Language of document : ECLI:EU:T:2015:875

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

24 november 2015 (*)

„EOGFL – Afdeling Garantie – ELGF en Elfpo – Financiële correctie wegens niet opgeven van rente – Motiveringsplicht – Verplichting om rente te berekenen – Artikel 32, lid 5, van verordening (EG) nr. 1290/2005 – Gelijkwaardigheidsbeginsel – Zorgvuldigheidsplicht”

In zaak T‑126/14,

Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, J. Langer en M. Noort als gemachtigden,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Kranenborg en P. Rossi als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsbesluit 2013/763/EU van de Commissie van 12 december 2013 houdende onttrekking aan EU‑financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Oriëntatie‑ en Garantiefonds voor de landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB L 338, blz. 81),

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro (rapporteur), president, S. Gervasoni en L. Madise, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 april 2015,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

 Basisregelgeving: verordening (EEG) nr. 729/70 en verordeningen (EG) nr. 1258/99 en nr. 1290/2005

1        De basisregelgeving betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid is, wat betreft de door de lidstaten vanaf 16 oktober 2006 en de door de Commissie van de Europese Gemeenschappen vanaf 1 januari 2007 verrichte uitgaven, neergelegd in verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 209, blz. 1). Bij deze verordening is verordening (EG) nr. 1258/1999 van de Raad van 17 mei 1999 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 160, blz. 103) ingetrokken, die ten aanzien van de vanaf 1 januari 2000 verrichte uitgaven in de plaats was gekomen van verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad van 21 april 1970 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 94, blz. 13).

2        Ingevolge artikel 1, lid 1, en artikel 1, lid 2, onder a), van verordeningen nr. 729/70 en nr. 1258/1999 was het Europees Oriëntatie‑ en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) onderdeel van de communautaire begroting, en financierde de afdeling Garantie ervan restituties bij uitvoer naar derde landen.

3        Artikel 8, lid 1, van verordeningen nr. 729/70 en nr. 1258/1999 bepaalde dat de lidstaten, overeenkomstig de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, de nodige maatregelen moesten treffen om de ingevolge onregelmatigheden of nalatigheden verloren gegane bedragen terug te vorderen. Volgens artikel 8, lid 2, eerste alinea, van dezelfde verordeningen droeg de Gemeenschap bij gebreke van volledige terugvordering de financiële gevolgen van de onregelmatigheden of nalatigheden, met uitzondering van die welke voortvloeiden uit onregelmatigheden of nalatigheden die aan de overheidsdiensten of andere instanties van de lidstaten te wijten waren. Ten slotte volgde zowel uit artikel 8, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 729/70 – zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1287/95 van de Raad van 22 mei 1995 tot wijziging van verordening nr. 729/70 (PB L 125, blz. 1), die van toepassing was met ingang van het begrotingsjaar dat op 16 oktober 1995 begon – als uit artikel 8, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1258/1999 onder meer dat de rente over teruggevorderde of te laat gestorte bedragen werd overgemaakt aan het EOGFL.

4        Ingevolge artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 1290/2005 financiert het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) op basis van een tussen de lidstaten en de Europese Unie gedeeld beheer de restituties voor de uitvoer van landbouwproducten naar derde landen.

5        Op grond van artikel 8, lid 1, onder c), iii) van verordening nr. 1290/2005 verstrekken de lidstaten de Commissie onder meer met betrekking tot de werkzaamheden inzake de door het ELGF gefinancierde verrichtingen de jaarrekeningen van de erkende betaalorganen, aangevuld met een door de verantwoordelijke persoon van het erkende betaalorgaan ondertekende borgingsverklaring, vergezeld van de voor de goedkeuring ervan vereiste gegevens en van een door de certificerende instantie opgesteld certificeringsrapport.

6        Artikel 31 van verordening nr. 1290/2005, „Conformiteitsgoedkeuring”, luidt als volgt:

„1. De Commissie beslist bij beschikking volgens de in artikel 41, lid 3, bedoelde procedure over de aan [...] financiering [door de Unie] te onttrekken bedragen wanneer zij constateert dat uitgaven zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, en artikel 4 niet overeenkomstig de [...] voorschriften [van de Unie] zijn verricht.

2. De Commissie bepaalt de aan financiering te onttrekken bedragen met name in het licht van het belang van de geconstateerde niet-naleving. Zij houdt rekening met de aard en de ernst van de inbreuk en met de financiële schade voor de [Unie].

3. Voordat enig besluit tot weigering van financiering wordt genomen, doet de Commissie schriftelijk mededeling van de resultaten van haar verificaties, en de betrokken lidstaat van zijn antwoorden daarop, waarna beide partijen pogen overeenstemming te bereiken over de te nemen maatregelen.

Wordt geen overeenstemming bereikt, dan kan de lidstaat verzoeken om opening van een procedure die tot doel heeft de respectieve standpunten binnen een termijn van vier maanden tot elkaar te brengen en waarvan de resultaten worden vermeld in een verslag dat aan de Commissie wordt meegedeeld en door haar wordt onderzocht voordat zij een besluit neemt over een eventuele weigering van financiering.

4. Financiering kan niet worden geweigerd voor:

a)      uitgaven zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, die zijn verricht meer dan vierentwintig maanden voordat de Commissie de betrokken lidstaat schriftelijk van de resultaten van de verificaties in kennis heeft gesteld;

b)      onder artikel 3, lid 1, of binnen de werkingssfeer van in artikel 4 bedoelde programma’s vallende uitgaven betreffende meerjarenmaatregelen waarvoor de meest recente verplichting die aan de begunstigde is opgelegd, dateert van meer dan vierentwintig maanden voordat de Commissie de betrokken lidstaat schriftelijk van de resultaten van de verificaties in kennis heeft gesteld;

c)      uitgaven betreffende andere maatregelen in het kader van in artikel 4 bedoelde programma’s dan de in punt b) van dit lid bedoelde maatregelen, waarvoor de betaling of, in voorkomend geval, de saldobetaling door het betaalorgaan is verricht meer dan vierentwintig maanden voordat de Commissie de betrokken lidstaat schriftelijk van de resultaten van de verificaties in kennis heeft gesteld.

5. Lid 4 geldt niet voor de financiële gevolgen in geval van:

a)      onregelmatigheden zoals bedoeld in de artikelen 32 en 33;

[...]”

7        De leden 1 en 3 tot en met 6 van artikel 32 van verordening nr. 1290/2005, met het opschrift „Specifieke bepalingen voor het ELGF”, luiden als volgt:

„1. De in verband met onregelmatigheden of nalatigheden teruggevorderde bedragen en de desbetreffende rentevergoedingen worden overgemaakt aan de betaalorganen en door hen geboekt als bestemmingsontvangsten van het ELGF voor de maand waarin zij daadwerkelijk zijn geïnd.

[...]

3. Bij de indiening van de jaarrekeningen overeenkomstig artikel 8, lid 1, onder c), iii), bezorgen de lidstaten de Commissie een samenvattend overzicht van de in verband met onregelmatigheden ingeleide terugvorderingsprocedures, waarbij zij de nog niet teruggekregen bedragen uitsplitsen per administratieve en/of gerechtelijke procedure en per jaar van het eerste administratief of gerechtelijk proces-verbaal van de onregelmatigheid.

De lidstaten houden het gedetailleerde overzicht van de individuele terugvorderingsprocedures en van de nog niet teruggekregen individuele bedragen ter beschikking van de Commissie.

4. Na de procedure van artikel 31, lid 3, te hebben gevolgd, kan de Commissie in de volgende gevallen besluiten de terug te vorderen bedragen ten laste van de lidstaat te laten komen:

a)      indien de lidstaat in het jaar na het eerste administratief of gerechtelijk proces-verbaal voor de terugvordering niet alle administratieve of gerechtelijke procedures heeft ingeleid waarin de nationale [...] wet‑ en regelgeving [en die van de Unie] voorzien;

b)      indien het eerste administratief of gerechtelijk proces-verbaal niet is opgemaakt of is opgemaakt met een vertraging die de invordering in gevaar kan brengen, of indien de onregelmatigheid niet in het jaar van het eerste administratief of gerechtelijk proces-verbaal is opgenomen in het in lid 3, eerste alinea, van het onderhavige artikel bedoelde samenvattende overzicht.

5. Indien de invordering niet heeft plaatsgevonden binnen vier jaar na de datum van het eerste administratief of gerechtelijk proces-verbaal, of binnen acht jaar na die datum als over de terugvordering een zaak is aangespannen bij nationale rechtbanken, worden de financiële gevolgen van het achterwege blijven van de invordering voor 50 % door de betrokken lidstaat en voor 50 % door de [...] begroting [van de Unie] gedragen.

De betrokken lidstaat vermeldt de bedragen waarvoor de invordering niet binnen de in de eerste alinea van het onderhavige lid genoemde termijnen heeft plaatsgevonden, afzonderlijk in het in lid 3, eerste alinea, bedoelde samenvattende overzicht.

De verdeling, overeenkomstig de eerste alinea van het onderhavige lid, van de financiële last die het gevolg is van het achterwege blijven van invordering, doet niet af aan de verplichting voor de betrokken lidstaat om de terugvorderingsprocedures overeenkomstig artikel 9, lid 1, voort te zetten. De daarbij teruggekregen bedragen worden, na toepassing van de in lid 2 bedoelde inhouding, voor 50 % aan het ELGF gecrediteerd.

Indien in het kader van de terugvorderingsprocedure in een administratief of gerechtelijk besluit met een definitief karakter wordt geconstateerd dat er geen sprake is van een onregelmatigheid, declareert de betrokken lidstaat de financiële last die hij op grond van de eerste alinea van het onderhavige lid heeft gedragen, aan het ELGF als uitgave.

Indien evenwel, om redenen die niet kunnen worden toegeschreven aan de betrokken lidstaat, de terugvordering niet binnen de in de eerste alinea van dit lid gespecificeerde termijnen kon plaatsvinden en het terug te vorderen bedrag meer dan 1 miljoen EUR bedraagt, kan de Commissie op verzoek van de lidstaat de termijnen met maximaal de helft van de oorspronkelijke termijnen verlengen.

6. In naar behoren gemotiveerde gevallen kunnen de lidstaten besluiten de terugvordering niet voort te zetten. Een dergelijk besluit kan alleen in de volgende gevallen worden genomen:

a)      indien het totaal van de reeds gemaakte en de nog te verwachten terugvorderingskosten hoger is dan het terug te vorderen bedrag;

b)      indien de invordering onmogelijk blijkt als gevolg van de overeenkomstig het nationale recht van de betrokken lidstaat geconstateerde en erkende insolventie van de debiteur of van de personen die juridisch aansprakelijk zijn voor de onregelmatigheid.

De betrokken lidstaat vermeldt de bedragen waarvoor hij heeft besloten de terugvorderingsprocedures niet voort te zetten, afzonderlijk in het in lid 3, eerste alinea, bedoelde samenvattende overzicht, onder opgave van de redenen voor zijn besluit.”

8        Op grond van artikel 34, lid 1, onder a), van verordening nr. 1290/2005, „Bestemming van de van de lidstaten afkomstige ontvangsten”, worden de bedragen die overeenkomstig de artikelen 31 tot en met 33 aan de begroting van de Unie moeten worden betaald, met inbegrip van de desbetreffende rentevergoedingen, beschouwd als bestemmingsontvangsten in de zin van artikel 18 van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248, blz. 1).

9        Ingevolge artikel 49, tweede alinea, van verordening nr. 1290/2005 is deze verordening van toepassing met ingang van 1 januari 2007. Evenwel volgt uit artikel 49, derde alinea, tweede streepje, van die verordening dat artikel 32 ervan met ingang van 16 oktober 2006 van toepassing is voor de gevallen die zijn meegedeeld op grond van artikel 3 van verordening (EEG) nr. 595/91 van de Raad van 4 maart 1991 betreffende onregelmatigheden in het kader van de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en terugvordering van bedragen die in dat kader onverschuldigd zijn betaald, alsmede de organisatie van een informatiesysteem op dit gebied en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 283/72 (PB L 67, blz. 11), waarvoor op 16 oktober 2006 nog geen volledige invordering heeft plaatsgevonden.

 Uitvoeringsverordeningen

 Verordening nr. 595/91

10      Artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 595/91 bepaalt dat de lidstaten aan de Commissie binnen twee maanden na het einde van elk kwartaal een lijst zenden met de onregelmatigheden ten aanzien waarvan een eerste administratief of gerechtelijk proces-verbaal is opgemaakt.

11      Verder voorziet artikel 5, lid 2, van verordening nr. 595/91, dat is geschrapt bij verordening nr. 1290/2005, in een speciale kennisgeving door middel waarvan een lidstaat, wanneer hij van mening is dat de totale terugvordering van een bedrag niet kan worden gerealiseerd of verwacht, het bedrag aangeeft dat niet kan worden teruggekregen, alsmede de redenen waarom dit bedrag, naar zijn mening, ten laste van de Gemeenschap of van de lidstaat komt.

12      Verordening nr. 595/91 is met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken bij verordening (EG) nr. 1848/2006 van de Commissie van 14 december 2006 betreffende onregelmatigheden in het kader van de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en terugvordering van bedragen die in dat kader onverschuldigd zijn betaald, alsmede de organisatie van een informatiesysteem op dit gebied (PB L 355, blz. 56).

 Verordening (EG) nr. 885/2006

13      Ingevolge artikel 6 van verordening (EG) nr. 885/2006 van de Commissie van 21 juni 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad met betrekking tot de erkenning van de betaalorganen en andere instanties en de goedkeuring van de rekeningen inzake het ELGF en het Elfpo (PB L 171, blz. 90) omvatten de in artikel 8, lid 1, onder c), iii), van verordening nr. 1290/2005 bedoelde jaarrekeningen onder meer een volgens het model in bijlage III opgestelde tabel van de bedragen die aan het einde van het begrotingsjaar nog moeten worden teruggevorderd (hierna: „tabel in bijlage III bij verordening nr. 885/2006”).

14      De Commissie heeft de richtsnoeren voor het toezenden van de tabellen in bijlage III bij verordening nr. 885/2006 voor de begrotingsjaren 2006 en 2007 neergelegd in onderscheidenlijk het werkdocument met de titel „Mededeling aan het Comité van de landbouwfondsen – Betreft: Aanwijzingen voor het toezenden, uiterlijk op 10 februari 2007, van tabel 5 in bijlage III bij verordening [nr. 885/2006]” (hierna: „richtsnoeren voor 2006”) en het werkdocument met de titel „Mededeling aan het Comité voor de landbouwfondsen – Betreft: Leidraad voor de indiening bij de Commissie, uiterlijk op 1 februari 2008, van de tabellen 1‑6 in bijlage III bij verordening [nr. 885/2006]” (hierna: „richtsnoeren voor 2007”).

15      Artikel 11 van verordening nr. 885/2006 bevat de uitvoeringsbepalingen voor de procedure voor de conformiteitsgoedkeuring zoals vervat in artikel 31 van verordening nr. 1290/2005. Daarnaast voorziet artikel 16 van deze verordening in de uitvoeringsbepalingen voor de bemiddelingsprocedure.

 Sectorale verordeningen

 Verordening (EEG) nr. 3665/87

16      Artikel 11 van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 351, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2945/94 van de Commissie van 2 december 1994 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 3665/87 (PB L 310, blz. 57), voorzag in uitvoeringsbepalingen voor de terugvordering van ten onrechte betaalde uitvoerrestituties, de daarbij toe te passen sancties alsmede de mogelijkheid om bepaalde sancties niet toe te passen in geval van overmacht. Meer in het bijzonder bepaalde lid 3 van artikel 11 dat de begunstigde verplicht is om, indien een uitvoerrestitutie ten onrechte is betaald, de ten onrechte ontvangen bedragen terug te betalen, vermeerderd met een rente over het tussen de betaling en de terugbetaling verstreken tijdvak.

17      Op grond van artikel 2, tweede alinea, van verordening nr. 2945/94 gold deze verordening voor uitvoertransacties waarvoor op of na 1 april 1995 de in artikel 3 of in artikel 25 van verordening nr. 3665/87 bedoelde formaliteiten waren vervuld.

18      Verordening nr. 3665/87 is ingetrokken bij en vervangen door verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie van 15 april 1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 102, blz. 11), die vervolgens is ingetrokken bij en vervangen door verordening (EG) nr. 612/2009 van de Commissie van 7 juli 2009 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 186, blz. 1).

 Verordening (EEG) nr. 536/93

19      Verordening (EEG) nr. 1546/88 van de Commissie van 3 juni 1988 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB L 139, blz. 12) is ingetrokken bij en vervangen door verordening (EEG) nr. 536/93 van de Commissie van 9 maart 1993 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de extra heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 57, blz. 12; hierna, samen met verordening nr. 3665/87: „sectorale verordeningen”).

20      Op grond van artikel 3, lid 4, van verordening nr. 536/93 en artikel 4, lid 4, van deze verordening maakt de koper onderscheidenlijk de producent jaarlijks vóór 1 september het verschuldigde bedrag volgens de door de lidstaat vastgestelde nadere voorschriften aan de bevoegde instantie over, waarbij verder wordt bepaald dat, indien de betalingstermijn niet in acht wordt genomen, de verschuldigde bedragen een jaarlijkse rente dragen waarvan de rentevoet door de lidstaat wordt vastgesteld en die niet lager mag zijn dan de door de lidstaat in geval van terugvordering van een onverschuldigd betaald bedrag toegepaste rentevoet.

21      Artikel 10, tweede alinea, van verordening nr. 536/93 bepaalde dat deze verordening van toepassing werd met ingang van het tijdvak van twaalf maanden dat op 1 april 1993 aanving.

22      Verordening nr. 536/93 is ingetrokken bij en vervangen door verordening (EG) nr. 1392/2001 van de Commissie van 9 juli 2001 houdende vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 187, blz. 19), die vervolgens is ingetrokken bij en vervangen door verordening (EG) nr. 595/2004 van de Commissie van 30 maart 2004 houdende vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1788/2003 van de Raad tot vaststelling van een heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 94, blz. 22).

 Voorgeschiedenis van het geding

23      Op 10 juli 2003 heeft het Koninkrijk der Nederlanden de Commissie een speciale kennisgeving in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 595/91 gestuurd (hierna: „speciale kennisgeving van 10 juli 2003”). Met deze kennisgeving hebben de Nederlandse autoriteiten de Commissie geïnformeerd dat door faillissement en insolventie van de betrokken debiteuren de terugvordering van de verschuldigde bedragen in de zaak NL/98/039-Centramelk (hierna: „zaak Centramelk”) niet meer kon worden gerealiseerd of verwacht. Zij hebben de Commissie verzocht het restbedrag voor rekening van de Europese Gemeenschap te laten komen. Deze zaak, waarover eerder al mededeling was gedaan op grond van artikel 3 van verordening nr. 595/91, betreft negen individuele gevallen waarin sprake was van fraude ten aanzien van de betaling van extra heffingen in de zuivelsector, die in de periode 1989‑1990 aan het licht is gekomen.

24      Bij brief van 21 februari 2006 heeft de Commissie de Nederlandse autoriteiten bericht dat haar besluit met betrekking tot de zaak Centramelk was uitgesteld, aangezien volgens haar diensten de inning van de vorderingen in die zaak nog lopende was.

25      Bij brief van 4 oktober 2006 hebben de Nederlandse autoriteiten de aandacht van de Commissie gevraagd voor de afhandeling van de zaak Centramelk. Hierbij hebben zij de Commissie tevens verzocht om vóór 16 oktober 2006 een besluit te nemen omtrent deze zaak, en om deze zaak af te doen op grond van artikel 8, lid 2, van verordening nr. 1258/1999 en niet op grond van artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1290/2005.

26      Bij brief van 23 oktober 2006 heeft de Commissie de Nederlandse autoriteiten laten weten dat zij nog geen besluit had genomen ten aanzien van de zaak Centramelk, en dat zij artikel 32 van verordening nr. 1290/2005 zou toepassen op zaken die niet waren afgehandeld vóór 16 oktober 2006.

27      Op 27 april 2007 heeft de Commissie beschikking 2007/327/EG inzake de goedkeuring van de rekeningen van de betaalorganen van de lidstaten betreffende de door het EOGFL, afdeling Garantie, gefinancierde uitgaven over het begrotingsjaar 2006 (PB L 122, blz. 51), vastgesteld, waarbij zij onder meer op de vorderingen in de zaak Centramelk de bepaling van artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1290/2005 heeft toegepast. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft geen beroep tot nietigverklaring van beschikking 2007/327 ingesteld.

28      Van 15 tot en met 17 september 2008 hebben de diensten van de Commissie een onderzoek verricht bij het Nederlandse betaalorgaan Dienst Regelingen.

29      Bij brief van 17 juni 2009 (hierna: „eerste mededeling”), verzonden op grond van artikel 11, lid 1, van verordening nr. 885/2006, heeft de Commissie de Nederlandse autoriteiten de resultaten van het van 15 tot en met 17 september 2008 verrichte onderzoek meegedeeld. Een bijlage met het opschrift „Opmerkingen en verzoeken om informatie”, dat de conclusies van het onderzoek bevat, was bij deze brief gevoegd.

30      Uit de eerste mededeling blijkt in het bijzonder dat de Commissie van mening was dat de Nederlandse autoriteiten niet volledig hadden voldaan aan de bepalingen van de regelgeving van de Unie, en dat correctiemaatregelen noodzakelijk waren om ervoor te zorgen dat die bepalingen in de toekomst wel zouden worden nageleefd. De Commissie verzocht om op de hoogte gehouden te worden van de maatregelen die reeds waren genomen en van de maatregelen die werden overwogen, alsmede van het tijdschema voor de uitvoering daarvan. Verder wees de Commissie erop dat zij de uitgaven die uit het EOGFL, afdeling Garantie, en uit het ELGF waren gefinancierd, overeenkomstig de artikelen 31 en 32 van verordening nr. 1290/2005 geheel of gedeeltelijk aan financiering door de Unie zou kunnen onttrekken. Bovendien was duidelijk gemaakt dat de geconstateerde tekortkomingen de grondslag zouden vormen voor de financiële correcties met betrekking tot gedane uitgaven zolang er geen adequate correctiemaatregelen waren uitgevoerd.

31      In de opmerkingen en aanbevelingen in de bijlage bij de eerste mededeling heeft de Commissie er, zakelijk weergegeven, in het bijzonder op gewezen dat in het debiteurenboek en dus ook in de tabellen in bijlage III bij verordening nr. 885/2006 voor de begrotingsjaren 2006 en 2007 niet de rente is opgenomen die over de nog openstaande bedragen was verschuldigd, aangezien de Dienst Regelingen deze rente pas boekte bij de inning van het bedrag. Volgens de Commissie moest deze rente evenwel worden opgenomen in de genoemde tabellen, aangezien anders de bedragen die aan artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1290/2005 werden onderworpen, zouden worden onderschat. Voorts heeft de Commissie opgemerkt dat de Dienst Regelingen enkel rentefacturen verstuurde na inning van de hoofdsommen, en slechts voor de bedragen die met ingang van 16 oktober 2007 zijn geïnd. Het niet aanrekenen van rente voor bedragen die vóór deze datum zijn geïnd betekende volgens de Commissie een verlies voor de Fondsen. De Commissie heeft de Nederlandse autoriteiten verder verzocht om haar van bepaalde informatie te voorzien.

32      Bij brief van 21 juli 2009 hebben de Nederlandse autoriteiten geantwoord op de vaststellingen van de Commissie in de eerste mededeling.

33      Bij brief van 7 september 2010 heeft de Commissie de Nederlandse autoriteiten verzocht om hun opmerkingen over de in geschil zijnde punten in te dienen met het oog op een op 5 oktober 2010 te houden bilaterale vergadering. Bij deze gelegenheid heeft de Commissie de Nederlandse autoriteiten in het bijzonder verzocht om het totaalbedrag aan rente te berekenen voor alle ingevorderde bedragen waarop in de begrotingsjaren 2006 tot en met 2009 artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1290/2005 was toegepast.

34      Op 5 oktober 2010 heeft in Brussel (België) de bilaterale vergadering van de diensten van de Commissie en de Nederlandse autoriteiten plaatsgevonden. Op 14 december 2010 zijn de notulen van deze vergadering aan de Nederlandse autoriteiten toegezonden.

35      Uit de notulen van de bilaterale vergadering blijkt dat de Commissie na deze vergadering haar conclusies zoals vervat in de eerste mededeling grotendeels heeft gehandhaafd, waarbij zij zich op het standpunt heeft gesteld, zakelijk weergegeven, dat geen rente was geïnd voor de bedragen die waren terugbetaald vóór 16 oktober 2007, hetgeen tot een verlies voor de Fondsen heeft geleid, en dat de in de tabellen in bijlage III bij verordening nr. 885/2006 vermelde rentebedragen te laag waren. Volgens de Commissie was in het geheel geen of een onjuist rentebedrag opgegeven, zodat de vorderingen waarop artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1290/2005 was toegepast bij de goedkeuring van de rekeningen in 2006 en 2007 niet het juiste rentebedrag bevatten. Om die reden heeft de Commissie aangekondigd dat zij een financiële correctie zou voorstellen wegens niet aangerekende rente over de in 2006 en 2007 geïnde vorderingen (hierna: „niet‑aangerekende rente”) en wegens niet opgegeven rente in gevallen van niet geïnde vorderingen waarop in 2006 en 2007 artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1290/2005 was toegepast (hierna: „niet-opgegeven rente”). De Commissie heeft de Nederlandse autoriteiten daarom verzocht om voor de niet-aangerekende rente het door de Dienst Regelingen gemelde bedrag van 60 779 EUR te bevestigen, en om een berekening, of een zo goed mogelijke raming, toe te sturen van de hoogte van de niet-opgegeven rente.

36      Bij brief van 11 februari 2011 hebben de Nederlandse autoriteiten in de eerste plaats de juistheid van het bedrag van 60 779 EUR wat betreft de niet-aangerekende rente bevestigd. In de tweede plaats hebben de Nederlandse autoriteiten hun berekening gegeven van het bedrag aan niet-opgegeven rente, dat volgens hen overeenkwam met een totaalbedrag van 513 566,65 EUR voor de jaren 2006 tot en met 2009. Dienaangaande hebben zij erop gewezen dat deze berekening geen rekening hield met vorderingen inzake te laat betaalde extra heffingen die dateren van vóór 1 april 1993 (hierna: „oude vorderingen inzake extra heffingen”) noch met vorderingen inzake ten onrechte betaalde uitvoerrestituties die dateren van vóór 1 april 1995 (hierna: „oude vorderingen inzake uitvoerrestituties” en, samen met de oude vorderingen inzake extra heffingen, „oude vorderingen”).

37      Bij brief van 25 november 2011 heeft de Commissie de Nederlandse autoriteiten een formele mededeling als bedoeld in artikel 11, lid 2, derde alinea, van verordening nr. 885/2006 toegezonden, waarin zij bij haar opvatting is gebleven dat het systeem voor het beheer van de vorderingen en de melding van onregelmatigheden in bijlage III bij verordening nr. 885/2006 over de begrotingsjaren 2006 tot en met 2009 niet in overeenstemming waren met het recht van de Unie. De Commissie heeft er in de bijlage bij deze brief ten eerste in het bijzonder op gewezen dat de Nederlandse autoriteiten ten onrechte geen rente in rekening hadden gebracht. In dit verband heeft zij onder de aandacht gebracht dat overeenkomstig de richtsnoeren voor 2006 en 2007 en overeenkomstig hetgeen het Gerecht in zijn arrest van 22 april 2010, Italië/Commissie (T‑274/08 en T‑275/08, Jurispr., EU:T:2010:154), volgens de Commissie heeft bevestigd, rente die over nog openstaande schulden was verschuldigd, moest worden opgegeven in de tabel in bijlage III bij verordening nr. 885/2006, aangezien het niet opgeven van rente in strijd was met artikel 32, lid 1, van verordening nr. 1290/2005 en een verlies betekende voor de begroting van de Unie. Voor zover de Nederlandse autoriteiten de oude vorderingen in hun renteberekening buiten beschouwing hadden gelaten, heeft de Commissie ten tweede opgemerkt dat, zelfs indien de sectorale verordeningen geen verplichting bevatten om rente in rekening te brengen, vorderingen van de Unie niet minder gunstig mochten worden behandeld dan enige nationale vordering. Dit betekende volgens de Commissie dat indien het Koninkrijk der Nederlanden ten tijde hier van belang rente in rekening bracht over nationale vorderingen, zoals belastingschulden of ten onrechte uit de nationale begroting betaalde subsidies, dit dan tevens diende te gebeuren voor vorderingen van de Unie. Op grond hiervan heeft de Commissie geoordeeld dat bij alle vorderingen in de tabel in bijlage III bij verordening nr. 885/2006 vanaf 2006 rente moest worden opgeteld, ook bij oude vorderingen inzake uitvoerrestituties en oude vorderingen inzake extra heffingen die in 2006 en 2007 zijn goedgekeurd.

38      De Commissie heeft daarom voorgesteld 5 277 577,43 EUR aan financiering door de Unie te onttrekken.

39      Bij brief van 3 januari 2012 hebben de Nederlandse autoriteiten op grond van artikel 16 van verordening nr. 885/2006 een verzoek om bemiddeling ingediend bij het Bemiddelingsorgaan. De Commissie heeft in reactie op dit verzoek haar standpunt samengevat in een nota, die zij aan het Bemiddelingsorgaan heeft doen toekomen.

40      Op 30 april 2012 heeft het Bemiddelingsorgaan zijn eindrapport uitgebracht. In dit rapport is het Bemiddelingsorgaan in het bijzonder tot de conclusie gekomen dat het er niet in is geslaagd de onderscheiden standpunten van de Commissie en de Nederlandse autoriteiten met elkaar in overeenstemming te brengen. Het Bemiddelingsorgaan heeft de Commissie verder in overweging gegeven om na te gaan of de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel op een toereikende feitelijke grondslag berustte om de voorgestelde financiële correctie te rechtvaardigen, en om na te gaan of het mogelijk was om de berekening van de rente in de zaak Centramelk te beperken tot het enige fraudegeval in die zaak waarvoor in 2006 daadwerkelijk een procedure tot invordering had plaatsgevonden.

41      Bij brief van 2 april 2013 heeft de Commissie haar eindconclusies toegezonden aan de Nederlandse autoriteiten (hierna: „definitieve standpunt”). Uit deze brief blijkt dat de Commissie haar standpunt inzake de geconstateerde onregelmatigheden en de voorgenomen financiële correcties, zoals samengevat in de punten 37 en 38 hierboven, in hoofdzaak heeft gehandhaafd. In antwoord op de conclusies van het Bemiddelingsorgaan heeft de Commissie, zakelijk weergegeven, opgemerkt dat op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel de inning van de betrokken vorderingen van de Unie op dezelfde manier diende te geschieden als de invordering van niet-betaalde nationale belastingen. De Commissie heeft voorts te kennen gegeven dat wat de zaak Centramelk betreft op grond van artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1290/2005 een financiële correctie diende te worden toegepast voor de rente die niet was betrokken in de goedkeuring voor het begrotingsjaar 2006, aangezien de tot die zaak behorende fraudegevallen moesten worden afgehandeld op grond van de genoemde bepaling en aangezien de rente, die accessoir is aan de hoofdsom, dezelfde behandeling moest krijgen als de hoofdsom.

42      Bij brief van 15 april 2013 hebben de Nederlandse autoriteiten opmerkingen ingediend over het definitieve standpunt en te kennen gegeven dat zij het daar niet mee eens waren.

43      Op 18 november 2013 heeft de Commissie aan het Koninkrijk der Nederlanden een syntheseverslag toegezonden inzake de resultaten van het van 15 tot en met 17 september 2008 verrichte onderzoek.

44      In deze omstandigheden heeft de Commissie op 12 december 2013 uitvoeringsbesluit 2013/763/EU houdende onttrekking aan EU‑financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van EOGFL, afdeling Garantie, ELGF en Elfpo (PB L 338, blz. 81; hierna: „bestreden besluit”) vastgesteld, waarbij zij onder meer een financiële correctie heeft toegepast wegens de niet-opgegeven rente op de oude vorderingen, zoals deze hier in geding is.

 Procedure en conclusies van partijen

45      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 februari 2014, heeft het Koninkrijk der Nederlanden het onderhavige beroep ingesteld.

46      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

47      Partijen hebben ter terechtzitting van 21 april 2015 pleidooi gehouden en geantwoord op vragen van het Gerecht.

48      Het Koninkrijk der Nederlanden concludeert tot:

–        primair, nietigverklaring van artikel 1 van het bestreden besluit en de daarbij behorende bijlage voor zover deze bepaling en deze bijlage betrekking hebben op de rente die het Koninkrijk der Nederlanden ten onrechte niet zou hebben berekend over een aantal vorderingen inzake te laat betaalde extra heffingen en onrechtmatig verstrekte uitvoerrestituties ter hoogte van 4 703 231,78 EUR;

–        subsidiair, nietigverklaring van artikel 1 van het bestreden besluit en de daarbij behorende bijlage voor zover deze bepaling en deze bijlage betrekking hebben op de rente die Nederland ten onrechte niet zou hebben berekend over een aantal vorderingen inzake te laat betaalde extra heffingen ter hoogte van 3 208 935,04 EUR;

–        verwijzing van de Commissie in de kosten.

49      De Commissie concludeert tot:

–        verwerping van het beroep;

–        verwijzing van het Koninkrijk der Nederlanden in de kosten.

 In rechte

50      Ter ondersteuning van zijn beroep voert het Koninkrijk der Nederlanden drie middelen aan. Met het eerste middel wordt schending gesteld van het motiveringsbeginsel. Met het tweede, subsidiair aangevoerde middel wordt schending gesteld van artikel 13, lid 2, VEU en onjuiste toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel. Met het derde, meer subsidiair aangevoerde middel wordt schending gesteld van het zorgvuldigheidsbeginsel in combinatie met artikel 8, lid 2, van verordening nr. 729/70 en artikel 5, lid 2, van verordening nr. 595/91.

51      Opgemerkt dient te worden dat het eerste en het tweede middel strekken ter ondersteuning van de eerste, primaire vordering (zie punt 48 hierboven), zoals blijkt uit de geschriften van het Koninkrijk der Nederlanden en zoals door laatstgenoemde is bevestigd in antwoord op een door het Gerecht ter terechtzitting gestelde vraag, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting. Het derde middel, dat uitsluitend ziet op de financiële correcties in verband met de zaak Centramelk, strekt daarentegen ter ondersteuning van de tweede, subsidiaire vordering (zie punt 48 hierboven).

52      Verder dient te worden opgemerkt dat het Koninkrijk der Nederlanden in antwoord op een door het Gerecht ter terechtzitting gestelde vraag heeft aangegeven dat het eerste middel van het beroep, dat formeel is ontleend aan schending van de op de Commissie rustende motiveringsplicht, er in feite toe strekte de gegrondheid van de motivering van het bestreden besluit te betwisten, en niet om de formele motivering aan de orde te stellen. Van deze verduidelijking is akte genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

53      Daaruit volgt dat het eerste middel, nu is gebleken dat hiermee de gegrondheid van het bestreden besluit wordt betwist, in wezen samenvalt met het tweede door het Koninkrijk der Nederlanden voorgestelde middel. Gelet op deze ter terechtzitting verkregen verduidelijkingen is het in dit geval niet meer nodig om het middel ontleend aan schending van de in artikel 296 VWEU vervatte motiveringsplicht te beoordelen.

54      Bijgevolg moet meteen het tweede middel van het Koninkrijk der Nederlanden worden onderzocht.

 Tweede middel: ontleend aan schending van 13, lid 2, VEU dan wel onjuiste toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel

55      Met het tweede middel stelt het Koninkrijk der Nederlanden dat de Commissie in strijd heeft gehandeld met artikel 13, lid 2, VEU dan wel het gelijkwaardigheidsbeginsel onjuist heeft toegepast. Dit middel valt formeel in twee onderdelen uiteen.

56      Met het eerste onderdeel van dit middel betoogt het Koninkrijk der Nederlanden in essentie dat de Commissie in strijd met artikel 13, lid 2, VEU de grenzen van haar bevoegdheden te buiten is gegaan doordat zij een financiële correctie heeft opgelegd ten aanzien van het niet opgeven van rente over de oude vorderingen ondanks het ontbreken van enige bevoegdheid van de Unie en van enige verplichting in het Unierecht om rente in rekening te brengen. Ten eerste bevatten de sectorale verordeningen op het moment van het ontstaan van deze vorderingen immers geen verplichting om rente in rekening te brengen. Ten tweede kan een dergelijke verplichting niet worden ontleend aan artikel 32, leden 1 en 5, van verordening nr. 1290/2005, zoals ook uit de rechtspraak van het Hof blijkt. Ten derde kan de opmerking van de Commissie dat het evident is dat bij terugvordering van onverschuldigde bedragen rente moet worden berekend geen rechtsgrondslag vormen. Deze grondslag moet namelijk expliciet zijn.

57      Met het tweede onderdeel van dit middel stelt het Koninkrijk der Nederlanden dat de Commissie het gelijkwaardigheidsbeginsel onjuist heeft toegepast, zakelijk weergegeven omdat het Nederlandse recht ten tijde hier van belang geen verplichting bevatte om in soortgelijke nationale geschillen rente in rekening te brengen, te weten in geval van terugvordering van ten onrechte uitgekeerde nationale subsidies. In dit verband is het Koninkrijk der Nederlanden van opvatting dat het standpunt van de Commissie dat de oude vorderingen vergelijkbaar zijn met belastingschulden, waarvoor het Nederlandse recht wel een verplichting om rente te berekenen bevatte, onjuist is. Naar zijn opvatting verschillen belastingschulden namelijk zowel naar hun aard als naar hun doelstelling van de oude vorderingen. Voor zover de Commissie betoogt dat het doel van de inning van de oude vorderingen hetzelfde is als bij de invordering van nationale belastingen, stelt het Koninkrijk der Nederlanden verder dat de bestemming van de ontvangsten uit de terugvordering op Europees niveau niet van belang is voor de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel, dat betrekking heeft op een gelijkwaardige behandeling op nationaal niveau van vergelijkbare nationale en Europese vorderingen. Gelet hierop stelt het Koninkrijk der Nederlanden zich op de standpunt dat het niet in strijd heeft gehandeld met het gelijkwaardigheidsbeginsel door de oude vorderingen anders te behandelen dan belastingschulden.

58      De Commissie bestrijdt de door het Koninkrijk der Nederlanden aangevoerde argumenten.

59      Ten aanzien van het eerste onderdeel van het onderhavige middel betoogt de Commissie dat de verplichting tot renteheffing volgt uit een gezamenlijke lezing van artikel 32, leden 1 en 5, van verordening nr. 1290/2005 en het gelijkwaardigheidsbeginsel. Verder is het logisch en evident dat bij terugvordering van een ten onrechte uitgekeerd bedrag eveneens rente dient te worden teruggevorderd, zoals dit bevestiging vindt in de rechtspraak en in artikel 8, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 729/70, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1287/95. Het niet innen van rente over de oude vorderingen benadeelt de Fondsen.

60      Ten aanzien van het tweede onderdeel van dit middel voert de Commissie aan dat het gelijkwaardigheidsbeginsel ertoe verplicht om over de oude vorderingen een rente te berekenen die gelijk is aan de rente die de Nederlandse autoriteiten berekenden bij de invordering van belastingschulden. Volgens de Commissie is de invordering van een niet-betaalde belastingschuld vergelijkbaar met de terugvordering van een ten onrechte verleende landbouwsubsidie. De Commissie stelt dat het opmerkelijk is dat het Nederlandse recht ten tijde hier van belang geen verplichting bevatte om rente te berekenen bij de terugvordering van nationale landbouwsubsidies, en voegt daaraan toe dat, rekening houdend met de schade die de Fondsen lijden bij het niet in rekening brengen van rente op de oude vorderingen, de door het Koninkrijk der Nederlanden gevolgde enge interpretatie van wat onder een soortgelijke nationale verplichting moet worden verstaan, niet kan worden aanvaard. Daarbij brengt artikel 8, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 729/70, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1287/95, een evidentie tot uitdrukking, te weten dat bij de terugvordering van een onterecht uitgekeerd bedrag rente moet worden berekend.

61      Uit de weergave van de argumenten van partijen in de punten 55 tot en met 60 hierboven volgt dat beide onderdelen van dit middel nauw samenhangen. Het Koninkrijk der Nederlanden bestrijdt met deze twee onderdelen namelijk de grondslag van de financiële correctie die is toegepast wegens het niet opgeven van rente in verband met de oude vorderingen, zakelijk weergegeven omdat er op het moment van het ontstaan van deze vorderingen noch krachtens het Unierecht (eerste onderdeel) noch op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel (tweede onderdeel) een verplichting bestond om hierover rente te berekenen. Anders dan het Koninkrijk der Nederlanden ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht heeft betoogd, zou de in het eerste onderdeel van dit middel vervatte stelling dat de financiële correctie bij gebreke van een Unierechtelijke verplichting om rente te berekenen geen basis in het recht heeft, ook indien deze stelling juist zou zijn, verder slechts dan kunnen leiden tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit indien na de beoordeling van het tweede onderdeel van dit middel blijkt dat het Koninkrijk der Nederlanden evenmin op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel gehouden was om rente te berekenen.

62      Derhalve dienen beide onderdelen van dit middel gezamenlijk te worden beoordeeld, waarbij nog wordt opgemerkt dat het Koninkrijk der Nederlanden in antwoord op een door het Gerecht ter terechtzitting gestelde vraag heeft aangegeven zich niet te verzetten tegen een dergelijke gezamenlijke beoordeling.

63      Vooraf dient te worden opgemerkt dat de Commissie de aan het Koninkrijk der Nederlanden opgelegde financiële correctie wegens de niet-opgegeven rente heeft gebaseerd op de bepalingen vervat in artikel 32, leden 1 en 5, van verordening nr. 1290/2005, in onderlinge samenhang, en het gelijkwaardigheidsbeginsel, zoals blijkt uit de schriftelijke stukken van de Commissie en zoals zij ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht heeft verduidelijkt. Uit deze bepalingen en dit beginsel vloeit volgens de Commissie een verplichting voor deze lidstaat voort om rente te berekenen over de oude vorderingen.

64      Meer in het bijzonder heeft de Commissie ten aanzien van de verplichting om rente over de oude vorderingen te berekenen, tijdens de goedkeuringsprocedure in hoofdzaak geoordeeld dat deze rente had moeten worden opgegeven in de tabel in bijlage III bij verordening nr. 885/2006, en dat het Koninkrijk der Nederlanden op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel gehouden was om rente te heffen over de oude vorderingen. Meer specifiek volgt uit het definitieve standpunt dat de terugvordering van de betrokken bedragen volgens de Commissie op dezelfde manier moest verlopen als bij niet-betaalde nationale belastingen, waarvoor in het Nederlands recht was voorzien in de berekening van rente. Het onderscheid dat het Koninkrijk der Nederlanden tussen enerzijds uitvoerrestituties en extra heffingen en anderzijds nationale belastingen heeft gemaakt op basis van hun verschillende rechtskaders en doelstellingen was puur formalistisch en zou het nut van het gelijkwaardigheidsbeginsel in gevaar brengen. Daarentegen heeft de Commissie geoordeeld dat uitvoerrestituties en extra heffingen oorspronkelijk weliswaar verschilden van nationale belastingen, maar dat dit onverlet liet dat, toen eerstgenoemde bedragen eenmaal onverschuldigd werden bevonden, deze bedragen een ander karakter kregen en moesten worden teruggevorderd als bestemmingsontvangsten voor de begroting van de Unie, en zij daarmee de begroting op dezelfde wijze van inkomsten voorzagen als nationaalrechtelijke belastingen dat zouden doen. De Commissie heeft in dit verband verwezen naar artikel 18, lid 1, onder f), van verordening nr. 1605/2002. Wat betreft de extra heffingen op zuivel heeft de Commissie daaraan toegevoegd dat de hieruit voortvloeiende inkomsten eigen middelen van de Gemeenschap vormden overeenkomstig artikel 2 van besluit 70/243/EGKS, EEG, Euratom van 21 april 1970 betreffende de vervanging van de financiële bijdragen van de lidstaten door eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 94, blz. 19). Dat betekent dat het doel van de inning van de extra heffingen en ten onrechte betaalde uitvoerrestituties vanuit het oogpunt van de Unie hetzelfde is als dat van de invordering van nationale belastingen, en dat er dus sprake is van gelijkwaardigheid van de procedures.

65      Gelet hierop heeft de Commissie een financiële correctie toegepast wegens de niet-opgegeven rente in verband met de oude vorderingen, aangezien die rente, doordat deze niet was opgenomen in de tabel in bijlage III bij verordening nr. 885/2006, niet overeenkomstig artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1290/2005 in aanmerking was genomen bij de goedkeuring van de hoofdsommen van de oude vorderingen.

66      Met het voorliggende middel komt het Koninkrijk der Nederlanden in hoofdzaak op tegen de grondslag van deze financiële correctie door het bestaan van een op hem rustende verplichting om over de oude vorderingen rente te berekenen, te betwisten. Hieruit volgt volgens het Koninkrijk der Nederlanden dat de Commissie hem, bij gebreke van een dergelijke verplichting, geen financiële correctie wegens een dergelijke niet-opgegeven rente mocht opleggen.

67      Om de juistheid van het bestreden besluit in het licht van die argumenten ten gronde te beoordelen, dient derhalve te worden nagegaan of er in dit geval een verplichting bestond voor het Koninkrijk der Nederlanden om rente te innen op de oude vorderingen.

68      Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de sectorale verordeningen zoals deze luidden in de periode waarin de oude vorderingen zijn ontstaan, niet voorzagen in een verplichting om hierop rente te innen. Hierover zijn partijen het onderling overigens eens, zoals zij ter terechtzitting in reactie op een vraag van het Gerecht hebben bevestigd, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

69      Er zij aan herinnerd dat de oude vorderingen in verband met de extra heffingen immers zijn ontstaan vóór 1 april 1993. De oude vorderingen in verband met de uitvoerrestituties zijn ontstaan vóór 1 april 1995.

70      Wat betreft de extra heffingen in de sector melk is pas bij verordening nr. 536/93, in artikel 3, lid 4, en artikel 4, lid 4, bepaald dat indien de betalingstermijn niet in acht werd genomen, de verschuldigde bedragen een jaarlijkse rente droegen waarvan de rentevoet door de lidstaat werd vastgesteld, waarbij deze rentevoet niet lager mocht zijn dan de door de lidstaat in geval van terugvordering van een onverschuldigd betaald bedrag toegepaste rentevoet. Deze verordening is op grond van artikel 10, tweede alinea, van toepassing geworden met ingang van het tijdvak van twaalf maanden dat op 1 april 1993 was aangevangen. Daarentegen bevatte verordening nr. 1546/88, die is ingetrokken bij en vervangen door verordening nr. 536/93, geen bepaling inzake de inning van rente bij de terugvordering van te laat betaalde extra heffingen.

71      Wat betreft de uitvoerrestituties is de verplichting voor de begunstigde om, indien een restitutie ten onrechte is betaald, naast het onverschuldigde bedrag ook de rente op dit bedrag terug te betalen, ingevoerd bij artikel 11, lid 3, van verordening nr. 3665/87, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2945/94. Laatstgenoemde verordening gold op grond van artikel 2, tweede alinea, voor uitvoertransacties waarvoor op of na 1 april 1995 de in artikel 3 of in artikel 25 van verordening nr. 3665/87 bedoelde formaliteiten waren vervuld. Daarentegen bevatte verordening nr. 3665/87 geen verplichting voor de begunstigde om rente terug te betalen over de onverschuldigde bedragen ten aanzien van ten onrechte betaalde uitvoerrestituties waarvoor die formaliteiten vóór 1 april 1995 waren vervuld.

72      Vervolgens dient er wat betreft artikel 32 van verordening nr. 1290/2005 in de eerste plaats op te worden gewezen dat dit artikel de verplichtingen van de lidstaten betreft met betrekking tot de terugvordering van bedragen van begunstigden die onregelmatigheden hebben begaan of nalatig hebben gehandeld (arrest Italië/Commissie, punt 37 supra, EU:T:2010:154, punt 35).

73      In het bijzonder worden overeenkomstig artikel 32, lid 1, van verordening nr. 1290/2005 de in verband met onregelmatigheden of nalatigheden teruggevorderde bedragen en de desbetreffende rentevergoedingen overgemaakt aan de betaalorganen en door hen geboekt als bestemmingsontvangsten van het ELGF voor de maand waarin zij daadwerkelijk zijn geïnd.

74      Volgens de rechtspraak bepaalt artikel 32, lid 1, van verordening nr. 1290/2005 dus dat de rente over bedragen die zijn teruggevorderd in verband met onregelmatigheden of nalatigheden, wordt overgemaakt aan de betaalorganen en door hen geboekt als bestemmingsontvangsten van het ELGF, voor de maand waarin deze daadwerkelijk is geïnd. Deze bepaling regelt evenwel slechts de toewijzing van dergelijke ontvangsten aan de begroting en voorziet niet in een verplichting voor de lidstaten om rente te heffen over dergelijke teruggevorderde bedragen (arrest van 29 maart 2012, Pfeifer & Langen, C‑564/10, Jurispr., EU:C:2012:190, punt 44).

75      Voorts heeft artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1290/2005 betrekking op de bijzondere situaties waarin de lidstaat de bedragen niet heeft ingevorderd binnen vier jaar na de datum van het eerste administratief of gerechtelijk proces-verbaal, of binnen acht jaar na die datum als over de terugvordering een zaak is aangespannen bij nationale rechtbanken. Op grond van die bepaling worden in dergelijke situaties de financiële gevolgen van het achterwege blijven van de invordering voor 50 % door de betrokken lidstaat en voor 50 % door de begroting van de Unie gedragen (arrest Italië/Commissie, punt 37 supra, EU:T:2010:154, punt 36).

76      Volgens de rechtspraak heeft de in artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1290/2005 vervatte gelijke verdeling van de financiële aansprakelijkheid over de betrokken lidstaat en de begroting van de Unie betrekking op alle gevolgen van financiële aard die verband houden met het achterwege blijven van de invordering van de ten onrechte uitbetaalde bedragen. Hiertoe behoren onder meer de hoofdsommen en de daarmee verband houdende rente die uit hoofde van artikel 32, lid 1, van die verordening had moeten worden betaald (zie in die zin arrest Italië/Commissie, punt 37 supra, EU:T:2010:154, punten 39, 41 en 44).

77      Dit betekent dat de Commissie in beginsel bevoegd is om in de op grond van artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1290/2005 verschuldigde bedragen de rente op te nemen die betrekking heeft op vorderingen waarvoor de terugvordering niet heeft plaatsgevonden binnen de in die bepaling vastgestelde termijn van vier of acht jaar, al naargelang van het geval (zie in die zin arrest Italië/Commissie, punt 37 supra, EU:T:2010:154, punt 46).

78      Evenwel dient erop te worden gewezen dat de opname in de op grond van artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1290/2005 verschuldigde bedragen van de rente op vorderingen die niet binnen de in die bepaling vastgestelde termijn van, naargelang van het geval, vier of acht jaar, zijn geïnd, noodzakelijkerwijs afhankelijk is van de vraag of er in het betrokken geval een verplichting voor de betrokken lidstaat bestaat om betaling van rente over de litigieuze bedragen te verlangen. Gelet op de hierboven in punt 76 uiteengezette rechtspraak, kunnen de financiële gevolgen van het achterwege blijven van de terugvordering van de desbetreffende bedragen in de zin van de genoemde bepaling naast de hoofdsom van deze bedragen immers slechts rente omvatten indien er een dergelijke verplichting bestaat.

79      Daaruit volgt ook dat het afhankelijk is van de vraag of een dergelijke verplichting op het Koninkrijk der Nederlanden rustte of in dit geval een financiële correctie wegens de niet-opgegeven rente in verband met de oude vorderingen kan worden toegepast.

80      In de tweede plaats dient erop te worden gewezen dat artikel 32, leden 1 en 5, van verordening nr. 1290/2005 geen verplichting voor de lidstaten bevat om rente te innen op de terug te vorderen bedragen.

81      Zoals immers reeds is opgemerkt in punt 74 hierboven, regelt artikel 32, lid 1, van verordening nr. 1290/2005 ten eerste slechts de toewijzing aan de begroting van bedragen die zijn teruggevorderd in verband met onregelmatigheden of nalatigheden, en is daarin niet voorzien in een verplichting voor de lidstaten om rente te heffen over dergelijke teruggevorderde bedragen. Dit gold ook voor het door de Commissie genoemde artikel 8, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 729/70, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1287/95.

82      Voorts dient te worden geoordeeld dat artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1290/2005 evenmin een verplichting voor de lidstaten bevat om rente te heffen over de terug te vorderen bedragen, nu deze bepaling slechts de verdeling van de financiële aansprakelijkheid regelt ten aanzien van de gevolgen van het niet innen van de betrokken bedragen binnen de in deze bepaling bedoelde termijnen.

83      Deze uitlegging van artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1290/2005 ligt temeer voor de hand omdat deze bepaling volgens de rechtspraak moet worden gelezen tegen de achtergrond van artikel 32, lid 1, van die verordening, dat het algemene kader vormt voor de terugbetaling aan de Unie van bedragen die wegens onregelmatigheden of nalatigheden bij de aanwending van de middelen verschuldigd zijn (arrest Italië/Commissie, punt 37 supra, EU:T:2010:154, punt 41). Zoals blijkt uit de punten 74 en 81 hierboven, kan laatstgenoemde bepaling niet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten hierin wordt opgedragen om rente te heffen over de teruggevorderde bedragen.

84      Ten tweede wordt aan deze lezing van artikel 32, leden 1 en 5, van verordening nr. 1290/2005 niet afgedaan door de overwegingen in punt 44 van het door de Commissie genoemde arrest Italië/Commissie, punt 37 supra (EU:T:2010:154).

85      Juist is dat het Gerecht in punt 44 van het arrest Italië/Commissie, punt 37 supra (EU:T:2010:154), heeft geoordeeld dat uit de considerans van verordening nr. 1290/2005, en met name uit de overwegingen 25 en 26 ervan, bleek dat het bij artikel 32, lid 5, van deze verordening ingestelde systeem van financiële medeaansprakelijkheid ertoe strekte de financiële belangen van de begroting van de Unie te beschermen door een gedeelte van de bedragen die wegens onregelmatigheden verschuldigd zijn en niet binnen een redelijke termijn zijn teruggevorderd, ten laste van de betrokken lidstaat te brengen, en dat de verplichting tot terugvordering van de rente die tussen de vaststelling van de onregelmatigheid en de effectieve invordering van de betrokken bedragen was vervallen, van compensatoire aard was, aangezien de rentevergoedingen verband houden met de schade die de begroting van de Unie tijdelijk heeft geleden als gevolg van het achterwege blijven van de ontvangst van een te haren gunste geboekt tegoed. Het Gerecht heeft daaruit afgeleid dat de uitsluiting van de rente uit het terug te vorderen bedrag, en dus de vermindering van het ten laste van de betrokken lidstaat gebrachte bedrag, onverenigbaar zouden zijn met de bescherming van de financiële belangen van de begroting van de Unie, aangezien die begroting dan het merendeel van de financiële gevolgen zou dragen welke voortvloeien uit de omstandigheid dat de wegens onregelmatigheden verschuldigde bedragen niet binnen een redelijke termijn zijn ingevorderd.

86      Anders dan de Commissie evenwel stelt, dient te worden opgemerkt dat uit deze overwegingen niet kan worden afgeleid dat er een algemeen beginsel bestaat dat de lidstaten gehouden zijn om rente te heffen bij de terugvordering van wegens onregelmatigheden verschuldigde bedragen, waarmee bij de toepassing van artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1290/2005 rekening zou moeten worden gehouden. Uit punt 48 van het genoemde arrest Italië/Commissie, punt 37 supra (EU:T:2010:154), blijkt immers dat het Gerecht zich in dat arrest enkel heeft uitgelaten over de vraag of in het kader van artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1290/2005 rente in aanmerking moest worden genomen, waarbij het Gerecht niet heeft hoeven oordelen over de eigenlijke grondslag van de verplichting om rente te innen.

87      De Commissie kan ook geen steun ontlenen aan punt 45 van het arrest Italië/Commissie, punt 37 supra (EU:T:2010:154). Juist is dat het Gerecht erop heeft gewezen „dat het beginsel dat de rente accessoir is aan de hoofdsom en boekhoudkundig op dezelfde wijze wordt behandeld, in het kader van de regelgeving inzake de begroting van de Unie algemene gelding heeft, zoals blijkt uit het ter uitvoering van artikel 71, lid 4, van het Financieel Reglement vastgestelde artikel 86, lid 1, van verordening nr. 2342/2002, waarin is gepreciseerd dat ,[o]nverminderd de bijzondere bepalingen die voortvloeien uit de toepassing van sectorale regelingen, elke schuldvordering die [...] niet is voldaan, rentedragend [is] [...]’”. Er dient echter op te worden gewezen dat het enkele feit dat de rente accessoir is aan de hoofdsom, niet de basis kan vormen om aan te nemen dat er in dit geval een op het Koninkrijk der Nederlanden rustende verplichting bestond om rente in rekening te brengen. Voorts dient in ieder geval te worden geconstateerd dat de Commissie zich ertoe heeft beperkt om in dupliek de overwegingen van het Gerecht in punt 45 van genoemd arrest weer te geven zonder daaruit in dit geval conclusies te trekken, en dat de Commissie zich op geen enkel moment – noch tijdens de administratieve procedure noch bij het Gerecht – heeft beroepen op artikel 86, lid 1, van verordening nr. 2342/2002, aangenomen dat deze bepaling op de omstandigheden van deze zaak van toepassing is.

88      In ieder geval dient te worden opgemerkt dat de tegengestelde uitlegging dat uit artikel 32, leden 1 en 5, van verordening nr. 1290/2005 een verplichting voortvloeit voor de lidstaten om rente te heffen bij de terugvordering van wegens onregelmatigheden verschuldigde bedragen, zodat deze rente automatisch valt onder de financiële gevolgen als bedoeld in lid 5 van die bepaling, afstuit op de in de punten 74 en 81 hierboven gememoreerde uitlegging die het Hof aan lid 1 van deze bepaling heeft gegeven, waarmee bij de uitlegging van lid 5 van genoemde bepaling rekening moet worden gehouden, zoals volgt uit punt 83 hierboven.

89      Ook is van belang om hieraan toe te voegen dat het Hof wat het uitgangspunt zelf betreft dat rente in de zin van artikel 32, lid 1, van verordening nr. 1290/2005 wordt geheven, geen algemeen beginsel heeft erkend dat de terugvordering van onverschuldigd verkregen voordeel noodzakelijkerwijs gepaard gaat met de inning van rente. Daarbij heeft het Hof artikel 4, lid 2, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de [Unie] (PB L 312, blz. 1) in aanmerking genomen, dat in essentie bepaalt dat de ontneming van het onverschuldigde voordeel in geval van een daartoe strekkende bepaling kan worden vermeerderd met de rente. Na het bestaan van een zodanige verplichting ingevolge de relevante bepalingen van de toepasselijke verordeningen te hebben ontkend, heeft het Hof deze verplichting met het oog op de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel juist gezocht in het nationale recht (zie in die zin arrest Pfeifer & Langen, punt 74 supra, EU:C:2012:190, punten 41‑47).

90      Verder dient te worden opgemerkt dat de Commissie ter terechtzitting zelf heeft gesteld dat artikel 32 van verordening nr. 1290/2005 enkel in combinatie met het gelijkwaardigheidsbeginsel een grondslag vormt voor toepassing van een financiële correctie wegens de niet-opgegeven rente in verband met de oude vorderingen, zoals dit in essentie blijkt uit punt 63 hierboven.

91      Nu noch uit de sectorale verordeningen noch uit verordening nr. 1290/2005 een verplichting valt af te leiden om rente te heffen op de oude vorderingen, dient ten slotte te worden onderzocht of een dergelijke verplichting in dit geval een rechtsgeldige grondslag had in het gelijkwaardigheidsbeginsel.

92      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de lidstaten ingevolge artikel 325, lid 2, VWEU gehouden zijn om ter bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, dezelfde maatregelen te nemen als die welke zij treffen ter bestrijding van fraude waardoor hun eigen financiële belangen worden geschaad (arresten van 28 oktober 2010, SGS Belgium e.a., C‑367/09, Jurispr., EU:C:2010:648, punt 40; Pfeifer & Langen, punt 74 supra, EU:C:2012:190, punt 52, en van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, Jurispr., EU:C:2013:105, punt 26). Volgens de rechtspraak betekent dit dat de lidstaten verplicht zijn om, wanneer een regeling van de Unie ontbreekt en hun nationale recht voorziet in de invordering van rente in het kader van de terugvordering van soortgelijke onverschuldigd uit de nationale begroting verkregen voordelen, op overeenkomstige wijze rente in te vorderen bij de terugvordering van wederrechtelijk uit de begroting van de Unie verkregen voordelen (arrest Pfeifer & Langen, punt 74 supra, EU:C:2012:190, punt 52). Geoordeeld dient te worden dat dit ook geldt voor financiële lasten die de bestuursorganen van de lidstaten voor rekening van de Unie moeten invorderen (zie in die zin en naar analogie arrest van 27 maart 1980, Meridionale Industria Salumi e.a., 66/79, 127/79 en 128/79, Jurispr., EU:C:1980:101, punt 17).

93      In dit geval staat vast dat de Commissie tijdens de administratieve procedure in essentie heeft geoordeeld dat de inning van de vorderingen in kwestie op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel op dezelfde wijze moest geschieden als de invordering van niet-betaalde nationale belastingen, zoals is opgemerkt in punt 63 hierboven. Dit standpunt berust in wezen op een ruime lezing van het begrip „soortgelijk voordeel” in de zin van de in punt 92 hierboven aangehaalde rechtspraak. Met het tweede onderdeel van het onderhavige middel bestrijdt het Koninkrijk der Nederlanden deze ruime lezing. Verder heeft de Commissie ter terechtzitting opgemerkt dat er volgens door het Koninkrijk der Nederlanden tijdens de administratieve procedure verstrekte informatie een mogelijkheid bestond om op grond van het Nederlandse privaatrecht rente te heffen op vorderingen in verband met ten onrechte uitgekeerde nationale landbouwsubsidies. Subsidiair heeft de Commissie zich op deze mogelijkheid beroepen.

94      Gelet hierop dient te worden nagegaan of de inning van de oude vorderingen in het licht van de in punt 92 hierboven gememoreerde rechtspraak als vergelijkbaar kan worden beschouwd met de invordering van niet-betaalde nationale belastingen. Vervolgens dient in voorkomend geval het subsidiaire betoog van de Commissie, zoals in punt 93 hierboven samengevat, te worden onderzocht.

95      Wat in de eerste plaats de vergelijkbaarheid van de oude vorderingen en nationale fiscale vorderingen betreft, dienen de oude vorderingen inzake extra heffingen en de oude vorderingen inzake uitvoerrestituties gezien hun onderscheiden kenmerken afzonderlijk te worden beoordeeld.

96      Ten aanzien van de oude vorderingen inzake extra heffingen dient ten eerste te worden opgemerkt dat het stelsel van de extra heffingen volgens de rechtspraak bedoeld is om door een beperking van de melkproductie het evenwicht tussen vraag en aanbod op de door structurele overschotten gekenmerkte zuivelmarkt te herstellen. Deze maatregel past dus in het kader van een rationele ontwikkeling van de melkproductie, en doordat hij bijdraagt tot stabilisatie van het inkomen van de betrokken landbouwbevolking, dient hij tevens het behoud van een redelijke levensstandaard voor die bevolking (arresten van 17 mei 1988, Erpelding, 84/87, Jurispr., EU:C:1988:245, punt 26, en 25 maart 2004, Cooperativa Lattepiù e.a., C‑231/00, C‑303/00 en C‑451/00, Jurispr., EU:C:2004:178, punt 73, en Azienda Agricola Ettore Ribaldi e.a., C‑480/00, C‑482/00, C‑484/00, C‑489/00–C‑491/00 en C‑497/00–C‑499/00, Jurispr., EU:C:2004:179, punt 57). De extra heffing op melk is immers een beperking die voortvloeit uit markt‑ of structuurpolitieke regels (arresten Cooperativa Lattepiù e.a., reeds aangehaald, EU:C:2004:178, punt 74, en Azienda Agricola Ettore Ribaldi e.a., reeds aangehaald, EU:C:2004:179, punt 58). De extra heffing maakt deel uit van de interventies ter regulering van de landbouwmarkten en wordt aangewend voor de financiering van de uitgaven in de zuivelsector. Naast haar duidelijke doelstelling om de melkproducenten te verplichten de hun toegekende referentiehoeveelheden in acht te nemen, heeft de extra heffing bijgevolg ook een economische doelstelling, namelijk de Gemeenschap de geldmiddelen te bezorgen die nodig zijn voor de afzet van de productie die de producenten boven hun quotum hebben gerealiseerd (arresten Cooperativa Lattepiù e.a., reeds aangehaald, EU:C:2004:178, punt 75; Azienda Agricola Ettore Ribaldi e.a., reeds aangehaald, EU:C:2004:179, punt 59, en van 15 juli 2004, Gerekens en Procola, C‑459/02, Jurispr., EU:C:2004:454, punt 37).

97      Dat betekent weliswaar dat de extra heffingen – zoals de Commissie in essentie stelt – bedoeld zijn om geldmiddelen beschikbaar te stellen voor de begroting van de Unie, maar dit laat onverlet dat deze heffingen worden gekenmerkt door hun functie om de landbouwmarkten te reguleren, zoals het Koninkrijk der Nederlanden heeft opgemerkt.

98      Daarentegen worden belastingen en onder een nationaal belastingstelsel vallende heffingen die bij de bevolking in haar geheel worden geïnd, gekenmerkt door hun primaire, zo niet uitsluitende functie om inkomsten voor de nationale begroting te genereren, zoals het Koninkrijk der Nederlanden heeft betoogd. Bovendien heeft de Commissie in dit geval niet aangetoond en zelfs niet beweerd dat de Nederlandse belastingen waarmee zij met het oog op de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel rekening heeft gehouden, een doelstelling nastreefden die vergelijkbaar is met die van de extra heffingen, te weten de regulering van de markten.

99      Daarmee is duidelijk dat de specifieke functie van de extra heffingen om de markten te reguleren vreemd is aan nationale belastingen, zoals het Koninkrijk der Nederlanden betoogt. Bovendien worden de landbouwheffingen geïnd bij een nauwkeurig afgebakende groep betalingsplichtigen en niet bij de bevolking in haar geheel, en zijn de ontvangsten uit de extra heffingen bestemd voor de financiering van uitgaven in de zuivelsector en, meer in het bijzonder, voor de afzet van de productie die de producenten boven hun quotum hebben gerealiseerd, zoals het Koninkrijk der Nederlanden betoogt.

100    Naar analogie met de rechtspraak, dat met het oog op de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel moet worden nagegaan of vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het Unierecht en vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht wat hun voorwerp, oorzaak en voornaamste kenmerken betreft vergelijkbaar zijn (zie in die zin arrest van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C‑591/10, Jurispr., EU:C:2012:478, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak), dient, waar het in dit geval gaat om het nagaan van de vergelijkbaarheid van vorderingen van de Unie en nationale vorderingen, te worden geoordeeld dat de oude vorderingen inzake extra heffingen gelet op hun bijzondere functie en bestemming, niet kunnen worden beschouwd als vorderingen die gelijkwaardig zijn aan, of van dezelfde soort zijn als, nationale fiscale vorderingen.

101    Zelfs indien op basis van de rechtspraak niet zou kunnen worden uitgesloten dat – zoals de Commissie betoogt – de extra heffingen, als financiële lasten die de bestuursorganen van de lidstaten voor rekening van de Unie moeten invorderen, kunnen worden beschouwd als vergelijkbaar met nationale belastingen of heffingen (zie in die zin arresten van 14 juli 1994, Milchwerke Köln/Wuppertal, C‑352/92, Jurispr., EU:C:1994:294, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 15 januari 2004, Penycoed, C‑230/01, Jurispr., EU:C:2004:20, punten 36 en 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak), dan zou er voorts in ieder geval nog op moeten worden gewezen dat ook in dat geval zou moeten worden nagegaan of die nationale belastingen of heffingen gelijkwaardig zijn aan, of van dezelfde soort zijn als, de extra heffingen (zie in die zin arrest van 27 mei 1993, Peter, C‑290/91, Jurispr., EU:C:1993:220, punt 11).

102    Zoals in essentie uit punt 98 hierboven volgt, blijkt in casu uit niets in het dossier dat de Commissie heeft geprobeerd vast te stellen of er onder de belastingen en heffingen in het Nederlandse recht belastingen of heffingen waren die van dezelfde soort waren als de extra heffingen.

103    Gelet hierop dient de conclusie te luiden dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat de oude vorderingen inzake extra heffingen op dezelfde manier moesten worden behandeld als belastingschulden.

104    Ten tweede dient ten aanzien van de oude vorderingen inzake uitvoerrestituties te worden opgemerkt dat het stelsel van uitvoerrestituties er volgens de rechtspraak toe strekt de uitvoer van Europese producten die anders voor de handelaar niet meer renderend zou zijn, mogelijk te maken (zie arrest van 19 november 1998, Frankrijk/Commissie, C‑235/97, Jurispr., EU:C:1998:556, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

105    Uitvoerrestituties werden ingevolge artikel 1, lid 2, onder a), van verordeningen nr. 729/70 en nr. 1258/1999 gefinancierd door het EOGFL, afdeling Garantie, en worden ingevolge artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 1290/2005, dat sinds 1 januari 2007 van toepassing is, gefinancierd door het ELFG.

106    Daarmee onderscheiden uitvoerrestituties, die een aan landbouwers toegekend voordeel vormen, zich naar hun aard van nationale belastingen, zoals de Commissie tijdens de administratieve procedure en ter terechtzitting ook heeft aangegeven. Waar immers eerstgenoemde worden gefinancierd uit de begroting van de Unie, vloeien laatstgenoemde in de nationale begroting.

107    De Commissie heeft tijdens de goedkeuringsprocedure evenwel in essentie geoordeeld dat de vorderingen inzake uitvoerrestituties die de landbouwers ten onrechte hebben ontvangen en die door de betrokken lidstaat moeten worden teruggevorderd, vergelijkbaar waren met belastingschulden aangezien de teruggevorderde bedragen werden geboekt als ontvangsten voor de begroting van de Unie, zodat zij deze begroting van inkomsten voorzagen zoals ook de nationale belastingen de begroting van de betrokken lidstaat van inkomsten voorzagen. Volgens de Commissie vereist het nuttig effect van het gelijkwaardigheidsbeginsel dat de oude vorderingen wat betreft de heffing van rente bij de terugvordering dezelfde behandeling krijgen als belastingschulden.

108    Deze analyse van de Commissie is onverenigbaar met de in punt 92 hierboven aangehaalde rechtspraak, waarin de verplichting voor de lidstaten om rente te heffen over voordelen die ten onrechte zijn ontvangen uit de begroting van de Unie, bij gebreke van een Unierechtelijke regeling afhankelijk is gesteld van het antwoord op de vraag of in hun nationale recht is voorzien in de heffing van rente bij terugvordering van soortgelijke voordelen die ten onrechte uit hun nationale begroting zijn ontvangen.

109    Juist is dat met de Commissie moet worden opgemerkt dat bedragen die onverschuldigd zijn uitgekeerd en zijn terugbetaald, ontvangsten opleveren in de zin van artikel 18, lid 1, onder f), van verordening nr. 1605/2002, die zijn bestemd voor de financiering van bepaalde specifieke uitgaven.

110    Maar ook al worden de bedragen in verband met teruggevorderde uitvoerrestituties die ten onrechte waren verleend, geboekt als ontvangsten voor de begroting van de Unie, dat laat onverlet dat de met die uitvoerrestituties overeenkomende bedragen nooit hadden mogen worden betaald aan de landbouwers.

111    Anders gezegd strekt de terugvordering van onverschuldigde uitvoerrestituties er, in afwijking van de invordering van nationale belastingen, niet specifiek toe om de begroting van de Unie van inkomsten te voorzien, maar om bedragen terug te krijgen die nooit uitgekeerd hadden mogen worden.

112    In het licht van het voorgaande dient de conclusie te luiden dat de Commissie de oude vorderingen inzake uitvoerrestituties ten onrechte voor vergelijkbaar met fiscale vorderingen heeft gehouden.

113    Aan de in de punten 103 en 112 hierboven getrokken conclusies wordt niet afgedaan door de argumenten van de Commissie die in essentie inhouden dat een enge uitlegging van het begrip „soortgelijke voordelen”, volgens welke de invordering van niet-betaalde nationale belastingen en de inning van de oude vorderingen niet als vergelijkbaar worden beschouwd, voorbijgaat aan het door het niet innen van rente veroorzaakte nadeel voor de begroting van de Unie, en het nuttig effect van het gelijkwaardigheidsbeginsel ondermijnt.

114    In dit verband dient te worden opgemerkt dat juist is dat reeds is geoordeeld dat de verplichting tot terugvordering van de rente die tussen de vaststelling van de onregelmatigheid en de daadwerkelijke invordering van de betrokken bedragen was vervallen, van compensatoire aard was, aangezien de rentevergoedingen verband hielden met de schade die de begroting van de Unie tijdelijk had geleden als gevolg van het achterwege blijven van de ontvangst van een te haren gunste geboekt tegoed (arrest Italië/Commissie, punt 37 supra, EU:T:2010:154, punt 44).

115    Verder is ook juist dat de lidstaten ingevolge het in punt 92 hierboven genoemde artikel 325, lid 2, VWEU gehouden zijn om ter bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, dezelfde maatregelen te nemen als die welke zij treffen ter bestrijding van fraude waardoor hun eigen financiële belangen worden geschaad.

116    Een extensieve uitlegging van het begrip „soortgelijk voordeel” zoals bepleit door de Commissie, is vanwege het bijzonder ruime karakter ervan evenwel onverenigbaar met de uitgangspunten van de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel. Dit beginsel is slechts aan de orde wanneer er geen sectorale regeling bestaat die voorziet in de heffing van rente, zoals duidelijk blijkt uit het arrest Pfeifer & Langen, punt 74 supra (EU:C:2012:190, punt 45). Verder blijkt uit de in punt 92 hierboven aangehaalde rechtspraak ondubbelzinnig dat de lidstaten slechts verplicht zijn om op analoge wijze rente te innen bij de terugvordering van ten onrechte uit de begroting van de Unie ontvangen voordelen, wanneer het nationale recht erin voorziet dat in het kader van de terugvordering van soortgelijke, ten onrechte uit de nationale begroting ontvangen voordelen rente wordt geïnd.

117    Uiteindelijk zou de door de Commissie bepleite extensieve uitlegging erop neerkomen dat, wanneer de uit de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen resulterende ontvangsten zijn bestemd voor de begroting van de Unie in de zin van artikel 18, lid 1, onder f), van verordening nr. 1605/2002, zelfs in de context van de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel steeds wordt aangenomen dat er grond bestaat om rente te innen zolang het nationale recht maar voorziet in de inning van rente in enige terugvorderingsprocedure van ongeacht welke soort onverschuldigde nationale voordelen of niet-betaalde nationale belastingen, zonder acht te slaan op de vergelijkbaarheid ervan met de betrokken vorderingen van de Unie.

118    Deze overweging dringt zich temeer op naar analogie met vaste rechtspraak dat het gelijkwaardigheidsbeginsel niet aldus kan worden uitgelegd dat een lidstaat verplicht is zijn gunstigste nationale verjaringsregeling toe te passen op alle vorderingen tot terugbetaling van in strijd met het Unierecht geheven heffingen of rechten (arresten van 15 september 1998, Edis, C‑231/96, Jurispr., EU:C:1998:401, punt 36, en 28 november 2000, Roquette Frères, C‑88/99, Jurispr., EU:C:2000:652, punt 29) noch aldus dat een lidstaat verplicht is zijn gunstigste nationale regeling toe te passen op alle vorderingen die op een bepaald rechtsgebied worden ingesteld (zie arrest Littlewoods Retail e.a., punt 100 supra, EU:C:2012:478, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

119    Gelet op een en ander dient de conclusie te luiden dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat de oude vorderingen vergelijkbaar waren met belastingschulden. Derhalve heeft de Commissie daaruit ook ten onrechte afgeleid dat er op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel een verplichting voor de Nederlandse autoriteiten bestond om rente te berekenen over de oude vorderingen.

120    Gelet hierop dient in de tweede plaats de subsidiair ter terechtzitting door de Commissie voorgedragen argumentatie te worden beoordeeld waarmee in hoofdzaak wordt betoogd dat de toepassing van een financiële correctie wegens de niet-opgegeven rente in verband met de oude vorderingen gerechtvaardigd was, aangezien het Nederlandse privaatrecht voorzag in de mogelijkheid om rente te heffen op ten onrechte toegekende nationale landbouwsubsidies, zodat dergelijke rente met toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel had kunnen worden geïnd bij de inning van de oude vorderingen.

121    In dit verband zij eraan herinnerd dat het Gerecht in het kader van de wettigheidstoetsing krachtens artikel 263 VWEU bevoegd is te beslissen op beroepen wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het Verdrag of van enige uitvoeringsregeling daarvan, dan wel wegens misbruik van bevoegdheid. Artikel 264 VWEU bepaalt dat indien het beroep gegrond is, de betwiste handeling nietig wordt verklaard. Het Gerecht kan dus in geen geval zijn eigen motivering in de plaats stellen van die van de instelling die de handeling heeft verricht (zie arrest van 28 februari 2013, Portugal/Commissie, C‑246/11 P, EU:C:2013:118, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

122    In dit geval blijkt om te beginnen uit de stukken van het dossier dat de Nederlandse autoriteiten in de naar aanleiding van de notulen van de bilaterale bijeenkomst verzonden brief van 11 februari 2011 hebben aangegeven dat er in het Nederlands publiekrecht geen verplichting bestond om rente te heffen bij de terugvordering van ten onrechte toegekende nationale landbouwsubsidies, en voorts dat er een mogelijkheid was om desondanks dergelijke rente te innen op grond van het Nederlands privaatrecht. Deze autoriteiten hebben daar in deze brief evenwel aan toegevoegd dat van die mogelijkheid in de praktijk vrijwel geen gebruik werd gemaakt.

123     Vervolgens dient erop te worden gewezen dat de Commissie tijdens de administratieve procedure geen beroep heeft gedaan op deze beweerde, uit het Nederlands privaatrecht voortvloeiende mogelijkheid ter rechtvaardiging van haar conclusie dat het Koninkrijk der Nederlanden verplicht was om rente te berekenen over de oude vorderingen.

124    Zo heeft de Commissie, toen de Nederlandse autoriteiten de grondslag van de financiële correctie hadden bestreden, in de formele mededeling aangegeven dat vorderingen van de Unie niet minder gunstig mochten worden behandeld dan nationale vorderingen. Daaruit heeft de Commissie in essentie afgeleid dat, indien het Koninkrijk der Nederlanden ten tijde hier van belang rente in rekening bracht bij de inning van enige nationale vordering zoals belastingschulden of ten onrechte toegekende nationale subsidies, dit dan tevens diende te gebeuren bij de inning van vorderingen van de Unie. Voorts blijkt uit de opmerkingen die de Commissie in het kader van de bemiddelingsprocedure, het definitieve standpunt en het syntheseverslag heeft gemaakt, ondubbelzinnig dat de Commissie van oordeel was dat de oude vorderingen moesten worden vergeleken met nationale belastingschulden.

125    Ten slotte is nog van belang erop te wijzen dat de Commissie ter terechtzitting heeft erkend dat partijen de beweerde mogelijkheid om met toepassing van het Nederlands privaatrecht rente te heffen, tijdens de administratieve procedure niet hadden besproken.

126    Uit een en ander blijkt dat de door de Commissie toegepaste financiële correctie wegens de niet-opgegeven rente in verband met de oude vorderingen in hoofdzaak berust op de overweging dat deze vorderingen vergelijkbaar waren met belastingschulden, zodat nu er rente werd geïnd bij de invordering van die belastingschulden, ook rente moest worden berekend over de oude vorderingen. De Commissie heeft deze conclusie echter op geen enkel moment gebaseerd op de overweging dat het Koninkrijk der Nederlanden de litigieuze rente had moeten berekenen over de oude vorderingen omdat er een mogelijkheid bestond om rente te heffen op nationale vorderingen die verband hielden met ten onrechte toegekende nationale landbouwsubsidies.

127    Indien in deze omstandigheden in dit stadium nog rekening zou worden gehouden met een dergelijke mogelijkheid – aangenomen dat zij bestaat – om betaling van rente te verkrijgen met toepassing van het Nederlands privaatrecht, en zou worden beoordeeld of een dergelijke mogelijkheid een toereikende grondslag vormde om op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel aan te nemen dat het Koninkrijk der Nederlanden verplicht was om over deze oude vorderingen rente te berekenen, dan zou dit er uiteindelijk op neerkomen dat het Gerecht zijn motivering voor het bestreden besluit in de plaats zou stellen van die van de Commissie. Hiertoe kan het Gerecht echter niet overgaan, zoals volgt uit de in punt 121 hierboven aangehaalde rechtspraak.

128    Dit betekent dat het subsidiair ter terechtzitting door de Commissie gehouden betoog moet worden afgewezen, zonder dat het nodig is te beslissen over de ontvankelijkheid ervan waar dit betoog voor het eerst ter terechtzitting is voorgedragen.

129    Gelet op een en ander dient het tweede middel van het Koninkrijk der Nederlanden in zijn geheel gegrond te worden verklaard. Aangezien dit middel strekt ter onderbouwing van de primaire vordering, dient deze te worden toegewezen.

130    Het Gerecht acht het niettemin opportuun om ten overvloede het derde middel van het Koninkrijk der Nederlanden te beoordelen, waarbij wordt opgemerkt dat dit middel strekt ter onderbouwing van de tweede, subsidiaire vordering (zie punt 51 hierboven).

 Derde middel: schending van het zorgvuldigheidsbeginsel in combinatie met artikel 8, lid 2, van verordening nr. 729/70 en artikel 5, lid 2, van verordening nr. 595/91

131    Met het derde middel stelt het Koninkrijk der Nederlanden dat de Commissie in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel, in combinatie met artikel 8, lid 2, van verordening nr. 729/70 en artikel 5, lid 2, van verordening nr. 595/91, door niet vóór 16 oktober 2006 een besluit te nemen over de vorderingen in de zaak Centramelk en deze vorderingen ten laste van de Gemeenschap te laten komen. Dienaangaande voert het Koninkrijk der Nederlanden ten eerste aan dat de Commissie tijdig rekening had dienen te houden met de door de Nederlandse autoriteiten verstrekte informatie, met name de informatie in de brief van 4 oktober 2006; aangezien uit deze informatie bleek dat de vorderingen in kwestie, met uitzondering van één van de negen individuele gevallen in de zaak Centramelk, oninbaar waren – hetgeen bovendien al duidelijk was geworden ten tijde van de speciale kennisgeving van 10 juli 2003 – had de Commissie vóór 16 oktober 2006 een besluit moeten nemen ten aanzien van acht van deze gevallen. Op zijn minst had de Commissie haar weigering om een dergelijk besluit te nemen moeten motiveren. De brief van 23 oktober 2006 is evenwel in het geheel niet gemotiveerd. Ten tweede betoogt het Koninkrijk der Nederlanden dat de Commissie tijdens de administratieve procedure die tot het bestreden besluit heeft geleid, heeft verzuimd haar standpunt te heroverwegen en enkel heeft verwezen naar eerdere, inmiddels achterhaalde standpunten. Zij heeft onzorgvuldig gehandeld, in het bijzonder in het kader van de bemiddelingsprocedure. Ten derde betoogt het Koninkrijk der Nederlanden in reactie op de stelling van de Commissie dat dit middel niet-ontvankelijk is, dat hem niet kan worden tegengeworpen geen beroep te hebben ingesteld tegen beschikking 2007/327, aangezien deze beschikking louter de hoofdsom betrof en niet de rente.

132    De Commissie stelt in essentie dat het derde middel niet-ontvankelijk en in ieder geval ongegrond is.

133    Vooraf dient om te beginnen te worden opgemerkt dat de Commissie bij beschikking 2007/327 artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1290/2005 heeft toegepast op de vorderingen in de zaak Centramelk. In dit verband volgt uit de brief van 21 februari 2006 dat volgens de diensten van de Commissie de inning van deze vorderingen op het moment van die brief nog lopende was. In haar brief van 23 oktober 2006 heeft de Commissie de Nederlandse autoriteiten verder laten weten dat over deze zaak nog geen besluit was genomen en dat de niet vóór 16 oktober 2006 behandelde gevallen zouden worden behandeld overeenkomstig artikel 32 van verordening nr. 1290/2005.

134    Verder hebben partijen tijdens de administratieve procedure die tot het bestreden besluit heeft geleid, onder meer gesproken over de toepassing van artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1290/2005 op de rente over de vorderingen in de zaak Centramelk. Deze vraag is in het bijzonder bij het Bemiddelingsorgaan aan de orde gesteld.

135    In zijn rapport heeft het Bemiddelingsorgaan er onder meer op gewezen dat de zaak Centramelk in 2006 was afgedaan met toepassing van artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1290/2005. In dit verband heeft het Bemiddelingsorgaan er weliswaar op gewezen dat de definitief geworden beschikking 2007/327 mogelijk niet opnieuw beoordeeld kon worden, maar heeft het zich afgevraagd of het denkbaar was de berekening van rente te beperken tot het enige individuele fraudegeval in deze zaak waarvoor in 2006 daadwerkelijk een terugvorderingsprocedure liep, met uitsluiting van de overige gevallen in deze zaak, die betrekking hadden op ondernemingen die ruim vóór de toepassing van artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1290/2005 failliet, ontbonden of zonder vermogen waren. Tot besluit heeft het Bemiddelingsorgaan de Commissie verzocht om deze laatste vraag te onderzoeken.

136    Ten slotte heeft de Commissie deze vraag onderzocht in haar definitieve standpunt alsmede in het syntheseverslag. Dienaangaande heeft de Commissie om te beginnen opgemerkt dat een lidstaat overeenkomstig artikel 32, lid 6, onder b), van verordening nr. 1290/2005 kan besluiten de terugvordering niet voort te zetten indien de invordering onmogelijk blijkt als gevolg van de overeenkomstig het nationale recht van de betrokken lidstaat geconstateerde en erkende insolventie van de debiteur. Nu het Koninkrijk der Nederlanden voor het boekjaar 2006 geen van de negen vorderingen in de zaak Centramelk als oninbaar had vermeld in de tabel in bijlage III bij verordening nr. 885/2006, moest op deze vorderingen volgens de Commissie de bepaling van artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1290/2005 worden toegepast. Vervolgens heeft de Commissie het argument verworpen dat acht van de negen vorderingen in die zaak reeds vóór de vaststelling van het goedkeuringsbesluit over het boekjaar 2006 oninbaar waren en moesten worden uitgesloten van de renteberekening. In dit verband heeft de Commissie opgemerkt dat er op grond van genoemde bepaling een gedeelde financiële aansprakelijkheid voor de Unie en de betrokken lidstaat bestond ten aanzien van vorderingen waarvoor de invordering niet binnen vier of acht jaar na de datum van het eerste administratief of gerechtelijk proces-verbaal had plaatsgevonden. Gelet op de door de Nederlandse autoriteiten verstrekte gegevens was de oninbaarheid van de vordering volgens de Commissie in slechts twee van de negen betrokken individuele fraudegevallen vóór afloop van die termijn aangetoond. De Commissie heeft verder opgemerkt dat haar diensten in het kader van een in 2003 uitgevoerd onderzoek tot de conclusie waren gekomen dat de inning van de vorderingen in die zaak nog lopende was. In het licht van deze overwegingen en gelet op het feit dat de rente accessoir was aan de hoofdsommen, heeft de Commissie ten slotte artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1290/2005 toegepast op de rente over alle vorderingen in de zaak Centramelk.

137    In het licht van deze preciseringen dient het onderhavige middel ten gronde te worden beoordeeld.

138    In de eerste plaats stelt het Koninkrijk der Nederlanden dat de Commissie onzorgvuldig heeft gehandeld doordat zij ten onrechte niet vóór 16 oktober 2006 een besluit heeft vastgesteld over de vorderingen in de zaak Centramelk, althans ten onrechte heeft nagelaten haar weigering om een dergelijk besluit vast te stellen vóór die datum te motiveren.

139    Meer specifiek stelt het Koninkrijk der Nederlanden in zijn verzoekschrift dat de Commissie ten onrechte niet „vóór 16 oktober 2006 een besluit [heeft genomen] over openstaande vorderingen ten aanzien waarvan reeds op 10 juli 2003 [de speciale kennisgeving] is gedaan om het restantbedrag voor rekening van de [...] Gemeenschap te laten komen”. In repliek verwijt het Koninkrijk der Nederlanden de Commissie eveneens dat zij niet vóór 16 oktober 2006 een besluit heeft genomen „ten aanzien van de Centramelk zaak [...], op grond waarvan de oninbare vorderingen in [acht] van de [negen individuele fraudegevallen] voor rekening van de Gemeenschap waren gekomen”, en dat zij „nog vóór [...] 16 oktober 2006 [...] had kunnen en moeten besluiten om ten aanzien van [de genoemde acht individuele fraudegevallen] de financiële gevolgen voor rekening van de Gemeenschap te laten komen overeenkomstig artikel 8, tweede lid, van verordening 729/70 in samenhang met artikel 5, tweede lid, van verordening 595/91”. Daaraan voegt het Koninkrijk der Nederlanden verder nog toe dat de brief van 23 oktober 2006 van geen enkele motivering is voorzien.

140    Daarmee blijkt uit de geschriften van het Koninkrijk der Nederlanden dat zijn argumenten ter onderbouwing van het derde middel formeel weliswaar strekken tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit, maar desondanks betrekking hebben op de toepassing van artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1290/2005 op de vorderingen in de zaak Centramelk, zoals ter terechtzitting bovendien ook is bevestigd in antwoord op een vraag van het Gerecht, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

141    Vast staat dat de Commissie bij beschikking 2007/327 artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1290/2005 onder meer op de vorderingen in de zaak Centramelk heeft toegepast, zoals is opgemerkt in punt 133 hierboven.

142    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak een besluit dat niet binnen de in artikel 263 VWEU bepaalde termijn is aangevochten door degene tot wie het is gericht, te diens aanzien definitief wordt (zie arrest van 14 september 1999, Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a., C‑310/97 P, Jurispr., EU:C:1999:407, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze rechtspraak berust met name op de overweging dat de beroepstermijnen de rechtszekerheid beogen te waarborgen door te voorkomen dat handelingen van de Unie die rechtsgevolgen teweegbrengen, onbeperkt in het geding kunnen worden gebracht, alsook op de vereisten van goede rechtsbedeling en van proceseconomie (arrest Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a., reeds aangehaald, EU:C:1999:407, punt 61).

143    In dit geval staat vast dat beschikking 2007/327 was gericht tot het Koninkrijk der Nederlanden, zoals blijkt uit artikel 3 van deze beschikking, en dat het Koninkrijk der Nederlanden hiertegen geen beroep tot nietigverklaring heeft ingesteld.

144    Gelet op de in punt 142 hierboven genoemde rechtspraak betekent dit dat beschikking 2007/327 ten aanzien van het Koninkrijk der Nederlanden definitief is geworden.

145    Derhalve heeft het Koninkrijk der Nederlanden, waar het in een eventueel beroep tot nietigverklaring van beschikking 2007/327 de toepassing van artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1290/2005 op de vorderingen in de zaak Centramelk ter discussie had kunnen stellen, zich elke mogelijkheid ontzegd om nog tegen deze beschikking op te komen na het verstrijken van de termijn om hiertegen beroep in te stellen (zie naar analogie arrest van 5 juli 2012, Griekenland/Commissie, T‑86/08, Jurispr., EU:T:2012:345, punt 50).

146    Zou het Koninkrijk der Nederlanden in het kader van het onderhavige beroep de gelegenheid worden geboden om argumenten aan te dragen in verband met het feit dat niet vóór 16 oktober 2006 een beslissing over de vorderingen in de zaak Centramelk is genomen en het feit dat deze vorderingen in aanmerking zijn genomen in beschikking 2007/327, terwijl hem niets eraan in de weg stond om bij wege van een beroep tot nietigverklaring tegen die beschikking op te komen, dan zou dit er immers op neerkomen dat het Koninkrijk der Nederlanden zich niet hoefde te houden aan de termijn om beroep in te stellen tegen beschikking 2007/327 (zie naar analogie arrest Griekenland/Commissie, punt 145 supra, EU:T:2012:345, punt 53).

147    De argumenten die strekken ten betoge dat de Commissie vóór 16 oktober 2006 een besluit had moeten vaststellen over de vorderingen in de zaak Centramelk, dienen dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.

148    Aan dit oordeel wordt niet afgedaan door het argument van het Koninkrijk der Nederlanden dat hem niet kan worden verweten geen beroep te hebben ingesteld tegen beschikking 2007/327, aangezien deze beschikking uitsluitend zag op de hoofdsom van de vorderingen in de zaak Centramelk en niet op de rente.

149    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de strikte toepassing van de Unierechtelijke voorschriften inzake termijnen volgens vaste rechtspraak vereist is ter wille van de rechtszekerheid en de noodzaak om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden (arrest Griekenland/Commissie, punt 145 supra, EU:T:2012:345, punt 54; zie voorts in die zin beschikking van 16 november 2010, Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert/Commissie, C‑73/10 P, Jurispr., EU:C:2010:684, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

150    Indien het betoog van het Koninkrijk der Nederlanden zou worden aanvaard en hem zou worden toegestaan om thans de wettigheid van de aan beschikking 2007/327 ten grondslag liggende overwegingen te betwisten op de enkele grond dat voor de rente op de in beschikking 2007/327 bedoelde vorderingen nadien bij het bestreden besluit toepassing is gegeven aan artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1290/2005, zou dat erop neerkomen dat deze lidstaat de beroepstermijn kan omzeilen, en dat zou dan ook haaks staan op de in punt 149 hierboven gememoreerde doelstelling van deze termijn.

151    In het licht van een en ander dienen de argumenten van het Koninkrijk der Nederlanden die ertoe strekken aan te tonen dat de Commissie onzorgvuldig heeft gehandeld doordat zij ten onrechte niet vóór 16 oktober 2006 een besluit heeft vastgesteld over de vorderingen in de zaak Centramelk, niet-ontvankelijk te worden verklaard.

152    In de tweede plaats stelt het Koninkrijk der Nederlanden dat de Commissie ook onzorgvuldig heeft gehandeld tijdens de administratieve procedure die tot het bestreden besluit heeft geleid. Volgens het Koninkrijk der Nederlanden heeft de Commissie, hoewel zowel de Nederlandse autoriteiten als het Bemiddelingsorgaan haar standpunt hadden bekritiseerd, „verzuimd haar standpunt te heroverwegen en werd enkel verwezen naar eerdere, door de nieuwe informatie inmiddels achterhaalde, standpunten”, en heeft zij de „bemiddelingsprocedure niet serieus [genomen]”.

153    Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat de Commissie, zoals blijkt uit de in punt 136 hierboven gegeven samenvatting van haar definitieve standpunt en het syntheseverslag, in hoofdzaak haar standpunt heeft bevestigd dat bij beschikking 2007/327 de bepaling van artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1290/2005 moest worden toegepast op de vorderingen in de zaak Centramelk, en dat zij in dit verband het argument heeft verworpen dat reeds in 2006 was gebleken dat deze vorderingen in acht van de negen individuele fraudegevallen in deze zaak oninbaar waren. Gelet hierop en gelet op het feit dat de rente op de vorderingen in die zaak accessoir was aan die vorderingen, heeft de Commissie geoordeeld dat toepassing moest worden gegeven aan genoemde bepaling en dat het Koninkrijk der Nederlanden voor de rente op die vorderingen een financiële correctie van 50 % moest worden opgelegd.

154    Dit betekent dat de Commissie de vraag of bepaalde vorderingen in de zaak Centramelk konden worden uitgezonderd van de renteberekening, naar behoren heeft onderzocht. In het bijzonder heeft de Commissie de stelling onderzocht – en uitdrukkelijk verworpen – dat reeds in 2006 was gebleken dat de vorderingen in acht van de negen individuele fraudegevallen in die zaak oninbaar waren. Dit geldt ook voor het voorstel om de rente in deze acht individuele fraudegevallen niet in aanmerking te nemen bij de financiële correctie.

155    Daaruit volgt dat de Commissie kennis heeft genomen van de argumenten van het Koninkrijk der Nederlanden en van de door het Bemiddelingsorgaan opgeworpen vragen, en deze zorgvuldig heeft onderzocht, doch ze niet overtuigend heeft geacht. In die omstandigheden kan er geen sprake zijn van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel (zie in die zin arrest van 18 mei 2000, België/Commissie, C‑242/97, Jurispr., EU:C:2000:255, punten 92 en 93).

156    Aan dit oordeel wordt niet afgedaan door het argument van het Koninkrijk der Nederlanden dat de Commissie heeft verzuimd haar standpunt te heroverwegen en enkel heeft verwezen naar eerdere, door de nieuwe informatie inmiddels achterhaalde standpunten.

157    Het feit dat de Commissie haar eerdere, door het Koninkrijk der Nederlanden bestreden standpunt heeft bevestigd dat haar diensten in het kader van het in 2003 uitgevoerde onderzoek tot de conclusie waren gekomen dat de inning van de vorderingen in de zaak Centramelk nog lopende was, betekent immers niet dat de Commissie onzorgvuldig is geweest bij de beoordeling van de door het Koninkrijk der Nederlanden aangedragen argumenten. Dit feit is integendeel niet meer dan de uitdrukking van het meningsverschil tussen partijen over de vraag naar de toereikendheid van de gegevens waarmee met het oog op de goedkeuring van de vorderingen rekening is gehouden. Om dezelfde redenen als de in punt 155 hierboven genoemde levert dit feit derhalve geen gebrek aan zorgvuldigheid van de kant van de Commissie op.

158    Gelet op de overwegingen in de punten 142 tot en met 146 hierboven dient er voorts op te worden gewezen dat de vaststelling van de Commissie dat de inning van de vorderingen in de zaak Centramelk nog lopende was, er onder meer toe heeft geleid dat voor deze vorderingen toepassing is gegeven aan de bepaling van artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1290/2005 en dat zij zijn opgenomen in beschikking 2007/327 (zie punt 133 hierboven). Deze beschikking is, samen met hetgeen de Commissie ter zake heeft vastgesteld en overwogen, ten aanzien van het Koninkrijk der Nederlanden definitief geworden, nu door hem tegen deze beschikking geen beroep tot nietigverklaring is ingesteld. Geoordeeld moet dan ook worden dat de Commissie zich daar redelijkerwijs en zonder daarmee onzorgvuldig te handelen op mocht baseren in het kader van de procedure die heeft geleid tot het bestreden besluit.

159    Verder dient te worden opgemerkt dat de Commissie de toepassing van artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1290/2005 op de rente over de vorderingen in de zaak Centramelk heeft gerechtvaardigd met de overweging dat deze rente, die accessoir is aan deze vorderingen, dezelfde behandeling moest krijgen als die vorderingen. Geconstateerd moet worden dat het Koninkrijk der Nederlanden deze overweging in het geheel niet bestrijdt.

160    In deze omstandigheden dient het betoog van het Koninkrijk der Nederlanden dat de Commissie onzorgvuldig heeft gehandeld door geen rekening te houden met de door deze lidstaat tijdens de procedure aangedragen argumenten over de rente op de vorderingen in de zaak Centramelk, ongegrond te worden verklaard.

161    In het licht van het voorgaande dient het derde middel deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond te worden verklaard.

162    Gelet op een en ander en in het bijzonder gelet op de conclusie in punt 129 hierboven dient het bestreden besluit nietig te worden verklaard voor zover de Commissie het Koninkrijk der Nederlanden wegens de niet-opgegeven rente in verband met de oude vorderingen een financiële correctie van 4 703 231,78 EUR heeft opgelegd.

 Kosten

163    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het Koninkrijk der Nederlanden in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Uitvoeringsbesluit 2013/763/EU van de Commissie van 12 december 2013 houdende onttrekking aan EU‑financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Oriëntatie‑ en Garantiefonds voor de landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo), wordt nietig verklaard voor zover het Koninkrijk der Nederlanden daarbij een financiële correctie van 4 703 231,78 EUR is opgelegd wegens de niet-opgegeven rente in verband met vorderingen inzake te laat betaalde extra heffingen die dateren van vóór 1 april 1993 en vorderingen inzake ten onrechte betaalde uitvoerrestituties die dateren van vóór 1 april 1995.

2)      De Commissie draagt haar eigen kosten alsmede de kosten van het Koninkrijk der Nederlanden.

Martins Ribeiro

Gervasoni

Madise

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 24 november 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.