‑155/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:628).

 Procedure en conclusies van partijen

30      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 augustus 2016, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

31      De Raad heeft zijn verweerschrift op 28 november 2016 neergelegd ter griffie van het Gerecht.

32      Kaddour verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden handelingen nietig te verklaren;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.      

33      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep in zijn geheel te verwerpen;

–        subsidiair, voor het geval het Gerecht de jegens verzoeker vastgestelde beperkende maatregelen nietig zou verklaren, te gelasten dat de gevolgen van besluit 2016/850 in stand worden gelaten voor zover dit verzoeker betreft, tot aan het moment waarop de nietigverklaring van uitvoeringsverordening 2016/840 ingaat;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

34      Vooraf moet erop worden gewezen dat besluit 2016/850 op basis van artikel 29 VEU is vastgesteld, dat de Raad de bevoegdheid verleent om besluiten vast te stellen waarin de aanpak van de Unie wordt bepaald ten aanzien van een bepaalde aangelegenheid van geografische of thematische aard (zie in die zin arrest van 13 september 2013, Anbouba/Raad, T‑592/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:427, punt 41).

35      Besluit 2015/1836 is ook op basis van artikel 29 VEU door de Raad vastgesteld. Volgens dit besluit is het zijn van een vooraanstaand zakenman die in Syrië actief is, een juridisch criterium op basis waarvan beperkende maatregelen kunnen worden vastgesteld.

36      In overweging 6 van besluit 2015/1836 staat namelijk te lezen:

„De Raad heeft geoordeeld dat het Syrische regime de economie strak in handen houdt en dat dus een beperkte kring van vooraanstaande zakenlieden die in Syrië actief zijn, zijn status alleen kan handhaven omdat zij een nauwe band met het regime hebben en door het regime worden gesteund, en invloed hebben binnen het regime. De Raad is van oordeel dat hij beperkende maatregelen moet nemen met het oog op het opleggen van inreisbeperkingen en de bevriezing van alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van die vooraanstaande zakenlieden die in Syrië actief zijn, die door de Raad zijn aangewezen en in bijlage I zijn opgenomen, teneinde te voorkomen dat deze personen materiële of financiële steun leveren aan het regime en, door de invloed die zij uitoefenen, het regime zelf meer onder druk moet zetten om zijn repressieve beleid te wijzigen.”

37      In diezelfde zin zijn in artikel 27 en artikel 28, lid 2, van besluit 2013/255, zoals gewijzigd bij besluit 2015/1836, beperkingen opgenomen ten aanzien van de binnenkomst op en de doorreis via het grondgebied van de lidstaten en de bevriezing van tegoeden van „vooraanstaande zakenlieden die in Syrië actief zijn”. Volgens artikel 27 en artikel 28, lid 3, van dat besluit worden „personen [...] niet op de in bijlage I vervatte lijst van personen en entiteiten opgenomen of gehandhaafd als er voldoende informatie is waaruit blijkt dat zij niet of niet meer verbonden zijn met het regime of er geen invloed (meer) over uitoefenen, of geen echt omzeilingsrisico vormen”.

38      Ter onderbouwing van zijn beroep voert verzoeker in wezen vijf middelen aan. Het eerste is ontleend aan misbruik van bevoegdheid en schending van de beginselen van behoorlijk bestuur, gezag van gewijsde alsook rechtszekerheid en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Met het tweede wordt schending van artikel 266 VWEU gesteld. Het derde betreft een kennelijke beoordelingsfout. Het vierde ziet op schending van de grondrechten voor zover het de eerbiediging van zijn goede naam en het ongestoorde genot van zijn eigendommen betreft en schending van het evenredigheidsbeginsel. Volgens het vijfde is het beginsel van non-discriminatie geschonden.

 Eerste middel: misbruik van bevoegdheid en schending van de beginselen van behoorlijk bestuur, gezag van gewijsde alsook rechtszekerheid en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte

39      Het eerste middel valt uiteen in drie grieven. In de eerste plaats voert verzoeker aan dat de Raad misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt door de beperkende maatregelen jegens hem te handhaven. In de tweede plaats betoogt verzoeker dat de Raad het beginsel van behoorlijk bestuur, dat is vastgelegd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, heeft geschonden omdat hij zijn naam tot op heden niet uit de betrokken lijsten heeft verwijderd. Hij stelt in de derde plaats dat de Raad zijn recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het beginsel van gezag van gewijsde heeft geschonden door zijn naam hernieuwd op die lijsten te plaatsen, terwijl het Gerecht de aanvankelijke plaatsing van zijn naam op die lijsten nietig had verklaard.

 Eerste grief: misbruik van bevoegdheid

40      Verzoeker stelt dat de Raad „kennelijk misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt” door zijn naam hernieuwd op de betrokken lijsten te plaatsen, waarmee hij het arrest van 13 november 2014, Kaddour I (T‑654/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:947), heeft omzeild. Volgens hem had de Raad beroep tegen dit arrest moeten instellen, in plaats zijn naam weer in die lijsten op te nemen op basis van een motivering die in wezen identiek was aan die welke het Gerecht ongegrond heeft geacht. Voorts geeft hij te kennen dat de Raad de plaatsing van bedoelde naam op die lijsten heeft gehandhaafd op basis van de criteria van banden met en ondersteuning van het Syrische regime, die reeds ongeldig waren verklaard door het Gerecht. Bovendien betoogt hij dat de nieuwe beweringen van de Raad eveneens steunen op feiten, bewijzen of omstandigheden die het Gerecht ontoereikend heeft geacht en waarover de Raad reeds beschikte op het moment waarop zijn naam aanvankelijk op diezelfde lijsten is geplaatst.

41      De Raad bestrijdt verzoekers argumenten.

42      Volgens de rechtspraak is er slechts sprake van misbruik van bevoegdheid wanneer op grond van objectieve, relevante en overeenstemmende aanwijzingen blijkt dat de handeling uitsluitend of althans overwegend is vastgesteld om andere dan de aangegeven doelen te bereiken, dan wel te ontkomen aan de toepassing van een procedure die het Verdrag speciaal heeft voorzien om aan de omstandigheden van het geval het hoofd te bieden (zie arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, EU:T:2009:401, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In de onderhavige zaak heeft verzoeker niets aangevoerd dat kan aantonen dat de Raad met de vaststelling van de bestreden handelingen een ander doel nastreefde dan een einde te maken aan de gewelddadige onderdrukking van de burgerbevolking in Syrië door het Syrische regime door de tegoeden van de personen die van dat regime profiteren en het ondersteunen te bevriezen, overeenkomstig de daarvoor bij het VWEU en verordening nr. 36/2012 ingestelde procedure.

43      In de eerste plaats kan verzoekers argument dat de Raad misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt door de jegens hem genomen litigieuze maatregelen gedurende ongeveer vijf jaar te handhaven, ondanks dat de aanvankelijke plaatsing van zijn naam op de betrokken lijsten nietig was verklaard bij het arrest van 13 november 2014, Kaddour I (T‑654/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:947), niet anders dan worden afgewezen. Uit punt 93 van genoemd arrest volgt immers dat de Raad in het kader van een nieuw onderzoek de mogelijkheid heeft om de naam van verzoeker weer op bedoelde lijsten op te nemen op basis van een rechtens genoegzaam met bewijs gestaafde motivering.

44      Bovendien moet eraan worden herinnerd dat de Raad op grond van artikel 32, leden 1 en 3, van verordening nr. 36/2012 verplicht is om de bijlagen II en II bis bij die verordening dienovereenkomstig te wijzigen wanneer hij besluit om een natuurlijke of rechtspersoon, entiteit of lichaam aan de daarin bedoelde beperkende maatregen te onderwerpen en dat hij zijn besluit moet heroverwegen en de betrokken natuurlijke persoon van het resultaat in kennis moet stellen indien belangrijk nieuw bewijsmateriaal wordt overgelegd. Daarnaast moet hij de lijsten in die bijlagen met regelmatige tussenpozen en ten minste om de 12 maanden opnieuw bezien, zulks overeenkomstig lid 4 van datzelfde artikel. Uit het bovenstaande volgt dat op de Raad de verplichting rust om de betrokken lijsten te heroverwegen en dat hij, wanneer – zoals in casu – belangrijk nieuw bewijsmateriaal wordt overgelegd, het recht heeft de motivering te wijzigen of de naam van verzoeker weer in die lijsten op te nemen. Aangezien de bestreden handeling het resultaat zijn van de heroverweging die de Raad ten aanzien van de jegens verzoeker genomen maatregelen moet verrichten, moet bijgevolg worden geoordeeld dat hij overeenkomstig de hem toegekende bevoegdheden heeft gehandeld.

45      In de tweede plaats moet verzoekers argument dat de door de Raad naar voren geschoven motivering ter rechtvaardiging van de plaatsing van zijn naam op de betrokken lijsten nagenoeg dezelfde is als die welke ten grondslag lag aan de handelingen die nietig zijn verklaard bij het arrest van 13 november 2014, Kaddour I (T‑654/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:947), ongegrond worden geacht. Zoals volgt uit punt 64 van het arrest van 26 oktober 2016, Kaddour II (T‑155/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:628), kan een besluit om een naam hernieuwd op genoemde lijsten te plaatsen op grond van dezelfde motivering als die bij de aanvankelijke plaatsing van die naam op de lijsten in kwestie, immers volstaan als rechtvaardiging voor die hernieuwde plaatsing, vooropgesteld dat het door de Raad aangedragen bewijs die motivering rechtens genoegzaam staaft.

46      Bovendien moet worden opgemerkt dat de motivering die uit de bestreden handelingen naar voren komt, anders dan verzoeker stelt, wel degelijk verschilt van de motivering die de Raad heeft aangedragen in het kader van de handelingen die bij het arrest van 13 november 2014, Kaddour I (T‑654/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:947), nietig zijn verklaard. Verzoekers naam was namelijk aanvankelijk opgenomen in de lijsten die bij besluit 2011/273 en verordening nr. 442/2011 waren gevoegd, omdat hij een zakenpartner van Maher Al-Assad was en het Syrische regime financieel ondersteunde (criterium van de financiële ondersteuning). De handhaving van verzoekers naam op de betrokken lijsten is daarentegen gebaseerd op zijn hoedanigheid van vooraanstaand zakenman (criterium van vooraanstaande zakenlieden die in Syrië actief zijn) en zijn nauwe zakelijke banden met Maher Al-Assad (criterium van banden met het regime). Dit betekent dat hij volgens de bestreden handelingen wegens zijn commerciële activiteiten van dit regime profiteert en het ondersteunt (criterium van banden met en profiteren van het regime).

47      In de derde plaats moet ten aanzien van verzoekers argument dat de nieuwe beweringen van Raad zijn gebaseerd op feiten, bewijzen en omstandigheden die door het Gerecht onvoldoende zijn geacht in zijn arrest van 13 november 2014, Kaddour I (T‑654/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:947), worden vastgesteld dat die kwestie valt onder de gegrondheid van de motivering die ten aanzien van verzoeker is vastgesteld. Dit betoog is bijgevolg niet ter zake dienend voor zover het ter ondersteuning van de onderhavige grief wordt aangevoerd.

48      De eerste grief moet derhalve worden afgewezen.

 Tweede grief: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur

49      Verzoeker voert aan dat de Raad het in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten vastgelegde beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden door zijn naam hernieuwd op de betrokken lijsten te plaatsen en die daarop te handhaven. Volgens hem is zijn zaak niet onpartijdig en billijk en evenmin binnen een redelijke termijn behandeld. Hij stelt in dat verband in wezen dat zijn naam gedurende meer dan vijf jaar in de betrokken lijsten was opgenomen en dat de Raad langer over de behandeling daarvan heeft gedaan omdat hij niet al zijn beweringen bij de aanvankelijke plaatsing had geformuleerd. Dit is in strijd met zijn recht op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn en de plicht tot behoorlijk bestuur.

50      De Raad bestrijdt verzoekers argumenten.

51      Vooraf moet in herinnering worden gebracht dat in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten het volgende is bepaald:

„1. Eenieder heeft er recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld.

2. Dit recht behelst met name:

a)      het recht van eenieder te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen;

b)      het recht van eenieder om inzage te krijgen in het hem betreffende dossier, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zakengeheim;

c)      de plicht van de betrokken diensten, hun beslissingen met redenen te omkleden.

[...]”

52      Bovendien volgt uit de rechtspraak dat de Raad in het kader van de vaststelling van beperkende maatregelen onderworpen is aan de plicht om genoemd beginsel van behoorlijk bestuur in acht te nemen, dat voor de instelling volgens vaste rechtspraak de verplichting omvat om alle relevante aspecten van het individuele geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (zie arrest van 30 juni 2016, Al Matri/Raad, T‑545/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:376, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      In de onderhavige zaak moet meteen al worden vastgesteld dat verzoeker met zijn betoog alleen opkomt tegen het feit dat zijn naam nog steeds is opgenomen in de betrokken lijsten, zonder dat hij bestrijdt dat hij is gehoord voordat die maatregelen ten aanzien van hem zijn genomen, dat hij toegang tot het op hem betrekking hebbende administratieve dossier heeft kunnen hebben of dat de bestreden handelingen toereikend zijn gemotiveerd, zulks overeenkomstig artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten.

54      Wat om te beginnen verzoekers argument betreft dat de Raad het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden door zijn naam hernieuwd op de betrokken lijsten te plaatsen en die daarop te handhaven, volgt uit de punten 43 en 44 hierboven dat de Raad verzoekers naam weer in die lijsten mocht opnemen en die daarop mocht handhaven na die lijsten te hebben heroverwogen. Bijgevolg moet dit argument worden verworpen.

55      Vervolgens moet wat betreft verzoekers stellingen dat zijn zaak niet onpartijdig en billijk en binnen een redelijke termijn is behandeld door de Raad, worden opgemerkt dat alleen op basis van het door verzoeker vermelde feit dat zijn naam gedurende lange tijd op de betrokken lijsten voorkwam, niet kan worden geoordeeld dat zijn geval partijdig, onbillijk of binnen een onredelijke termijn is behandeld door de Raad toen die de bestreden handelingen vaststelde. Bovendien moet eraan worden herinnerd dat de bestreden handelingen zijn vastgesteld op basis van artikel 29 VEU, dat de Raad de bevoegdheid verleent om besluiten vast te stellen waarin de aanpak van de Unie wordt bepaald ten aanzien van een bepaalde aangelegenheid van geografische of thematische aard (zie in die zin arrest van 13 september 2013, Anbouba/Raad, T‑592/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:427, punt 41). Het loutere feit dat zijn naam voorkomt op de betrokken lijsten, kan niet volstaan om de onpartijdigheid van de Raad in twijfel te trekken.

56      Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat verzoeker niets specifieks aanvoert ter ondersteuning van zijn stellingen, zodat die moeten worden afgewezen.

57      Tot slot moet ten aanzien van verzoekers argument dat de Raad het besluit om zijn naam hernieuwd op de betrokken lijsten te plaatsen niet mocht baseren op een motivering die hij had kunnen aandragen toen die naam aanvankelijk op bedoelde lijsten werd geplaatst, worden opgemerkt dat, gezien de motivering van de nietigverklaring van het besluit waarbij die naam voor het eerst op die lijsten is geplaatst bij het arrest van 13 november 2014, Kaddour I (T‑654/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:947), niets de Raad belette om die naam op basis van diezelfde motivering hernieuwd op de betrokken lijsten te plaatsen, vooropgesteld dat die hernieuwde plaatsing was gebaseerd op ander bewijs dan dat welk het Gerecht ontoereikend had geacht als rechtvaardiging voor de toepassing van de litigieuze maatregelen op verzoeker. Dit betoog moet derhalve worden afgewezen.

58      Uit het voorafgaande volgt dat de tweede grief in zijn geheel moet worden afgewezen.

 Derde grief: schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en de beginselen van gezag van gewijsde en rechtszekerheid

59      Verzoeker betoogt ten eerste dat de Raad zijn recht op een doeltreffende voorziening in rechte heeft geschonden als gevolg van het feit dat zijn naam hernieuwd op de betrokken lijsten is geplaatst nadat het Gerecht de aanvankelijke plaatsing van die naam op bedoelde lijsten nietig had verklaard. Volgens hem heeft het feit dat zijn naam hernieuwd op die lijsten is geplaatst, het verzoekschrift in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 13 november 2014, Kaddour I (T‑654/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:947), „elk praktische waarde” ontnomen.

60      Verzoeker voert ten tweede aan dat de Raad de beginselen van gezag van gewijsde en rechtszekerheid heeft geschonden door zijn naam hernieuwd op de betrokken lijsten te plaatsen nadat het Gerecht de aanvankelijke plaatsing van die naam op bedoelde lijsten nietig had verklaard.

61      De Raad bestrijdt verzoekers argumenten.

62      In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming een algemeen beginsel van het Unierecht is, dat voortvloeit uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben en dat is neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten (arrest van 21 maart 2012, Fulmen/Raad, T‑439/10 en T‑440/10, EU:T:2012:142, punt 87).

63      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat verzoekers argumenten betreffende het feit dat de Raad zijn naam hernieuwd op de betrokken lijsten heeft geplaatst na de nietigverklaring van de aanvankelijke plaatsing van zijn naam, reeds in de punten 43 en 44 hierboven zijn afgewezen.

64      Vervolgens moet ten aanzien van verzoekers betoog dat het verzoekschrift in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 13 november 2014, Kaddour I (T‑654/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:947) „elke praktische waarde” is ontnomen, worden geoordeeld dat het besluit om de naam van verzoeker hernieuwd op de betrokken lijsten te plaatsen en die daarop te handhaven geen afbreuk doet aan de effectiviteit van het beroep dat tot dat arrest heeft geleid. Dit arrest heeft namelijk tot gevolg gehad dat die naam met terugwerkende kracht van genoemde lijsten is geschrapt. Zoals volgt uit punt 93 van genoemd arrest, heeft de Raad echter de mogelijkheid om die naam op basis van een rechtens genoegzaam met bewijs gestaafde motivering hernieuwd op die lijsten te plaatsen in het kader van een nieuw onderzoek.

65      Tot slot moet worden vastgesteld dat verzoeker heeft gebruikgemaakt van zijn recht om tegen de bestreden handelingen het onderhavige beroep krachtens artikel 275, tweede alinea, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 263, vierde en zesde alinea, VWEU, bij de Unierechter in te stellen. Bijgevolg kan verzoeker geen schending van zijn recht op een doeltreffende voorziening in rechte aanvoeren.

66      Uit het bovenstaande volgt dat verzoekers argumenten inzake schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte moeten worden afgewezen.

67      In de tweede plaats moet eraan worden herinnerd dat arresten houdende nietigverklaring die zijn uitgesproken door de rechterlijke instanties van de Unie, volgens vaste rechtspraak absoluut gezag van gewijsde hebben zodra zij definitief geworden zijn. Dit omvat niet alleen het dictum van het arrest, maar ook de rechtsoverwegingen die daartoe hebben geleid en er de noodzakelijke steun aan bieden, daar zij onontbeerlijk zijn om de nauwkeurige betekenis van het dictum te bepalen (arrest van 3 oktober 2000, Industrie des poudres sphériques/Raad, C‑458/98 P, EU:C:2000:531, punt 81; zie in die zin ook arrest van 1 juli 2009, ThyssenKrupp Stainless/Commissie, T‑24/07, EU:T:2009:236, punten 113 en 140). Wanneer de instelling waarvan de nietig verklaarde handeling is uitgegaan, een nieuwe handeling vaststelt na een arrest houdende nietigverklaring, dient zij dus niet alleen het dictum van het arrest na te leven, maar ook de rechtsoverwegingen die daartoe hebben geleid en er de noodzakelijke steun aan bieden, waarbij dus erover wordt gewaakt dat deze nieuwe handeling niet dezelfde onregelmatigheden vertoont als die welke in het arrest houdende nietigverklaring zijn vastgesteld (zie in die zin arresten van 5 september 2014, Éditions Odile Jacob/Commissie, T‑471/11, EU:T:2014:739, punt 56, en 6 maart 2003, Interporc/Commissie, C‑41/00 P, EU:C:2003:125, punten 29 en 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68      Het gezag van gewijsde geldt echter enkel voor de punten, feitelijk en rechtens, die daadwerkelijk of noodzakelijkerwijze zijn beslecht (arrest van 19 februari 1991, Italië/Commissie, C‑281/89, EU:C:1991:59, punt 14). Aldus geldt de verplichting van artikel 266 VWEU voor de instelling waarvan de nietig verklaarde handeling uitgaat, slechts binnen de grenzen van wat nodig is ter verzekering van de uitvoering van het arrest houdende nietigverklaring. Bovendien kan de instelling waarvan de handeling uitgaat, in haar nieuwe besluit andere gronden aanvoeren dan die waarop haar eerste besluit was gebaseerd (zie in die zin arrest van 6 maart 2003, Interporc/Commissie, C‑41/00 P, EU:C:2003:125, punten 30‑32).

69      Verzoeker voert in de onderhavige zaak aan dat de Raad de beginselen van gezag van gewijsde en rechtszekerheid heeft geschonden door zijn naam hernieuwd op de betrokken lijsten te plaatsen, terwijl het Gerecht de aanvankelijke plaatsing van die naam op bedoelde lijsten nietig had verklaard. Het volstaat dat eraan wordt herinnerd dat het feit dat het Gerecht in het arrest van 13 november 2014, Kaddour I (T‑654/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:947), heeft geoordeeld dat de Raad geen rechtens afdoende onderbouwing had aangedragen voor de criteria die de grondslag voor genoemde aanvankelijke plaatsing hadden gevormd, geen invloed heeft op de geldigheid van de latere besluiten om die naam hernieuwd op de lijsten te plaatsen en die daarop te handhaven, die zijn gebaseerd op andere criteria en ander bewijsmateriaal. Anders dan verzoeker stelt, voert de Raad in de bestreden handelingen immers een andere rechtvaardigingsgrond voor die besluiten aan, namelijk die van vooraanstaand zakenman die in Syrië actief is en zijn banden met het Syrische regime.

70      Wat voorts de door verzoeker gestelde schending van het rechtszekerheidsbeginsel betreft, moet in herinnering worden gebracht dat dit beginsel volgens vaste rechtspraak vereist dat de Uniewetgeving met zekerheid kenbaar is en dat de toepassing ervan voor de justitiabelen voorzienbaar is (zie arresten van 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie, C‑182/03 en C‑217/03, EU:C:2006:416, punt 69, en 14 oktober 2010, Nuova Agricast en Cofra/Commissie, C‑67/09 P, EU:C:2010:607, punt 77).

71      In de onderhavige zaak moet er opnieuw aan worden herinnerd dat de Raad na het arrest van 13 november 2014, Kaddour I (T‑654/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:947), mocht beslissen om de naam van verzoeker hernieuwd op de betrokken lijsten te plaatsen. De Raad mag de in een arrest houdende nietigverklaring geconstateerde onregelmatigheden volgens artikel 266 VWEU immers herstellen door na een nieuw onderzoek een nieuw plaatsingsbesluit vast te stellen op gronden die rechtens genoegzaam met bewijs zijn gestaafd. Het Gerecht heeft bovendien de gevolgen van het besluit en de verordening waarbij de naam van verzoeker aanvankelijk op bedoelde lijsten is geplaatst, in stand gelaten tot aan het verstrijken van de termijn voor hogere voorziening, om de Raad de mogelijkheid te bieden om de in het betrokken arrest geconstateerde onregelmatigheden tijdig te herstellen en te voorkomen dat afbreuk werd gedaan aan de doeltreffendheid van de bevriezingsmaatregelen die in de toekomst ten aanzien van verzoeker zouden kunnen worden vastgesteld (arrest van 13 november 2014, Kaddour I, T‑654/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:947, punten 92 en 93).

72      Hoewel de Raad geen hogere voorziening heeft ingesteld tegen het arrest van 13 november 2014, Kaddour I (T‑654/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:947), en hij niet de door het Gerecht geboden gelegenheid te baat heeft genomen om de naam van verzoeker binnen de termijn voor hogere voorziening, die op 23 januari 2015 verstreek, hernieuwd op de betrokken lijsten te plaatsen, konden die omstandigheden bij verzoeker niet de verwachting wekken dat zijn naam niet hernieuwd op bedoelde lijsten zou worden geplaatst. De omstandigheid dat geen hogere voorziening tegen genoemd arrest is ingesteld, kon immers geenszins zo worden uitgelegd dat de Raad ervan afzag de naam van verzoeker hernieuwd op die lijsten te plaatsen, aangezien het Gerecht uitdrukkelijk te kennen had gegeven dat het aan de Raad stond om de maatregelen ter uitvoering van dit arrest te treffen, die konden bestaan in het hernieuwd plaatsen op basis van een rechtens genoegzaam met bewijs gestaafde motivering. Voorts was het in stand laten van de gevolgen van de eerste plaatsing tot aan het verstrijken van de termijn voor hogere voorziening uitsluitend bedoeld om te voorkomen dat verzoeker zijn tegoeden naar buiten de Unie zou verplaatsen voordat de Raad de in genoemd arrest geconstateerde onregelmatigheden kon herstellen. Aan de Raad is echter geen plicht opgelegd om de naam van verzoeker binnen die termijn weer op te nemen, aangezien die termijn in bepaalde omstandigheden voor de Raad te kort kan blijken te zijn om verificaties te verrichten en bedoelde onregelmatigheden te herstellen, met name wanneer dat inhoudt dat aanvullend bewijs moet worden verzameld, zoals in casu.

73      In deze omstandigheden kan het de Raad niet worden verweten dat hij de beginselen van gezag van gewijsde en rechtszekerheid heeft geschonden.

74      Gelet op bovenstaande overwegingen moet de derde grief in het kader van het eerste middel worden afgewezen, en daarmee het eerste middel in zijn geheel.

 Tweede middel: schending van artikel 266 VWEU

75      Verzoeker betoogt dat de Raad de door het Gerecht vastgestelde fouten in het arrest van 13 november 2014, Kaddour I (T‑654/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:947), krachtens artikel 266 VWEU had moeten herstellen of zijn naam van de betrokken lijsten had moeten schrappen. Volgens hem heeft de Raad genoemd arrest echter omzeild door zijn naam hernieuwd op genoemde lijsten te plaatsen op basis van dezelfde juridische criteria, gronden en bewijzen als die welke voor de aanvankelijke plaatsing van bedoelde naam op deze lijsten zijn gebruikt. Hij voert aan dat de Raad niet de noodzakelijke maatregelen heeft genomen om de door het Gerecht vastgestelde onregelmatigheden bij genoemde aanvankelijke plaatsing op de betrokken lijsten krachtens artikel 266 VWEU te herstellen.

76      De Raad bestrijdt verzoekers argumenten.

77      Volgens artikel 266 VWEU moet de instelling waarvan een handeling nietig is verklaard, de nodige maatregelen nemen om het arrest houdende nietigverklaring uit te voeren.

78      Na de gedeeltelijke nietigverklaring van verordening nr. 36/2012, uitvoeringsverordening nr. 363/2013 en besluit 2013/255 stond het aan de Raad om krachtens artikel 266 VWEU over te gaan tot een nieuw onderzoek van de feiten teneinde te beoordelen of bedoelde naam hernieuwd op bedoelde lijsten moest worden geplaatst op basis van nieuwe, rechtens genoegzaam met bewijs gestaafde gronden [zie in die zin arrest van 25 juni 2015, Iranian Offshore Engineering & Construction/Raad, T‑95/14, EU:T:2015:433, punt 63 (niet gepubliceerd) en aldaar aangehaalde rechtspraak].

79      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het Gerecht in het arrest van 13 november 2014, Kaddour I (T‑654/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:947), heeft geoordeeld dat de Raad niet had bewezen dat verzoeker een beroepsmatige band met Maher Al-Assad had of dat hij het Syrische regime financieel ondersteunde, zodat het verordening nr. 36/2012, uitvoeringsverordening nr. 363/2013 en besluit 2013/255 nietig heeft verklaard voor zover die verzoeker betroffen, met ingang van 23 januari 2015.

80      Vervolgens moet worden geoordeeld dat het tweede middel berust op een onjuiste uitlegging van artikel 266 VWEU. In de eerste plaats moet er immers op worden gewezen dat de schrapping van verzoekers naam van de betrokken lijsten het gevolg is van het arrest houdende nietigverklaring, op grond waarvan nietig verklaarde handelingen met terugwerkende kracht uit de rechtsorde van de Unie worden verwijderd. In de tweede plaats staat dit artikel niet aan de weg aan de mogelijkheid voor de Raad om de naam van verzoeker hernieuwd op die lijsten te plaatsen op andere gronden dan die waarop de aanvankelijke plaatsing van zijn naam op diezelfde lijsten berust, zoals volgt uit de rechtspraak die hierboven in punt 78 is aangehaald.

81      De Raad mocht bijgevolg naar aanleiding van het arrest van 13 november 2014, Kaddour I (T‑654/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:947), beslissen om de naam van verzoeker hernieuwd op de betrokken lijsten te plaatsen, zoals volgt uit de punten 72 en 73 hierboven. In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat het Gerecht in punt 93 van dit arrest heeft uiteengezet dat de Raad de schendingen die waren geconstateerd in het arrest houdende nietigverklaring, kon herstellen door nieuwe beperkende maatregelen ten aanzien van verzoeker vast te stellen. Het Gerecht heeft bovendien de gevolgen van de aanvankelijke plaatsing van bedoelde naam op bedoelde lijsten in stand gelaten tot aan het verstrijken van de termijn voor hogere voorziening, om de Raad de gelegenheid te bieden om de in dat arrest geconstateerde onregelmatigheden tijdig te herstellen en te voorkomen dat afbreuk werd gedaan aan de doeltreffendheid van de bevriezingsmaatregelen die in de toekomst ten aanzien van verzoeker zouden kunnen worden vastgesteld.

82      In de bestreden handelingen, waarbij de naam van verzoeker op de betrokken lijsten is gehandhaafd, heeft de Raad andere criteria toegepast en zich ook op andere gronden gebaseerd. De motivering van het handhavingsbesluit berust immers op het criterium van het onderhouden van banden met en het profiteren en ondersteunen van het Syrische regime ingevolge artikel 28, lid 1, van besluit 2013/255 en artikel 15, lid 1, van verordening nr. 36/2012 en op het criterium van vooraanstaande zakenman die in Syrië actief is als bedoeld in artikel 27, lid 2, en artikel 28, lid 2, onder a), van besluit 2013/255 en artikel 15, lid 1 bis,onder a), van verordening nr. 36/2012. Aangezien de motivering waarop het handhavingsbesluit berust, namelijk „belangrijk zakenman in Syrië met belangen en/of activiteiten in de sectoren telecommunicatie, olie en plastic, en nauwe zakenbanden met Maher Al-Assad”, voorts niet voorkomt in verordening nr. 36/2012, uitvoeringsverordening nr. 363/2013 of besluit 2013/255 voor zover die op hem betrekking hebben, met ingang van 23 januari 2015, is die motivering dus niet ter toetsing voorgelegd aan het Gerecht in het arrest van 13 november 2014, Kaddour I (T‑654/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:947).

83      Hoe dan ook moet eraan worden herinnerd dat de Raad, zoals volgt uit punt 93 van het arrest van 13 november 2014, Kaddour I (T‑654/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:947), in het kader van een nieuw onderzoek de mogelijkheid heeft om de naam van verzoeker hernieuwd op de betrokken lijsten te plaatsen op basis van een motivering die rechtens genoegzaam met bewijs is gestaafd. Een besluit tot hernieuwde plaatsing van verzoekers naam op bedoelde lijsten dat wordt vastgesteld op grond van dezelfde motivering als die waarvan bij de eerste plaatsing is uitgegaan, kan dus als rechtvaardiging voor die plaatsing volstaan, vooropgesteld dat het door de Raad aangedragen bewijs die motivering rechtens genoegzaam staaft.

84      Wat verzoekers argument betreft dat de nieuwe beweringen van de Raad steunen op feiten, bewijzen en omstandigheden die ontoereikend zijn geacht door het Gerecht in het arrest van 13 november 2014, Kaddour I (T‑654/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:947), moet worden vastgesteld dat deze kwestie eerder onder de gegrondheid van de ten aanzien van verzoeker vastgestelde motivering valt, en bijgevolg de wettigheid van de litigieuze handeling ten gronde. Dit argument is derhalve niet ter zake dienend voor zover het ter ondersteuning van het tweede middel is aangevoerd.

85      Het tweede middel moet derhalve worden afgewezen.

 Derde middel: kennelijk onjuiste beoordeling

86      Verzoeker betoogt om te beginnen dat de Raad zijn naam op de betrokken lijsten heeft gehandhaafd op basis van dezelfde beweringen als die welke ter rechtvaardiging van de aanvankelijke plaatsing van zijn naam op de betrokken lijsten hebben gediend, namelijk zijn financiële ondersteuning van het Syrische regime (zie punt 5 hierboven). Hij voert vervolgens aan dat de Raad niet het bewijs heeft geleverd dat de redenen voor de handhaving van zijn naam op die lijsten gegrond waren. Tot slot betwist hij dat hij tegenwoordig een vooraanstaand zakenman in Syrië is.

87      De Raad bestrijdt verzoekers argumenten.

88      Volgens vaste rechtspraak vereist de doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten in het bijzonder dat de Unierechter bij de toetsing van de rechtmatigheid van de redenen waarop het besluit tot plaatsing of handhaving van de naam van een bepaalde persoon op de lijsten van personen tegen wie de sancties gericht zijn is gebaseerd, zich ervan vergewist dat dat besluit berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Dit betekent dat de feiten die zijn aangevoerd in de uiteenzetting van redenen waarop dat besluit steunt, worden gecontroleerd, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste een daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor dat besluit, zijn gestaafd (arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 119).

89      Het staat aan de bevoegde autoriteit van de Unie om in geval van betwisting aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen gegrond zijn, en niet aan laatstbedoelde om het negatief bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn. Het is van belang dat de door de betrokken autoriteit overgelegde informatie of bewijzen de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen staven. Indien de Unierechter op basis van die elementen niet kan vaststellen of een reden gegrond is, moet hij deze afwijzen als grondslag voor het besluit tot plaatsing of handhaving van de betrokken plaatsing op de lijst (arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punten 121‑123).

90      Overeenkomstig de rechtspraak van het Hof moet de beoordeling van de gegrondheid van de redenen voor een plaatsing worden verricht door de bewijzen niet afzonderlijk te onderzoeken maar in hun context (arresten van 21 april 2015, Anbouba/Raad, C‑630/13 P, EU:C:2015:247, punt 51, en 21 april 2015, Anbouba/Raad, C‑605/13 P, EU:C:2015:248, punt 50).

91      Gezien de situatie in Syrië voldoet de Raad aan de op hem rustende bewijslast indien hij de Unierechter een reeks voldoende concrete, nauwkeurige en onderling overeenstemmende aanwijzingen voorlegt op grond waarvan het bestaan van een toereikend verband tussen de persoon op wie een bevriezingsmaatregel van toepassing is en het bestreden regime kan worden vastgesteld. (arrest van 21 april 2015, Anbouba/Raad, C‑630/13 P, EU:C:2015:247, punt 53).

92      In de onderhavige zaak moet eraan worden herinnerd dat de naam van verzoeker om twee afzonderlijke redenen op de betrokken lijsten is gehandhaafd, namelijk zijn hoedanigheid van vooraanstaand zakenman (criterium van vooraanstaand zakenman die in Syrië actief is) en zijn nauwe zakenrelatie met Maher Al-Assad (criterium van banden met het regime). Daaruit volgt dat verzoeker volgens de bestreden handelingen wegens zijn commerciële activiteiten profiteert van het Syrische regime en het ondersteunt (criterium van banden met en het profiteren van het regime).

93      Daarnaast moet worden vastgesteld dat het zijn van vooraanstaand zakenman die actief is in Syrië, zoals in de punten 35 en 36 hierboven in herinnering is gebracht, overeenkomstig artikel 27, lid 2, en artikel 28, lid 2, van besluit 2013/255, zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit 2015/1836, een van de juridische criteria voor toepassing van beperkende maatregelen en dus voor plaatsing van de naam van verzoeker op de betrokken lijsten is.

94      Niettemin worden de namen van vooraanstaande zakenlieden die in Syrië actief zijn, overeenkomstig artikel 27, lid 3, en artikel 28, lid 3, van besluit 2013/255, zoals die op de onderhavige zaak van toepassing zijn, niet in de lijst in kwestie opgenomen of gehandhaafd als er voldoende informatie is waaruit blijkt dat zij niet of niet meer verbonden zijn met het regime of er geen invloed (meer) over uitoefenen, of geen echt omzeilingsrisico vormen.

95      Verzoeker voert in de eerste plaats aan dat de Raad zijn naam ten onrechte op de betrokken lijsten heeft gehandhaafd op grond van dezelfde motivering als die voor de aanvankelijke plaatsing van zijn naam op bedoelde lijsten, namelijk zijn zakenrelatie met Maher Al-Assad en zijn financiële ondersteuning van het Syrische regime.

96      In de onderhavige zaak moet erop worden gewezen dat de motivering van de handhaving van verzoekers naam op de betrokken lijsten niet overeenstemt met de motivering van de aanvankelijke plaatsing van bedoelde naam op bedoelde lijsten, zoals volgt uit de punten 82 en 83 hierboven. De motivering „belangrijk zakenman in Syrië met belangen en/of activiteiten in de sectoren telecommunicatie, olie en plastic, en nauwe zakenbanden met Maher Al-Assad” is immers een andere dan die welke aan de aanvankelijke plaatsing ten grondslag lag. Bijgevolg zijn niet alleen de criteria voor plaatsing op die lijsten maar ook de door de Raad jegens hem in aanmerking genomen motivering gewijzigd tussen die aanvankelijke plaatsing en de hernieuwde plaatsing en de handhaving van de naam van verzoeker op de betrokken lijsten.

97      Hoe dan ook moet eraan worden herinnerd dat een besluit tot handhaving van de naam van verzoeker op de betrokken lijsten op basis van dezelfde motivering als die welke bij de eerste plaatsing in aanmerking is genomen, kan volstaan als rechtvaardiging voor bedoelde plaatsing, mits het door de Raad aangedragen bewijsmateriaal die motivering rechtens genoegzaam staaft (zie naar analogie arrest van 13 november 2014, Kaddour I, T‑654/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:947, punt 93).

98      Bijgevolg moet verzoekers argument dat de Raad zijn naam ten onrechte op de betrokken lijsten heeft gehandhaafd om dezelfde redenen als die welke de aanvankelijke plaatsing van zijn naam hebben gerechtvaardigd, worden afgewezen.

99      Verzoeker betoogt in de tweede plaats dat de Raad geen nieuw bewijsmateriaal heeft aangedragen dat kan aantonen dat de redenen voor de plaatsing van zijn naam op bedoelde lijsten gegrond zijn, namelijk zijn banden met Maher Al-Assad en zijn ondersteuning van het Syrische regime.

100    Allereerst moet eraan worden herinnerd dat het Gerecht in het arrest van 26 oktober 2016, Kaddour II (T‑155/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:628), heeft geoordeeld dat de hernieuwde plaatsing van verzoekers naam op de betrokken lijsten werd gerechtvaardigd door het feit dat de Raad een reeks nauwkeurige en onderling overeenstemmende aanwijzingen had aangedragen die konden aantonen dat verzoeker nog steeds banden had met bepaalde sleutelfiguren van het Syrische regime, zoals Maher Al-Assad.

101    Bovendien moet in de onderhavige zaak worden opgemerkt dat de Raad aan verzoekers vertegenwoordigers document COREU van 20 mei 2016 met referentie GBVB/0049/16 – ST 9478/16 en de documenten met referenties 430/16 tot en met 435/16 RELEX heeft doen toekomen als rechtvaardiging voor de handhaving van zijn naam op de betrokken lijsten. Het betreft meerdere documenten die publiek toegankelijke inlichtingen bevatten, die volgens de Raad bedoeld zijn om te verduidelijken in welke algemene en persoonlijke context verzoeker zich bevindt. Meer bepaald bevat document COREU van 20 mei 2016 een toelichting bij de nieuwe motivering die jegens verzoeker in aanmerking is genomen en bij de informatie die ter onderbouwing van die motivering is verstrekt. Deze informatie omvatte met name links naar de websites van het Washington Institute, de Jamestown Foundation, WorldCrunch,The New York Sun, Lebanon Wire, Middle East Transparent, Recherches sur le terrorisme, Shabab Kurd, Ya Libnan en de Syrian Democratic Union Organization, die artikelen over verzoeker publiceren. De documenten met referenties 430/16 tot en met 435/16 RELEX bevatten nieuwe persartikelen die in document COREU van 20 mei 2016 zijn aangehaald en op de webstite van Shabab Kurd, Ya Libnan, Writtingcompany, WorldCrunch en de Syrian Democratic Union Organization zijn gepubliceerd alsmede een solvabiliteitsverslag over een onderneming voor het vervoer van auto’s en bestelwagens, dat in december 2015 door Orbis is opgesteld.

102    Er dient op te worden gewezen dat de documenten in kwestie, anders dan verzoeker stelt, afzonderlijke inlichtingen bevatten die uit verschillende vrij toegankelijke en openbare bronnen afkomstig zijn en verschillen van die welke het Gerecht in het arrest van 26 oktober 2016, Kaddour II (T‑155/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:628), heeft beschouwd als een reeks aanwijzingen die de hernieuwde plaatsing van verzoekers naam op de betrokken lijsten kon rechtvaardiging. De enige gelijkenis tussen genoemde documenten en de door de Raad verstrekte documentatie ter onderbouwing van bedoelde hernieuwde plaatsing, is dat die met elkaar overeenstemmende inlichtingen bevatten over het feit dat verzoeker behoort tot de leidende economische klasse in Syrië wegens het beheer van de zaken van Maher Al-Assad en dat hij onmiskenbaar banden met het Syrische regime heeft, aangezien hij door zijn commerciële en beroepsactiviteiten beslissende invloed uitoefent op de machthebbers binnen dat regime.

103    Meer bepaald moet het volgende worden opgemerkt:

–        om te beginnen wordt verzoeker in het document met referentie 433/16 RELEX, zijnde een artikel dat op 27 maart 2005 op de blog Writtingcompany is gepubliceerd over het faillissement van een Libanese bank, aangeduid als „zaakgelastigde (officer manager) van Lt-Kol Maher Al-Assad”. In het document met referentie 431/16 RELEX, een artikel dat op 9 februari 2013 is gepubliceerd op de website van Ya Libnan, komt op vergelijkbare wijze de opmerking voor dat „een appartement in Beiroet ter waarde van 2,5 miljoen dollar dat onder de controle van Maher stond, kosteloos is overgedragen aan zijn zaakgelastigde, Khaled Kaddour”;

–        vervolgens bevat het document met referentie 432/16 RELEX, een artikel dat op 26 november 2015 is gepubliceerd op de website van WorldCrunch, verklaringen dat „de clan van Syrische oligarchen ook Maher [A]l-Assad, de broer van de president, en zijn dienaren Mohamad Hamcho, Samer Debs en Khaled Kaddour omvat” en dat „deze zakenlieden in ruil voor de bijdrage van de Staat een deel van hun winst afstaan”;

–        voorts wordt in het document met referentie 430/16 RELEX, een artikel dat 27 maart 2012 is gepubliceerd op de website van Shabab Kurd, verwezen naar een lijst van leden van de „persoonlijke economische entourage van Maher Al-Assad”, waarbij verzoeker wordt beschreven als „de rechterhand van Maher Al-Assad”. In dit artikel is tevens vermeld dat verzoeker „een plasticfabriek heeft en een onderneming die gespecialiseerd is in externe opdrachten voor leveringen aan het leger”;

–        verder is in het document met referentie 434/16 RELEX, een artikel dat op 3 juni 2015 is gepubliceerd op de website van de Syrian Democratic Union Organization, met het opschrift „De nieuwe Syrische mafia van Maher Al-Assad”, opgemerkt dat „het corrupte gedrag van Maher Al-Assad buiten Syrië verliep via Mirza Nitham Eddin en zijn schoonzoon, Khaled Nasser Kaddour, die de ‚beheerscel’ voor zijn zaken in het buitenland vormen”;

–        tot slot bevat het document met referentie 435/16 RELEX een in december 2015 door Orbis opgesteld solvabiliteitsverslag over een vervoersonderneming voor auto’s en bestelwagens die aan Ayman Jaber toebehoort en in 2010 is opgericht, waarin verzoeker een aanzienlijke deelneming heeft, namelijk 40 % van de aandelen van die onderneming.

104    Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de Raad, anders dan verzoeker stelt, in het kader van de onderhavige procedure nieuwe documenten heeft aangedragen die relevant blijken te zijn ter staving van de motivering van de handhaving van verzoekers naam op de betrokken lijsten.

105    In de derde plaats betwist verzoeker dat de inlichtingen in de betrokken documenten waarheidsgetrouw zijn en stelt hij dat zij bewijskracht missen.

106    Wat dat aangaat, moet om te beginnen worden opgemerkt dat verzoeker de waarheidsgetrouwheid van de inlichtingen in de betrokken documenten betwist, maar niets ter onderbouwing van die betwisting aandraagt, behalve dan zijn eigen getuigenverklaring, die bij het verzoekschrift is gevoegd.

107    Vervolgens moet ten aanzien van de betrouwbaarheid van de door de Raad verstrekte inlichtingen in herinnering worden gebracht dat het Hof en het Gerecht volgens vaste rechtspraak het beginsel van de vrije bewijswaardering toepassen, waarbij als enig criterium voor beoordeling van de waarde van het aangevoerde bewijs de geloofwaardigheid ervan geldt. Bij de beoordeling van de bewijswaarde van een stuk moet worden gekeken naar de waarschijnlijkheid van de daarin vervatte informatie en met name rekening worden gehouden met de herkomst van het stuk, de omstandigheden waarin het tot stand is gekomen en degene tot wie het is gericht, en moet worden onderzocht of het stuk, gelet op zijn inhoud, redelijk en geloofwaardig overkomt (zie in die zin arrest van 27 september 2012, Shell Petroleum e.a./Commissie, T‑343/06, EU:T:2012:478, punt 161 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

108    Er dient op te worden gewezen dat uit punt 101 hierboven volgt dat uit elk van de vrij toegankelijke digitale informatiebronnen verschillende inlichtingen kunnen worden gehaald en dat die bronnen het er in wezen over eens zijn dat verzoeker is aan te merken als kernlid van de leidende economische klasse in Syrië wegens zijn commerciële activiteiten en zijn beheer van de zaken van Maher Al-Assad, zodat hij van het Syrische regime profiteert, in het bijzonder in de huidige context van de burgeroorlog. Bovendien moet erop worden gewezen dat deze documenten op verschillende data zijn gepubliceerd en sommige van die artikelen zelfs voor het uitbreken van de crisis in Syrië, en dat verzoeker reeds in dat stadium werd geacht banden met Maher Al-Assad te hebben.

109    Tot slot kan in die documentatie niet alleen een bevestiging worden gevonden voor de inlichtingen die het Gerecht in het arrest van 26 oktober 2016, Kaddour II (T‑155/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:628), heeft beschouwd als een reeks nauwkeurige en onderling overeenstemmende aanwijzingen die het bewijs leveren dat verzoeker banden heeft behouden met sleutelfiguren van het Syrische regime, zoals Maher Al-Assad, maar worden daarin ook nieuwe en actuelere inlichtingen verstrekt die de handhaving van verzoekers naam op de betrokken lijsten kunnen rechtvaardigen.

110    Met name is in het document met referentie 430/16 RELEX, een artikel dat op 27 maart 2012 is gepubliceerd op de website van Shabab Kurd, een aantal commerciële activiteiten van verzoeker beschreven, onder meer het feit dat hij eigenaar is van „een plasticfabriek en een onderneming die gespecialiseerd is in externe opdrachten voor leveringen aan het leger”. Bovendien komt uit het document met referentie 434/16 RELEX, een artikel dat op 3 juni 2015 is gepubliceerd op de website van de Syrian Democratic Union Organization, de zakenrelatie en familieband tussen verzoeker en Mirza Nitham Eddin naar voren, namelijk dat verzoeker de schoonbroer van laatstgenoemde is, welke band verzoeker ook zelf heeft erkend in zijn verzoekschrift. Daarenboven is in dit laatste artikel uiteengezet dat verzoeker de zaken van Maher Al-Assad in het buitenland beheert. Ook komt uit het document met referentie 435/16 RELEX, het in december 2015 door Orbis opgestelde solvabiliteitsverslag, naar voren dat verzoeker een aanzienlijke deelneming heeft in een onderneming voor het vervoer van auto’s en bestelwagens die toebehoort aan Jaber, een Syrisch zakenman die eveneens in de betrokken lijsten is opgenomen, wat niet in twijfel is getrokken door het arrest van 26 oktober 2016, Jaber/Raad (T‑154/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:629). Zonder het bestaan van die deelneming te ontkennen en zonder tegenbewijs te leveren, stelt verzoeker in dat verband niet meer dan dat die onderneming nooit actief is geweest en geen commerciële transacties heeft verricht. Derhalve is er niets dat aan de betrouwbaarheid van die inlichtingen kan afdoen.

111    Hieruit volgt dat verzoekers betoog waarmee hij de waarheidsgetrouwheid van de inlichtingen in die documenten en de betrouwbaarheid daarvan ter discussie stelt, ongegrond is.

112    Verzoeker bestrijdt in de vierde plaats de stellingen van de Raad ten aanzien van de redenen voor de handhaving van zijn naam op de betrokken lijsten, waarbij hij zich baseert op uittreksels uit zijn eigen getuigenverklaring, die bij het verzoekschrift is gevoegd. Ook verzoekt hij het Gerecht „de overgelegde bewijzen in hun geheel te onderzoeken”.

113    In dat verband moet eraan worden herinnerd dat de tekst van het verzoekschrift weliswaar op specifieke punten mag worden gestaafd en aangevuld door verwijzing naar bepaalde passages uit erbij gevoegde stukken, doch een algemene verwijzing naar andere stukken, ook al zijn die als bijlage bij het verzoekschrift gevoegd, kan het ontbreken van de wezenlijke elementen in het verzoekschrift niet ondervangen. Het is niet de taak van het Gerecht om in de bijlagen de middelen en argumenten te zoeken en te ontdekken die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen, daar de bijlagen slechts als bewijsmiddel dienen (zie beschikking van 19 mei 2008, TF1/Commissie, T‑144/04, EU:T:2008:155, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest van 25 oktober 2012, Arbos/Commissie, T‑161/06, niet gepubliceerd, EU:T:2012:573, punt 23).

114    Bijgevolg zal het Gerecht alleen de uittreksels uit de getuigenverklaring van verzoeker onderzoeken die uitdrukkelijk zijn vermeld en geanalyseerd in het verzoekschrift, aangezien de integrale verwijzingen naar bedoelde getuigenverklaring niet-ontvankelijk moeten worden geacht.

115    Volgens de uittreksels uit de getuigenverklaring die in het verzoekschrift zijn vermeld en geanalyseerd, verklaart verzoeker allereerst dat er noch een beroepsmatige noch een commerciële relatie met Maher Al-Assad bestaat en dat hij de regering nooit heeft gesteund of daarbinnen een ambt heeft vervuld. Vervolgens betoogt hij dat zijn „vroegere” vermogen en commerciële belangen evenmin voortkomen uit door het Syrische regime toegekende voordelen of begunstigingen maar uit zijn eigen initiatieven als ondernemer (met name in de tabakssector). Het betwist voorts dat hij actief is in de sectoren telecom, olie en de plasticindustrie. Hij voert tevens aan dat geen contracten met de regering heeft gesloten noch enige transactie heeft verricht waarvoor hij commissie heeft ontvangen. Hij stelt tot slot dat hij een zakenman is die tegenwoordig geen invloed meer heeft, aangezien zijn commerciële belangen teniet zijn gegaan toen de burgeroorlog is uitgebroken. Ter staving van zijn getuigenverklaring legt hij fotokopieën over van foto’s die zouden moeten aantonen dat zijn tabaksfabriek is vernield.

116    In dat verband verstrekt verzoeker alleen zijn getuigenverklaring en fotokopieën van zwart-witfoto’s van slechte kwaliteit van iets dat op een vernietigd gebouw lijkt, zonder ook maar enig gegeven aan te voeren dat kan afdoen aan de stellingen van de Raad en de documentatie waarop die zich in deze zaak beroept. Verzoeker had immers statuten, contracten of andere documenten ten bewijze van zijn commerciële of professionele activiteiten of juist van de staking van de activiteiten kunnen overleggen. Bovendien moet erop worden gewezen dat deze getuigenverklaring, die van verzoeker zelfs afkomstig is, maar beperkte bewijswaarde heeft.

117    Bijgevolg moet worden geconstateerd dat verzoeker geen materiaal heeft overgelegd waarmee de gegrondheid van de redenen voor de handhaving van zijn naam op de betrokken lijsten in twijfel kan worden getrokken. In zijn geschriften heeft hij juist erkend dat hij vóór het uitbreken van de oorlog een vooraanstaand zakenman in Syrië was.

118    Zoals is uiteengezet in de punten 101, 103, 109 en 110 hierboven, heeft de Raad een reeks documenten van verschillende herkomst verstrekt, die kunnen aantonen dat verzoeker banden met het bestaande Syrische regime had die rechtvaardigden dat zijn naam op de betrokken lijsten werd gehandhaafd.

119    Er dient immers aan te worden herinnerd dat de Raad de vertegenwoordigers van verzoeker bij zijn brieven van 30 mei en 26 juli 2016 een afschrift heeft verstrekt van de nieuwe documenten en inlichtingen (document COREU van 20 mei 2016 met referentie GBVB/0049/16 – ST 9478/16 en de documenten met referenties 430/16 tot en met 435/16 RELEX) betreffende de handhaving van verzoekers naam op de betrokken lijsten en de wijziging van de motivering van die plaatsing (punten 25 en 27 hierboven). Deze nieuwe documentatie bevat nieuwe aanwijzingen en nieuwe inlichtingen over verzoeker op het punt van de aanwijzingen die reeds in het arrest van 26 oktober 2016, Kaddour II (T‑155/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:628) toereikend zijn geacht als staving van de redenen die de Raad in aanmerking heeft genomen voor de hernieuwde plaatsing van bedoelde naam op bedoelde lijsten (zie punten 101, 103 en 110 hierboven), en inlichtingen die steun bieden aan de aanwijzingen die de Raad reeds ten tijde van die hernieuwde plaatsing heeft verstrekt.

120    Bovendien heeft de Raad aan zijn verweerschrift andere persartikelen uit verschillende bronnen gehecht. Deze artikelen bevestigen dat de economische elite in Syrië hoofdzakelijk bestaat uit ondernemers die door Bachar el-Assad en zijn ruimere familiekring zijn gekozen en dat deze elite wel is gevaren door van de gunsten van het bewind te profiteren. Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de Raad met recht rekening heeft gehouden met die gegevens, niet om de handelingen achteraf te motiveren maar als aanwijzingen die konden aantonen dat de motivering daarvan, gelet op de context waarbinnen die handelingen waren vastgesteld, toereikend was (zie in die zin arrest van 15 november 2012, Raad/Bamba (C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punt 62).

121    Bijgevolg moet worden geoordeeld dat het geheel van die documenten een reeks aanwijzingen in de zin van het arrest van 21 april 2015, Anbouba/Raad (C‑630/13 P, EU:C:2015:247, punt 52), vormt die ook de handhaving van verzoekers naam op de betrokken lijsten kan rechtvaardigen.

122    Uit een en ander volgt dat de Raad een reeks nauwkeurige en onderling overeenstemmende aanwijzingen in de zin van de hierboven in punt 91 aangehaalde rechtspraak heeft aangedragen, die het bewijs kan leveren dat verzoeker banden heeft behouden met bepaalde sleutelfiguren van het Syrische regime, zoals Maher Al-Assad. Bijgevolg moet de conclusie luiden dat de tweede reden voor de handhaving van verzoekers naam op de betrokken lijsten voldoende gestaafd is.

123    Voorts volgt uit de rechtspraak dat wanneer de Unierechter ten aanzien van een besluit houdende vaststelling van beperkende maatregelen, gelet op de preventieve aard van die maatregelen, oordeelt dat ten minste een van de genoemde redenen voldoende nauwkeurig en concreet is, gestaafd is en op zich een toereikende grondslag voor dat besluit vormt, de omstandigheid dat andere van die redenen dat niet zijn, niet kan leiden tot de nietigverklaring van dat besluit (zie arrest van 28 november 2013, Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft, C‑348/12 P, EU:C:2013:776, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

124    Aangezien in de onderhavige zaak de tweede reden voor de handhaving van verzoekers naam op de betrokken lijsten, namelijk zijn nauwe zakenrelatie met Maher Al-Assad, naar behoren door de Raad is aangetoond en een toereikende grondslag vormt voor plaatsing op de lijst op grond van een juridisch criterium dat is vastgesteld bij artikel 28, lid 1, van besluit 2013/255 en artikel 15, lid 1, onder a), van verordening nr. 36/2012, hoeft de gegrondheid van de eerste reden niet te worden onderzocht.

125    Ten overvloede moet er echter op worden gewezen dat de Raad ook nieuwe aanwijzingen heeft verstrekt die moeten aantonen dat verzoeker een vooraanstaand zakenman was, met name de aanwijzing dat hij een plasticfabriek en een onderneming gespecialiseerd in externe opdrachten voor levering aan het leger in handen had en de aanwijzing dat hij een deelneming van 40 % had in het kapitaal van een onderneming op het gebied van het vervoer van motorvoertuigen met Jaber, een vooraanstaand zakenman die ook in de betrokken lijsten is opgenomen. Bovendien heeft verzoeker in zijn getuigenverklaring, die aan het verzoekschrift is gehecht, zelf erkend dat hij vóór het uitbreken van de oorlog een vooraanstaand zakenman in Syrië was, zonder gegevens aan te dragen waaruit kan worden opgemaakt dat dit niet langer het geval is.

126    Zoals volgt uit artikel 27, lid 3, en artikel 28, lid 3, van besluit 2013/255 worden de namen van vooraanstaande zakenlieden niet op de in bijlage I bij dit besluit vervatte lijst van personen opgenomen of gehandhaafd als er voldoende informatie is waaruit blijkt dat zij niet of niet meer verbonden zijn met het regime of er geen invloed (meer) over uitoefenen, of geen echt omzeilingsrisico vormen. In dat verband moet worden vastgesteld dat uit het dossier, afgezien van de getuigenverklaring van verzoeker die zoals uiteengezet in punt 116 hierboven niet als voldoende bewijs kan worden beschouwd, niet blijkt dat verzoeker niet meer met regime is verbonden, zodat de Raad geen fout heeft begaan door hem op de betrokken lijsten te plaatsen op basis van het criterium van „vooraanstaand zakenman” dat in genoemde bepalingen is vastgesteld.

127    Bovendien moet eraan worden herinnerd dat de maatregelen bedoeld in artikel 27, lid 2, en artikel 28, lid 2, van besluit 2013/255, zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit 2015/1836, betrekking hebben op „vooraanstaande zakenlieden die in Syrië actief zijn” en op de „in bijlage I vermelde [...] personen die banden met hen hebben”. Aangezien de Raad voldoende gegevens had aangedragen om aan te tonen dat Jaber terecht in de betrokken lijsten was opgenomen, zoals blijkt uit het arrest van 26 oktober 2016, Jaber/Raad (T‑154/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:629, punt 109), en uit de in casu door de Raad overgelegde gegevens blijkt dat verzoeker verbonden is met Jaber, kan Kaddour verbonden zijn aan het regime in de zin bedoeld in artikel 27, lid 2, en artikel 28, lid 2, van besluit 2013/255. Daarenboven kan niets in het dossier aan die vaststelling afdoen. Zoals reeds is uiteengezet, blijkt juist dat verzoeker met Jaber verbonden is omdat zij ieder aandeelhouder zijn met een deelneming ter hoogte van 40 % in het kapitaal van een vervoersonderneming.

128    Gelet op bovenstaande overwegingen moet het derde middel inzake een kennelijk onjuiste beoordeling worden afgewezen.

 Vierde middel: schending van de grondrechten en het evenredigheidsbeginsel

129    Verzoeker voert aan dat de handhaving van zijn naam op de betrokken lijsten na de nietigverklaring van de aanvankelijke plaatsing van bedoelde naam op bedoelde lijsten zijn rechten op eerbiediging van zijn goede naam en eigendom zoals gewaarborgd door respectievelijk de artikelen 7 en 17 van het Handvest van de grondrechten en de artikelen 1 en 8 EVRM schendt. Daarnaast voert hij aan dat de jegens hem genomen maatregelen onevenredig zijn, ten eerste omdat de Raad niet heeft kunnen aantonen dat de in dat verband aangevoerde redenen gegrond zijn; ten tweede omdat die maatregelen geen effect op het Syrische regime hebben gehad, aangezien hij daar geen deel van uitmaakt en hij geen vooraanstaande positie bekleedt, en ten derde omdat die maatregelen reële schade voor hem en zijn familie hebben veroorzaakt.

130    De Raad bestrijdt verzoekers argumenten.

131    Wat in de eerste plaats verzoekers argument inzake schending van zijn eigendomsrecht aangaat, moet erop worden gewezen dat dit recht deel uitmaakt van de algemene beginselen van Unierecht en is neergelegd in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten (zie arrest van 13 september 2013, Makhlouf/Raad, T‑383/11, EU:T:2013:431, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

132    Volgens vaste rechtspraak geniet het eigendomsrecht in het Unierecht echter geen absolute bescherming. Bijgevolg kan de uitoefening van dat recht aan beperkingen worden onderworpen, mits deze daadwerkelijk aan door de Unie nagestreefde doeleinden van algemeen belang beantwoorden en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, geen onevenredige en onduldbare ingreep opleveren waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast (zie in die zin arresten van 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 121, en 25 juni 2015, Iranian Offshore Engineering & Construction/Raad, T‑95/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:433, punt 59).

133    Hieruit volgt dat de door verzoeker genoemde beperkingen van het recht op eigendom, gelet op het wezenlijke belang van de bescherming van de burgerbevolking in Syrië, niet onevenredig zijn (zie in die zin en naar analogie arrest van 13 september 2013, Makhlouf/Raad, T‑383/11, EU:T:2013:431, punt 106), temeer daar besluit 2013/255 en verordening nr. 36/2012 bepaalde uitzonderingen bevatten op grond waarvan de personen en entiteiten die door beperkende maatregelen getroffen zijn, in essentiële uitgaven kunnen voorzien.

134    Ten slotte voorzien de bestreden handelingen in de mogelijkheid dat wordt toegestaan dat bevroren tegoeden worden gebruikt om in essentiële behoeften te voorzien of bepaalde verplichtingen na te komen en dat specifieke machtigingen worden verleend om bevroren tegoeden, andere financiële activa of andere economische middelen vrij te geven en dat de plaatsing op de lijst periodiek wordt geëvalueerd om te waarborgen dat de personen en entiteiten die niet meer beantwoorden aan de criteria om op de betrokken lijst te staan, van die lijst worden geschrapt (zie in die zin arrest van 13 september 2013, Makhlouf/Raad, T‑383/11, EU:T:2013:431, punten 102 en 105).

135    In dat verband moet erop worden gewezen dat verzoeker nooit heeft vermeld dat hij toegang diende te hebben tot alle of een deel van de bevroren tegoeden.

136    Dit argument moet dus worden afgewezen.

137    Wat in de tweede plaats verzoekers argument inzake een aantasting van zijn recht op goede naam betreft, moet eraan worden herinnerd dat dit recht geen absoluut recht is en dat de uitoefening ervan kan worden onderworpen aan beperkingen voor zover die worden gerechtvaardigd door doelstellingen van algemeen belang die door de Europese Unie worden nagestreefd. Zo heeft elke economische en financiële beperkende maatregel per definitie gevolgen die een weerslag hebben op het recht op goede naam van de persoon of entiteit waarop hij betrekking heeft, en wordt dus aan die betrokkene schade berokkend. Het belang van de door de betrokken beperkende maatregelen nagestreefde doelstellingen rechtvaardigt echter de – zelfs aanzienlijke – nadelige gevolgen voor de betrokken personen of entiteiten (zie in die zin arrest van 25 maart 2015, Central Bank of Iran/Raad, T‑563/12, EU:T:2015:187, punt 115).

138    Bovendien moet hoe dan ook worden vastgesteld dat verzoeker, zoals de Raad heeft opgemerkt, niets aanvoert dat kan aantonen dat de jegens hem genomen maatregelen zijn goede naam hebben aangetast. Bijgevolg moeten zijn stellingen worden afgewezen.

139    Wat in de derde plaats verzoekers argument inzake schending van het evenredigheidsbeginsel betreft, volgt uit vaste rechtspraak dat het evenredigheidsbeginsel deel uitmaakt van de algemene beginselen van het recht van de Unie en vereist het dat de middelen waarmee een bepaling van het recht van de Unie de legitiem door de betrokken regeling nagestreefde doelstellingen beoogt te bereiken, daartoe geschikt zijn en niet verder gaan dan daarvoor noodzakelijk is (arresten van 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 122; 25 juni 2015, Iranian Offshore Engineering & Construction/Raad, T‑95/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:433, punt 60, en 14 maart 2017, Bank Tejarat/Raad, T‑346/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:164, punt 149).

140    Stellig zijn verzoekers rechten in zekere mate ingeperkt door de jegens hem genomen beperkende maatregelen, aangezien hij met name niet kan beschikken over de hem toebehorende middelen die zich eventueel op het grondgebied van de Unie bevinden noch die naar de Unie kan overbrengen, behalve wanneer hem daarvoor bijzondere machtigingen worden verleend. Evenzo kunnen de maatregelen ten aanzien van verzoeker in voorkomend geval bij zijn partners en klanten een zeker gebrek aan vertrouwen of een zekere argwaan jegens hem wekken.

141    Uit het onderzoek van het derde middel blijkt echter dat de Raad verzoekers naam terecht op de betrokken lijsten heeft gehandhaafd door zich te baseren op de beroepsmatige relaties met sleutelfiguren van het regime, met name met Maher Al-Assad. Om die reden moet verzoeker worden beschouwd als een vooraanstaand zakenman die actief is in Syrië.

142    Het besluit om verzoekers naam op de betrokken lijsten te handhaven is, voor zover het is gebaseerd op het criterium van de banden van verzoeker met het Syrische regime als gevolg van zijn nauwe zakenbanden met Maher Al-Assad en dus zijn ondersteuning van genoemd regime, een geschikt middel om het doel van algemeen belang dat wordt nagestreefd met het door de Raad vastgestelde beleid van beperkende maatregelen te bereiken, namelijk het einde van de onderdrukking van de burgerbevolking in Syrië, die aan duizenden burgers het leven heeft gekost. Dit doel is te plaatsen in het ruimere kader van de inspanningen om de internationale vrede en veiligheid te handhaven, zoals is opgenomen in artikel 21 VEU, dat op het externe optreden van de Unie ziet, en dus legitiem is.

143    Wat de vermeende onevenredigheid van de handhaving van verzoekers naam op de betrokken lijsten betreft, moet eraan worden herinnerd dat, zoals uit de punten 133 en 134 hierboven blijkt, krachtens artikel 28, lid 6, van besluit 2013/255, zoals gewijzigd, kan worden toegestaan dat bevroren tegoeden worden gebruikt om in essentiële behoeften te voorzien of bepaalde verplichtingen na te komen en dat specifieke machtigingen kunnen worden verleend om bevroren tegoeden, andere financiële activa of andere economische middelen vrij te geven (zie naar analogie arresten van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461, punt 364, en 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 127).

144    Ook moet in de overwegingen worden betrokken dat de handhaving van verzoekers naam op de betrokken lijsten niet als onevenredig kan worden aangemerkt omdat die potentieel voor onbepaalde tijd is. Die handhaving wordt immers periodiek opnieuw bezien (ten minste jaarlijks) om ervoor te zorgen dat de personen en entiteiten die niet langer aan de criteria voor plaatsing op bedoelde lijsten voldoen, daarvan worden geschrapt (zie naar analogie arresten van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461, punt 365, en 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 129).

145    Wat de door verzoeker gestelde schade als gevolg de handhaving van zijn naam op de lijsten in kwestie betreft, die zou inhouden dat zijn ondernemingen zijn vernield en dat zijn leven en dat van zijn familie in gevaar zijn, moet er om te beginnen op worden gewezen dat verzoeker geen schadevordering heeft geformuleerd in zijn conclusies.

146    In dat verband moet vervolgens hoe dan ook worden vastgesteld dat verzoeker ten bewijze van het bestaan van de gestelde schade niet meer overlegt dan zijn eigen getuigenverklaring en fotokopieën van zwart-witfoto’s van slechte kwaliteit van iets dat op een vernield gebouw lijkt. De door verzoeker aangedragen bewijzen volstaan dus niet om het bestaan van die schade aan te tonen.

147    Tot slot moet eraan worden herinnerd dat het belang van de door bestreden handelingen nagestreefde doelen kan rechtvaardigen dat deze handelingen – zelfs aanzienlijke – negatieve gevolgen hebben voor verzoeker, zonder dat dit de rechtmatigheid ervan aantast (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punt 191).

148    Hieruit volgt dat de beperkingen van het recht op eigendom en goede naam van verzoeker die eventueel uit de bestreden handelingen voortvloeien, gelet op het essentiële belang van de handhaving van de internationale vrede en veiligheid, zijn gerechtvaardigd door een doel van algemeen belang en niet onevenredig zijn aan bedoelde doelstellingen.

149    Gelet op een en ander moet het vierde middel inzake schending van het grondrechten en het evenredigheidsbeginsel worden afgewezen.

 Vijfde middel: schending van het non-discriminatiebeginsel

150    Verzoeker voert aan dat de Raad het non-discriminatiebeginsel heeft geschonden door de handhaving van zijn naam op de betrokken lijsten op dezelfde wijze te hebben behandeld als die van Hamcho en Jaber. Hij stelt in dit verband dat dit beginsel niet alleen inhoudt dat vergelijkbare zaken gelijk moeten worden behandeld, maar ook dat verschillende zaken verschillend moeten worden behandeld. Volgens hem heeft hij weliswaar een beroep gedaan op dezelfde vertegenwoordiger in rechte als Hamcho en Jaber, maar neemt dat niet weg dat de hem verweten feiten en zijn professionele positie compleet verschillen van de feiten die aan laatstgenoemden zijn verweten en hun professionele situatie.

151    De Raad bestrijdt verzoekers argumenten.

152    Volgens de rechtspraak verbiedt het non-discriminatiebeginsel, een fundamenteel rechtsbeginsel, dat vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of dat verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, EU:T:2009:401, punt 56).

153    In de onderhavige zaak moet worden opgemerkt dat verzoeker, zoals de Raad heeft aangevoerd in zijn verweerschrift, voorwerp van de litigieuze maatregelen is geworden na een individuele beoordeling aan de hand van concrete bewijzen. De motivering en bewijzen waarop de Raad zich heeft gebaseerd voor de handhaving van verzoekers naam op de betrokken lijsten verschillen, zoals hij zelf ook heeft erkend, van de motivering en bewijzen waarop genoemde instelling zich heeft gebaseerd voor de handhaving van de namen van Hamcho en Jaber op bedoelde lijsten. Weliswaar zijn de namen van die drie personen op die lijsten geplaatst wegens hun commerciële activiteiten, omdat zij, ook al verschillen hun activiteiten, profiteren van het Syrische regime en dit ondersteunen (criterium van de vooraanstaande zakenlieden die actief zijn in Syrië), maar niets wijst erop dat de Raad de situatie van verzoeker op dezelfde wijze heeft behandeld als die van Hamcho en Jaber.

154    Bijgevolg is het onderhavige middel ongegrond.

155    Bijgevolg moet het vijfde middel worden afgewezen, zodat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

 Kosten

156    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Raad.

HET GERECHT (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Khaled Kaddour wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Raad van de Europese Unie.

Gratsias

Labucka

Ulloa Rubio

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 31 mei 2018.

ondertekeningen


Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Aanvankelijke plaatsing van verzoekers naam op de lijst van personen voor wie beperkende maatregelen gelden

Hernieuwde plaatsing en handhaving van verzoekers naam op de lijst van personen voor wie beperkende maatregelen gelden

Procedure en conclusies van partijen

In rechte

Eerste middel: misbruik van bevoegdheid en schending van de beginselen van behoorlijk bestuur, gezag van gewijsde alsook rechtszekerheid en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte

Eerste grief: misbruik van bevoegdheid

Tweede grief: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur

Derde grief: schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en de beginselen van gezag van gewijsde en rechtszekerheid

Tweede middel: schending van artikel 266 VWEU

Derde middel: kennelijk onjuiste beoordeling

Vierde middel: schending van de grondrechten en het evenredigheidsbeginsel

Vijfde middel: schending van het non-discriminatiebeginsel

Kosten


*      Procestaal: Engels.